f \ \
/f \ \
*<H "
GEGEVENS OVER LAND EN VOLK VAN ENREKANG. i )
(Celebes en Onderhoorigheden.)
Landbeschrijving. W aar de Zuidelijke landtong van Celebes in bet centrale bergland der Toradjalanden overgaat, ten N. O. van de havenplaats Parepare en bewesten het Latimodjong-gebergte is de onderafdeeling Enrekang (afd. Parepare, gouvernement Celebes en Ohh.) gelegen. Dit bestuursressort beslaat een oppervlakte van rond 2000 K.M.2. (De provincie Limburg heeft een oppervlakte van 2198 K.M,2)
Het op de W estelijke uitloopers van het Latimodjong-gebergte gelegen Doeri en het landschapje Enrekang omvatten het grootste gedeelte van het stroomgebied xxx xx Xxxx X ata Alio, een linker zijrivier van de Xxxxxx. Maiwa wordt ingenomen door het stroom gebied van de Xxxxxx Boenging, een rivier, die stroomafwaarts Xxxxxx Kalimpang heet en als S. Boja in het Zuidelijk in de onder afdeeling W adjo (afd. Bone) gelegen meer van Tempe valt. („ Sa- dang” beteekent groote rivier in tegenstelling der kleinere ,,Salo”. De Xxxxxx werd 200 genoemd, omdat hij de grootste rivier der Zuidelijke Toradjalanden is). Deze rivieren snijden evenals hun affluenten, diep in de gemakkelijk verweerbare gesteenten van het gebergte in, vormen stroomversnellingen en watervallen en zijn overigens te ondiep om voor het verkeer van nut te zijn. Alleen over enkele afstanden komen in de Xxxxxx vaargeulen voor^die^ door de bevolking met uit een boomstam vervaardigde kleine cano’s ( l o n d e ) bevaren worden.
De reiziger traverseert de rivieren bij gebrek aan bruggen middels
doorwaadbare plaatsen. In den grooten weg, die Parepare en Pa- lopo verbindt en in de richting Zuid-Noord door de onderafdeeling langs Enrekang loopt, zijn behoorlijke bruggen gebouwd.
Langs den rechteroever van de Xxxx Xxxx verheft zich een ware muur van kalkrotsen, terwijl 00k elders grillig gevormde complexen van kalkrotsen in het terrein omhoog rijzen. De bevolking wist zich daar in haast onneembare benteng’s in tijd van oorlog tegen een niet overmachtigen vijand veilig terug te trekken. De strijd om Bonto-
1) M ededeeling V I van het Encyclopaedisch Bureau van de Koninklijke Vereeniging „Koloniaal Instituut”. Voor zoover niet naar andere bronnen wordt verwezen zijn deze gegevens geput uit de militaire memories over Enrekang van de detachementscommandanten G. A. Tideman (1918) en B. J. Stegem an (1930 ). Voor de spelling der aardrijkskundige namen is de bij G. B. d.d. 4 M ei 1922 No. 50 vastgestelde J i j s t van de voornaamste aardrijkskundige namen” gevolgd.
batoe en de Allah-stellingen in de laatste expeditie op Z. Celebes (1906) bewijst dat. Deze rotseni bevatten een groot aantal holen en grotten. Dicht bij de kampong Allah komt een zeer mooie grot van groote afmetingen voor.
De witglinsterende en grillig gevormde toppen in dien rotsketen zijn reeds uit de verte waar te nemen, in het Zuidelijkste gedeelte, ongeveer 6 K.M. benoorden Enrekang de hoogste, de Bambapoeang (1200 M .). en dan verder naar het Noorden de Boentoe Siambo, de B. Sarong en de B. Soemoei. Van Allah loopt een keten naar de rotsen van Lintik.
De depressie van de S. Xxxx Xxxx helt van het Noorden naar En rekang tot ongeveer 300 M. boven het zee-niveau om dan Zuidoost- waarts in het heuvelland van Maiwa over te gaan. In M aiwa komen enkele vlakten voor. Het Noordelijk daarvan gelegen gedeelte van Doeri, omvattende de landschappen Bontobatoe en Maloewa, wordt ingenomen door een door de uitloopers van het Latimodjong-ge- bergte gevormd ruw bergland.
In de uit gneiss en glimmerlei bestaande gesteenten van dit complex komt stofgoud voor, dat door de bevolking op enkele plaat- sen, o.a. in Tjorio en Rantelemo bij de bronriviertjes van de Xxxx Xxxx wordt gewonnen.
Op de genoemde gesteenten volgt een formatie van boschlooze roode en paarse leien, die plaatselijk koperhoudend zijn. Bij Rante Lemo in de bronriviertjes der Salo Maloewa en ten Zuiden van Kalosi kom t g e d e g e n ko p er en malagiet (kopererts) voor; dit laatste v ind t men ook bij Boenging en Banti.
In Allah wordt bezuiden en bewesten Banti een weinig minera- logische verontreiniging bevattende steenkool aangetroffen, die bruikbaar is voor smederijen. Op enkele plaatsen komen laqen van 2 a 2^2 M. dikte voor.
Hier en daar wordt aardolie gevonden, zoo b.v. in een bij Kira tusschen de kalkrotsen gelegen 14 K .M .2 groot olieveld en bij Tjempa bewesten Enrekang. Verschillende gas- en zoutwater- bronnen wijzen erop, dat in een vrij uitgestrekt gebied olie voorkomt Gasbronnen komen voor bij Papi, Noordelijk van Tjenrana aan de grens van Enrekang en Doeri gelegen, en op verschillende plaat sen aan de Xxxxxx. Zoutwaterbronnen worden aangetroffen bij
ijempa, Pasar Kira, Baroko, Xxxxxx en Boenging.
In het Zuiden (M aiwa) treft men zandsteen, waarin steenkool- lagen voorkomen, aan.
Geschiedenis. De onderafdeeling Enrekang omvat de vijf land-
K7UVRT VAN ENREKANOj
MS. M flK A L e.R A M T E P A O ,
schapjes Enrekang, Maiwa, Xxxxxxx, Allah en Bontobatoc. De drie laatstgenoemde behooren tot de federatie Doeri.
Met uitzondering van Maiwa, dat later toetrad, waren deze land- schappen eertijds met de rijkjes Kassa, Batoelappa en Letta tot het bondgenootschap Masenrempoeloe of Masenre-Boeloe vereenigd. Letta viel in 1685 na een oorlog met Xxxx af, toen het door den vorst van dit rijkje vermeesterd en bij Sawito ingelijfd werd. In stede van Xxxxx werd Xxxxx toen tot zelfstandig vorstendom ver- heven en in het bondgenootschap opgenomen. In ouden tijd stond Xxxxxxxxxxxxxx onder de suprematie van Xxxxxx, dat zijn macht langzamerhand aan Bone zag overgaan. Bij wijze van hommage moest Xxxxx in dien tijd jaarlijks aan Bone stofgoud (dat, zooals boven bleek in het land zelf voorkomt) ter zwaarte van 53 rijks- daalders opbrengen. In het begin van de 18de eeuw echter herstelde Xxxxxx zijn invloed in die streken.
In 1669 trad Xxxxx en in 1671 Enrekang tot het door Speelman namens de O. I. C. met de vorstjes van Zuid-Celebes gesloten Bong- gaaisch tractaat toe. Met geen der andere rijkjes is de O. I. C. in eenig contact getreden. Toen in 1824 de Gouverneur van der Ca- pellen Xxxxxxxx bezocht, begaven zich gezanten van Xxxxxxxxx poeloe derwaarts om hun opwachting bij den landvoogd te maken, doch deze wenschte de vorsten, zelve te ontvangen, zoodat de ge zanten onverrichter zake huiswaarts keerden. De Gouverneur van Makassar werd evenwel bij resolutie van 26 December 1825 ge- machtigd om hen in het toen met de vorsten van Zuid-Celebes ver- nieuwde tractaat op te nemen.
In 1866 werd Xxxxx veroverd door La Pangorisang, vorst van Sidenreng, die een poging deed om het veroverde gebied aan Siden- reng toe te voegen. De regeering ging hierop .niet in. Zij wenschte de van oudsher bestaande groepeering te handhaven.
De Toradjalanden waren ook in later tijd dikwijls het tooneel van strjj.d tu s s ch en naijverige machten als Bone, Loewoe en Siden reng, die elkander bestookten om de voordeelen van slaven- en koffiehandel.
Niet zelden verkochten de hoofden hun eigen onderhoorigen als
slaven, vooral in Doeri en de Toradjalanden, waar de bevolking bekend stond om de goede arbeiders, die zij opleverde.
Doch ook de koffiehandel verzekerde aan de heerschers dezer streken groote voordeelen, hetgeen moge blijken uit de heffingen, n E?en transPort koffie van Xxxxx naar Parepare had op te brengen. P? koflie van Doeri werd te Baroko en later te Kalosi verhandeld CM vandaar naar Parepare uitgevoerd. Op dien weg begon de Aroe
van Allah een recht van f 2.50 per pateke (pikoelpaard) te eischen, daarna volgden Xxxx Xxxxxx en Xxxx Xxxxx, beiden vazallen van Xxxxxxx, die f 2.50, de eerste per vier, de tweede per drie pateke s hieven. Aroe Enrekang eischte / 2.25 per pikoel, Xxxx Xxxxx nog eens f 1.25 per pikoel, terwijl ten slotte Aroe Rapang en de Ada- toewang van Sidenreng ieder f 1.— per pikoel respectievelijk te Rap- pang en te Pare hieven. 3)
De vorst van Xxxxxxxxx, die steeds een zekere macht in het En- rekangsche had uitgeoefend, drong tot in het benoorden Doeri ge legen gebied van Makale door om den geheelen koffiehandel ook van die streken om der wille der boven bedoelde voordeelen naar het Zuiden te trekken. Daaraan waren voor de sluwe indringers nog andere voordeelen verbonden, daar zij voor de koffie niet meer dan / 20.— a / 30.— per pikoel betaalderi, welke prijs de bevolking nu eenmaal gewend was te ontvangen en bleef aanvaarden, onbe- kend als zij was met de prijsstijgingen van het product op de markt buiten het eigen land.
De vexaties, die van de inhaligheid der Sidenrengsche vorsten gevolg waren, brachten de Toradja’s van Makale en Palopo er om- streeks 1895 toe de hulp in te roepen van den Datoe van Xxxxxx. Deze zocht op zijn beurt steun bij den Gouverneur van Xxxxxxx, die hem een aantal beaumontgeweren toezond. Dit was in de periode van onthouding, waaraan de X. X. xxx Xxxxxx een einde maakte, in dergelijke gevallen de wijze, waarop het Gouvernement het gezag der vrijwel onafhankelijke inheemsche vorsten schraagde. De Xxxx Xxxxxxx of krijgsoverste van Xxxxxx zou daarmede de vreemde in dringers uit de Toradjalanden terugwerpen. Daar zijn troepen echter reeds een dagmarsch van Xxxxxx verliepen, riep de Datoe van Xxxx woe de hulp in van den vorst van Bone. Deze zond den Poenggawa (krijgsoverste) met een sterke macht, die de Sidenrengers en Doe- riers uit het land der Toradja’s verjoeg. De koffiehandel werd in de oude banen teruggebracht, zoodat het product van Makale en Rantepao wederom naar Palopo werd vervoerd, doch Lapawawooi, vorst van Bone, eischte als loon voor den bewezen dienst de hege- monie over de Zuidelijke Toradjalanden, waarin Xxxxxx uit on- macht om zich daartegen te verzetten, moest berusten.
De Bonesche troepen keerden huiswaarts, doch van die gelegen-
3) Zie: „Agronomische beschrijving van de koffiecultuur in de Zuidelijke Toradjalanden" door B. H. Paerels (Mededeelingen Afd. Landbouw van het Departement van Landbouw, Nijverheid en H andel), w aarin de historische aan- teekeningen, voorkomende in een schets van de koffiecultuur in Pare-pare van X.xxx Xxxxxx worden aangehaald.
heid maakten Sidenreng en Doeri onmiddellijk gebruik om den koffiehandel wederom naar het Zuiden te trekken. Bij een treffen met Bonesche troepen werdert dezen zelfs door Xxxxxxxxxxxxx en Doerische benden verslagen.
Deze toestand bleef bestaan tot het Gouvernement in de zaken van Z. Celebes ingreep. Toen de gezaghebber van M akale, Nobele, in zijn ressort de met betrekking tot den koffiehandel bestaande misstanden wilde bestrijden, vaardigde hij in Februari 1912 het gebod uit om alle koffie uit zijn ressort alleen, ter hoofdplaats Makale te verhandelen.
Van dien tijd af verplaatste die handel zich inderdaad in den zin van dat besluit en kwam te Parepare geen andere koffie dan die van Makale (dus vooral Doeri) ter markt.
De Masenrempoeloesche landschappen waren geheel onafhanke- lijk van elkaar. Nimmer is gebleken, dat een der vorsten als hoofd van het bondgenootschap optrad. Xxxxx speelde wel een belangrijke rol, maar het vormde zelf een federatie, welke onder het bestuur stond van de vorsten van Maloewa, Allah en Bontobatoe, die te- samen Talloe Batoe Papan werden genoemd, doch ieder van hen regeerde zelfstandig in zijn eigen gebied. Bij ontstentenis der vorsten werd het bestuur door de hadat gevoerd. In den laatsten ti)d wordt Xxxx Xxxxxxxx als de primus interparis onder de zelf- bestuurders der onderafdeeling behandeld.
Het bondgenootschap Masenrempoeloe is nooit een, welgeorgani- seerd geheel geweest. Naar buiten trad het veelal als eenheid op. Hoewel er zich intern wel verwikkelingen voordeden, bestaat er een zekere nationale band tusschen de bevolking der Masenrem poeloesche landschappen. Zoo zal een Doerier iemand van Enrekang of Maiwa niet, maar iemand uit Rappang of Bone wel als vreem- deling beschouwen.
De tegenwoordige verhouding van de vijf, de onderafdeeling En rekang samenstellende, landschappen en het Gouvernement wordt beheerscht door de Korte Verklaring, die voor het eerst werd ge- teekend door den vorst of zooals men thans zegt, den bestuurder van Maiwa op 27 October 1905 (bekrachtigd door den G. G. op 19 Juli 1906) ter vervanging van het in 1890 gesloten zgn. Lange Contract. Den 4den M aart 1906 volgde Xxxxxxxx (bekrachtigd d.d. 19 Juli 1906) en eindelijk teekenden de Doerische bestuurders de Korte Verklaring op 1 Januari 1909 (bekrachtigd d.d. 9 Juli 1909).
. De bevolking woont in langs en bij de rivieren verspreid liggende kampongs, voor het overgroote deel kleine gehuchten. Slechts de
hoofdplaatsen Enrekang, Maroanging, Kalosi zijn ietwat groote huizencomplexen met ook wat steviger gebouwde woningen. In de jaren 1919 en 1920 is het bestuur begonneni met een kampongcon- centratie, ten doel hebbende de bevolking in wel geordende kam- pongs te verzamelen. Zij woonde uit hoofde van haar primitief landbouwbedrijf voor een groot deel van het jaar in de onaanzien- lijke hutten op de ladang’s ver van de kampongs, alwaar de wonin gen en erven al dien tijd ongebruikt bleven en slecht onderhouden werden. Voor de inrichting der nieuwe kampongs heeft het bestuur plaatsen aangewezen, waar gemakkelijk water, hetzij uit bronnen, hetzij uit rivieren, is te verkrijgen en waar voldoende grond is voor erfbouw (katella, oebi, aardappelen, katjang tanah en derg.).
^ W oningen. Vrijwel alle woningen zijn op palen en van tijdelijk materiaal (hout, bamboe, pandanbladeren, atap en idjoek) gebouwd. Alleen op de hoofdplaatsen treft men enkele steenen huizen aan. De huizen zijn in vakken verdeeld. De gewone kampongman ver- krijgt de indeeling door het ophangen van katoenen, liefst veel- kleurige, weefsels, terwijl door het horizontaal spannen van een zelfde stof een zolderdek verkregen wordt. Het aantal vakken va- rieert van 3 tot 6, naar gelang den stand van den bewoner. Een der omwande vertrekken — dikwijls is er niet meer dan een — dient tot verblijf van de vrouwen en bewaarplaats van sieraden en
geld. In de Toradjalanden bewaart men; zijn kostbaarheden veelal in de rijsthuisjes, die bij de kampongs zijn opgericht. Dit gebruik steunt op den regel, dat alleen hij of zij, die rijst of andere zaken in het huisje brengt, dit mag betreden om het bewaarde er weer uit te nemen, een regel, die zoover bekend, tot dusver nimmer is over- treden.
De voorwand en de vloer der woningen zijn dikwijls, de zij- en achterwanden minder veelvuldig, van hout gemaakt. Overigens wordt voor omwanding peloepoeh, pandanbladeren of derg. materiaal gebezigd en wordt de vloer wel van op eenigen afstand van elkaar gelegde pinang- of bamboelatten vervaardigd, om het vuil te kunnen doorlaten. De slaapvertrekken belegt men dan met matten. De Boe- gineesche woningen hebben aan den zijkant langs het gebouw een gang met een lager dan die van het overige deel van het huis ge legen vloer, terwijl voor en achter een uitbouwtje aan het huis ge- maakt is. Dat aan den voorkant wordt als een soort vestibule ge- bruikt, de achteruitbouw dient tot keuken en waschplaats, en des nachts tot privaat. De afvoer der faecalien geschiedt door middel van onder het huis opgehangen uitgeholde, gehalveerde boom-
stammen, die in een naast het huis aangebrachte put loozen. In de meeste woningen treft men een soort zolder aan, waar voor- raden (gewoonlijk mais) worden bewaard. Tegen het inregenen door de openingen voor en achter tusschen de woningwanden en
het dak brengt men afdakjes ( tim bo- bola) aan.
W as het eertijds een vaste gewoonte het huis met het front naar het Noorden of het Zuiden te plaatsen, thans wordt aan dien eisch niet altijd meer voldaan.
^ Landbouw. De rijstbouw wordt voornamelijk beoefend op natte velden, voor de irrigatie waarvan de bevolking soms kunstige en over groote afstanden uitgestrekte waterleidingen heeft aangelegd. In Maiwa treft men in de valleien der rivieren vlakte-sawah’s aan. In Enrekang zijn sawah-complexen tusschen de hoofdplaats en Te- laga en bij Garoetoe aangelegd, terwijl overal op de berghellingen van de uitloopers van het Latimodjong-gebergte in Doeri terras- sawah s het landschap een riant aspect geven.
Toch is Doeri geen rijstland bij uitnemendheid. De bodem is er te arm en Doeri heeft geen waterrijkdom. Doeri is meer een tuin- bouwland en kan ternauwernood in de eigen behoefte aan rijst voorzien. »
De door de bevolking meest gewilde rijst wordt in de streek tusschen Bone en Tantido verbouwd. Rijst op droge velden wordt slechts tusschen djagoeng in geplant.
Er zijn reeds enkele personen in het bezit van een vrij groot sawgh-areaal, hetgeen de geregelde beplanting niet ten goede komt, daar vooral de als gierig bekende Doerier tegen het betalen van een behoorlijk loon opziet en zijn grond liever onbebouwd laat liggen, wanneer hij meer loon moet besteden dan met zijn eigen wenschen overeenkomt.
Sommige streken leveren twee oogsten per jaar. In het bergland heeft het uitzaaien in December en Januari, in de lagere landen om Enrekang (150 M. hoogte) in Januari en Februari plaats, terwijl in Maiwa in Maart en, April wordt uitgeplant.
Zooals reeds met een enkel woord vermeld werd, verbouwde de bevolking lang voor het Nederlandsch bestuur koffie op en om de erven en in de tuinen.
Allah is wellicht het oudste koffiecentrum van Z. Celebes. V er- moedelijk werd de koffiecultuur door Boegineezen ingevoerd en vonden de hoofden van Xxxxxxxxx en Doeri aanleiding haar aan te moedigen om de voordeelen, welke zij daaruit konden genieten. Ook in Maiwa wordt koffie geteeld. De koffie wordt kawa genoemd
(katva makoelit = hoornschil-koffie, kawa- roso = schoone koffie.4) Sinds 1919 werden bij de kampongs pepinieres voor koffie aange- legd. In 1930 maakte de bevolking ongeveer f 35.——f 50.— per pikoel.
Behalve rijst en koffie en op de erven de al genoemde tweede ge- wassen verbouwt de bevolking van Enrekang nog wat tabak voor eigen gebruik.
Een poging om de cultuur van goudvisschen ingang te doen vinden werd met succes bekroond. Vooral door tusschenkomst van de onderwijzers der volksscholen mocht het gelukken de goudvisch
' hier en daar aan te kweeken. Thans worden in verschillende streken vischvijvers met goudvisschen aangetroffen,.
Uit de bosschen worden boschproducten (damar en rotan) gewonnen, doch veel bosch is er in de onderafdeeling Enrekang niet, slechts langs de oevers van de Xxxxxx en de S. Riso zuid- waarts tot voorbij Malaliang en westelijk tot in Pinrang, en verder in het heuvelland van Maiwa en op de berghellingen van het Latimodjong-gebergte komen wouden voor. Van de daar gevonden soorten timmerhout (asa, me a en b o eangin) worden zeer goede sirappen van ongeveer 1 M. lengte en 1 d.M. breedte gemaakt.
^ Bestuur. Xxxxx xxxxxx het inheemsch of adat-bestuur in ieder landschap bij de hadat, in den regel bestaande uit den zelfbe- stuurder, den soelewatang en den pabitjara, bijgestaan door enkele lagere hoofden. Zoo wordt de hadat van Enrekang bijgestaan door de madika’s 5) van Ranga, Papi, Tjenrana, Karoeing en Bamba. Van de Doerische landschappen hebben Maloewa en Allah geen soele watang.
Xxxxxxx telden de hadat’s een veel grooter aantal leden (Enre kang had 12 leden), doch langzamerhand werd dat aantal onder Europeeschen bestuursinvloed tot de tegenwoordige formatie inge-
krompen.
Onder die vroegere leden had men de zgn. Xxxx Xxxxxxx, wiens functie niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Sommige hoofden vergelijken hem met den M a jo ro of P o e n g g a w a ( troepenaanvoer-
4) Z ie B. H. Paerels in Mededeeling Landbouw No. 11 van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel (1927) p. 45.
5) M adika is de titel van de hoofden der vroegere takke's. De takkc’s van Enrekang waren Ranga, Papi, Toengka, T jenrana en Karoeing. Takke beteekent
..vertakking”, „armen en beenen", dus de takke’s waren de voornaamste gebieds-
deelen.
der) in Bone. Zijne waardigheid stond bijna gelijk met die van den vorst. 6)
De hadat fungeert tevens als Inlandsche rechtbank.
Binnen het gebied van de zelfbestuurders komen hier en daar zgn. lili's (vazallen) voor. M aiwa heeft de lili's Baringang en Boen- ging; Maloewa heeft Mangkoegoe, Talloetondong en Banti; tot Allah behoort de lili Baroko; Bontobatoe heeft Palappo tot vazal. Deze lili’s hadden zelfbestuur, maar de lilihoofden waren, verplicht om bij oorlog of opstand den vorst met hun onderhoorigen bij te staan.
Bevolking, s ta nd en titels. De bevolking is uit verschillende ele- menten, voornamelijk van Boegineesche (in Enrekang en M aiw a) en Toradjasche 7) (in Doeri) origine samengesteld.
In Enrekang bestaat een legende omtrent het ontstaan der be volking, die zou afstammen van den Boneschen vorstentelg ,,To- M aradjoe” en een prinses uit M akale, ,,Lande-Roendoe . Niet- tegenstaande de eenheid van afstamming, welke hieruit zou blijken, wordt de bevolking toch in enkele streng gescheiden klassen ver- deeld.
De hoogste klasse is die der Vorsten, zoowel de zelfbestuurders als de vorsten der lili’s (vazallen) en hunne afstammelingen.
De stand der vorsten en hunne afstammelingen heet in Doeri
T anahboelawang. Deze is verdeeld in de volgende groepen:
Anak M atola, die van zuiver vorstelijk bloed zijn;
Anak H adjeng M atasa, die de vorige groep zeer nabij komt. Het zijn zij, wier vader matola, doch wier moeder van xxxxxxx stand is. Een kind echter van een anak matola en een anak r a d j e n g matasa is nog anak matola;
Anak Tjera, die van een vorstentelg, doch uit diens huwelijk met een macdika (vrije) vrouw of een slavin afstammen.
Daarop volgt de lagere adel, d. z. de hadatleden ( s o e l ew a t a n g ' s
en pabitjara’s) en de voornaamste hoofden en hun afstammelingen.
De laagste stand is die van het eigenlijke volk, waaruit de lagere ’koolden en de geestelijkheid voortkomen.
1j atste,-l^roc Boettoe van Enrekang w as van cen geslacht, w aaru it oc- woonlijk de pabitjara’s cn kalifen voortkwamen. Hij daukte deze verheffing aan e omstandigheid, dat er tijdens de onderhandelingen na een oorloq met Xxxxx w° ° r en Ult dit landschap gevraagd werd, w aar de A roc Boettoe van Enrekanq
kalif aan V° Van Enrekan9 wees toen bij gebrek aan zulk cen functionaris den
i-pninctSf20 elementen behooren tot de Tae sprekende d. z. de Z uidelijke — in ling van de Noordelijke, of Baree sprekende — T o rad ja ’s.
Vroeger bestond er nog een vierde stand, die der slaven, gevormd door hen, die uit slaven geboren waren; uit hen, die wegens bepaalde misdrijven tot slavernij werden veroordeeld en uit hen, die hunne schulden te zeer hadden doen oploopen, dan wel te kort schoten in hun geldelijke verplichtingen en ten slotte als slaaf aan hun schuldeischers werden toegewezen.
Men maakte onderscheid tusschen ata-poesaka (erfslaven) en
a ta - maninrang (alle anderen).
De erfslaven der vorsten waren evenals de ornamenten en rijks- sieraden aan de vorstelijke waardigheid verbonden. Zoo was dc geheele bevolking van kampong Kepe nabij Enrekang ata-poesaka van den vorst van Enrekang. De bevolking van Maroanging, de hoofdplaats van Maiwa, was ata-poesaka van den vorst van Maiwa enz.. Ook zij, die wegens misdrijf tot slavernij veroordeeld waren of de hen opgelegde boeten niet betalen konden, werden a t a - p o e saka van den vorst.
Alle andere slaven ( a ta - manim ang) waren oorspronkelijk pande- lingen, die tot slavernij waren vervallen, omdat zij wegens het niet betalen hunner schulden als slaven aan hun schuldeischer werden toegewezen.
De bevolking herinnert zich dezen tijd, waarin slavernij en slaven- • handel tierden, nog zeer goed, al kunnen tegenwoordig zelfs de jonge vrouwen veilig van de verste uithoeken van het ressort naar de pasars op de hoofdplaatsen gaan.
Zij is er zich zeer wel van bewust, dat die ongewenschte toe- standen met de vestiging van het Nederlandsche gezag een ein4e namen en is — zooals in de militaire memories staat geschreven — ons bestuur welgezind.
De vorsten van de landschappen en van de lili’s of vazalstaatjes
voeren den titel a r o en g . In Maiwa kent men nog hoofden, die titels als m a towa en tarata voeren en eertijds leden van de hadat waren. Zooals reeds werd vermeld zijn tegenwoordig slechts de s o e l ew a - tang' s en pabitjara’s leden van de hadat.
De kamponghoofden worden kapala of m a towa genoemd. Ook
kent men titels als daengna, id jena en poeangna. De zoon van een a r o en g , nog kind zijnde en een jongeren broeder hebbende, voert het praedicaat daengna; Lioe daengna Sita beteekent: Lioe de oudere broeder van Sita. Is hij volwassen dan wordt d a e n g n a ver- anderd in poeangna of id jena.
De titel am be (vader van het land, in tegenstelling met ambo, 8)
8) Volgens de bij een M ilitaire Memorie betreffende de bijzonderheden over het verslagjaar 1930 van Xxxxxxxx behoorende woordenlijst van Hollandsche,
vader in de gewone beteekenis van het woord) komt voornamelijk in Doeri voor. Dit ambe verandert op ouderen leeftijd in n en e .
Zoo heet de pabitjara van Allah: La Mangiro nene Bolang, ter- wijl de vorige pabitjara van Baroko La Gantoro nene Linti heette. De tegenwoordige pabitjara van Xxxxxx, de zoon van Xx Xxxxxxx, een nog jonge man, heet: La Boeriko ambe Deni. De kleine man spreekt hem met nene of ambe aan.
^ G rondenrecht. De landschappen ( ak a r o en g a n g ) en de onder deze ressorteerende lili’s of takke’s hebben alle hun bepaalde, soms in lontara’s (kroniekenj) omschreven grenzen.9)
De gemeenschap heeft het beschikkingsrecht over de onbebouwde gronden, die nog nooit ontgonnen zijn geweest ( tanah d e ' na en gka na ri o em a ) . De vorsten oefen,den in overeenstemming met de hadat het beschikkingsrecht over den grond uit. Zij traden te dien aanzien publiekrechtelijk op. Zij delegeerden dat beheer in de districten en onderdistricten aan de besturen dier deelen ( m am p i of p ok a s o ew i - j a n g ) . W as nu de bestuurder van zulk een onderdeel van het land- schap een krachtige persoonlijkheid, dan erkende hij het zelfbestuur van het landschap slechts in naam en beschikte hij over den onbe- bouwden grond in zijn ressort geheel zelfstandig.
Gronden, die men in tuinen en sawah’s had omgezet, maar die weer verlaten zijn, heeten tanah kabo. In M aiwa heeten de oudere boschgronden tanah kabo toa en het jonge bosch kabo lo lo ; in Xxxxx heeft men daarvoor de namen alah toa en alah lo l o ( t o a = oud, xxxx x xxxx).
Een gedeelte van den onbebouwden grond is bestemd tot jacht- terrein van den betrokken Aroe. Die terreinen ( o n gk o d j o n g a ; o n gk o
— domein, d j o n g a = hert) bestaan meestal uit gronden met jong opgaand hout en alang-alang begroeid. Zonder toestemming van den A roe mag daar geen hout gekapt, noch gejaagd worden. M en mag er ook geen grond ontginnen.
Onbebouwde gronden kunnen geen individueel bezit zijn. W e i kunnen ze aan bepaalde personen worden afgestaan ter ontginning, waaraan dan binnen een bepaalden tijd een aanvang moet worden
Boegineesche, Enrekangsche, Doerische en M aiw asche woorden is A mbo B oegi- neesch en ambe Doerisch.
“) Zie: het „Rapport betreffende het onderzoek n aar de rechten, w elke door de Inlandsche bevolking worden uitgeoefend op de onbebouwde gronden in de zelfbesturende landschappen, behoorende tot de tijdelijke afdeelingen Bone en Parepare d.d. 28 Juli 1910 van den toenmaligen controleur X. X . Xxxxxxxx, in extenso opgenomen in Adatrechtbundel IX , p. 189 en v lgg .
gemaakt. De ontginners verliezen alle rechten op den door hen ont- gonnen grond, wanneer deze opnieuw tot den staat van woestheid is vervallen. Een uitzondering hierop schijnen sawah’s en tuinen met meerjarige gewassen te maken; deze keeren gewoonlijk ook nimmer tot den staat van woestheid terug. Hieromtrent bestaat echter geen „ ada m apoera o n t o ” d. i. een vastgeworteld gewoonte- recht. In ieder geval blijft de verlaten sawah of tuin, zoolang daarop ook maar een spoor van ontginning in den vorm van een of meer exemplaren van meerjarige gewassen ( tan an g - ta n an g mabanni) te vinden is, eigendom van den ontginner. Mocht een ander dien grond willen bewerken, dan is vergunning van den eersten ontginner ver- eischt. Die vergunning kan niet geweigerd worden voor het planten van eenjarige gewassen ( w i s e s a ) . Voor het planten van overjarige gewassen op door anderen vroeger ontgonnen grond bestaan be- paalde regelen. De eerste ontginners (of diens rechtverkrijgenden') hebben dan recht op een derde der geplante boomen.
W anneer men sawah’s braak laat liggen, wordt het over het algemeen als niet sitinadja (behoorlijk) beschouwd, wanneer de vroegere bewerker — zelf niet van plan zijnde den grond weder te gaan exploiteeren —- aan anderen toestemming om dien grond te bewerken, weigert.
^ (Jeestelijkheid. In de militaire memorie van 1918 wordt vermeld, dat de Islam bijna in de geheele onderafdeeling wordt beleden en door den Boneschen vorst Patta Malampae-E-Gammana (Vorst met de lange haren) werd ingevoerd. 10) Alleen in het Noordelijke gedeelte van Doeri wordt het animisme nog aangehangen.
In elk der landschappen staat een kalif aan het hoofd van de geestelijkheid, in Enrekang bijgestaan door een imam, vier ch a t ib ’s, vier bilala’s, een dod ja en een santa; in Allah door een chatib, een bilala, een d o d ja en een amilih. De laatste is vertegenwoordiger van de hadat in de priesterraden, van welke er in elk landschap een is. In Enrekang en in de Doerische landschappen worden de genoemde geestelijke ambten bekleed door de leden van bepaalde families.
^ K l e e d i n g enz.. Ten aanzien van de kleeding bestonden vroeger in Doeri de volgende gewoonten, waaraan echter tegenwoordig (sinds onze vestiging) niet meer de hand gehouden wordt. De man-
10) In een opgave van inheemschen oorsprong betreffende de „Soesoenannja jang telah mendjadi R adja (memarintah) di negeri Bone’’, bijlage van de ,,voor- stellen" van Assistent Resident van Rhijn d.d. 18 Augustus 1930 wordt vermeld, dat de Islam in Bone werd gebracht tijdens het bestuur van La T anri Pala Toewakkepean M atinroe di Tollo (1609—1630).
nen droegen alien een baadje, de gewone kamponglieden met korte mouwen. Slechts de Aroe’s, de hadatleden en de kamponghoofden mochten baadjes met lange mouwen dragen. De Batoe- Papan ( de Vorsten van Allah, Xxxxxxx en Bontobatoe) waren gerechtigd vijf gouden knoopen op hun baadje te dragen; de Xxxx'x der lili's drie. De hadatleden en andere hoofden mochten ook drie gouden knoopen dragen, als zij daartoe de toestemming van hun Vorst verkregen of wanneer zij zich in het gevolg van hun Vorst bevonden.
W anneer een A roe of hada<-’',d in het huwelijk trad, moest hij gedurende de bruiloftsdagen geheel in het wit gekleed zijn met drie aaneengehechte sarongs, een broek, een baadje en een hoofddoek, terwijl hij zooveel gouden versierselen mocht gebruiken als hij wilde of bezat.
W anneer een mardika, dan wel een slaaf huwde, mocht hij zich
alleen op den dag der huwelijksvoltrekking met gouden voorwerpen versieren.
Alleen de A r o e s , zoowel de B a t o e - Papan als de A r o e ’s der lili’s mochten xxxxxxx met gouden scheeden dragen, voor hadatleden en anderen was dat verboden. De B a t o e - Papan gebruikten zadel-
kussens van xxxxx, de Xxxx’x der lili’s van witte stof, terwijl de overige personen geen kuss6ns mochten gebruiken als ze te paard zaten.
De vrouwen der Batoe- Papan zaten op drie zadelkussens te paard
en hadden acht geleiders; die der Aroe-lili zaten op twee kussens en hadden vier geleiders. De vrouwen der hadatleden en de overige vrouwen mochten niet te paard zitten.
Xx xxx- xxx (sirihzak) der B a t o e - Papan waren van zwarte-, die van alle overige lieden. van witte stof.
Deze pao- pao der Aroe's werden door volgelingen gedragen. De doosjes voor de s i r ih b e n o o d i g d h e d e n van de Aroe’s waren van goud of zilver; die van alle andere lieden van bamboe.
Ten slotte veroorloofde de adat aan de zelfbestuurders en de lili- hoofden matrassen en klamboe’s te gebruiken. De zelfbestuurders hadden; recht op vijf, de Xxxx'x der lili’s op drie matrassen De eersten hadden om hun legerstede een dubbele (binnen en buiten} klamboe, de laatsten een enkele klamboe. Het was aan hadatleden en andere lieden uit het volk verboden om matrassen en klamboe’s te gebruiken. Ook de kinderen der Aroe’s, zelfs die van de Z elf bestuurders, mochten geen klamboe’s en matrassen gebruiken.
Wgra aan faze bepalingen vroeger streng de hand gehouden, tnans is dit niet meer het geval en zal men in menig niet vorstelijke woning klamboe’s en matrassen aantreffen.
Dergelijke adatbepalingen bestonden evencens ten aanzien van dc inrichting der huizen. In Doeri hadden de huizen der vorsten drie of vier vakken met een voor- en achtergalerij, waartoe een ladder met 12 treden toegang gaf. De woning van den kleinen man mocht niet meer dan twee vakken hebben, waarvan het tot vrouwenverblijf bestemde was omwand. Houten sirappen of arenbladen als dak- bedekking mocht hij niet gebruiken; hij moest zijn huis met alang- alang indekken. Een voor- en achtergalerij was voor hem verboden en de trap mocht slechts vijf treden hebben.
In Enrekang en M aiwa worden de Boegineesche gebruiken bij geboorten, huwelijk, begrafenis enz. gevolgd; in Doeri is dat niet het geval. Hieronder volgen de alhier in acht genomen gebruiken.
'^'(Jeboorte. Xxxxxx een kind geboren is, wordt het met de na- geboorte op een blad van de kalobe (laboe Mal.,Lagenarialeucantha Rusby) neergelegd. Daarna wordt de navelstreng met een scherpe bamboe doorgesneden. De nageboorte moet dan voor 12 u u r 's mid dags door een man begraven worden, opdat het kind later niet te veel zal huilen. Tijdens deze plechtigheid wordt de moeder naar een andere plaats gebracht. De man, die de nageboorte begraven heeft, keert, na zijn taak volbracht te hebben, zonder een woord te spreken naar het huis, waar het kind geboren werd, terug.
Hij neemt het kind in zijn armen, wikkelt zich zelf en het kind in zijn sarong en gaat voor den schijn slapen. Na eenige oogen- blikken wordt hij gewekt met de woorden: „ Mitjoko, madjaomi alio" (Sta op, de zon staat reeds hoog). De man staat dan op met het kind, maar gaat onmiddellijk weer liggen slapen,. Dit wordt driemaal herhaald en geschiedt, opdat het kind niet lui zal worden. Xxxxx het de geboorte van een vorstentelg, dan roept een der aanwezigen in de vorstelijke woning met luide stem, dat de vrouw van den vorst xxxxxxxx is van een zoon of dochter. Een ander, die beneden het huis staat, neemt dit over en roept het zoo luid, dat het in de kampong gehoord kan worden. De naburige kampongs nemen het daarna over en zoo gaat het voort, tot het in alle kam
pongs bekend gemaakt is.
Zoodra de navelstreng is afgevallen, wordt in het ouderlijke huis gierst met karbouwenmelk gekookt, welke spijs door den man, die de nageboorte begroef, en alien, die de vrouw bij de bevalling be- hulpzaam zijn geweest, wordt genuttigd. Deze maaltijd moet door de zelfde personen gedurende drie dagen drie maal per dag ge nuttigd worden. De spijs wordt steeds op acht borden of acht bladen
opgediend. Deze driedaagsche plechtigheid wordt mapanawah ge~ noemd. Acht dagen daarna volgt het z.g. padalih, waartoe rijst met alle groenten en vruchten, die op dat oogenblik het land oplevert, met uitzondering echter van djagoeng, wordt bereid. Dit voedsel wordt in acht gelijke porties verdeeld en bij elke portie een achtste gedeelte van een hard gekookt ei gevoegd. Deze porties worden door dezelfde personen ook gedurende drie dagen, doch slechts een maal per dag genuttigd.
Drie dagen na den laatsten maaltijd wordt de moeder naar een put gebracht om daar gebaad te worden. Men noemt dit m asombo b o ew o e n (masombo = zien; boewoeti = put).
Huwelijk. In Doeri wordt een huwelijk, waarbij de man van hoogere geboorte is dan de vrouw gemakkelijker gesloten dan om- gekeerd. Het laatste is mogelijk, maar het kost geld. Zoo zal een mannelijke Xxx Xxxxx, die met een vrouwelijke Ana M atola of R a d j e n g M atasa wil trouwen, behalve de bruidschat of mas kawin (die hoogstens f 40.— bedraagt) hebben te betalen: een kris met gouden scheede en 80 mata xxxx (een mata wang heeft de waarde van 30 haantjesduiten of l ]/2 cent). De kris kan vervangen worden door goud, waarvan de waarde minstens drie mas (gelijk aan een gouden pond sterling) moet bedragen.
W il een mannelijke Xxx T jera huwen met een vrouwelijke Xxx R a d j e n g , dan is de betaling van de kris en het goud van 80 mata wang niet noodig, doch is slechts de wederzijdsche toestemming der puders noodig.
Is de man mardika of ata, dan mag hij niet trouwen met een vrouw van vorstelijk bloed, hetzij zuiver of gemengd. Mannelijke afstammelingen van hadatleden ( s o e l ew a t a n g en pabitjara) mogen evenmin huwen met vrouwelijke vorstentelgen (van zuiver of ge mengd bloed), doch wel mogen de vrouwelijke afstammelingen der hadatleden huwen met mannelijke vorstentelgen. Afstammelingen der hadatleden mogen huwen met mardika’s, doch voor het huwelijk van vrouwelijke afstammelingen der hadatleden met mardika’s wordt de toestemming van den Aroe vereischt.
Wanneer nu een jongeling in Doeri wenscht te huwen met een meisje of ■— wat meer voorkomt — wanneer een vader zijn zoon wenscht te doen trouwen, dan xxxxx hij een zijner familieleden of een vriend als xxxxxxxxx (afgezant) naar den, vader van het meisje, om hem een pakje sirih-bladen en een kruik sagueer ten geschenke aan te bieden. W ordt dat geschenk aangenomen, dan geldt dit als bewijs van toestemming. De wederzijdsche ouders verzamelen daarop de familieleden om’ dezen kennis van het voorgenomen hu welijk te geven.
Na eenigen tijd (gewoonlijk binnen een maand), gedurende welken het meisje en hare ouders zich nog kunnen terugtrekken, zendt de vader van den bruidegom denzelfden afgezant wederom naar den vader van de bruid met het verzoek een dag te bepalen, waarop het huwelijk kan gesloten worden. W ordt de s o e r o eh a n
ontvangen, dan is onherroepelijk tot het huwelijk besloten. De ouders der bruid stellen daarop een dag voor de voltrekking van het huwelijk vast.
Drie dagen voor dien dag zendt de bruidegom een mand met rijst en eenige kippen aan zijn bruid.
Op den huwelijksdag begeeft hij zich met zijn familieleden en den kalif (of iemand die den koran kan lezen) naar de woning zijner bruid en wordt het huwelijk voltrokken.
Nadat een maaltijd heeft plaats gehad, gaat het grootste gedeelte der familie van den echtgenoot naar huis terug. Het jonge paar blijft drie dagen in de woning der vrouw. De familieleden van den echt genoot geven daarop een stuk gekookte ketan (kleefrijst) met een brok gekarnde karbouwenmelk aan de moeder van de jong ge- trouwde vrouw, onder het uitspreken van de woorden: „ T am m o e i mati om p om o e ”, hetgeen beteekent: „hier heb je een kleinkind”. Na een gemeenschappelijken maaltijd worden de jong gehuwden naar hun eigen woning gebracht.
Bij arme lieden komt het wel voor, dat als een jongeling en een meisje het eens zijn, zij zonder eenige plichtpleging samen gaan wonen en zich als getrouwden beschouwen. Eventueele echtschei- ding geschiedt in zulk een geval eveneens zonder bemoeienis van derden.
Voor een vorstelijk huwelijk zijn heel wat meer formaliteiten
vereischt.
W anneer x.x. xx xxx e n g van Allah een dochter van een anderen zelfbestuurder voor zijn zoon ten huwelijk wil vragen, zendt hij zijn pabitjara naar dien van den vader van het meisje. M aakt de laatst bedoelde pabitjara geen bezwaar, dan gaan beide hoogwaardigheids- bekleeders naar den vader van het meisje en zoo ook bij deze geen bezwaren tegen een huwelijk bestaan, keert de pabitjara van Allah naar zijn heer terug om zijn bevindingen mede te deelen,
Indien de pabitjara van den vader van het meisje al dadeliji: bezwaren heeft, is hij verplicht die te zeggen, waarna beide pabi t j a r a s eveneens naar dien a r o e n g gaan om den pabitjara van Allah in de gelegenheid te stellen de gerezen bezwaren te weerleggen, of te beloven, dat zij zullen worden weggenomen, onder beding, dat
— indien dit niet grondig geschiedt en later daarvan mocht blijken
— onmiddellijk echtscheiding zal volgen. Stemt de vader van het meisje daarmede in, dan keert de pabitjara van Allah terug om rap port van het gebeurde uit te brengen.
De radja, die het aanzoek deed, doet nu wat sirihbladen, gambir. pinang en tabak verpakken in een stuk schors van een pinangstam
( l o c p a n g ) , hetgeen gewikkeld wordt in een stuk wit goed. Dit alles wordt met een kruik sagoweer naar den vader van het meisje ge- bracht. De adat eischt, dat menschen van de voormalige kampong Tjellak dat doen. Deze wonen thans wel verspreid over andere kampongs, doch het is nog precies bekend, wie de Tjellakkers zijn.
Binnen tien dagen, nadat dit geschied is, laat de zelfbestuurder van Allah andermaal sirih en een kruik sagoweer, doch nu in een pisangblad verpakt, met pinang, doch afzonderlijk verpakt, door menschen van Xxxxxxx naar den vader van het meisje brengen.
Deze vraagt nu zijn dochter, in presentie van zijn pabitjara en van zijn naaste familieleden, of zij in het huwelijk toestemt. W eigert zij, dan gaan de menschen van Xxxxxxx met hun sagoweer en sirih naar Allah terug. Stemt zij toe, dan wordt het aangebodene aange- nomen.
Binnen een maand moet dan het huwelijk voltrokken worden op een door den vader van de bruid te bepalen dagi. Drie of zeven dagen voor den voor het huwelijk vastgestelden dag laat de a r o en g van Allah aan den vader van de bruid een penai (klewang zonder eenig versiersel van goud of zilver) en voor de moeder van de bruid een gouden ring brengen. Men noemt dit pambadja lanan (den weg effenen). Deze beide voorwerpen moeten gebracht worden door een afstammeling van den vroegeren pabitjara van Xxxxxxx, een kam pong in Bontobatoe. Deze had niet de functie van hadatlid, maar trad bij plechtigheden als een soort ceremoniemeester op.
W anneer de dag voor de huwelijksvoltrekking is aangebroken, wordt de bruidegom in optocht naar de woning van de bruid ge bracht. Eenige menschen van de kampong Barang gaan met een paar kruiken sagoweer voorop. Dan volgt een man met een mand met rijst, waarop verschillende voorwerpen zijn neergelegd, n.l. een pakje sirihbladeren, zeven pinangnoten, een rijstmesje, een kemiri, een naald en een stuk van een braadpan, alles tezamen gepakt in een stuk wit goed. Daarachter volgt de bruidegom, vergezeld van eenige Barangers met statielans ( barangan — Xxxx met paarden- haar) en geweer gewapend. De stoet wordt gesloten door den pabitjara en den kalif, gevolgd door de familieleden. Aroe Allah zelf blijft thuis.
Bij aankomst ten huize van den vader der bruid, wordt het huwe lijk door den kalif voltrokken, terwijl de bruid zich in een afzonder lijk vertrek bevindt. Na de voltrekking van het huwelijk worden bruid en bruidegom tezamen gebracht en keeren de gasten huis- waarts.
Op den derden dag na de huwelijksvoltrekking laten de ouders van den echtgenoot een kip slachten en braden (kop en pooten mogen niet worden afgesneden). Deze wordt op een bord met wat gekookte rijst in drie witte doeken ( d o d o ta l l o e ) verpakt en door de vrouwen van Allah en de familie van den echtgenoot (waarbij zich desverkiezend ook diens ouders kunnen voegen) naar de woning van de ouders der jong getrouwde vrouw gebracht. Bij hun terug- keer naar Allah voegen zich de jonggehuwden bij hen om naar hun woning in Allah te gaan.
^ E ch t s ch e id in g . W anneer een echtpaar wen,scht te scheiden, wordt het verzoek daartoe tot het kamponghoofd gericht. Deze roept een raad van ouden bijeen uit de beide kampongs, van welke het echtpaar afkomstig is. Deze raad neemt ter zake een beslissing, waarop hooger beroep bij de hadat is toegelaten.
Zijn er geen kinderen, dan worden de goederen tusschen man en vrouw verdeeld. Zijn er kinderen, dan hebben deze recht op de goederen, die het gezamenlijk eigendom der ouders waren.
W anneer een vrouw, nog voor zij den bijslaap met den man heeft uitgeoefend, echtscheiding vraagt en verkrijgt, dan mag de man alle geschenken, die hij zijn vrouw gegeven heeft, terugnemen. Gaat het verzoek van hem uit, dan blijven deze het eigendom van de vrouw.
W anneer een meisje een huwelijksaanzoek heeft aangenomen en zij krijgt een aanzoek van een anderen man, hetwelk zij eveneens aanneemt, dan kan de eerste man een aanklacht indienen bij de hadat, die het a.s. echtpaar een boete oplegt van twee zwarte kar- bouwen, van welke een door het meisje en een door den man moet worden opgebracht. Deze karbouwen worden aan den eersten man gegeven. Men noemt dit s o e l eb a in e , hetgeen beteekent „vervanging van de vrouw”.
W anneer een vorstelijk echtpaar in Doeri wil scheiden, gelden andere regelen. Gaat de wensch tot scheiding van den man uit, dan brengt deze zijn vrouw naar haar ouders terug en verklaart, dat hij haar niet meer als zijn vrouw erkent. Hiermede is de zaak afgeloopen.
Gaat de wensch tot echtscheiding van de vrouw uit, dan keert zij terug naar het huis van haar ouders, aan wie zij mededeelt, welke redenen haar tot het verlaten van haar man genoopt hebben. Zij zendt dezen dan een witte sarong, een wit baadje, een witte broek en een witte hoofddoek. Neemt de man deze kleedingstukken aan, dan is de echtscheiding een feit geworden.
W eigert de man deze voorwerpen aan te nemen, dan wordt de zaak door de hadatleden der beide landschappen, waartoe het echt- paar behoort, onderzocht en nemen deze een beslissing. W ordt de vrouw in het ongelijk gesteld, dan wordt zij genoodzaakt naar haar man terug te keeren; in het tegenovergestelde geval wordt de echt- scheiding uitgesproken. Nam de man met de beslissing der hadat leden geen genoegen, dan was daarvan somtijds een oorlog tusschen de beide landschappen het gevolg.
A d op t i e . W anneer een kinderloos echtpaar een kind wil aan- nemen en ouders gevonden heeft, die een kind willen afstaan, dan wordt, zoodra men het eens is geworden, een raad van ouden met de ouders en het echtpaar, dat het kind wil aannemen, door het kamponghoofd bijeengeroepen.
Onder het slachten van een kip, wordt verklaard, dat het kind thans is aangenomen door de nieuwe ouders en het ten opzichte van hen geheel in dezelfde rechten treedt als een eigen kind. Rechten tusschen de natuurlijke ouders en het kind bestaan dan van weerszijden niet meer. Hij, die de kip slacht, en zijn helper hebben recht op een belooning van 9 en 3 wang.
v Verstooting. Als een kind zich zoodanig misdraagt, dat de ouders het niet meer als het hunne erkennen willen, dan roept het kamponghoofd op verzoek van de ouders een zelfden raad van ouden bijeen, voor welken de ouders verklaren, dat zij noch op aarde, noch in den hemel hun kind meer erkennen als het hunne.
Bij verbeterd gedrag kan het kind weer in genade worden aan
genomen.
Soms wordt een verstooten kind tevens onterfd, maar dit is geen vaste regel.
^ Lijkbezorging. W anneer iemand in Doeri overleden is, wordt het lijk onmiddellijk gewasschen ( d jio sa lah). Dan slacht men een kip, die zonder te zijn schoongemaakt aan de deur van het sterfhuis wordt opgehangen, hetgeen men Icaroendoesan noemt. De bedoeling hiervan is, dat de ziel van het geslachte dier die van den overledene op haar tocht naar de onbekende oorden zal volgen. Op het lijk wordt een z.g.n. kalongbassi geplaatst, een van bamboe gemaakt geraamte van bepaalden vorm, dat met drie witte doeken wordt overdekt. Op den derden dag na het overlijden wordt het lijk nog- maals gewasschen en in z.g.n. papak’s gewikkeld, van welke het
aantal afhankelijk is van den rijkdom van den overledene. Een papak, sampapak genoemd, bestaat uit drie van een wit stuk goed ( b idang) gesneden doeken ter lengte van het lijk, van welke er twee naast elkaar worden gelegd en de derde in het midden daarop. Voor den eenvoudigen man worden 5, voor een meer wel- gestelde 7 en voor een rijke 9 papak’s gebruikt. Van het overge- bleven stuk van de bidang nemen de familieleden reepen ter lengte van het lijk mede en dragen die ten teeken van rouw als een hoofd- doek. Zijn er 5 papak’s dan wordt een, bij 7 papak’s worden twee en bij 9 papak’s worden drie karbouwen geslacht. Het slachten dezer karbouwen noemt men tekkin le tje . W a t hiervan de beteekenis is, kan niet worden gezegd (tekkin = wandelstok, staf; l e t j e = klein). Hij, die het graf delft, krijgt, wanneer er een karbouw geslacht is, een achterpoot zonder de bout; wanneer er twee karbouwen zijn geslacht, is zijn loon een achterbout en bij drie karbouwen ontvang t hij een halven karbouw.
Nadat door een aantal lieden gebeden gepreveld zijn, wordt het lijk onder de kalongbassi naar beneden gedragen en gekist. Onder- tusschen wordt een rijstmaal gereed gemaakt, waarbij altijd een ei gekookt wordt, dat door hen, die gebeden hebben, gegeten wordt. Is het lijk gekist, dan wordt de kalongbassi op de kist geplaatst en deze op een draagbaar naar het graf gedragen. Heeft de begrafenis plaats gehad en is het graf gesloten, dan wordt de kalongbassi om- gekeerd naast den grafheuvel geplaatst, zulks om te voorkomen, dat deze nog meer menschen eischt. Onmiddellijk na de begrafenis wordt het vleesch der geslachte karbouwen gegeten.
In den avond heeft een maaltijd plaats, waarvoor een geit en drie kippen worden geslacht, hetgeen men randoekan bongi (begin van den avond) noemt.
De volgende plechtigheid is het m e o l l on g of het bezoek van de familie aan het graf, dat zooveel dagen na de begrafenis plaats heeft als er papak’s voor het lijk gebruikt zijn. Op de avonden, voordat dit bezoek wordt gebracht, wordt telkens een kip geslacht en wat rijst gekookt voor den overledene. Een der bidders proeft hiervan, terwijl de rest wordt weggegeven. Op den avond voor het bezoek slacht men een geit, hetgeen b ongi tampak (laatste avond) heet. Ook tijdens het bezoek op den volgenden dag wordt een geit geslacht (kapeollongan = bezoek brengen), van welke het vleesch voor het bezoek raoet worden gegeten, Wanneer de familieleden
bij h e t g r a f verzameld Zijn, worden hier omheen steenen gelegd
(bata batoe).
Op den avond van den zesden dag wordt weer een geit geslacht
( m a p i t o e = de avond voor den zevenden dag na de begrafenis). Dit herhaalt zich 5 , 7 of 9 maal, naar gelang van het aantal papak's dat voor de inwikkeling van het lijk gebruikt werd. De laatste maal, dat er een geit geslacht wordt, noemt men kandean b o b o (woorde- lijk „rijst eten” ) .
Hierna neemt het slachten nog geen einde, w ant op den tienden dag na het kandean b o b o worden, al weer naar den maatstaf van het aantal gebruikte papak's, 2, 8 of 12 karbouwen; geslacht. Dit wordt p a t o e n o e a n genoemd. Zijn er op het bepaalde tijdstip niet voldoende karbouwen voorradig, dan wacht men, totdat dit wel het geval is, of men sluit zich aan bij een doodenfeest voor een voor- naam hoofd, op hetwelk ieder ter eere van de nagedachtenis van een eigen familielid een karbouw of zelfs slechts een geit kan slachten. Deze mogelijkheid voor hen, die niet in staat zijn het door de adat vereischte aantal karbouwen voor het p a t o en o e a n te doen slachten, beperkt in ieder geval het aantal karbouwen, dat door de adat voor doodenvereering wordt vereischt. Het bestuur tracht het veelvuldig slachten zooveel mogelijk tegen te gaan, aan welken wensch de bevolking meer en meer een willig oor leent.
In de memorie van 1918 staat: „Steller dezes passeerde in 1915 een dergelijke p a t o e n o e a n op een tournee en het kostte hem maar weinig moeite een 40-tal karbouwen van die noodelooze slachterij te redden. Toch vielen dien dag nog 19' karbouwen als offer aan de dooden”.
W anneer een zelfbestuurder in Doeri overlijdt, neemt de geheele bevolking dezer federatie aan de begrafenisplechtigheden deel. On- middellijk na het overlijden worden een karbouw geslacht ( karoen- d o e s a n ) .
Dan volgt het d j i o sa lah (lijkwassching) als bij gewone sterve-
lingen. Ondertusschen wordt de pabitjara gewaarschuwd, ten einde de beide andere a r o e n g ’s van Xxxxx het overlijden te berichten en verdere maatregelen te nemen. De d ja nnang (d. i. het hoofd van de erfslaven, kaoenan manah) wordt opgedragen met die slaven een b a w e n g (loods) te maken, waarin de oudste zoon van den over- ledene gedurende de ceremonien van de begrafenis moet wonen. (Bij het overlijden van I. Lorong, a c o e n g van Allah in 1913, werden de d ja n n a n g en de erfslaven, die voor de afschaffing van de sla vernij en het pandelingschap zijn erfslaven waren, met het bouwen van die loods belast. Op de vraag, hoe in de toekomst gehandeld zou worden, werd ten antwoord gegeven, dat, ofschoon de slaven nu vrij waren, zij of hunne nakomelingen, zoolang deze gebruiken
geldig bleven, indien zij daartoe genegen waren, die werkzaamheden zouden blijven doen).1)
Zijn er meer kinderen, dan wordt voor dezen ook een loods ge- bouwd. In het huis toch mag niemand anders verblijf houden dan de weduwe en personen, die geen familie van den overledene zijn. Na de lijkwassching wordt het lijk met een sarong overdekt en daarop wordt een kalongbassi geplaatst, die met een witte doek wordt overdekt. Behalve aan de beide andere vorsten van Xxxxx deed in vroeger tijd de pabitjara ook mededeeling van het over- lijden aan:
1. de hoofden van de lembang's t. w. Xxxxxxxxx Xxxxxxx en T alloen-Tondok.
2. de hoofden van de gadang's t. w. Angge-Boentoen, Tonden en Lelloea.
3. de hoofden van de xxxx’x t. w. Marari, Lolca Pabarani, Roso, Talloeng-Oera (thans Tjorio), Kotie, Tianbang, Pasarang, Ma- rena, Balabatoe, Batoe, Tondok, Pasoei, Penjoerah, Tombang-Bai en Lemo.
De gadang' s en lili’s (vazallen) waren er reeds in oude tijden. De hoofden der lem bang’s hadden een stem bij de verkiezing der aroe s. De gadang' s dienden als het ware als voorposten in tijd van oorlog en moesten den vijand tegen houden, tot er versterking kwam.
De genoemde namen vindt men tegenwoordig nog bijna alle als in Doeri gelegen kampongs terug. Sommige zijn thans in meerdere kampongs gesplitst. Zoo bestond de lem bang Salokanan uit de
*) Uit mijne aanteekeningen tijdens een dienstreis in de residentie M anado haal ik de volgende in dit verband veelzeggende mededeeling van wijlen Xx. Xxxxxxx aan.
„Onder de Xxxxxxx'x leven de begrippen „ slaaf” en „heks” nog en in het dagelijksch leven volgen de menschen alleen naar het uiterlijk, w at de „Companie” gelast. Dat „heksen" er zijn, is „wel zoo zeker”. Alleen Xxxxxxxxxx kennen ze niet, evenals ze in het begin van hun verblijf in Indie de klapper en de pinang niet kennen. Slaven zijn andere wezens dan gewone menschen, het gaat evenmin om van een hond een karbouw te maken. Toen een vroegere controleur den xxxx Xxxxxxx had verteld, dat het hoofd van Pandiri al zijn slaven, zonder daarvoor eenige schadevergoeding te vragen, had vrijgelaten, wilde de heer A. er het zijne van hebben. Toen bleek, dat dit hoofd de slaven verzameld had en voor hun heeren eigenlijk belachelijk had gemaakt, omdat men hen tot vrije lieden wilde maken, waarop een der slaven geantwoord had, dat ■— w at de Conipatlic ook wilde — zij, slaven, al tijd slaven zouden blijven zooals Inin ouders slaven van de ouders van hutl heeren eil hun grootouders slaven van de grootouders van hun heeren waren. Hun kinderen zouden ook slaven van de kinderen van hun heeren en hun kleinkinderen slaven van de kleinkinderen van hun heeren zijn. Het pleit was gewonnen. Men kon den controleur zeggen, dat de menschen volkomen vrij waren. De slaven zelf wilden immers niet anders.”
tegenwoordige kampongs M ataring, Gadeng en Salongge (Bonto- batoe). Andere bestaan niet meer, zooals b.v. de g a d a n g Lelloea. De bewoners hiervan zijn gevestigd in Tjerdana en het kamponghoofd fungeerde bij de begrafenis van den zooeven genoemden I. Xxxxxx als hoofd van Xxxxxxx. Talloeng-Oera, thans Tjorio geheeten, is nog een lili van Allah. Tomabang-Bai en Balabatoe bestaan niet meer. De nakomelingen van deze lili’s wonen verspreid over Doeri. Zij worden nu nog bij begrafenissen opgeroepen om hunne medewer- king te verleenen.
Gedurende zeven dagen blijft het lijk onder de kalongbassi. Op den zevenden dag moet de doodkist gereed zijn en wordt het lijk nogmaals gewasschen. Na de wassching wordt het lijk ingewikkeld in 21 papak’s. Uit de witte lap, waaruit de reepen voor de papak's gesneden zijn, wordt t e v e n s e e n lint geknipt, dat in vijf stukken wordt verdeeld om het in de doeken gewikkelde lijk te binden, en wel boven het hoofd, om de borst, om de lendenen, om de knieen en om de voeten. Dit binden heet d ibaloe. W a t er verder van de witte doek overblijft, wordt in stukken gesneden ter lengte van het lijk, en door vrouwen en mannen ten teeken van rouw om het hoofd gedragen, (door mannen om den hoofddoek, dus niet als hoofddoek). Op dien zevenden dag worden er twee karbouwen ge slacht, hetgeen isota makoela wordt genoemd, (woordelijk vertaald:
..warm drinken"). Een deel van dit vleesch wordt geofferd aan den doode, de rest wordt verdeeld onder de a r o e n g ’s en hadatleden van de drie B a t o ep apah (Allah, Bontobatoe en M aloewa). Van alle kar bouwen, die nu geslacht worden,, wordt steeds een stukje geofferd aan den doode. Het lijk wordt daarna gekist. Voor het sluiten van de kist wordt eenige aarde gelegd bij het voorhoofd en de borst van den doode, opdat het lichaam onmiddellijke aanraking met de aarde zal hebben. Zoodra de kist gesloten is, worden alle mogelijke gaten en spleten gestopt met een stof, die veel overeenkomt met stopverf en van boomschors vervaardigd wordt. Na het kisten wordt weer een karbouw geslacht en het vleesch door de aanwezigen ge- nuttigd. De lijkkist wordt nu met een b idang omwikkeld, waarna twaalf daartoe op een speciale wijze gekleede vrouwen (zoowel gehuwde als ongehuwde), met van lontarbladeren gemaakte waaiers boven de kist waaien ( masimpa). Die vrouwen noemt men pasimpa. Dit masimpa moet dag en nacht worden voortgezet tot de begrafenis plaats heeft (den 29sten dag na het overlijden). De pasimpa worden telkens afgelost.
Den 9den dag wordt weer een karbouw geslacht, tanah dapo
(keuken maken) genoemd, omdat op dien, dag de kookplaatsen
wordeh gemaakt voor al het voedsel. dat voortaan aan den doode zal geofferd worden. Op den 1Oden dag wordt een g andang ( trom) onder de trap van het huis gehangen en wordt weer een karbouw geslacht (sa apan g a n d a n g = op de trom slaan). Ook het vleesch van dezen karbouw wordt door de aanwezigen gegeten. Op den 13den dag wordt weer een karbouw geslacht, a l o - lobang (beteekent: dag, waarop niets gedaan wordt). Op dezen dag geeft de pabitjara opdracht aan het hoofd van Xxxxxxxx om twee balken hout te leveren, terwijl andere hoofden opdracht krijgen om ander materiaal (pinangstam, rotan) voor het vervaardigen van een draagbaar bin- nen elf dagen te leveren. Op den Mden dag wordt de lijkkist onder geleide van 15 mannen uit Mindalan, Dedekan en Xxxxxx ( g a d j a n g takinan genaamd) in een speciaal daartoe naast het sterfhuis ge- bouwde loods geplaatst. De g a d j a n g takinan zijn met krissen en lansen met goudbeslag gewapend. De wanden van de loods zijn met kostbare sarongs behangen. Behalve de lijkkist plaatst men in die loods nog een kist met gouden voorwerpen. Alles blijft daar dagen lang onder bewaking van de g a d j a n g takinan. De pasimpa zingen voortdurend hun lied en bewaaien de kist. Op den 25sten dag (de laatste dag, waarop de kist in de loods staat) moet het hoofd van Xxxxxxxxx (in Bontobatoe) een graf doen delven. De gravers ont- vangen als loon een karbouw, als het graf gereed is. Op dezen dag moet ook de draagbaar vervaardigd worden door de bevolking der kampongs, die de materialen leverdert. Bij de begrafenis, die den volgenden dag plaats heeft, gaan eenige mannen met -de sarongs, die als wandbekleeding in de loods gediend hebben (de kist met gouden voorwerpen wordt naar het huis teruggebracht), voorop. Dan volgen de pasimpa en de g a d j a n g takinan, vervolgens de baar met de lijkkist en daarachter de familie, genoodigden en verdere belangstellenden.
Voor het dragen der baar zijn ook vaste regels voorgeschreven. Bij tien verschillende punten van de baar worden de dragers van bepaalde kampongs ingedeeld. Bij het eerste punt lieden van Salo- kanan en Basaran, bij het tweede die van Talloeng-Tondek, bij het derde Lawale, het vierde Roso, het vijfde Boetok, het zesde Tombang Rai, het zevende Tondon, het achtste Lemo, het negende M arari en het tiende Pabarani. Onder het loopen schudden de dragers de baar krachtig heen en weer, totdat een der stijlen breekt. Zoodra dit gebeurt, wordt de baar op den grond ge plaatst, om daar gedurende drie dagen en drie nachten te blijven staan. Thans wordt de door Lemo geleverde pinangstam in zes stukken verdeeld. Hiervan worden stijlen gemaakt om een klamboe
boven de kist te kunnen hangen. De dragers worden afgedankt en krijgen belooningen naar gelang der plaatsen, die ze bij de baar innamen. De dragers bij de punten 1, 2, 3 en 4 krijgen tezamen vier karbouwen, die bij 5, 6 en 8 ook 4 karbouwen. De dragers bij 1, 2, 9 en 10 krijgen b i d a n g ’s ; die bij 7 (Xxxxxx) krijgen niets, vermoede- lijk omdat er vroeger slechts slaven •in deze kampong woonden. De familie, de gaAen en de: belangstellenden gaan voorloopig naar huis. Alleen de pasim pa en de g a d ja n g - ta k in an blijven. Zoo dra de pasim pa hun gezang beginnen, wordt de klamboe opge- hangen. Zoo blijft de kist drie dagen in de open lucht staan. Zijn deze dagen voorbij, dan komen (op den 29sten dag na het over- lijden) de familie en de gasten weer terug, en verschijnt ook de kalif met zijn inanneri, die den koran zullen lezen. Deze laatsten nemen de kist alleen (dus zonder de baar) op en brengen- haar naar het graf. Bij het graf doet de kalif den oproep tot het gebed ( b a n g ) , voornamelijk om den doode te herinneren aan het Opper- wezen en onder de aandacht van de geesten te brengen, dat de overledene een Mohammedaan was. De kist wordt nu in het graf gelaten, dat daarop gesloten wordt, w aarna een ieder zich naar het
sterfhuis begeeft.
A ldaar worden twee karbouwen geslacht, r a ndoek en b o n g i (be gin van den avond). Het vleesch wordt eerst den volgenden dag gegeten. Daarna wordt bepaald en bekend gemaakt, dat het meol~ l o n g (het bezoek der familie aan het graf) 9 X 7 of 63 dagen na den dag van de begrafenis zal plaats hebben. In den namiddag voor het bezoek aan het graf worden twee karbouwen geslacht, waarvan het vleesch den volgenden morgen gegeten wordt. Des namiddags gaan de familieleden naar het graf. De achtergeblevenen slachten een onbepaald aantal geiten, die geleverd worden door de kampongs, welker inwoners de baar droegen. Het vleesch is voor de dragers. V an elke geit wordt een stukje vleesch en het hart aan de familie afgestaan om aan den doode te offeren.
Binnen drie dagen na deze gebeurtenis wordt weer een karbouw geslacht. Het bloed wordt in een kuil in den grond opgevangen, met aarde vermengd opgenomen en door den d j a n n a n g met njila (indigo) gekookt. De familieleden en alien, die dit verder wenschen, laten hun kleedingstukken in dit kooksel dompelen, hetgeen mah- b o l o n g wordt genoemd. Gedurende een paar dagen worden de al- dus zwart gemaakte kleeren gedragen!. Het vleesch van den kar bouw is voor den d j a n n a n g en zijn helpers.
Eenige dagen daarna vraagt de vermoedelijke opvolger ( gewoon- lijk de oudste zoon) aan een waarzegger, waar en op welken dag
loodsen gebouwd moeten worden voor het aanstaande mabatang- [ e e s t , op welk feest wederom een groot aantal karbouwen geslacht zullen worden. Op de aangegeven plaats en dag bouwen de d ja n - n ang en zijn helpers drie loodsen, een voor de weduwe en de kin- deren en de beide andere voor de overige Batoe Papan (elk een). W enschen meer menschen aan dit feest deel te nemen, dan moeten ze zelf voor loodsen zorgen. Nadat de waafzegger bepaald heeft, welke dag de geschiktste is voor het mabatangfeest, moeten weer minstens 63 karbouwen geleverd worden door de familieleden, de kampongs, vanwaar de dragers afkomstig zijn en de verdere gasten. Zijn er geen 63 karbouwen, dan moet de naaste familie voor aan- vulling tot dat aantal zorgen.
Van deze 63 karbouwen wordt er een, een dag te voren geslacht voor het bouwen van een pandoeng, een horizontaal afdak op vier stijlen met een plafond van gevlochten idjoek. Den volgenden dag heeft de groote slachting plaats; de kop en een der pooten van iede- ren geslachten karbouw worden op de pandoeng geplaatst; het vleesch wordt genuttigd door de aanwezigen, die ook stukken mee naar huis kunnen nemen. Van elken karbouw wordt een stukje aan den doode geofferd. Na afloop van het eten worden de koppen aan de eigenaars gegeven en de pooten verdeeld onder de beide nog in leven zijnde zelfbestuurders, alle hadatleden en de bewakers van de ornamenten van den overledene. Als dit gedaan is, beklimt de pabitjara de p a n d o e n g en roept; „ M apperangikotaoe (naam van den opvolger) poampah, pobadjoe- badjoe, ke napotoewo X. xxxxxx, na- p e ta roeki am bong, lalanna talloen tahoen, maloete, I. Xxx, ke tana- paroeki am b on g , xxxx p o t ow o I petjok xxxxxx X xxxx, s a n g in dona”,
d. i. ,,Luistert menschen, N.N. (naam van den opvolger) zit op de
xxx, gekleed in zijn baadje; als de oogst gelukt en menschen en dieren gelukkig leven dan blijft hij gedurende drie jaar onze vorst; maar als de oogst mislukt en meiischen en dieren ongelukki'g leven, dan vervangt zijn broeder hem”.
De nieuw uitgeroepen a r o en g is daarna verplicht te zorgen voor het stapelen van steenen rondom het graf (bala batoe).
Als dit gedaan is, wordt een afdak boven het graf gebouwd. Daarbij zorgt de kampong Parombean voor hout en Oeli-W ai (thans M akalo) voor atap en rotan.
Ten slotte zij opgemerkt, dat deze plechtigheden geschieden voor een a r o en g , voor wien bij de eerste maal, toen zijn haar geknipt werd, bij de besnijdenis en bij het tanden vijlen een of m e e r kar bouwen werden geslacht. W erd dat bij die gelegenheden niet ge daan, dan worden bij zijn dood veel minder karbouwen geofferd.
v- Pemali. Zooals in vele streken van Indie zijn er ook in dit ressort vele handelingen, die op straffe van onheil, dat daaruit zou voort- spruiten, verboden zijn (pem ali). Er zijn pemalivoorschriften, die in de geheele onderafdeeling worden in acht genomen, er zijn er. die speciaal in Doeri gelden.
Ten aan zien van huwelijk, geboorte enz. is het p em a l i :
1. voor den man, wiens vrouw zwanger is, om padi te snijden of dieren te slachten van de derde tot de zesde maand der zw anger- schap, opdat er geen miskraam kome;
2. voor den man, wiens vrouw zw anger is, om gebrekkigen te bespotten, daar het kind xxxxxx xxxxxxx, blind of met een ander gebrek geboren zou worden;
3. voor een man om gedurende 9 dagen na de geboorte van een zoon en geduren,de 7 dagen na de geboorte van een dochter zijn tuin te bewerken, vrachten te dragen en in een boom te klimmen, opdat het kind niet ziek worde;
4. voor de ouders van den bruidegom, zich met hun zoon, of voor de ouders van xx xxxxx, zich met hun dochter, respectievelijk naar het huis van de bruid of van den bruidegom te begeven. Zou- dcn zij zulks doen, dan rust er geen zegen op het huwelijk en zal het echtpaar spoedig door echtscheiding of door den dood geschei- den worden;
5. voor bruid en bruidegom gedurende 3 dagen na de huwelijks- voltrekking om buitenshuis te komen;
6. voor een vollen broer van een man om met de voile zuster van diens vrouw een huwelijk te sluiten, want, zou een hunner overlijden, dan zal de broeder of zuster ook sterven.
Ingeval er pokken heerschen is het p em a l i :
7. om dicht bij een huis, w aar personen wonen, die aan pokken lijden, hout te hakken, alang alang te verbranden, dan wel koffie, mais of andere voedingsmiddelen te branden of te bakken, gasten te ontvangen, ruzie te maken of amor te dienen. daar anders de ziekte erger wordt;
8. om in een met de ziekte besmette kampong vee of pluimge- dierte te slachten.
Ten aanzien van den landbouw is het pamati:
9. om bij den aanplant van xxxxxxxx en padi in een pa la p in a
(pot of teil zonder pootjes) te koken. Anders verdroogt de aanplant;
10. om, wanneer de aren zijn uitgekomen, m aar de korrels nog ongevuld zijn, een witte sarong te dragen of olie in het haar te doen, daar anders de korrels leeg zullen blijven;
11. om, wanneer de padi gesneden wordt, een andere sawah te
beploegen, daar de padi dan door muizen zou worden opgegeten;
12. voor vrouwen, die haar maandelijksche ongesteldheid heb ben, om padi te snijden, daar anders de eigenaar van de padi ver- moord zou worden (mati b e rdarah);
13. om, als de padi rijp is, te paard over de galangans te rijden; de padi zou dan boos worden en naar den hemel vliegen;
14. voor een vreemdeling om, als de padi gesneden en naar huis gebracht wordt, op de sawah te komen. Ook dan zou de padi naar den hemel vliegen (komt er toevallig een vreemdeling op de sawah, dan staakt men den arbeid en gaat eerst den volgenden dag voort met de padi naar huis te brengen);
15. om des avonds padi te stampen, daar er dan ziekte zou komen; ;
16. om niet elken dag met het zelfde aantal menschen padi te
snijden. Ook dan zou de padi naar den hemel vliegen.
W anneer zich een sterfgeval in de kampong voordoet, is het
pemali:
17. om bibit op de sawah’s uit te planten, daar het gewas dan niet zou gedijen (in Enrekang en Maiwa is dit alleen het geval bij het overlijden van een familielid);
18. om, zoolang het lijk nog boven aarde staat, zich naar een ander land te begeven, op de sawah of in den tuin te werken, terwijl d'e vrouwen dan ook niet mogen weven. (Bij den dood van een a r o e n g geldt dit alles, zoolang het lijk niet gekist is.)
Bij het bouwen van een huis is het pemali:
19. om, zoolang het gebouw nog niet ingedekt is, behulpzaam te zijn bij de behandeling van een doode, daar er anders in die woning spoedig een sterfgeval zou plaats hebben.
20. Ook is* het pemali om in een in aanbouw zijnd huis, of in een nieuw nog onbewoond huis te eten, voordat het ter bewoning in gebruik is genomen.
21. Verder is het pemali om des avonds water te halen, warm water op den grond te gieten, of iets uit het huis op den grond te werpen. Dit alles geeft ongeluk.
22. Voor den a r o en g en de hadatleden is het pemali om van een maaltijd twee maal te gebruiken, daar zij anders onwaarheid zullen spreken.
23. W anneer iemand een kris of klewang draagt, is het pemali, wanneer een ander deze trekt. Zondigt men hier tegen, dan zal de eigenaar het wapen, wanneer hij het noodig heeft, niet uit de scheede kunnen trekken.
24. Een pemalivoorschrift, waaraan men zeer sterk hecht, is het
x.x. x xxxxxxxx (beteekent woordelijk ,,bamboe splijten"). Wanneer twee personen in een zelfde huis slapen en zij gaan den volgenden dag twee tegenovergestelde richtingen uit, dan is dat massapeao, daar in dat geval een van beiden een ongeluk zal overkomen. Nog erger is het, wanneer de weg langs een rivier gaat.
De sub 10 tot en met 16 genoemde xxxxxx’x zijn alleen voor Xxxxx geldig. Evenzoo is dit het qeval met de volqende pemalivoor- schriften:
25. W anneer een vrouw voor de tweede maal scheidt, is het voor haar pemali om wederom met haar eersten man een huwelijk aan te gaan.
26. Als de padi vrucht begint te schieten, is het pemali om te weven, te naaien, eieren te koken, pisang te bakken en vleesch te braden.
Alleen voor Enrekang en Maiwa gelden de volgende pemali- voorschriften:
27. Het is pemali om een kookpan in de kali te wasschen, daar de krokodillen dan wild zouden worden;
28. om water uit een kali te putten. Het water moet uit de kali geschept worden (b.v. met een mok), waarna de mok in de water- teil wordt leeggegoten;
29. om een sarong op te rollen en als hoofdkussen te gebruiken, daar men dan spoedig vermoord zou worden;
30. om op een kussen te zitten, aangezien men dan steenpuisten zou krijgen;
31. om onder het eten niet behoorlijk te zitten (djongko), daar
men zich anders, als men verwond wordt, niet zou kunnen ver- dedigen;
32. om met den arm over het hoofd te slapen, daar men dan
jong zal sterven;
33. om, als men pisang eet, iets van den binnenkant van de schil mee te eten, om te voorkomen, dat men na zijn dood niet behoorlijk in een kain gewikkeld zal worden; '
34. om bij het eten van een pisang water te drinken, daar dit
puisten op den buik geeft.
35. Ten slotte is het pemali, wanneer drie personen tezamen loopen, als er slechts een een blank wapen draagt. W ordt men dan aangevallen, dan zal er eerst onderling twist komen over het ge~ bruik van het wapen, ten gevolge waarvan het niet tegen den eigen- lijken aanvaller kan worden aangewend.
V oorteekens en dromen. Aan voorteekens en droomen wordt
in deze streken groote beteekenis gehecht. Goede voorteekens zijn b.v.:
Als men op reis gaat en men hoort de ,,djiki”, een vogel, die het geluid, waaraan hij dezen naam dankt, maakt.
Als een vlinder in huis vliegt, wijst dit op de komst van een vriend. Als er een kring om de maan is, zal de oogst gelukken.
W anneer de „kaloko” (een vogel) iemand voorbij vliegt van links naar rechts, is dit een teeken, dat al wat men zich voorgenomen heeft, gelukken zal.
Hetzelfde zal gebeuren, als deze vogel fluit, wanneer hij zich voor en rechts van iemand bevindt.
Als iemand op zijn weg een hond ontmoet, die zoodra hij de persoon ziet, gaat zitten, is dit een goed teeken.
Het trillen van de onderlip is een teeken, dat iemand ons icts zal komen brengen (vruchten, vleesch e. d.).
Als slechte voorteekens worden de volgende beschouwd: Wanneer men een blinde op zijn weg ontmoet. Het doel waar-
voor men uitging, zal dan niet bereikt worden. (De tegenwoordige avoe van Allah, begaf zich in Mei 1916 naar Tjorio om er een dobbelfeest bij te wonen. Op weg naar Xxxxxx, ontmoette hij een blinde en dit was voor hem een reden om terug te keeren en zijn reis den volgenden dag te hervatten).
W anneer bij het bouwen van een huis een stuk gereedschap van boven valt, is dit een teeken, dat de toekomstige bewoner spoedig moeilijkheden zal krijgen. Het komt meermalen voor, dat men zulk een huis weer afbreekt en opnieuw bouwt. Wanneer een der werk- lieden uit het huis op den grond valt, wordt het zeker afgebroken.
W anneer een muis uit het dak op iemands lichaam valt, is dit een slecht teeken.
Als de uil eenmaal krast, komt er brand, amok of een sterfgeval. Krast hij meermalen, dan leert hij zijn jongen vliegen en is dit niet van beteekenis.
Een slecht teeken is het, als een hond in de middaguren jankt. Dit wijst op naderende pokken of op hondsdolheid. Ook wordt het als een slecht teeken beschouwd, als een hond in huis jongen werpt. Er zullen dan moeilijkheden voor de bewoners komen.
Als iemand naar een andere plaats gaat om in zijn levensonder- houd te voorzien of om te dobbelen, en bij zijn vertrek huilt een kind of twisten een paar menschen, dan is dit een slecht teeken.
W anneer de ,,kaloko” iemand voorbij vliegt van rechts naar links, is dit een slecht voorteeken, evenals wanneer deze vogel achter en links van iemand fluit.
W anneer men 's nachts een kip hoort kakelen, zal men geluk krijgen. Men noemt dit m akoeappe.
W anneer iemands bovenlip trilt, wil dit zeggen dat hij spoedig
boos zal worden.
Het trillen van de oogleden wijst op een naderend sterfgeval in
de familie.
Droomt men, dat men varkensvleesch eet, dan zal men rijk
worden.
W anneer men droomt, dat i6mand ons rijst brengt, dan is dit een bode van voordeel.
Xxxxxx men over een persoon, die een hoogen rang bekleedt, dan
zal men eveneens een hoogen rang verkrijgen, terwijl het droomen over rijke personen rijkdom geeft.
Als men droomt, dat men iemand gevangen neemt, dan wijst dit op geluk bij de hertenjacht.
Voorts geeft het geluk, als men over lekker eten, of over het beklimmen van een berg droomt.
Droomt men van iemand, die reeds lang dood is, dan krijgt men
moeilijkheden.
Droomt men, dat men in een donkere grot komt, dan zal men spoedig sterven.
W anneer iemand droomt, dat hij langs een rivier wandelt, dan voorspelt dit een lange reis, die men zal hebben te ondernemen.
1/ S t ra fr e ch t . Het strafrecht, zooals dit voor de vestiging van ons bestuur werd toegepast, was in hoofdzaak wraakrecht.
Het meest voorkomende misdrijf was (en is nog) diefstal, vooral veediefstal.
W anneer een dief op heeterdaad betrapt werd, had ieder het
recht hem af te maken, hoe gering de waarde van het gestolene ook was. In dat geval had men eenvoudig het gestolene als stuk van ovcrtuiging aan een hadatlid te toonen en was de zaak hiermede afgedaan.
Vluchtte de dief, dan bleef dit recht bestaan tot het oogenblik, waarop deze de woning van een hoofd bereikt had. W as hij binnen de omheining van het erf, dan mocht men hem niet meer dooden. De zaak werd dan voor den bevoegden rechter gebracht.
In Enrekang werd diefstal, wanneer de waarde van het gestolene
2 reaal mata wang ( f 4 .~ a / 5 .—) niet te boven ging, door de kamponghoofden berecht. W as de waarde van het gestolene niet meer dan 4 reaal mata xxxx, dan waren de mardika's bevoegd de zaak te berechten.
In M a iw a sprak de aroe- li li recht, wanneer de waarde van het gestolene 20 realen niet te boven ging. Zwaardere diefstalzaken werden zoowel in Enrekang als in M aiwa door de hadat afgedaan. Bij de berechting van kleine diefstalzaken, werd de dief veroor- deekl de w aarde van het gestolene te vergoeden aan den bestolene en een bedrag van gelijke waarde ten bate van den rechter te be-
talen. M en noemde dit c ipatokkong.
Kwam de zaak voor de hadat, dan werd de dief drie maal met de w aarde van het gestolene belast ( ripatokkong ta llo e ) n.l. een m aal voor den bestolene, een maal voor den aroe en een maal voor de hadat. W anneer de dief niet in staat was te betalen, dan werd
hij met zijn vrouw en kinderen xxxxx xxx xxx xxxx (xxx x xxxxxxx ) . „
W erd de aroe of een der hadatleden bestolen, dan moest de dief vier m aal de waarde van het gestolene terug betalen, doch was de bestolene een kind van den aroe of een der hadatleden, dan be- hoefde hij slechts twee maal de waarde van het gestolene terug te betalen en kwam dit geheel ten voordeele van den bestolene.
Deed zich bij diefstal het geval van gebrek aan bewijs voor en legde de bestolene den eed af, dat het gestolen goed hem toebe- hoorde, dan werd de dief veroordeeld de waarde van het gestolene aan den eigenaar terug te geven en de helft van die waarde aan de hadat te betalen. Men noemde dit risipi (Boeg. rip e s o ) . Kon de veroordeelde later aantoonen, dat hij onschuldig was, dan moest de bestolene alles weer terugbetalen. Dit heette riteppatimoe.
In Doeri werd diefstal tot een waarde van vier reaal mata wang door het kamponghoofd en een Raad van Ouden afgedaan. Xxxx- hoofden waren bevoegd diefstallen tot 12 reaal mata wang te be- rechten. Zwaardere diefstalzaken kwamen voor de hadat.
W aren dief en bestolene beiden vrije lieden (xxxxxxx), dan moest de dief het gestolene of het geldswaardig bedrag teruggeven aan den bestolene en werd hij tevens met hetzelfde bedrag belast, w aarvan % aan den a r o e en 34 aan de hadat toekwam.
Xxxxxxxx de veroordeelde dit met een voorwerp, dan was dit voor den aroe, die 34 van de geldswaarde aan de hadatleden uitkeerde. De geldswaarde van een karbouw werd bij diefstalzaken op 8 reaal mata wang gesteld.
W a s de bestolene hadatlid of familielid van den aroe, dan be taalde de dief tweemaal de waarde van het gestolene en was dit bedrag in zijn geheel bestemd voor den bestolene. Deze kreeg dus in dit geval drie maal de waarde van het gestolene terug. Boven- dien moest de dief de onkosten van het rechtsgeding betalen: en wel vier reaal mata wang voor den aroe en twee voor de hadat.
Deze t w e e realen werden niet betaald, als een hadatlid bestolen was, daar dan de aroe alleen rechtsprak. W erd een Zelfbestuurder bestolen, dan had de dief zes maal de waarde terug te geven, be- halve nog het gestolene zelf of de waarde ervan. De kosten van het geding bedroegen in dat geval twee realen. (voor de hadat). W erd een lilihoofd bestolen, dan werd de dief veroordeeld tot betaling van vier maal de waarde van het gestolene en de kosten van het geding ad zes reaal mata wang. W anneer de dief niet aan de hem gestelde eischen kon voldoen, dan werd hij (in alle hiergenoemde gevallen), c. q, met zijn gezin, erfslaaf van den aroe.
Bij moord kon de moordenaar door de familie van den vermoorde
- gedood worden, zoolang de zaak nog hiet in handen was van de hadat. Deze strafwijze heette ripapoeli. Het gezin van den gedooden moordenaar werd slaaf van den a r o e (ata m a t o e t o e r a n g ) .
W erd een moordzaak in handen van de adat gesteld, dan mocht de moordenaar in geen geval meer gedood worden, doch hij werd met zijn gezin ata m a t o e t o e r a n g van den aroe. In zulk een geval konden de achterkleinkinderen zich eerst weer vrijkoopen.
In Xxxxx werd een moordenaar op dezelfde wijze als zijn slacht- offer gedood, terwijl zijn gezin erfslaaf van den a r o e werd. De familie van den vermoorde, kon echter verzoeken de doodstraf niet toe te passen, in welk geval de moordenaar een karbouw moest geven voor het doodenfeest van den verslagene.
W anneer de eene echtgenoot de(n) andere op overspel en fla grant delit betrapte, had hij (zij) het recht de(n) andere te dooden, met de(n) medeplichtige. W erd het overspel later gemerkt, dan werd de overspelige, slaaf van den aroe.
Xxxxxxx een vrouw van vorstelijken bloede overspel met een slaaf, dan werd de slaaf gedood en de vrouw uit de familie gestooten en verbannen. Dit werd rias sakarang genoemd.
W anneer een man een meisje van gelijke geboorte zwanger maakte, dan werd hij genoodzaakt haar te huwen en de bruidschat en bovendien acht reaal boete te betalen. Hiervan was vier reaal voor de ouders van het meisje en een gelijk bedrag voor den kalif.
^ E e d s a f l e g g i n g . In Enrekang en M aiwa bestond het afleggen van den eed in het slachten van een zwarte kip, waarbij de woor den gesproken werden: „Als ik onwaarheid spreek, zullen de gees- ten mij den hals afsnijden, zooals ik het deze kip doe.”
In M aiwa had men nog een andere wijze van eedsaflegging; men moest n.l. een hap rijst eten eni zeggen: „Als ik onwaarheid spreek, mag ik in deze rijst stikken.”
Ook in Doeri bestonden deze beide wijzen van eedsaflegging, doch werd de laatstgenoemde manier toegepast, dan moest de be- eedigde, wanneer de rijst zonder ongelukken ingeslikt was, zich bukken, duim en middelvinger van de rechterhand zoover mogelijk van elkaar op den grond plaatsen en zeggen: „Ik zal dezen grond niet meer betreden als ik onwaarheid spreek.
S ch u ld en r e ch t . Een leening (van geld of goederen) kon ge sloten worden met of zonder rentebetaling op afgesproken termijn. Kon de xxxxxx zijn schuld niet op tijd inlossen, dan werd hij voor de hadat gebracht en pandeling verklaard van den schuldeischer.
W arden geleende goederen gestolen, dan bleef de leener voor de voile geldswaarde aansprakelijk.
W erd een karbouw uitgeleend voor sawahbewerking en stierf deze gedurende het werk, dan betaalde de leener de helft van de waarde.
Indien de karbouw buiten het werk aan een ziekte stierf, dan kwam de schade ten laste van den eigenaar. W erd het dier des nachts gestolen, dan betaalde de leener de helft van de schade, doch bij diefstal overdag op de weideplaats kwam de schade geheel voor rekening van den leener.
Kwam de karbouw door een ongeval om het leven b.v. doordat hij in een ravijn stortte, dan moest de leener de helft vergoeden, wanneer zulks gebeurde, terwijl de karbouw bewaakt werd, doch de heele vergoeding moest aan den eigenaar betaald worden, wanneer er op het oogenblik van het ongeluk geen bewaker was.
^ P a n d r e c h t . Verpanding kwam veel voor.
W erd bij verpanding de afgesproken tijd van inlossing over- schreden, dan werd het voorwerp eigendom van den pandnemer. W erd er geen tijd van inlossing afgesproken, dan werd een zekere rente berekend en het voorwerp eerst teruggegeven, als geld en rente terugbetaald waren. Soms had op deze wijze verpanding plaats
zonr jd..er1 ren>teberekeninqo .
£5ij het in pand geven van een sawah of tuin werd afgesproken, dat de pandnemer deze eerst behoefde terug te geven na een, twee of drie oogsten; al zou het geld afgelost worden voor den eersten
°°gst, dan had de pandnemer toch het recht om deze eerst na den
°°9st> zooals dat afgesproken was, terug te geven.
Overleed de eigenaar van een verpande sawah of tuin zonder ertgenamen, dan werd het pand door de hadat in beslag genomen en verkocht, terwijl de opbrengst dan bestemd werd voor het oodenfeest, dat voor den overledene gegeven werd.
E r f r e c h t . Voor Enrekang en M aiwa gelden dezelfde bepalingen voor erfrecht als in de Boegineesche landen.
In Doeri wordt bij overlijden der ouders de nalatenschap gelijke- lijk onder de kinderen verdeeld, na aftrek van de begrafeniskosten. Bij overlijden van een der ouders, wordt de nalatenschap aan de(n) overblijvende toegewezen.
W anneer een man meer dan een vrouw en bij elke vrouw kinde ren had, gaf de verdeeling der nalatenschap na overlijden van den man dikwijls aanleiding tot twist, welke dan door de hadat beslecht werd.
Men ging hierbij op een eigenaardige wijze te werk:
In een rivier van ongeveer 3 vadem diepte, werden zooveel bam- boes geplaatst als er erfgenamen waren; de erfgenamen moesten nu elk naar een bamboe toezwemmen en daar aangekomen, onder water duiken. W"ie het laatst boven kwam, kreeg de erfenis. Kwamen twee of meer personen gelijktijdig het laatst boven, dan werd de nalaten schap onder hen verdeeld. W aren de erfgenamen niet van gelijke krachten, dan konden ze een vervanger aanwijzen; behaalde deze de overwinning, dan kreeg hij daarvoor een zekere betaling.
Bij een kinderloos huwelijk werd de nalatenschap bij overlijden van een der echtgenooten verdeeld in twee gelijke deelen. Het eene deel was voor de(n) overlevende( n ) echtgenoot(e), het andere kwam aan de naaste familieleden van de(n) overledene. Steeds werden de begrafeniskosten en de onkosten voor het doodenfeest betaald uit de nalatenschap, die daarna aan de rechthebbenden
Bij overlijden van een erfslaaf had zijn heer recht op de nalaten-
SCLndien de hadat belast werd met de verdeeling van een erfenis, ontving deze een zesde deel van de waarde.
D e e l b o u w . a- Enrekang.
W anneer men zijn sawah aan een ander in bewerking geeft, dan
qeschiedt dat in deelbouw ( t e s a n g ) en heeft in gewone omstandig- heden de bewerker recht op V s en de eigenaar van den grond op
^ ISVhet^rekvee6 waarmede de sawah bewerkt wordt, het eigendom van den eigenaar van de sawah, dan krijgt ieder de helft van de opbrenqst Is een sawah in langen tijd niet bewerkt, doch zijn de galangans nog aanwezig, dan zijn de drie eerste oogsten voor den
bewerker.
Ook heeft t e s a n g plaats bij dieren.
Wordt een wijfjeskarbouw in tesang genomen, dan heeft de eige naar recht op het vierde kalf. Bij geiten worden de jongen verdeeld. Sterft een in t esang gegeven karbouw of paard tengevolge van ziekte of een ongeval, dan behoeft geen schadevergoeding te wor
den betaald.
Wordt een paard verhuurd om als pateke (transportpaard) ge- bruikt te worden dan is de helft van de opbrengst van het transport voor den eigenaar, de helft voor den huurder. Sterft zulk een paard of wordt het gestolen, dan heeft de eigenaar recht op vergoeding der schade.
'■'b. Maiwa.
In Maiwa wordt van een in tesang uitgegeven sawah of tuin, die in langen tijd niet bewerkt werd, door den eigenaar niets ontvangen van de eerste drie oogsten.
In dit landschap wordt verschil gemaakt tusschen sawah’s met gebrekkigen en met overvloedigen toevoer van water.
In het eerste geval is een tiende van den oogst voor den eigenaar, die gewoonlijk de bibit verschaft. Voor de verdeeling van den oogst plaats heeft, ontvangt de eigenaar eerst een hoeveelheid padi gelijk aan de verschafte bibit en voor elken door hem in gebruik gegeven karbouw 50 ikat padi (een ikat of bos is zoo wel hier als in Enrekang ongeveer twee katti). In het tweede geval krijgt de eigenaar Vs- de bewerker 4/5, terwijl ieder een gelijk aandeel ontvangt, wanneer de karbouw(en) van den eigenaar van den grond is (zijn).
Bij het in tesang geven van dieren zijn de gebruiken hetzelfde als in Enrekang met dien verstande, dat bij karbouwen pas het achtste kalf voor den gebruiker is.
^ c. Doeri.
Ook hier bestaan dezelfde gewoonten ten aanzien van een in langen tijd niet bewerkte sawah. De bewerker krijgt n.l. de eerste drie oogsten. Daarna verkrijgt de eigenaar 34 en de bewerker % van den oogst. Verschaft de eigenaar de bibit en de karbouwen
voor de bewerking, dan komt den eigenaar 1/3 en den bewerker 2/3 van den oogst toe.
W erkt de eigenaar zelf mede bij de bebouwing van den grond, dan wordt de oogst gelijkelijk onder beiden verdeeld.
Wanneer een sawah aan den aroe behoort en het is geen orna- mentssawah, dan wordt de oogst gelijkelijk verdeeld tusschen den aroe en den bewerker.
Bij het in tesang uitgeven van dieren gelden dezelfde bepalingen als in Maiwa.
Perpustakaan IN
01 r10-07019660 1