DE VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 210 785 van 11 oktober 2018 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXX Xxxxxxxxxxxxxxx 00 0000 XXXXX-XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Maleisische nationaliteit te zijn, op 14 juni 2018 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 7 mei 2018 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden (bijlage 20).
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking tot vaststelling van het rolrecht van 19 juni 2018 met refertenummer X Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 2 augustus 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 september 2018.
Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter M. EKKA.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoekster dient op 22 november 2017 een aanvraag in tot afgifte van een verblijfskaart als familielid van een Belg, dit in de hoedanigheid van echtgenote.
1.2. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging neemt op 7 mei 2018 een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Deze beslissing, die verzoekster op 15 mei 2018 ter kennis wordt gebracht, luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 22.11.2017 werd ingediend door:
[…]
om de volgende reden geweigerd:
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van ander familielid van een burger van de Unie.
De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie.
Artikel 44 van het KB van 08.10.1981 stelt het volgende: de familieleden bedoeld in artikel 40bis,§2, van de wet, die geen burger van de Unie zijn, kunnen enkel genieten van dit hoofdstuk indien zij het bewijs overleggen aangaande de bloed of aanverwantschap of partnerschap met de burger van de Unie die ze begeleiden of bij wie ze zich voegen.
Overwegende dat artikel 40bis §1 van de wet van 15.12.1980 het volgende stelt:' Als familielid van de burger van de Unie worden beschouwd: 1° de echtgenoot, die hem begeleidt of zich bij hem voegt.
Als bewijs van huwelijk legt betrokkene een "originele huwelijksgetuigenis dd. 06.10.2017" voor met [O.P.J.J.] (RR: […]) van Belgische nationaliteit. Xxxxxxxxxx was zelf niet aanwezig bij het voltrekken van deze huwelijksgetuigenis en werd vertegenwoordigd door haar vader.
Verder blijkt uit het document "To whom it may concern dd 24.11.2017", afgeleverd door de Maleisische ambassade te Brussel dat dit document de toelating inhoudt dat betrokkene een huwelijkscontract mag afsluiten volgens Islamitische gebruiken met [O.P.J.J.].
Deze originele huwelijksgetuigenis werd voorgelegd als bewijs van de 'wettelijke band' tussen betrokkene en de referentiepersoon. Nergens uit het dossier blijkt dat er ook een burgerlijk huwelijk is geweest. Van een wettelijke band is dus geen sprake.
Enkel een burgerlijk huwelijk aangetoond door middel van een huwelijksakte, gelegaliseerd door de bevoegde overheden wordt aanvaard als een bewijs van verwantschap (art. 47 IPR, art. 76 BW betreffende de vormvereisten aan xxxxxxx een huwelijksakte moet voldoen en art. 21 van de grondwet waarin voorgeschreven is dat een kerkelijk huwelijk enkel mag worden afgesloten in België nadat een burgerlijk huwelijk heeft plaatsgevonden).
Gezien de voorgelegde originele huwelijksgetuigenis omwille van bovenstaande redenen niet kan aanvaard worden, is de verwantschap tussen betrokkenen op onvoldoende wijze vast te stellen. Er kan bijgevolg geen verblijfsrecht toegestaan worden op basis van de voorgelegde huwelijksgetuigenis.
Het recht op verblijf wordt daarom geweigerd aan betrokkene. Het Al van betrokkene dient te worden ingetrokken.”
Dit is de bestreden beslissing.
2. Onderzoek van het beroep
2.1. Verzoekster voert in een eerste middel een schending aan van artikel 40bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), van artikel 44 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het Vreemdelingenbesluit), van artikel 27 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht (hierna: het WIPR), van de motiveringsplicht en van het zorgvuldigheidsbeginsel. Tevens betoogt zij dat er sprake is van machtsoverschrijding.
Zij verstrekt volgende toelichting bij het middel:
“[…]1. Aangezien de verwerende partij de documenten opsomt waaruit blijkt dat er tussen partijen een religieus huwelijk is geweest op 23 september 2017;
Dat dat de verwerende partij stelt dat deze documenten werden voorgelegd als bewijs van wettelijke band, terwijl nochtans volgens de verwerende partij nergens uit het dossier blijkt dat er ook een burgerlijk huwelijk is geweest;
Dat zodoende volgens de verwerende partij de voorgelegde huwelijksgetuigenis niet kan aanvaard worden als basis voor het toekennen van verblijfsrecht (op basis van een aanvraag gezinshereniging);
Dat deze motivering compleet onjuist is;
Dat immers een religieus moslimhuwelijk in Maleisië gelijk staat met een wettelijk huwelijk;
Dat de Maleisische overheid dit aanziet als een wettelijk huwelijk, zodat ook de Belgische overheid dit dient te aanzien als een wettelijk huwelijk;
Dat immers het buitenlandse huwelijk in België erkend wordt zonder dat er hiertoe een bijkomende procedure vereist is in België (art. 27 Wetboek IPR);
Dat blijkbaar de verwerende partij voormeld art. 27 miskent door nog bijkomende procedures/voor- waarden te vereisen voor het geldige, wettelijke Maleisische huwelijk;
Dat zij in ieder geval foutief motiveert door te stellen dat het door partijen aangegane huwelijk geen wettelijk huwelijk zou zijn, terwijl dit manifest wel zo is, zodat de verwerende partij haar motiveringsplicht schendt;
Dat de bestreden beslissing onvoldoende door de hoger vermelde motivering gedragen wordt, zodat onderhavige motivering niet afdoende is (Cass., 3 februari 2000, xxxx://xxx.xxxxxxx.xx/xxx_xxxxx/xxxx.xx);
Dat de formele motiveringsplicht een substantiële vormvereiste inhoudt;
Dat de verwerende partij de motiveringsplicht heeft geschonden, zowel op materieel als op formeel vlak;
Dat de schending ervan de beslissing onwettig maakt (schending artt. 2 en 3 Wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen en schending van art. 62 Vreemdelingenwet), zodat Uw Raad deze bestuurshandeling behoort te vernietigen;
2. Dat minstens dient vastgesteld te worden dat de verwerende partij onvoldoende heeft nagegaan of het buitenlandse religieuze huwelijk al dan niet eveneens geldt als wettelijk huwelijk;
Dat zij zodoende haar zorgvuldigheidsplicht geschonden heeft, zodat de bestreden beslissing behoort te worden vernietigd;
Dat dit a fortiori zo is, nu de bijgebrachte documenten zelf reeds indiceren dat moslimhuwelijken in Maleisië wel degelijk officiële huwelijken zijn:
a. de huwelijksgetuigenis werd getekend en officieel afgestempeld door de ambtenaar van de burgerlijke stand moslimhuwelijk, echtscheiding en verzoek;
b. rechts onder op de huwelijksgetuigenis wordt gesproken over de plaatsvervangend ambtenaar burgerlijke stand voor huwelijk, echtscheiding en verzoening, islamitisch religieus kantoor Kuching- afdeling;
Dat de schending van de zorgvuldigheidsplicht nog frappanter is gezien de verwerende partij er 5,5 maanden over doet om te stellen dat een moslimhuwelijk in Maleisië geen wettelijk huwelijk zou zijn, terwijl de raadsman van verzoeker middels één mail van 24 mei 2018 reeds het antwoord kreeg van de ambassade op 12 juni 2018:
a. “Yes, Muslim marriage in Malaysia will be issued document related to the religious marriage and it is considered by the Malaysian Authorities as a civil marriage too.” (Engels)
b. “Ja, voor een moslimhuwelijk wordt een document afgeleverd gerelateerd aan het religieus huwelijk en dit wordt door de Maleisische autoriteiten ook als een burgerlijk huwelijk beschouwd.” (Nederlands)
Dat met andere woorden geen extra document te bekomen valt dan de huwelijksgetuigenis van het moslimhuwelijk, waarbij dit huwelijk gelijk staat met een burgerlijk huwelijk;
Dat de verwerende partij verzoekster volkomen onzorgvuldig afwees;
3. Dat de verwerende partij art. 40bis, §1 Vreemdelingenwet (Als familielid van de burger van de Unie wordt beschouwd: 1° de echtgenoot, die hem begeleidt of zich bij hem voegt) schendt door het begrip echtgenoot blijkbaar zo te interpreteren dat verzoekende partij hier niet onder valt, terwijl zij nochtans de echtgenote van P.O. is;
Dat de verwerende partij minstens haar macht overschrijdt door te menen verzoekende partij van dit artikel te mogen uitsluiten;
4. Dat de verwerende partij art. 44 Vreemdelingenbesluit (De familieleden bedoeld in art. 40bis, §2 van de wet, die geen burger van de Unie zijn, kunnen enkel genieten van dit hoofdstuk indien zij het bewijs overleggen aangaande de bloed of aanverwantschap of partnerschap met de burger van de Unie die ze begeleiden of bij wie ze zich voegen.) schendt én haar macht overschrijdt door verzoekende partij het genot van voormeld hoofdstuk toch te ontzeggen terwijl zij wél het gevraagde bewijs overlegde;
Dat de bestreden beslissing behoort te worden vernietigd;
2.2. Voor zover verzoekster met het aanvoeren van de formele motiveringsplicht de schending beoogt op te werpen van de uitdrukkelijke motiveringsplicht, stelt de Raad vast dat de bestreden beslissing is voorzien van een feitelijke en juridische motivering. Uit een lezing van het verzoekschrift blijkt ook dat verzoekster kennis heeft van de motieven. Een schending van de formele motiveringsplicht wordt niet aangetoond. De inhoudelijke kritiek die verzoekster op de motieven uit, wordt beoordeeld vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht.
2.3. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd zijn beoordeling van de aanvraag in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
2.4. Het respect voor de zorgvuldigheidsplicht houdt in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt tevens in dat een bestuur zich op afdoende wijze dient te informeren over alle relevante elementen om met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen.
2.5. Artikel 40ter, §2, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : 1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;”
2.6. Artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit luidt als volgt:
“De familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, van de wet, die geen burger van de Unie zijn, kunnen enkel genieten van de bepalingen van dit hoofdstuk indien zij het bewijs overleggen aangaande de bloed- of aanverwantschap of partnerschap met de burger van de Unie die ze begeleiden of bij wie ze zich voegen.
Indien wordt vastgesteld dat het familielid de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsband of het partnerschap niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden voorgelegd.
Indien dat niet mogelijk is, kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met het familielid en de burger van de Europese Unie waarbij het familielid zich wil voegen, of tot elk ander onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval, voorstellen om een aanvullende analyse uit te laten voeren.”
2.7. In casu heeft verzoekster een aanvraag tot afgifte van een verblijfskaart als familielid van een Belg ingediend, in de hoedanigheid van echtgenote. Zij heeft daartoe de volgende bewijsstukken overge- maakt;
- een Maleisische “originele huwelijksgetuigenis” van 6 oktober 2017;
- een document van de Maleisische ambassade van 24 november 2017, waarin toelichting wordt verschaft aangaande de Islamitische gebruiken inzake het afsluiten van een huwelijk.
2.8. Verweerder weigert voormelde huwelijksgetuigenis te aanvaarden als bewijs van verwantschap, zoals bedoeld in artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit. Verweerder verwijst hiervoor naar de artikelen 47 WIPR, artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 21 van de Belgische Grondwet. Hij geeft aan dat het bewijs van een “wettelijke band” vereist dat er een burgerlijk huwelijk is geweest en dat een burgerlijk huwelijk wordt aangetoond door middel van “een huwelijksakte, gelegaliseerd door de bevoegde overheden”. Verweerder benadrukt dat artikel 21 van de Belgische Grondwet voorschrijft dat een kerkelijk huwelijk in België enkel mag worden afgesloten nadat een burgerlijk huwelijk heeft plaatsgevonden.
2.9. Verzoekster betoogt dat het door haar afgesloten religieus huwelijk in Maleisië gelijk staat met een wettelijk huwelijk en dat verweerder haar huwelijk, overeenkomstig artikel 27 van het WIPR, diende te erkennen, zonder bijkomende procedures of voorwaarden te vereisen. Zij merkt op dat verweerder onvoldoende heeft nagegaan of het buitenlandse religieuze huwelijk al dan niet geldt als wettig huwelijk.
2.10. Zoals verzoekster terecht stelt wordt de erkenning van buitenlandse authentieke aktes geregeld door artikel 27 van het WIPR, dat voorziet in een “de plano” erkenning. Deze bepaling luidt als volgt:
“§ 1. Een buitenlandse authentieke akte wordt in België door alle overheden erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21. De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid.”
2.11. Uit voormelde bepaling volgt dat elke administratieve overheid, bij de uitoefening van haar bevoegdheden, ingevolge artikel 27 van het WIPR, een buitenlandse authentieke akte kan erkennen dan wel kan weigeren deze te erkennen. Hierbij moeten de buitenlandse akten beantwoorden aan de vereisten van het recht aangewezen door het Belgische conflictenrecht, d.i. het WIPR. Voor wat betreft de grondvoorwaarden voor het huwelijk, deze worden voor elke echtgenoot beheerst door het recht van de Staat waarvan hij bij de voltrekking van het huwelijk de nationaliteit heeft (artikel 46 WIPR). Voor wat betreft de vormvoorwaarden van het huwelijk, worden deze beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het huwelijk voltrokken wordt (artikel 47 WIPR). Daarnaast moet ook worden nagegaan of er geen sprake is van wetsontduiking of onverenigbaarheid met de openbare orde. Elke administratieve overheid kan desgevallend, met toepassing van artikel 27, § 1, eerste lid van het WIPR, weigeren een buitenlandse akte te erkennen (RvS 1 april 2009, nr. 192.125; cf. X. XXXXXX, commentaar bij artikel 27 in J. XXXXX e.a. (eds.), Het wetboek Internationaal Privaatrecht becommentarieerd, Antwerpen, Intersentia, 2004, (152) 153-154).
2.12. De Raad merkt op dat artikel 27 van het WIPR geschillen met betrekking tot de erkenning van de geldigheid van de buitenlandse akte expliciet toekent aan de bevoegde burgerlijke rechtbank. De Raad spreekt zich in casu niet uit over de wettigheid van de weigering tot erkenning van een buitenlandse akte op zich door de gemachtigde, noch over de rechtsgeldigheid van de buitenlandse akte. Dit gegeven neemt niet weg dat de Raad conform artikel 39/1, § 1, tweede lid juncto artikel 39/2, § 2 van de Vreemdelingenwet de wettigheid dient te beoordelen van de beslissing tot weigering van verblijf (cf. RvS 18 maart 2009, nr. 191.552; RvS 4 november 2013, nr. 225.311). De Raad vermag te beoordelen of verweerder in casu op correcte wijze heeft gemotiveerd aangaande het, luidens artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit, vereiste bewijs van verwantschap.
2.13. In de bestreden beslissing wordt verwezen naar artikel 47 van het WIPR, dat het toepasselijk recht aanduidt voor de vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk. Deze bepaling luidt als volgt:
Ҥ1 De vormvereisten voor de voltrekking van het huwelijk worden beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het huwelijk voltrokken wordt.
§ 2. Dit recht bepaalt met name of en volgens welke nadere regels :
1° het huwelijk in die Staat vooraf moet worden aangegeven en afgekondigd;
2 ° de akte van huwelijk in die Staat moet worden vastgesteld en overgeschreven; 3° het voor een godsdienstige instantie gesloten huwelijk rechtsgevolgen heeft;
4° het huwelijk bij volmacht kan plaatsvinden.”
2.14. In casu staat niet ter betwisting dat het huwelijk is voltrokken op het Maleisisch grondgebied. Krachtens artikel 47 van het WIPR worden de vormvereisten voor het voltrekken van het huwelijk derhalve beheerst door het Maleisische recht. Nergens in de bestreden beslissing kan evenwel worden teruggevonden dat verweerder heeft onderzocht of het religieuze huwelijk, naar Maleisisch recht, geldig tot stand gekomen is. Verweerder verwijst in de bestreden beslissing naar bepalingen die betrekking hebben op huwelijken die in België worden afgesloten, zoals artikel 76 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 21 van de Grondwet, doch deze verwijzingen missen juridische grondslag.
2.15. Luidens artikel 27 van het WIPR dient verweerder weliswaar rekening te houden met wetsont- duiking (artikel 18 van het WIPR) en de openbare orde-exceptie (artikel 21 van het WIPR). Indien hij vaststelt dat er sprake is van wetsontduiking of strijdigheid met de openbare orde, kan verweerder weigeren de buitenlandse authentieke akte te erkennen, niettegenstaande dat deze in overeenstemming zou zijn met het toepasselijke recht. De Raad kan evenwel enkel vaststellen dat nergens in de bestreden beslissing kan worden gelezen dat verweerder van oordeel is dat hiervan in casu sprake is. Verweerder tracht in de nota met opmerkingen alsnog aannemelijk te maken dat er toepassing werd gemaakt van de openbare orde-exceptie, doch dit betoog vindt geen grondslag in de bestreden beslissing. In de nota met opmerkingen wordt met name een uitgebreid betoog ontwikkeld dat de verplichte anterioriteit van het burgerlijk huwelijk, zoals vastgelegd in artikel 21 van de Belgische Grondwet, de Belgische openbare orde zou raken en dat, rekening houdende met artikel 21 van het WIPR, een onverkorte toepassing van artikel 47 van het WIPR niet aan de orde is. Dit betreft evenwel loutere a posteriori overwegingen. Verweerder kan niet dienstig voorhouden als zouden deze overwegingen reeds zijn vervat in de bestreden beslissing, waarin op geen enkele wijze wordt verwezen naar de Belgische openbare orde of de toepassing van artikel 21 van het WIPR. Dit betoog in de nota met opmerkingen tracht tevergeefs alsnog de wettigheid van de bestreden beslissing aan te tonen. Verweerder lijkt dit ter terechtzitting te beseffen waar hij aanvoert dat dit verweer ten overvloede werd ontwikkeld in de nota.
2.16. In de mate dat verweerder in de nota met opmerkingen – waar hij stelt dat verzoekster “niet betwist dat geen dergelijke gelegaliseerde huwelijksakte voorlegt” – nog tracht voor te houden dat in casu geen gelegaliseerde documenten voorliggen, wijst de Raad erop dat uit een eenvoudige nalezing van het administratief dossier blijkt dat de betreffende huwelijksgetuigenis wel degelijk is vergezeld van een beëdigde vertaling, evenals van een legalisatie. Dit verweer mist derhalve opnieuw feitelijke grondslag.
2.17. De Raad concludeert dat verzoekster heeft aangetoond dat de motieven die in de bestreden beslissing figureren om het bewijs van aanverwantschap niet te weerhouden, incorrect zijn en het resultaat zijn van een onzorgvuldig onderzoek zodat ze niet kunnen worden aangewend om haar het verblijfsrecht te weigeren. Een schending van de materiële motiveringsplicht en de zorgvuldigheidsplicht juncto artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit is aangetoond. Het enig middel is de aangegeven mate gegrond.
2.18. Aangezien de gegrondheid van aangevoerde onderdelen van de middelen tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing leidt, is er geen noodzaak tot onderzoek van de overige in het onderzochte middel aangehaalde bepalingen of beginselen, noch van de andere middelen (RvS 18 december 1990, nr. 36.050; RvS 24 oktober 2002, nr. 111.881).
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 7 mei 2018 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden wordt vernietigd.
Artikel 2
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op elf oktober tweeduizend achttien door: mevr. M. EKKA, kamervoorzitter.
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXX X. EKKA