DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 183 054 van 27 februari 2017 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Tanzaniaanse nationaliteit te zijn, op 23 februari 2017 heeft ingediend (bij faxpost) om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) van 16 februari 2017.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 23 februari 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 24 februari 2017.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaat A. DETHEUX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak De bestreden beslissing luidt als volgt :
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 71/3, § 3, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer / mevrouw(1), die verklaart te heten(1):
naam : O. voornaam : O.A.
geboortedatum : 13.04.1990 geboorteplaats : Zanzibar
nationaliteit : Tanzania (Verenigde Rep.)
die een asielaanvraag heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene die aan Italië toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 22(7) van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
De betrokkene vroeg op 22.11.2016 asiel in België. Wat zijn identiteits- of reisdocumenten betreft, legde de betrokkene zijn identiteitskaart voor. Raadpleging van de visa-databank toonde aan dat de betrokkene een Schengen-visum type C aanvroeg bij de Italiaanse consulaire diensten in Dar Es Salaam (Tanzania) en dat dit visum afgeleverd werd op 21.09.2016, geldig van 11.10.2016 tot 15.10.2016.
De betrokkene, staatsburger van Tanzania (Verenigde Rep.), werd verhoord op 30.11.2016 en verklaarde dat hij Tanzania op 09.10.2016 verliet om met het vliegtuig via Qatar naar Italië te reizen om er tot 15.10.2016 in Milaan te verblijven. Hij gaf aan vervolgens met het vliegtuig via Qatar naar Tanzania te zijn teruggekeerd om er tot 08.11.2016 te verblijven. Hij gaf aan vervolgens met het vliegtuig naar België te zijn gereisd om er op 09.11.2016 aan te komen. In België diende de betrokkene op 22.11.2016 een asielaanvraag in.
Op 08.12.2016 werd een verzoek voor overname gericht aan de Italiaanse instanties. Dit verzoek werd niet binnen de door artikel 22(1) van Verordening 604/2013 gestelde termijn beantwoord, waardoor Italië met toepassing van artikel 22(7) de verantwoordelijke lidstaat werd.
Tijdens zijn verhoor werd aan de betrokkene gevraagd vanwege welke specifieke reden(en) hij besloot asiel te vragen in België en of hij met betrekking tot omstandigheden van opvang of van behandeling redenen heeft, die volgens hem verzet tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zouden rechtvaardigen. De betrokkene gaf aan dat de keuze voor België door de smokkelaar gemaakt werd. De betrokkene verklaarde bezwaar te hebben tegen een mogelijke overdracht aan Italië omdat hij er niet lang verbleven is. Hij gaf aan het land niet te kennen en hier al langer in België te verblijven en zijn gewoontes begint te hebben. Wat de door de betrokkene geuite wens in België te kunnen blijven betreft, wijzen we er op dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat of loutere wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven zijn dan ook onvoldoende grond voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
De betrokkene stelde geen in België of in andere Lidstaten verblijvende familieleden te hebben.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM stelde hierbij ook dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in het kader van de Dublin-Verordening de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
We merken verder op dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 oordeelde dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder begrepen de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Bijgevolg moet worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de
verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in die context dat in Verordening 343/2003 en heden Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker werd uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de wens om in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven kunnen dan ook geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Toch kan het volgens het Hof niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat asielzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003 en Verordening 604/2013. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen asielzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003, opgevolgd door Verordening 604/2013, indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de asielzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het komt tevens aan de betrokkene toe om aannemelijk te maken dat in zijn geval feiten en omstandigheden bestaan die ertoe leiden dat hij door een overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
We wensen dan ook te benadrukken dat de betrokkene tijdens het verhoor de mogelijkheid kreeg gewag te maken van concrete ervaringen, persoonlijk ondergane situaties of omstandigheden tijdens zijn verblijf in Italië die door hem als een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest werden ervaren of die zouden wijzen op een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Zoals vermeld, gaf de betrokkene tijdens zijn gehoor aan bezwaar te hebben tegen een mogelijke overdracht aan Italië, omdat hij er niet lang was, omdat hij het land niet kent en hij al langer in België verblijft en er zijn gewoontes begint te hebben.
We merken dienaangaande op dat de duurtijd van zijn verblijf in Italië in deze irrelevant is in het bepalen van de verantwoordelijke Lidstaat, noch een rechtvaardiging vormt voor een mogelijk verzet tegen een overdracht aan Italië. De betrokkene was in het bezit van een Italiaans visum en het feit of de betrokkene al dan niet fysiek in Italië is geweest, noch hoe lang, doet in toepassing van Verordening 604/2013 niet terzake. We merken op dat de betrokkene zich beperkt tot de louter subjectieve appreciatie van Lidstaten en we herhalen dan ook dat Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, wat impliceert dat de vrije keuze van de asielzoeker dan ook wordt uitgesloten. De loutere persoonlijke appreciatie van een lidstaat of loutere wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven zijn dan ook onvoldoende grond voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
We wensen ook op te merken dat een recent rapport uitgaande van Amnesty International ("Hotspot Italy. How EU's Flagship Approach leads to violations of refugee and migrant rights", 2016) verwijst naar concrete omstandigheden bij de Italiaanse hotspots die een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest kunnen impliceren. We merken op dat het beschreven rapport zich specifiek focust op de omstandigheden bij de registratie van asielzoekers en kandidaat-vluchtelingen na aankomst bij de Italiaanse hotspots. Deze omstandigheden hebben dan ook geen betrekking op de situatie van betrokkene vermits zij onder de bepalingen van Verordening 604/2013 niet terug naar de Italiaanse hotspots zal gebracht worden. Daarnaast merken we op dat het rapport geen melding maakt van schendingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest met betrekking tot de asielprocedure in Italië en dat er ook geen melding wordt gemaakt van de noodzaak van een opschorting van overdrachten naar Italië in het kader van Verordening 604/2013.
We merken verder op dat het zeker niet ontkend kan worden dat de grote instroom van vluchtelingen de lidstaten, waaronder ook Italië, voor zeer grote uitdagingen plaatst inzake opvang en behandeling, maar dat dit er niet toe mag leiden dat vluchtelingen de facto de lidstaat kunnen uitkiezen waar zij hun asielaanvraag willen behandeld zien. We benadrukken desbetreffend dat, indien zou worden aangevoerd dat in het geval van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, we er op wijzen dat het EHRM in de zaak Xxxxxxxx Xxxxxxx versus Nederland
en Italië reeds stelde dat de situatie van onder meer asielzoekers in Italië niet kan worden gelijkgesteld met de situatie in Griekenland. Het Hof oordeelde dat op basis van verslagen van gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties kan worden besloten dat de algemene toestand en leefomstandigheden van asielzoekers, (erkende) vluchtelingen en tot verblijf toegelaten vreemdelingen tekortkomingen kent, maar niet kan worden gelijkgesteld met een systemisch falen in het bieden van bijstand en opvang aan een kwetsbare groep zoals het geval was in de zaak M.S.S. v. België en Griekenland (EHRM 02.04.2012, nr. 27725/10 Xxxxxxxx Xxxxxxx e.a. v. Nederland en Italië, § 43, 44, 46 en 49). Deze beoordeling werd door het EHRM hernomen in haar oordeel in de zaak Xxxxxxxx v. Zwitserland en ze stelde daarin dat de benadering dan ook anders dient te zijn dan in de zaak M.S.S. (EHRM, 04.11.2014, nr. 29217/12 Tarakhel v.Switzerland). Ook in het arrest van het EHRM in de zaak
A.M.E v. Nederland (EHRM, 13.01.2015, nr. 51428/10) herhaalde het Hof dat de huidige situatie van de opvangstructuren in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de zaak M.S.S. (§35).
De betrokkene verklaarde geen gezondheidsproblemen te ervaren. We merken op dat de betrokkene gedurende de duur van zijn asielaanvraag geen attesten of andere elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat redenen van gezondheid een overdracht aan Italië zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest. Daarnaast zijn er tevens geen aanwijzingen dat betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Italië niet de nodige bijstand en zorgen zal kunnen verkrijgen. Daarnaast verwijzen in dit verband ook naar het geactualiseerde rapport over Italië van het mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database" (Xxxxx xx Xxxxxx, "Asylum Information Database - National Country Report - Italy", up-todate tot december 2015, verder AIDA-rapport genoemd, een kopie wordt toegevoegd aan het administratief dossier) waarin duidelijk wordt gesteld dat asielzoekers in Italië toegang hebben tot gezondheidszorg zowel, juridisch gezien als in de praktijk, en waarin er geen melding wordt gemaakt van structurele of systematische tekortkomingen hieromtrent (p. 82-85).
Het EHRM stelde in de zaak Xxxxxxxx v.Zwitserland dat asielzoekers een kwetsbare groep vormen en bijzondere bescherming vereisen en dit des te meer indien kinderen betrokken zijn en dit vanwege specifieke noden en uitgesproken kwetsbaarheid. Een overdracht in dergelijke gevallen van uitgesproken kwetsbaarheid zou volgens het EHRM zonder individuele waarborgen een schending van artikel 3 van het EVRM kunnen betekenen. We benadrukken dat de omstandigheden, waarvan sprake in de zaak Xxxxxxxx v. Zwitserland namelijk een gezin met zeer jonge kinderen niet hetzelfde zijn als in de zaak van de betrokkene, een in 1990 geboren man wiens echtgenote op een onbekende plaats verblijft en wiens kind bij zijn familie in Tanzania woont. We verwijzen hieromtrent ook nogmaals naar het feit dat de betrokkene verklaarde geen gezondheidsproblemen te ervaren en tijdens de gehele duur van zijn lopende asielaanvraag geen elementen aanbracht die aanleiding geven te besluiten dat hij in de onmogelijkheid verkeert te reizen en dat redenen betreffende zijn gezondheid een overdracht aan Italië zouden verhinderen of dat redenen van gezondheid bij overdracht zouden leiden tot een risico op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. De betrokkene maakte dan ook niet aannemelijk dat hij op materieel, fysiek of psychologisch vlak dermate specifieke noden heeft dat er sprake is van een uitgesproken kwetsbaarheid die noopt tot bijkomende concrete en individuele waarborgen betreffende de omstandigheden waarin de betrokkene in Italië zal worden opgevangen.
Met betrekking tot aan Italië overgedragen personen wijzen we er op dat verscheidene recente bronnen bevestigen dat personen, die in het kader van Verordening 343/2003 en heden Verordening 604/2013 aan Italië worden overgedragen, toegang hebben tot de procedure voor het bekomen van internationale bescherming. We verwijzen onder meer nogmaals naar het hierboven reeds beschreven geactualiseerde AIDA-rapport over Italië waarin wordt gesteld dat personen, die op grond van de bepalingen van de "Dublin-verordening" aan Italië worden overgedragen opnieuw toegang hebben tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming indien deze nog niet het voorwerp was van een finale beslissing (pagina 40). Het bovenvermelde AIDA-rapport stelt duidelijk dat "Dublin- terugkeerders", wiens asielaanvraag nog niet het voorwerp was van een beslissing opnieuw in de procedure terecht komen ("The Territorial Commission has not yet taken a decision and the procedure continues", pagina 40). Indien de asielzoeker zich niet aanbood voor het gehoor en daarna een afwijzing ontving kan de asielzoeker de bevoegde instanties alsnog vragen te worden gehoord ("The person has not presented him or herself for the personal interview and will be issued a negative decision, but may request the Territorial Commission to have a new interview", pagina 40).
Betreffende het argument van de advocaat van de betrokkene dat het eerder vermelde AIDA-rapport vermeldt dat asielzoekers - die zonder verwittiging of toestemming hun opvangstructuur verlaten hebben
- na overdracht niet opnieuw zullen worden toegelaten tot de materiële opvangvoorzieningen, merken
we op dat deze hypothetische situatie niet van toepassing is op de casus van de betrokkene. Het Italiaanse Decreet 142/2015 van 18 augustus 2015, dat voorziet in deze mogelijkheid, handelt immers over de opvangvoorzieningen voor derdelanders die in Italië een asielaanvraag hebben ingediend. Het decreet vormt een omzetting van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor opvang van verzoekers om internationale bescherming ('de opvangrichtlijn'). Artikel 3(1) van deze Richtlijn bepaalt zeer duidelijk dat de richtlijn enkel van toepassing is op "alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een verzoek om internationale bescherming op het grondgebied, inclusief aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones, van een lidstaat indienen voor zover zij als verzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit verzoek om internationale bescherming vallen". De betrokkene diende in Italië, zoals blijkt uit het vingerafdrukkenonderzoek, geen asielaanvraag in, maar verbleef gedurende de gehele periode op illegale wijze in het land. Bovendien verklaarde de betrokkene slechts 1 dag in Italië te hebben verbleven en dit op straat en niet in een opvangvoorziening. Dit heeft tot gevolg dat de betrokkene niet ressorteerde onder het toepassingsgebied van de voormelde opvangrichtlijn. Derhalve kan enkel geconcludeerd worden dat het recht van de betrokkene op materiële opvangvoorzieningen in het kader van een asielaanvraag onverminderd mogelijk zal zijn.
Daarnaast werd er de voorbije jaren werd met behulp van middelen van het Europees Fonds voor Vluchtelingen in de nabijheid van de grote luchthavens (Rome-Fiumicino, Milaan-Malpensa, Bologna…) bijkomende opvangcapaciteit opgericht. Deze opvang was bedoeld voor de tijdelijke opvang van aan Italië in het kader van de "Dublin-verordening" overgedragen personen. Het AIDA-rapport meldt dat deze opvangstructuren sinds juni 2015 niet meer operationeel zijn, maar dat "Dublin terugkeerders" intussen worden opgevangen in het reguliere opvangnetwerk (pagina 67) en het rapport maakt geen gewag van problemen ter zake.
Een andere recente bron is het rapport van de Zwitserse non-gouvernementele organisatie SFH ('Schweizerische Flüchtlingshilfe" -Aufnahmebedingungen in Italien. Zur aktuellen Situation von Asylsuchenden und Schutzberechtigten, insbesondere Dublin-Rück-kehrenden in Italien", Bern, augustus 2016, een kopie van dit document wordt toegevoegd aan het administratief dossier). Dit rapport, dat een actualisatie is van een rapport uit 2013, besteedt ruim aandacht aan het lot van personen, die binnen het kader van Verordening 604/2013 aan Italië worden overgedragen. We wensen te benadrukken dat de auteurs hun aandacht hebben gericht op de situaties in Rome en Milaan en zelf verklaren dat de bemerkingen hieromtrent niet kunnen worden getransponeerd op de algemene situatie in Italië ("Der vorliegende Bericht zeigt die Situation in Italien anhand der Beispiele Rom und Mailand auf. Aufgrund der grossen Unterschiede, die zwischen den einzelnen Regionen und auch auf der Ebene der Gemeinden bestehen, ist es nicht möglich, einen Überblick über die Situation im ganzen Land zu geben" pagina 5). Wat de situatie van 'Dublin-terugkeerders' betreft zijn we van oordeel dat lezing van dit rapport geenszins doet besluiten dat terugkeerders geen toegang zouden krijgen tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en uitgesloten zijn van bijstand. Zo meldt het rapport dat zowel in Rome als Milaan ngo's, die bijstand verlenen aan terugkeerders, operationeel zijn. We merken op dat de auteurs verscheidene malen opperen dat wat de opvang van verzoekers voor internationale bescherming betreft Italië niet voldoet aan zijn verplichtingen, voortkomende uit de Europese richtlijn ter zake (pagina 12). We zijn echter van oordeel dat deze conclusie ons inzien niet kan worden gerechtvaardigd door het door de auteurs aangebrachte materiaal. Het rapport maakt inderdaad gewag van tekortkomingen, maar volgens ons niet in die mate en op een dergelijke schaal dat dient te worden besloten dat Italië zijn verplichtingen in het algemeen niet nakomt.
Algemeen zijn we dan ook van oordeel dat bronnen, die de Italiaanse onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers belichten, inderdaad kritische bemerkingen plaatsen bij bepaalde aspecten, maar
tevens een genuanceerd beeld geven en eveneens aantonen dat de Italiaanse instanties zich niet onverschillig opstellen en blijvend maatregelen nemen om tekortkomingen het hoofd te bieden. Ze geven ons inzien dan ook geen aanleiding te besluiten dat de onthaal - en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Italië dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor asielzoekers die in het kader van Verordening 604/2013 aan Italië worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het loutere feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten in verband met de opvang en behandeling van asielzoekers in Italië is volgens ons onvoldoende om tot dit besluit te komen. We verwijzen hieromtrent onder meer naar de reeds boven geciteerde rapporten van AIDA en SFH, maar ook naar het door Xxxxxxxxxxx Xxxxx, lid van de Parlementaire vergadering van de Raad van Europa, opgestelde rapport "L'arrivée massive de flux migratoires mixtes sur les côtes italiennes", Raad van Europa, rapport 13531, 09.06.2014; "Italy - over
100.000 refugees and migrants have reached Italy by sea in 2014- Many moved forward to other European countries", AIDA, 09.09.2014; UNHCR, "Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy", juli 2013; "Italy increases reception place and improves treatment of subsidiary protection beneficiaries", ECRE Weekly Bulletin, 30.04.2015; "Third Resettlement and Relocation Forum
- Italian Roadmap", Brussel, 01.10.2015 (kopies van de geciteerde rapporten worden toegevoegd aan het administratief dossier).
Verder benadrukken we ook dat Italië de Conventie van Genève van 1951 ondertekende partij is bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Italië het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt. Italië onderwerpt verzoeken tot internationale bescherming, net als België en de andere lidstaten, aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is derhalve geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Italiaanse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren. Italië kent tevens onafhankelijke beroepsinstanties voor beslissingen inzake afgewezen asielaanvragen en beslissingen inzake detentie en verwijdering.
We wijzen er tot slot nogmaals op dat de Italiaanse instanties het terugnameverzoek d.d. 08.12.2016 niet binnen de door artikel 22(1) van Verordening 604/20130 gestelde termijn beantwoord hebben, waardoor Italië met toepassing van artikel 22(7) de verantwoordelijke lidstaat werd. Dit betekent dat de Italiaanse instanties na overdracht van de betrokkene het onderzoek van zijn asielaanvraag zal kunnen aanvatten indien de betrokkene dat wenst. De Italiaanse instanties zullen dit verzoek tot internationale bescherming onderzoeken en de betrokkene niet verwijderen naar zijn land van herkomst zonder een volledig en gedegen onderzoek van dit verzoek tot internationale bescherming. De betrokkene zal gemachtigd zijn te verblijven in Italië in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Tevens zullen de Italiaanse autoriteiten minstens zeven dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene.
Op basis van bovenvermelde argumenten en vaststellingen wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de betrokkene door overdracht aan Italië een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een inbreuk zouden vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU- Handvest.
Op basis van bovenvermelde argumenten wordt tevens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van de asielaanvraag door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, die aan de Italiaanse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van
15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 22(7) van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen(3), tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven.
Betrokkene zal teruggeleid worden naar de bevoegde Italiaanse autoriteiten (4).”
2. Over de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
2.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, §1, eerste lid van het procedurereglement van de Raad (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, §2, eerste lid van de vreemdelingenwet, slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
2.2. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
2.2.1. De wettelijke bepaling
Artikel 39/82, §4, tweede lid van de Vreemdelingenwet bepaalt:
“Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid”.
2.2.2. De toepassing van de wettelijke bepaling
In casu bevindt de verzoekende partij zich in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de Vreemdelingenwet. In dit geval wordt het uiterst dringend karakter van de vordering wettelijk vermoed.
Het uiterst dringende karakter van de vordering, dat overigens niet wordt betwist door de verwerende partij, staat dan ook vast.
2.2.3. Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
2.3. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
2.3.1. De interpretatie van deze voorwaarde
Overeenkomstig het voormelde artikel 39/82, § 2 van de vreemdelingenwet kan slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging worden besloten indien ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Onder “middel” wordt begrepen de voldoende duidelijke omschrijving van de overtreden rechtsregel en van de wijze waarop die rechtsregel door de bestreden beslissing wordt geschonden (RvS 17 december 2004, nr. 138.590; RvS 4 mei 2004, nr. 130.972; RvS 1 oktober 2006, nr. 135.618).
Opdat een middel ernstig zou zijn, volstaat het dat het op het eerste gezicht, en gelet op de toedracht van de zaak, ontvankelijk en gegrond zou kunnen worden verklaard en derhalve kan leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.
2.3.2. De toepassing van deze voorwaarde
2.3.2.1. In het eerste middel betoogt verzoeker dat de bestreden beslissing is genomen met schending van artikel 12(4) van de Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een
derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de zgn. Dublin III-verordening), van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het middel wordt uiteengezet als volgt:
“Artikel 12(2) van de Dublin III Verordening bepaalt het volgende:
‘Wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij dit visum namens een andere lidstaat is afgegeven op grond van een vertegenwoordigingsregeling als bedoeld in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (1). In dat geval is de vertegenwoordigde lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.’
Artikel 12(4) van de Dublin III Verordening bepaalt het volgende:
‘Wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.’
In casu was het Italiaanse visum van verzoeker minder dan zes maanden verlopen toen hij zijn asielaanvraag indiende in België.
Het eerste lid van artikel 12(4) de Dublin III Verordening is dus van toepassing.
Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat de lidstaat die de verzoeker de toegang tot het grondgebied van een lidstaat heeft verschaft verantwoordelijk blijft “zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten”.
Xxxxxxxxx had een Italiaanse visum geldig van 11.10.2016 tot 15.10.2016.
Tegenpartij heeft op 08.12.2016 een verzoek tot overname gericht aan de Italiaanse instanties, terwijl verzoeker het grondgebied van de lidstaten had verlaten op 15.10.2016.
Hij is namelijk teruggegaan naar Tanzania aangezien hij enkel in het kader van zijn werk in Italië is verbleven en helemaal geen intentie had om daar of in Europa te verblijven.
Zijn problemen zijn immers pas begonnen op 22.10.2016 toen politieagenten hem in zijn woonplaats hebben aangehouden.
De verschillende stukken bijgevoegd door verzoeker aan huidige verzoekschrift bewijzen zijn terugkomst naar Tanzania in oktober 2016:
-Stuk 2:Bootticket van 26.10.2016 op naam van verzoeker, boot genomen door verzoeker van Xxxxx naar Unguja (Zanzibar, Tanzania)
-Stuk 3: Opsporingsbericht van de politie van Pemba waarin wordt vermeld dat verzoeker moet gearresteerd worden met betrekking tot de strafbare feiten van 22.10.2016. Dat stuk werd aan de familie van verzoeker gegeven en ze hebben het aan verzoeker per mail doorgestuurd.
-Stuk 5: Aanhoudingsbevel van Mkoani District Court van 03.11.2016. Dat stuk werd ook aan de familie van verzoeker gegeven en per mail aan verzoeker verzonden.
De terugkeer naar Tanzania wordt niet betwist door de tegenpartij, nu die verklaringen van verzoeker in de bestreden beslissing niet in twijfel trekt.
De tegenpartij voert immers nergens in haar beslissing aan dat verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet zou hebben verlaten sinds zijn verblijf in Italië.
Zodoende werd door de tegenpartij de motiveringsplicht niet naar behoren nageleefd.
Het eerste lid van artikel 12(4) van de Dublin III Verordening is enkel van toepassing indien de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, wat in casu niet het geval is.
De tegenpartij heeft artikel 12(4) geschonden en een onjuiste toepassing gemaakt van de criteria uit hoofdstuk III van de Dublin III-Verordening.
Er dient bovendien te worden opgemerkt dat de tegenpartij in de bestreden beslissing enkel verwijst naar artikel 22(7) van de Dublin III Verordening, dit zelfs zonder te verwijzen naar de bepaling waaruit volgens de tegenpartij de oorspronkelijke verantwoordelijkheid van Italië zou blijken.
Xxxxxxxxx is bijgevolg zelfs niet in staat om met zekerheid te weten op welke juridische grond(en) de beslissing van tegenpartij wordt gesteund.
Ook ingevolge daarvan werd de motiveringsplicht geschonden.
Ten slotte heeft Uw Raad reeds het volgende geoordeeld: “Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de overheid onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het
dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan xxxxxxxxx’ (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).
In casu heeft de tegenpartij kennelijk het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden aangezien de feitelijke en juridische aspecten van het dossier niet deugdelijk onderzocht werden en de beslissing niet gemotiveerd werd op basis van de feitelijke aspecten van het dossier.
De tegenpartij heeft namelijk geen rekening gehouden met het feit dat verzoeker het grondgebied van de lidstaten had verlaten op 15.10.2016, zodoende dat Italië niet meer verantwoordelijk is op basis van artikel 12(4) van de Dublin III Verordening.
De tegenpartij heeft bijgevolge artikel 12(4) van de Dublin III Verordening , artikel 2 en 3 van de wet van
29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.”
2.3.2.2. De verwerende partij repliceert hierop als volgt in haar nota:
“De verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat verzoeker tijdens het Dublinverhoor van 30 november 2016 verklaarde dat zijn paspoort in beslag werd genomen in Pemba (Tanzania) op 25 oktober 2016. Hij verklaarde dat dit paspoort een visum voor Italië bevatte. Raadpleging van de visa- databank aantoonde dat verzoeker en Schengenvisum type C had aangevraagd bij de Italiaanse consulaire diensten in Dar Es Salaam en dat dit visum hem werd afgeleverd op 21 september 2016, geldig van 11 oktober 2016 tot 15 oktober 2016.
M.b.t. zijn reisroute verklaarde hij inderdaad dat hij Tanzania verliet op 9 oktober 2016 om met het vliegtuig via Qatar naar Italië te reizen. Hij zou deze reis ondernomen hebben omdat hij werkt voor een NGO in het kader van milieu. Hij zou tot 15 oktober 2016 in Milaan zijn gebleven. Vervolgens zou hij met het vliegtuig via Qatar naar Tanzania zijn teruggereisd, waar hij tot 8 november 2016 zou zijn verbleven. Met het vliegtuig zou hij dan, in het bezit van een vals paspoort bekomen door de smokkelaar, naar België zijn gereisd, waar hij op 9 november 2016 zou zijn aangekomen.
Uit voorgaande blijkt dat verzoeker zelf verklaarde dat zijn paspoort, waar het Italiaans visum werd aangebracht, en waarmee hij van Italië terug zou zijn gereisd naar Tanzania, niet meer in zijn bezit was omdat het in beslag zou zijn genomen in Pempa, Tanzania. Uit het Dublinverhoor blijkt dat verzoeker enkel in staat was een identiteitskaart voor te leggen.
Waar verzoeker meent dat het bestuur diende te motiveren waarom niet weerhouden werd dat hij het grondgebied van de Lidstaten heeft verlaten, keert hij de bewijslast om. Het komt immers aan verzoeker toe om, indien hij beweert dat hij het Schengengrondgebied heeft verlaten, hiervan een bewijs te leveren. Voorgaande volgt uit artikel 4 van de Verordening Nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, waaruit blijkt dat het feit dat de verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan, alleen mag worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker.
Artikel 4 luidt als volgt:
“Artikel 4
Behandeling van een terugnameverzoek
Wanneer een terugnameverzoek is gebaseerd op gegevens die door de centrale eenheid van Eurodac zijn verstrekt en door de verzoekende lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2725/2000 zijn gecontroleerd, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid, tenzij uit zijn onderzoek blijkt dat zijn verantwoordelijkheid krachtens de bepalingen van artikel 4, lid 5, tweede alinea, of krachtens artikel 16, lid 2, 3 of 4, van Verordening (EG) nr. 343/2003 heeft opgehouden te bestaan. Het feit dat de verantwoordelijkheid krachtens deze bepalingen heeft opgehouden te bestaan, mag alleen worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker.”
Nu verzoeker niet aantoont dat hij tijdens zijn Dublinverhoor feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen heeft voorgelegd, wat trouwens tegengesproken wordt door het feit dat hij zelf beweerde dat zijn paspoort met het visum in beslag werd genomen en hij enkel reisde met identiteitsdocument dat hem werd bezorgd door de smokkelaar, diende de verwerende partij niet te motiveren dat de verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten niet zou opgehouden zijn te bestaan.
Uit het administratief dossier blijkt immers duidelijk dat er een overnameverzoek verricht werd aan de Italiaanse autoriteiten op grond van artikel 12 (4) van de Dublin III Verordening en dat de Italiaanse autoriteiten op grond van een tacit agreement verantwoordelijk zijn voor de behandeling van verzoekers
asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben de Belgische autoriteiten in ieder geval niet aangeschreven met de mededeling dat zij niet meer verantwoordelijk zouden zijn.
Daar de regelmatigheid van een bestuurshandeling beoordeeld moet worden in functie van de gegevens waarover het bestuur beschikte op het moment van het nemen van de beslissing, kan geen rekening gehouden worden met die stukken die voor het eerst bij het verzoekschrift worden gevoegd.
Verzoeker voegt een stuk 2 toe, wat een ticket zou zijn van de boot die hij genomen heeft vanuit Tanzania, terwijl uit het Dublinverhoor niet blijkt als zou hij verklaard hebben met de boot te hebben gereisd. Bovendien kan uit het ticket niet afgeleid worden dat hij zich ook effectief fysiek bevond in Tanzania op 26/10/2016. Stuk 3, gevoegd bij het verzoekschrift, omschrijft verzoeker als een “opsporingsbericht van de politie”, doch dit betreft slechts een handgeschreven verklaring zonder enige handtekening. Hieruit kan bezwaarlijk de aanwezigheid van verzoeker worden afgeleid op het Tanzaniaanse grondgebied in de desbetreffende periode. Uit stuk 5 kan enkel worden afgeleid dat verzoeker niet aanwezig was op een rechtszaak op 5 november 2016, waardoor hij de vaststelling, dat hij het Schengen grondgebied niet verlaten heeft, lijkt te bevestigen.
Het eerste middel is niet ernstig.”
2.3.2.3. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij van oordeel is dat verzoekers asielaanvraag wordt behandeld door de Italiaanse asielinstanties, omdat “Raadpleging van de visa- databank toonde aan dat de betrokkene een Schengen-visum type C aanvroeg bij de Italiaanse consulaire diensten in Dar Es Salaam (Tanzania) en dat dit visum afgeleverd werd op 21.09.2016, geldig van 11.10.2016 tot 15.10.2016.”, dat op 8 december 2016 een verzoek voor overname werd gericht aan de Italiaanse autoriteiten en dat dit verzoek niet binnen de door artikel 22(1) van de Dublin III-verordening gestelde termijn werd beantwoord zodat Italië met toepassing van artikel 22(7) de verantwoordelijke lidstaat werd.
Hoewel hierover niet uitdrukkelijk wordt gemotiveerd in de bestreden beslissing, blijkt uit de stukken van het administratief dossier, en meer bepaald uit het document dat door de Belgische autoriteiten werd overgemaakt aan de Italiaanse, dat de overname werd gevraagd op grond van artikel 12.4 van de Dublin III-verordening.
De artikelen 12.2 en 12.4 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:
Artikel 12(2):
‘Wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij dit visum namens een andere lidstaat is afgegeven op grond van een vertegenwoordigingsregeling als bedoeld in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (1). In dat geval is de vertegenwoordigde lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.’
Artikel 12(4):
‘Wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.’
Xxxxxxxxxx visum, afgeleverd op 21 september 2016 door de Italiaanse consulaire diensten in Dar Es Salaam was geldig van 11 oktober 2016 tot 15 oktober 2016, en was, op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen, dus minder dan zes maanden verlopen. Dit gegeven wordt niet betwist door de verwerende partij.
In de bestreden beslissing wordt gesteld:
“De betrokkene, staatsburger van Tanzania (Verenigde Rep.), werd verhoord op 30.11.2016 en verklaarde dat hij Tanzania op 09.10.2016 verliet om met het vliegtuig via Qatar naar Italië te reizen om er tot 15.10.2016 in Milaan te verblijven. Hij gaf aan vervolgens met het vliegtuig via Qatar naar Tanzania te zijn teruggekeerd om er tot 08.11.2016 te verblijven. Hij gaf aan vervolgens met het vliegtuig naar België te zijn gereisd om er op 09.11.2016 aan te komen. In België diende de betrokkene op 22.11.2016 een asielaanvraag in.”
De verwerende partij geeft dus duidelijk aan dat verzoeker had verklaard dat hij naar Tanzania was teruggekeerd nadat hij met het visum in Milaan had verbleven. Nergens in de bestreden beslissing worden deze verklaringen in twijfel getrokken. In die optiek lijkt verzoeker te kunnen worden gevolgd waar hij stelt dat, nu niet werd gemotiveerd dat zijn verklaringen niet in aanmerking konden worden genomen, de verwerende partij niet zonder meer toepassing kon maken van artikel 12.4 van de Dublin III-verordening, terwijl deze bepaling enkel van toepassing is wanneer de betrokken asielzoeker het grondgebied van de lidstaat niet heeft verlaten.
De verwerende partij stelt daar tegenover dat verzoeker de bewijslast niet mag omkeren, en dat het hem toekomt om, indien hij beweert dat hij het Schengengrondgebied heeft verlaten, hiervan een bewijs te leveren. Eén en ander zou volgen uit artikel 4 van de Verordening Nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, waaruit zou blijken dat het feit dat de verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan, alleen mag worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker, hetgeen in casu niet het geval is nu hij zelf beweerde dat zijn paspoort met het visum in beslag werd genomen en hij enkel reisde met een identiteitsdocument dat hem werd bezorgd door de smokkelaar. Derhalve diende de verwerende partij niet te motiveren dat de verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten niet zou opgehouden zijn te bestaan, zo stelt zij. Daarenboven hebben de Italiaanse autoriteiten de Belgische autoriteiten in ieder geval niet aangeschreven met de mededeling dat zij niet meer verantwoordelijk zouden zijn. Ten slotte betoogt verwerende partij dat geen rekening kan worden gehouden met de stukken die voor het eerst bij het verzoekschrift worden gevoegd, waarna zij toch overgaat tot een korte bespreking.
De Raad wijst erop dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen de overheid verplichten in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen, en dat op een “afdoende” wijze. Het afdoende karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dit wil zeggen dat ze duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, dit wil zeggen dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen. De belangrijkste bestaansreden van de motiveringsplicht, zoals die wordt opgelegd door de voormelde wet van 29 juli 1991, bestaat erin dat de betrokkene in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op grond waarvan ze werd genomen, derwijze dat blijkt, of minstens kan worden nagegaan of de overheid is uitgegaan van gegevens die in rechte en in feite juist zijn, of zij die gegevens correct heeft beoordeeld, en of zij op grond daarvan in redelijkheid tot haar beslissing is kunnen komen, opdat de betrokkene met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden. (RvS 18 januari 2010, nr. 199.583, Staelens; RvS 11 december 2015, nr. 233.222). Artikel 62 van de Vreemdelingenwet legt evenzeer de plicht op om de beslissingen die voortvloeien uit de toepassing van de Vreemdelingenwet formeel te motiveren. De Raad kan enkel de wettigheid van de motieven die zijn opgenomen in de bestreden beslissing beoordelen. (RvS 11 december 2015, nr. 233.222).
Uit één en ander volgt dat, indien de verwerende partij van oordeel zou zijn dat de verklaringen van verzoeker niet zouden volstaan om aan te tonen dat hij het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten, verklaringen die zij nota bene zelf in de bestreden beslissing heeft vermeld, het haar toekomt om daarover te motiveren. De verwerende partij kan niet worden gevolgd waar zij van oordeel is dat dit een omkering van de bewijslast zou zijn, temeer nu verzoeker, die op dat ogenblik nog niet werd bijgestaan door een raadsman, wel degelijk verklaringen heeft afgelegd en uit de stukken van het dossier niet blijkt dat hem door de gemachtigde werd gevraagd deze verder toe te lichten of te staven met stukken, of hem erop werd gewezen dat zijn verklaringen niet volstonden. In zoverre de verwerende partij stelt dat er geen rekening gehouden mag worden met de stukken die voor het eerst bij het verzoekschrift worden gevoegd, moet erop worden gewezen dat zelfs zonder deze stukken kan worden vastgesteld dat verzoeker verklaarde te zijn teruggekeerd en dat uit de motieven van de bestreden beslissing niet is gebleken dat hiermee rekening is gehouden bij de toepassing van artikel 12.4 van de Dublin III- verordening. Daarenboven lijkt in de hierboven geschetste omstandigheden te moeten worden aangenomen dat verzoeker niet kon anticiperen op de redenen die thans worden aangewend om Italië aan te duiden als de bevoegde lidstaat om zijn asielaanvraag te behandelen. Derhalve vermag de Raad de stukken wel degelijk betrekken bij het onderzoek van het middel, temeer nu ze op het eerste gezicht een bevestiging vormen van de verklaringen die reeds gekend waren door de verwerende partij en ze in
de huidige stand van het geding in wezen slechts dienen om aan te tonen dat verzoeker een belang heeft bij het middel.
In zoverre de verwerende partij nog verwijst naar het feit dat Italië zich niet heeft verzet tegen de overdracht, en er daarmee op lijkt te alluderen dat het een gedane zaak is, moet erop worden gewezen dat het Hof van Justitie in het arrest van 7 juni 2016, in de zaak C-63/15, Ghezelbash, heeft geoordeeld dat een asielzoeker ook in dergelijk geval er zich in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, met name het in artikel 12 van die verordening genoemde criterium betreffende de afgifte van een visum, verkeerd is toegepast.
2.3.3. Samengevat moet op het eerste gezicht worden vastgesteld dat op grond van de motieven in de bestreden beslissing niet kan worden aangenomen dat de verwerende partij een correcte toepassing heeft gemaakt van artikel 12.4 van de Dublin III-verordening. Het middel is in de besproken mate ernstig.
2.4. Betreffende de derde voorwaarde: het moeilijk te herstellen ernstig nadeel
2.4.1. Over de interpretatie van deze wettelijke voorwaarde
Overeenkomstig artikel 39/82, § 2 van de vreemdelingenwet kan slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Wat de vereiste betreft dat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dient te worden aangetoond, mag de verzoekende partij zich niet beperken tot vaagheden en algemeenheden. Ze dient integendeel zeer concrete gegevens aan te voeren waaruit blijkt dat zij persoonlijk een moeilijk te herstellen ernstig nadeel ondergaat of kan ondergaan. Het moet voor de Raad immers mogelijk zijn om met voldoende precisie in te schatten of er al dan niet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel voorhanden is en het moet voor verwerende partij mogelijk zijn om zich tegen de door verzoekende partij aangehaalde feiten en argumenten te verdedigen.
Verzoekende partij dient gegevens aan te voeren die enerzijds wijzen op de ernst van het nadeel dat zij ondergaat of kan ondergaan, hetgeen concreet betekent dat zij aanduidingen moet geven omtrent de aard en de omvang van het te verwachten nadeel, en die anderzijds wijzen op de moeilijke herstelbaarheid van het nadeel.
Er dient evenwel te worden opgemerkt dat een summiere uiteenzetting kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van artikel 39/82, §2, eerste lid van de vreemdelingenwet en van artikel 32, 2° van het PR RvV, indien het moeilijk te herstellen ernstig nadeel evident is, dat wil zeggen wanneer geen redelijk denkend mens het kan betwisten en dus ook, wanneer de verwerende partij, wier recht op tegenspraak de voormelde wets- en verordeningsbepalingen mede beogen te vrijwaren, onmiddellijk inziet om welk nadeel het gaat en zij wat dat betreft de uiteenzetting van de verzoekende partij kan beantwoorden (cf. RvS 1 december 1992, nr. 41.247).
2.4.2. De beoordeling van deze voorwaarde
Verzoeker betoogt dat de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing als gevolg zou hebben dat verzoeker het Belgische grondgebied zou moeten verlaten en naar Italië overgebracht wordt. Ongeacht de situatie in Italië, ziet ieder redelijk denkend mens onmiddellijk in dat verzoeker in de gegeven omstandigheden door de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te ondergaan.
2.4.3. Aan de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel is voldaan.
2.5. Uit het voorgaande blijkt dat is voldaan aan de drie cumulatieve voorwaarden zodat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt bevolen.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater) van 16 februari 2017 wordt bevolen.
Artikel 2
Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zevenentwintig februari tweeduizend zeventien door:
mevr. X. XXXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
mevr. C. HEIRBRANT, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
C. HEIRBRANT X. XXXXXXXX