Orde van Vlaamse Balies
Orde van Vlaamse Balies
Advies 418
Xxxxxxxxxxxxx 000 X – 0000 Xxxxxxx
T x00 (0)0 000 00 00
F x00 (0)0 000 00 00
Ereloon - beëindigingsvergoeding
Samenwerkingsovereenkomst tussen een advocaat en een cliënt: betaling van een vast maandelijks bedrag en betaling van een beëindigingsvergoeding door de cliënt indien hij de overeenkomst opzegt – de vraag rijst of er geen onevenwicht bestaat omdat de cliënt niet op een gelijkaardige vergoeding aanspraak kan maken wanneer de advocaat beslist een einde te stellen aan de contractuele relaties – toetsing aan de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen - uitsluiten van een beëindigingsvergoeding.
Vraag:
Een advocaat van uw Orde legt een samenwerkingsovereenkomst voor waarbij een advocaat een vast bedrag aanrekent aan zijn cliënt voor het leveren van prestaties met dien verstande dat het bedrag van het ereloon per maand is vastgesteld op 4000 euro. Het is een overeenkomst waarbij de cliënt derhalve elke maand 4000 euro betaalt en hem in ruil hiervoor prestaties worden verleend.
De overeenkomst zou eveneens bepalen dat een beëindigingsvergoeding moet worden betaald wanneer de samenwerkingsovereenkomst door de cliënt wordt opgezegd.
Xxxxx had u geweten of wij kennis hebben van gerechtelijke uitspraken / uitspraken inzake tucht of beslissingen van balies omtrent een dergelijke beëindigingsvergoeding.
Advies:
1.
Vooreerst dient mijns inziens de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen te worden onderzocht.
Gemakshalve herneem ik artikel 7 van voornoemde wet:
“artikel 7 §1: verboden en nietig is elk onrechtmatig beding in een overeenkomst gesloten tussen de titularis van een vrij beroep handelend in het kader van zijn beroepsactiviteit en diens cliënt. De overeenkomst blijft bindend voor de partij indien zij zonder de onrechtmatige bedingen kan voortbestaan.
artikel 7 §2: een onrechtmatig beding is elk beding of elke voorwaarde waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de cliënt aanzienlijk verstoort, met uitzondering van bedingen waarin dwingende, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen op beginselen van internationale overeenkomsten waarbij België of de Europese Unie partij is, zijn overgenomen.
artikel 7 §3: een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst van tevoren is opgesteld en de cliënt die ten gevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit toepassing van deze wet op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de algehele beoordeling leidt tot de conclusie dat het gaat om een toetredingsovereenkomst. Wanner de titularis van een vrij beroep stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van een afzonderlijke onderhandeling dient hij dit te bewijzen.
artikel 7 §4: de bedingen opgesomd in de bijlage bij deze wet zijn verboden en nietig zelfs als erover onderhandeld werd.”
Ik vestig uw aandacht eveneens op de bijlage die een opsomming geeft van ongeoorloofde bedingen. Eén van deze ongeoorloofde bedingen betreft een beding dat tot doel of tot gevolg heeft de cliënt die zijn verbintenis niet nakomt een onevenredige hoge schadevergoeding op te leggen.
Ik ben niet in het bezit van enig stuk en ook niet van de overeenkomst die tot stand zou zijn gekomen tussen de cliënt en de confrater, zodat ik ook niet kan onderzoeken of de overeenkomst al dan niet ongeoorloofde bedingen bevat.
Wel kan de vraag gesteld worden of er geen onevenwicht bestaat omdat de cliënt niet op een gelijkaardige vergoeding aanspraak kan maken wanneer de advocaat beslist een einde te stellen aan de contractuele relaties.
2.
In een arrest van 5 maart 2001 oordeelde het hof van beroep te Antwerpen:
“dat het onderwerpen van het beëindigingsrecht van de cliënt ten aanzien van de beoefenaar van een vrij beroep, zoals appellante, aan een opzeggingstermijn of aan een vervangende schadevergoeding onverenigbaar is met het intuitu-karakter van de verhouding accountant- cliënt en met de noodzakelijke vertrouwensband tussen beiden; dat deze vertrouwenselementen wezenlijk zijn voor de uitoefening van het vrij beroep in de
samenleving; dat aldus de ordening van de samenleving raakt en derhalve van openbare orde is;
Dat appellanten geen uitvoering kan vorderen van bedingen die strijdig zijn met het wezen van het vrij beroep en die onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Dat het verweer van appellanten, inzonderheid haar bewering: “geen nietigheid zonder wettekst” niet afdoende is; dat immers naast de in de wet aangeduide nietigheden ook nietigheden bestaan die de rechter dient vast te stellen.”1
Het hof van beroep van Antwerpen meent dat een vervangende opzeggingsvergoeding of beëindigingsvergoeding niet verenigbaar is met het intuitu personae-karakter van de contractuele relatie en met de noodzakelijke vertrouwensband.
Dat onmiddellijk een einde kan gesteld worden aan de opdracht van de advocaat lijdt geen twijfel. Omdat deze beëindiging kan gecorreleerd worden met een eventuele clausule waarin een beëindigingsvergoeding is vastgesteld, dient deze clausule mijns inziens getoetst te worden aan de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen. Ik zal u niet verhelen dat het arrest van 5 maart 20012 van het hof van beroep te Antwerpen mijns inziens mogelijkerwijze te verregaand is. Het uitsluiten van een beëindigingsvergoeding voor zover ze genegotieerd werd in een overeenkomst met de bepalingen van de Wet van 2 augustus 2002 lijkt mij tot de mogelijkheden te behoren. Noch het intuitu personae-karakter van de relatie tussen enerzijds de vrije beroepsbeoefenaar en anderzijds de cliënt, noch de noodzakelijke vertrouwensband tussen beiden sluiten mijns inziens een redelijke beëindigingsvergoeding niet uit.
3.
Andere beslissingen of uitspraken over deze specifieke materie zijn mij niet bekend.
Xxxxxx Xxxxxxxx
Bestuurder departement deontologie 9 mei 2012
1 Antwerpen 5 maart 2001, T.B.H., 2002, 116.
2 Het arrest van 5 maart 2001 kwam tot stand voor de Wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, in werking trad.