DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,
nr. 289 183 van 23 mei 2023 in de zaak RvV X | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | Op zijn gekozen woonplaats bij advocaat X. XXXXXXXX Xxxxxxxxxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IVde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, via JBOX op 19 mei 2023 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 5 mei 2023 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 20 mei 2023, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 23 mei 2023. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor verzoeker en van advocaat L. DE MARTELAERE, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, komt volgens zijn verklaringen op 10 april 0000 Xxxxxx binnen zonder enig identiteitsdocument, en verzoekt op 11 april 2023 om internationale bescherming.
Vingerafdrukkenonderzoek toont aan dat hij op 17 december 2021 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming had ingediend.
Op 17 april 2023 wordt verzoeker gehoord in het kader van de toepassing van de verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublin III-verordening).
Op 18 april 2023 wordt aan de Oostenrijkse overheden gevraagd om verzoeker terug te nemen. Dit verzoek wordt niet beantwoord binnen de door artikel 25, § 1, van de Dublin III-verordening gestelde termijn. Het zonder reactie laten verstrijken van de in § 1 bedoelde termijn van twee weken staat volgens artikel 25, § 2, van de Dublin III-verordening gelijk met de aanvaarding van het terugnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst (‘tacit agreement’). Vervolgens worden de Oostenrijkse overheden op 4 mei 2023 op hun verantwoordelijkheid en verplichting gewezen om het verzoek om internationale bescherming van verzoeker terug te nemen.
Op 5 mei 2023 neemt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Dit is de thans bestreden beslissing die aan verzoeker op 15 mei 2023 ter kennis wordt gebracht. Deze beslissing luidt als volgt:
“(…)
In uitvoering van artikel 51/5, § 4, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt aan de heer, die verklaart te heten:
(…)
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Oostenrijk toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 25 §2 van Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
De heer Na. R. (…), verder de betrokkene genoemd, die verklaart geboren te zijn op geboren (…) 1994 in Miakhel en de Afghaanse nationaliteit te hebben, diende op 11.04.2023 een verzoek om internationale bescherming in. Hij legde op dat moment geen identiteits- of reisdocumenten voor. Betrokkene staat in Duitsland gekend als Ni. R. (…), geboren (…) 1999 in Laghman. Betrokkene staat in Frankrijk eveneens gekend als Ni. R. (…).
Dactyloscopisch onderzoek leidde tot drie treffers in Eurodac, vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van Verordening 604/2013 verzamelde vingerafdrukken. De treffers tonen aan dat de vingerafdrukken van betrokkene eerder werden genomen in kader van het indienen van een verzoek om internationale bescherming: Op 17.12.2021 in Oostenrijk, op 06.01.2022 in Duitsland en op 30.09.2022 in Frankrijk.
Xxxxxxxxxx werd in kader van zijn verzoek gehoord op 17.04.2023. Hij legde toen een kopie van zijn taskara voor en verklaarde dat hij nooit een paspoort heeft gehad.
Betrokkene verklaarde dat hij religieus gehuwd is met N. S. (...), vrouw, tweeëntwintig jaar oud, geboren in Miakhel, Afghanistan, verblijfplaats Arzan Qinat, Afghanistan. Hij verklaarde dat hij een zoon heeft die in Afghanistan verblijft: N. A. (...), één jaar oud, geboren in Xxxxx Xxxxx, Afghanistan.
Verder verklaarde betrokkene dat hij geen gezins-of familieleden in België of andere lidstaten heeft. Betrokkene verklaarde dat hij Afghanistan op 14.08.2021 verliet. Hij trok naar Pakistan, waar hij dezelfde dag aankwam en vijftien dagen verbleef. Dan trok hij drie à vier dagen verder naar Iran. Hij verbleef er ongeveer anderhalve maand alvorens door te reizen naar Turkije. Daar bleef hij twee maanden en ging dan te voet naar Griekenland, waar hij vijftien dagen à één maand verbleef. Hij trok dan verder via Macedonië naar Servië, waar hij een maand in een centrum verbleef. Dan trok hij te voet naar Hongarije en Oostenrijk, waar hij in december 2021 aankwam. Twintig dagen later reisde hij met de trein naar
Zwitserland, waar hij een taxi nam richting Duitsland. Daar kwam hij in januari 2022 aan. Hij diende er een verzoek om internationale bescherming in maar werd zeven maanden later door de Duitse autoriteiten teruggestuurd naar Oostenrijk onder de Dublinverordening. Ditmaal bleef hij anderhalve maand in Oostenrijk. Hij verklaarde dat de Oostenrijkse autoriteiten hem echter niet terug wilden nemen en hij er daarom opnieuw vertrok. Met de trein reisde hij via Zwitserland naar Frankrijk. Hij kwam daar op 18.09.2022 aan. Hij diende er een verzoek om internationale bescherming in dat eveneens onder Verordening 604/2013 viel. Hij keerde echter niet terug naar Oostenrijk maar nam er op 10.03.2023 een taxi richting België. Hij verklaarde dat hij hier op 09.04.2023 aankwam.
Betrokkene werd tijdens het persoonlijk onderhoud gevraagd naar de specifieke reden(en) waarom hij precies in België een verzoek om internationale bescherming indiende. Betrokkene antwoordde dat hij België met andere landen vergeleken had en hij het gevoel heeft dat mensen in België aardiger zijn en ze vluchtelingen beter behandelen.
Er werd ook gevraagd of betrokkene, omwille van omstandigheden van opvang en/of van behandeling, bezwaar heeft tegen een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in het kader van Verordening 604/2013. Hij uitte bezwaar tegen een overdracht aan Oostenrijk omdat hij van vrienden had gehoord dat als je voor de derde keer teruggestuurd wordt naar Oostenrijk, je er naar de gevangenis gestuurd wordt. Hij verklaarde ook dat Oostenrijk niet het land is waar hij naartoe wou gaan en dat België zijn doel was. Hij stelde dat hij reeds meer dan anderhalf jaar problemen heeft om een plaats te vinden waar hij wil blijven en dat hij nog nergens zijn verhaal heeft kunnen vertellen. Gevraagd hoe hij door de Oostenrijkse autoriteiten behandeld werd, verklaarde hij dat de politie hem vond toen hij de grens van Hongarije naar Oostenrijk overstak. Hij stelde dat hij weigerde zijn vingerafdrukken te geven en dat hij verteld had dat hij er niet wou blijven maar dat hij toch zijn vingerafdrukken moest afstaan.
Verordening 604/2013 is onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. Er moet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Artikel 3(2) van Verordening 604/2013 stelt dat wanneer er op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
De vergelijking van de vingerafdrukken van betrokkene met de in de Eurodac-databank opgeslagen gegevens leverde enkele resultaten type “1” op. Artikel 24(4) van Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 bepaalt dat code “1” gebruikt wordt bij het indienen van een verzoek om internationale bescherming na de kenletter(s) van de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden. Het Eurodac-resultaat toont dus aan dat betrokkene eerder in Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk internationale bescherming vroeg.
Tijdens zijn aanmelding dd. 11.04.2023 maakte betrokkene geen melding van eerdere verzoeken om internationale bescherming. Hij maakte ook geen gewag van het afstaan van zijn vingerafdrukken in andere lidstaten. Ook tijdens het persoonlijk onderhoud dd. 17.04.2023 ontkende hij dat hij eerder internationale bescherming had gevraagd. Geconfronteerd met de Eurodac-resultaten verklaarde hij dat hij in Oostenrijk geen asiel wou vragen. Hij verklaarde verder dat hij in Duitsland door de politie werd teruggestuurd omdat zijn verzoek onder de Dublinverordening viel. Hij verklaarde dat hij in Frankrijk eveneens in Dublinprocedure zat en hij niet wou terugkeren. Hij verklaarde dat hij nergens asiel wou aanvragen. Nogmaals gevraagd of hij in deze lidstaten dan een verzoek om internationale bescherming had ingediend, ontkende hij opnieuw. Hij stelde dat hij in bovenvermelde lidstaten enkel zijn vingerafdrukken had afgestaan.
Betrokkene verklaarde dat hij het grondgebied van de lidstaten niet verliet sinds zijn binnenkomst, hij is niet in bezit van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel en trok na zijn eerdere verzoeken naar België.
Gelet op het bovenstaande waren onze diensten van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene bij Oostenrijk, Duitsland of Frankrijk berust. Op 18.04.2023 stuurden we dan ook een terugnameverzoek aan deze lidstaten. Op 20.04.2023 ontvingen we een weigering tot terugname van de Duitse instanties. Ze meldden ons dat
betrokkene op 11.08.2022 vanuit Duitsland werd overgedragen aan Oostenrijk. Op 01.05.2023 ontvingen we ook een weigering tot terugname van betrokkene van Frankrijk. De Franse instanties deelden ons mee dat Oostenrijk op 23.11.2022 verantwoordelijk werd via een tacit-agreement. Betrokkene dook daarop onder in Frankrijk waardoor de beslissing genomen werd om de overdrachtstermijn te verlengen tot 23.05.2024. Ons terugnameverzoek aan Oostenrijk werd niet binnen de door artikel 25 §1 van Verordening 604/2013 voorziene termijn beantwoord. Ten gevolge hiervan werden de Oostenrijkse instanties op 03.05.2023 verantwoordelijk met toepassing van artikel 25 §2 van Verordening 604/2013.
Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van betrokkene aan Oostenrijk “indirect refoulement” impliceert, merken we op dat Oostenrijk partij is bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 1967 en bij het EVRM en dat er derhalve kan van worden uitgaan dat de Oostenrijkse instanties zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het komt aan de betrokkene toe aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen wat de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvangvoorzieningen betreft, zodoende dat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
We wensen hieromtrent tevens te verwijzen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) van 02.12.2008 in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) waarin wordt gesteld dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op “refoulement” de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maatregelen) van de regels van het Hof. We weten dat het EHRM dit standpunt later en meer bepaald in geval van Griekenland wijzigde maar we zijn van oordeel dat deze algemene regel in dit geval van een overdracht aan Oostenrijk staande blijft. In deze optiek zijn we de mening toegedaan dat betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Oostenrijkse instanties en zo nodig bij het EHRM, wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Betrokkene verklaarde tijdens zijn persoonlijk onderhoud dat hij naar België kwam omdat hij landen vergeleken had en hij het gevoel had dat mensen in België aardiger zijn en ze vluchtelingen hier beter behandelen. De toepassing van Verordening 604/2013 impliceert net dat een verzoeker niet zelf kan kiezen in welke lidstaat hij internationale bescherming vraagt en dat het verkiezen van de ene lidstaat boven de andere geen grond is voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013. Betrokkene verklaarde niet waarom vluchtelingen net in België beter behandeld zouden worden, noch haalde hij gebeurtenissen aan waaruit we kunnen afleiden dat hij in de verantwoordelijke lidstaat Oostenrijk niet goed behandeld werd.
De Oostenrijkse instanties stemden sinds 03.05.2023 via een tacit-agreement in met de terugname van de betrokkene conform artikel 25 §2 van Verordening 604/2013. Dit impliceert dat betrokkene na overdracht zijn verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk kan verderzetten.
Oostenrijk onderwerpt verzoeken om internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Betrokkene zal gedurende dit onderzoek gemachtigd zijn te verblijven in Oostenrijk in de hoedanigheid van verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen. Betrokkene zal niet naar zijn land van herkomst verwijderd worden alvorens dit onderzoek afgerond is. Er is derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat de Oostenrijkse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft, zoals die zijn vastgelegd in de Europese richtlijnen 2011/95/EU en 2013/32/EU, niet zouden respecteren.
Oostenrijk onderschrijft als lidstaat het beginsel van non-refoulement en de andere verdragsverplichtingen die voortkomen uit de Conventie van Genève en het EVRM. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJEU) oordeelde echter in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens het Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij op de hoogte zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers ertoe kunnen leiden dat de verzoeker in die
lidstaat een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hieromtrent wijzen we erop dat het aan de betrokkene toekomt om op grond van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden kunnen zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat naar een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon.
Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
Betrokkene uitte tijdens zijn persoonlijk onderhoud bezwaar tegen een overdracht aan Oostenrijk. Hij stelde dat hij van vrienden had gehoord dat je in Oostenrijk naar de gevangenis gestuurd wordt als je er voor de derde keer naar teruggestuurd wordt. Hij verklaarde verder dat hij België als eindbestemming had en niet naar Oostenrijk wou gaan. Hij stelde dat hij reeds meer dan anderhalf jaar tevergeefs een plaats probeert te vinden waar hij wil blijven en dat hij nog nergens zijn verhaal heeft kunnen vertellen. Nogmaals gevraagd hoe hij door de Oostenrijkse autoriteiten behandeld werd, verklaarde hij dat de politie hem tegenhield toen hij de grens van Hongarije naar Oostenrijk overstak, dat hij weigerde zijn vingerafdrukken te geven en dat hij vertelde dat hij er niet wou blijven maar dat hij toch zijn vingerafdrukken moest afstaan.
Hieromtrent merken we op dat er geen enkele aanwijzing is voor de correctheid van betrokkenes bewering dat hij in Oostenrijk naar de gevangenis gebracht zou worden na een volgende overdracht. Het feit dat betrokkene reeds lange tijd geen vaste verblijfplaats heeft is net omdat hij zich niet hield aan eerdere Dublinbeslissingen en telkens naar andere lidstaten trekt om daar een nieuwe poging te wagen om zijn verzoek om internationale bescherming er te laten behandelen. Betreffende zijn verklaring dat hij in Oostenrijk geen vingerafdrukken wou afstaan maar hiertoe verplicht werd benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Oostenrijkse autoriteiten.
Betrokkene haalde geen concrete elementen of gebeurtenissen aan die erop kunnen wijzen dat hij door een overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Hij kon ons inziens derhalve niet overtuigen om af te zien van een overdracht
De situatie van verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk wordt onder andere belicht in AIDArapporten (“Asylum Information Database”), een project dat mede gecoördineerd wordt door de “European Council on Refugees and Exiles” (ECRE) (zie Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database – Country Report : Austria – 2022 update, laatste update op 05.05.2023, xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/xxxxxxxxx/xxxxxxx/0000/00/XXXX-XX_0000-Xxxxxx.xxx Een kopie van dit rapport wordt toegevoegd aan het administratief dossier van de betrokkene).
In dit rapport wordt gesteld dat personen die aan Oostenrijk worden overgedragen onder Verordening 604/2013 en over wiens verzoek nog geen finale beslissing genomen werd geen problemen ondervinden om opnieuw toegang te krijgen tot de asielprocedure of de opvangfaciliteiten indien hun overdracht binnen de twee jaar na het verlaten van Oostenrijk plaatsvindt. Hun verzoek om internationale bescherming wordt in dit geval heropend (p. 61).
Betreffende de opvangfaciliteiten stelt het rapport verder dat de omstandigheden er kunnen verschillen maar dat ze over het algemeen verbeterd zijn gezien de verminderde bezettingsgraad (p.115).
Het rapport vermeldt dat kosteloze rechtsbijstand in de eerste bestuurlijke fase enkel nog in bepaalde gevallen zal worden verstrekt en dit door een wetwijziging in 2019 (p.39). Hieromtrent wensen we op te merken dat Richtlijn 2013/32/EU niet aandringt tot het verstrekken van kosteloze rechtsbijstand in de bestuurlijke fase. Het niet (automatisch) verstrekken van kosteloze rechtsbijstand in de bestuurlijke fase in Oostenrijk kan naar onze mening dan ook niet worden beschouwd als een tekortkoming die het afzien van een overdracht zou rechtvaardigen.
Xxxxxxxxxx verklaarde tijdens zijn aanmelding dd. 11.04.2023 dat hij overal jeuk en wondjes had, last van tandproblemen en een infectie aan de genitaliën. Tijdens het persoonlijk onderhoud dd.17.04.2023 meldde hij dat hij last had van gaatjes in zijn tanden en huidproblemen. Hij verklaarde dat hij nog geen dokter had gezien in België en hij geen medische documenten had, enkel een foto op zijn telefoon. Hij stelde dat hij dacht dat hij nood heeft aan een behandeling.
We merken op dat betrokkene tot op heden geen medische attesten heeft voorgelegd. Hij voerde verder geen elementen aan waaruit we kunnen besluiten dat er in zijn geval sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en dat er daarom een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand bestaat in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren.
Het AIDA-rapport stelt dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming in Oostenrijk wettelijk is gewaarborgd (p.124). Het vermeldt factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren maar dit leidt geenszins tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming dermate problematisch is dat een overdracht aan Oostenrijk een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
We zijn van oordeel dat niet aannemelijk werd gemaakt dat de medische voorzieningen in Oostenrijk niet van een vergelijkbaar niveau als in België mogen worden geacht, noch dat de betrokkene in zijn hoedanigheid van verzoeker van internationale bescherming in Oostenrijk niet de nodige zorgen zal kunnen verkrijgen. Er is dus geen reden om aan te nemen dat een mogelijke overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand.
We benadrukken tevens dat Verordening 604/2013 voorzorgsmaatregelen voorziet. In geval van een medische problematiek of speciale noden wordt die informatie neergelegd in een gezondheidsverklaring en voor de overdracht gedeeld met de verantwoordelijke lidstaat op de wijze omschreven in artikel 32 van Verordening 604/2013. Deze uitwisseling van informatie is niet vrijblijvend en is er uitdrukkelijk op gericht dat de ontvangende lidstaat de nodige maatregelen kan treffen. We merken verder op dat de Oostenrijkse autoriteiten minstens zeven dagen vooraf in kennis zullen worden gesteld van de overdracht van de betrokkene.
Gelet op het voorgaande besluiten we dat er op geen enkel moment aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Oostenrijk een reëel risico impliceert op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande besluiten we overigens dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek tot internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17§1 van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek tot internationale bescherming, die aan de Oostenrijkse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 25 §2 van Verordening 604/2013.
Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven. Betrokkene zal teruggeleid worden naar de bevoegde Oostenrijkse autoriteiten.”
1.2. Op 5 mei 2023 wordt ten aanzien van verzoeker tevens een beslissing tot het vasthouden in een welbepaalde plaats genomen.
2. Over de ontvankelijkheid
Overeenkomstig artikel 39/57 § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: Vreemdelingenwet) werd de vordering ingesteld binnen de tien dagen.
3. Betreffende de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid
Artikel 43, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
3.1. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
Zoals verzoeker aanvoert, wordt hij momenteel van zijn vrijheid beroofd met het oog op zijn verwijdering. In dit geval wordt conform artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de Vreemdelingenwet het uiterst dringende karakter van de vordering wettelijk vermoed. Het uiterst dringende karakter van de vordering, dat overigens niet wordt betwist door verwerende partij, is voldoende aangetoond.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde is bijgevolg voldaan.
3.2. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
Overeenkomstig het voormelde artikel 39/82, § 2, van de Vreemdelingenwet kan slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging worden besloten indien ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
3.2.1. In een enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna: EVRM), van de artikelen 4 en 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), van artikel 13 van de richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn), van de materiële motiveringsplicht, van het zorgvuldigheidsbeginsel en van “het verbod van willekeur”.
Na het geven van een theoretische toelichting bij de door hem geschonden geachte bepalingen en beginselen laat verzoeker het volgende gelden:
“2. In de bestreden beslissing stelt verwerende partij dat een overdracht naar Oostenrijk geen schendingen inhoudt. Indien verwerende partij echter een deugdelijk en rigoureus onderzoek had gevoerd en zij alle elementen die zij wist, dan wel redelijkerwijs had moeten weten, in rekening had gebracht, was zij tot een ander besluit gekomen, namelijk dat bij een overdracht naar Oostenrijk, verzoeker wel degelijk een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM.
Dat Uw Raad eerder hieromtrent het volgende vast stelde: "(…)"
De situatie waarin Xxxxxxxxx terecht dreigt te komen in Oostenrijk is onder meer als volgt:
1) Gebrekkige toegang tot rechtsbijstand en gebrekkige beroepsprocedure:
Asielzoekers in Oostenrijk hebben gedurende de asielprocedure geen toegang tot een effectief en daadwerkelijk rechtsmiddel wegens een gebrek aan rechtsbijstand. Dat dienaangaande verzoeker wenst te verwijzen naar de vaststellingen in het AIDA-Rapport "(…)" Samenvattend is de aangeboden juridische bijstand niet onafhankelijk, moeilijk toegankelijk voor asielzoekers toegewezen aan opvangcentra in afgelegen regio's, en wordt al te makkelijk beslist dat ze procedure van de asielzoeker toch geen enkele kans op slagen heeft. In het stadium van de beroepsprocedure wordt eveneens bijzonder ontoereikende juridische bijstand voorzien; de bijstand dient zelfs niet te worden geleverd door een jurist: "(…)" (blz. 30 AIDA rapport). Hieruit blijkt duidelijk de ontstentenis van een kosteloze juridische bijstand in bepaalde procedures en de ontstentenis van een voldoende informatieverstrekking aan
asielzoekers met betrekking tot de verschilfende procedures. Aangezien verzoeker geen inkomen heeft, is het risico reëel dat verzoeker zich niet zal kunnen laten vertegenwoordigen door een advocaat in de procedure in eerste aanleg bij wegens een pertinente ontstentenis van een kosteloze juridische bijstand in deze procedure. Dat het AlDA-rapport een objectieve publicatie uitmaakt waaruit duidelijk de fundamentele en stelselmatige gebreken met betrekking tot de juridische bijstand blijken. Er kan dus niet zonder meer gesteld worden dat het asielverzoek van verzoeker door de Oostenrijkse autoriteiten zal behandeld worden volgens de standaarden die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht.
Er is bovendien een gebrek aan een beroepsorgaan met volle rechtsmacht. Tegen een negatieve beslissing opkomen in de asielprocedure is conform de Oostenrijkse wetgeving een beroepsprocedure voorzien bij de Federaal Administratieve Rechtbank (Bundesverwaltungsgericht). Deze rechtbank kan echter enkel nagaan of de bestreden beslissing Federale wetgeving schendt, en kan de correctheid van de beslissing zelf aldus niet nagaan. De voorziene beroepsprocedure is aldus geen effectief rechtsmiddel. Zie hieromtrent o.m. XXXX-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Austria, March 2015, blz. 26: "(…)"
2) Structurele tekortkomingen in de asielprocedure en receptieomstandigheden:
In Oostenrijk is er een gebrek aan neutrale tolken tijdens de asielprocedure. Asielzoekers worden bij de interviews in hun asielprocedure immers bijgestaan door tolken waarvan de neutraliteit noch de professionaliteit niet altijd kan worden gegarandeerd. Zie hieromtrent o.m. XXXX-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Austria, 16 April 2019, blz. 24 (eigen onderlijning): "(…) »
Uit zowel het ECRE-rapport (European Council on Refugees and Exiles, Navigating the Maze: Structural Barriers to Accessing Protection in Austria, December 2015, available at: xxxxx://xxx.xxxxxxxx.xxx/xxxxx/ 568fd4324.html) als het laatste "AIDA- rapport zoals hierboven weergegeven, blijkt dat personen die een opvangstructuur hebben verdaten voor meer dan 3 dagen, uitgesloten worden van het recht op opvang:
p. 72 AIDArapport: "(…) » Vrij vertaald : « (…) » Uit de beide rapporten, blijkt verder dat er geen daadwerkelijk rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing tot uitsluiting, die vaak arbitrair is: Zie ECRE- rapport: « (…) » Zo ook AIDA, p.74 : « (…)" Vrij vertaald: "(…)" Zelfs indien verzoeker niet zou worden uitgesloten van het recht op opvang, dan nog blijkt dat dit laatste niet gegarandeerd is in Oostenrijk Zie AIDA, p. 70: « (…) » Vrij vertaald : « (…)" Toegang tot medische verzorging : Indien verzoeker geen toegang heeft tot een opvangstructuur heeft dit ook onmiddellijk gevolgen voor zijn toegang tot medische hulpverlening : Zie AIDA, p. 85 : « (…)" Vrij vertaald: "(…)" Inkomsten uit tewerkstelling: Verzoeker kan bij een terugkeer naar Oostenrijk niet zelf voorzien in volwaardig levensonderhoud omwille van de beperkingen inzake de toegang tot de arbeidsmarkt zowel in feite (taal, diploma, werkervaring) als in rechte: Zie AIDA, p. 82: "(…)" Vrij vertaald; "(…)"
De bestreden beslissing luidt dat het Hof oordeelde dat de andere lidstaten geen asielzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003, opgevolgd door Verordening 604/2013, Indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomignen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat aannamelijk maken dat de asielzoeker door overdarcht aan die lidstat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU handvest. De Belgische overheid verwijst naar slechts één landrapport over Oostenrijk om aan te tonen dat verzoeker bij zijn terugkeer geen onmenselijke en vernederende behandeling zal ondergaan. Uit voormelde rapporten blijkt echter dat verzoeker bij zijn terugkeer dreigt verstoten te worden van opvang en medische verzorging. Evenmin is het economische klimaat in Oostenrijk van die aard dat hij zelf in een volwaardig levensonderhoud zou kunnen voorzien. De Belgische overheid laat voormelde problematiek onverlet in de bestreden beslissing. Deze laatste is bijgevolg behept door een onzorgvuldig onderzoek naar de eventuele gevolgen van een terugkeer naar Oostenrijk. Voormeld gebrek kan niet worden ongedaan gemaakt door in het kader van de onderhavige procedure alsnog te argumenteren waarop het recht op opvang/medische verzorging in her individuele geval van van verzoeker niettemin gegarandeerd zou zijn. Aldus zijn er ernstige middelen voorhanden om de bestreden beslissing onwettig te verklaren.
Verzoeker wenst verder te benadrukken dat in geval van een uitwijzing van een asielzoeker, het aan de administratieve overheid toekomt om een deugdelijk en diepgaand onderzoek te voeren wanneer zij geconfronteerd wordt met een risico op schending van artikel 3 EVRM . Dergelijke beoordeling dient plaats te vinden na een daadwerkelijk onderzoek, opdat alle redelijke twijfel met betrekking tot een risico op schending van artikel 3 EVRM kan worden weggenomen. Ernstige twijfels met betrekking tot de doeltreffendheid van het door de verwerende partij gevoerde onderzoek dienen te worden vastgesteld wanneer verwerende partij absoluut niet is nagegaan of er een risico bestaat dat verzoeker bij een terugkeer naar Oostenrijk zal onderworpen worden aan een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM. De
bestreden beslissing biedt geen enkele (individuele) garantie ten aanzien van Verzoeker. Bovendien moet er worden opgemerkt dat de Oostenrijkse autoriteiten initieel bezwaar hebben geuit tegen de overdracht van verzoeker naar Oostenrijk.
Om haar onderzoeksverplichting te respecteren, had de verwerende partij bovendien afdoend en deugdelijk moeten nagaan wat er procedureel gebeurt met een teruggekeerde asielzoeker onder de Dublin III-verordening in Oostenrijk. Bovendien had zij alle elementen die zij wist, dan wel redelijkerwijs had moeten weten, in rekening moeten brengen in de voorliggende beslissing. Normalerwijze komt het aan de administratieve overheid toe om een deugdelijk en diepgaand onderzoek te voeren wanneer zij geconfronteerd wordt met een risico op schending van artikel 3 EVRM en om op die manier elke gerede twijfel weg te nemen. Dergelijk onderzoek werd in casu niet gevoerd door de verwerende partij. De verwerende partij heeft aldus niet iedere gerede twijfel weggenomen omtrent een risico op schending van artikel 3 in geval van een uitwijzing van verzoeker naar Oostenrijk. Het procedurele luik van artikel 3 EVRM werd geschonden nu de verwerende partij geen deugdelijk en diepgaand onderzoek heeft gevoerd.
Nergens blijkt echter dat de minister is nagegaan wat de gevolgen precies zijn van de betrokken koerswijziging die in Oostenrijk bezig is, in casu in het bijzonder voor wie, zoals de verzoekende partij, in het kader van de Dublin-III-Verordening naar Oostenrijk wordt overgedragen.
De bestreden beslissing heeft in casu niet ernstig onderzocht of Verzoeker bij verwijdering naar Oostenrijk zal worden blootgesteld aan onmenselijke en vernederende behandelingen.
Uit het bovenstaande volgt tevens dat aangezien de procedures inzake asiel en internationale bescherming alsook de onthaal- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen zijn er aldus ernstige motieven om aan te nemen dat verzoeker die in het kader van de Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx wordt overgedragen per definitie in een situatie belandt die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van art. 3 van het EVRM of art. 4 van het Handvest. Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat: "(…)". Deze bepaling bekrachtigt één van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving. Ze verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie o.m. EHRM 21 januari 2001, MSS/België en Griekenland, §218). Het EHRM heeft al geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem t.a.v. art. 3 EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende staat verantwoordelijk kan stellen wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan de behandelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM. in deze omstandigheden houdt art. 3 EVRM de verplichting in deze persoon niet naar dat land te verwijderen. Het EHRM heeft geoordeeld dat, om het bestaan van een gevaar van slechte behandeling na te gaan, de te verwachte gevolgen van de verwijdering van de verzoekende partij naar het land van bestemming, dienen te worden onderzocht, rekening houdende met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de verzoekende partij. De DVZ baseert zich op foutieve informatie. De DVZ verwijst enkel naar stukken uit een rapport die dienstig kunnen zijn om verzoeker terug te leiden naar Oostenrijk en houdt andere informatie achter. Het vertrouwensbeginsel dat Oostenrijk gebonden zou zijn door dezelfde verdragen als België en dat er dus geen aanleiding zou zijn om aan te nemen dat de Duitse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft niet zou respecteren, geeft niet daadkrachtig aan dat de bestreden beslissing en dus de DVZ zou voldaan hebben aan zijn onderzoeksplicht conform art. 3 EVRM. Aldus is voormelde motivering niet afdoende. Zodat, de overdracht naar Oostenrijk in strijd is met art. 3 EVRM en de bestreden beslissing eveneens niet beantwoordt aan de motiveringsvereisten die krachtens art. 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de motivering van bestuurshandelingen vereist zijn.
Verzoeker is dan ook van oordeel dat verwerende partij ten onrechte concludeert dat uit het door haar geciteerde rapport niet kan worden afgeleid dat sprake is van systemische en structurele tekortkomingen op het vlak van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en van de onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk.
De analyse van het in de bestreden beslissing geciteerde AIDA rapport en de analyse van het ECRE rapport dat de Belgische overheid om evidente redenen niet aanhaalt, leiden wel degelijk tot de conclusie dat er in Oostenrijk sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure die ertoe leiden dat een overdracht aan Oostenrijk verzoeker zou blootstellen aan een ernstig risico van schending van zijn grondrechten vervat in het EVRM en het EU-Handvest.
Bovendien moet er rekening worden gehouden met de recent gewijzigde omstandigheden in Oostenrijk, waar sinds eind 2017 een coalitie van conservatieven en extreemrechts als regering zetelt. Deze regering heeft alvast aangekondigd het asielsysteem grondig te willen hervormen en verstrengen, en heeft via enkele recente voorstellen daad bij het woord gevoerd zoals tekortkomingen in de huidige Oostenrijkse asielprocedure. Verzoekers om internationale bescherming ervaren immers aanzienlijke
moeilijkheden om toegang te krijgen tot de Oostenrijkse asielprocedure. Zo moeten zij na de indiening van hun verzoek vaak maandenlang wachten voor ze voor een eerste interview (Erstbefragung) uitgenodigd worden. Hoewel dit eerste interview in theorie door de politiediensten zou moeten worden uitgevoerd op het ogenblik dat de asielzoeker zijn verzoek tot internationale bescherming indient, blijkt uit de fact-finding mission van ECRE dat de politiediensten dit interview niet afnemen. Tot op het ogenblik van dat eerste interview beschikken asielzoekers niet over documenten die hun status van verzoeker om internationale bescherming bevestigen, en zolang hebben zij geen toegang tot de basisvoorzieningen (ECRE-rapport, p. 13) . Oostenrijk xxxxxxx hiermee onder meer artikel 5 van Xxxxxxxxx 2013/32/EU. Het ECRE-rapport concludeert dat de vertragingen in de toegang tot de Oostenrijkse asielprocedure, in combinatie met de priorisering van uitgaande Dublin-procedures, verzoekers om internationale bescherming in een "state of prolonged legal limbo" brengt, en dat "these deficiencies are liable to deprive refusees from real and effective enjoyment of the fundamental right to asylum as well as their rights under the recast Reception Conditions Directive" (ECRE-rapport, p. 26, eigen onderlijning). Eveneens problematisch is de systematische vrijheidsbeneming van asielzoekers die bij de politiediensten hun verzoek om internationale bescherming indienen.
Zonder aanhoudingsbevel worden deze personen tot 48 uur van hun vrijheid beroofd. De wettelijke basis hiervoor, de Aliens Police Act, staat deze administratieve vrijheidsbeneming onder meer toe wanneer een terugkeerprocedure of deportatie verzekerd moeten worden en er een risico op onttrekking bestaat. Artikel 76(3) van de Aliens Police Act bevat een niet-limitatieve lijst van criteria om het risico op onttrekking te bepalen. Door de brede en ongelimiteerde reikwijdte van deze bepaling beschikken de autoriteiten over een ongeoorloofde discretionaire bevoegdheid om tot detentie over te gaan (ECRErapport, p. 14-15). Het is duidelijk dat deze systematische detentie van verzoekers om internationale bescherming een ernstige schending van hun persoonlijke vrijheid inhoudt, en daarom een schending van artikel 6 EU-Handvest is. Beide rapporten spreken ook van ernstige tekortkomingen op het vlak van juridische bijstand van verzoekers om internationale bescherming tijdens de asielprocedure. Uit een recente survey van het Mixed Migration Platforml blijkt dat amper de helft van de verzoekers tijdens hun procedure toegang hebben gehad tot juridisch advies. Een van de meest genoemde redenen hiervoor is het gebrek aan informatie over het bestaan van en de toegang tot juridische dienstverlening. In eerste aanleg wordt juridisch advies geleverd in zijkantoren van de asielinstanties zelf, die erg moeilijk bereikbaar zijn voor asielzoekers die zich in afgelegen centra bevinden. Nog frappanter is het dat de organisaties die de asielzoekers juridisch advies verlenen in feite gecontracteerd worden door de overheid en eveneens in samenwerking met de overheid werken. Als gevolg daarvan moeten de adviesverleners de asielzoekers o.a. verplicht informeren over projecten van vrijwillige terugkeer. Het AIDA-rapport stelt dat de organisaties die juridisch advies verlenen over het algemeen niet erg geëngageerd zijn in de bescherming van de rechten van asielzoekers. Asielzoekers worden tijdens hun interview(s) in eerste 'aanleg' niet vergezeld door een raadsman. Na een negatieve beslissing kunnen verzoekers om internationale bescherming in principe beroep doen op juridisch advies en juridische bijstand door NGO’s (op private advocaten kan dit slechts op eigen kosten). Ze hebben niet de keuze door welke NGO zij willen worden geadviseerd of bijgestaan. De adviesverleners in deze NGO’s dienen geen advocaten te zijn. De vergoeding voor de juridische bijstand van asielzoekers is erg laag en vermindert bovendien wanneer een welbepaald aantal personen bijgestaan wordt, waardoor sommige NGO's adviesvragen afwijzen om onder dit aantal te blijven. Het is duidelijk dat al deze zaken een erg negatieve impact hebben op de toegang tot en de kwaliteit van de juridische bijstand. Oostenrijk schendt hierdoor onder meer de artikels 19,20 en 22 van Richtlijn 2013/32/EU. 2. Problemen met de huidige opvangvoorzieningen en -voorwaarden Om beroep te kunnen doen op de sociale voorzieningen in Oostenrijk, moeten verzoekers om internationale bescherming onder het Basic Care-systeem vallen. Het AIDA-rapport haalt meteen een eerste probleem aan met betrekking tot de toegang tot dit systeem, ni. het feit dat men hier pas toegang toe krijgt wanneer men officieel geregistreerd is als verzoeker om internationale bescherming. Dit is in Oostenrijk evenwel pas het geval wanneer het verzoek door de instanties officieel geregistreerd is (dit is niet op het moment van het verzoek zelf) en wanneer de asielinstanties vervolgens instructies hebben gegeven aan de public security officer over de te nemen stappen. Door deze beperking schendt Oostenrijk artikel 17(1) van richtlijn 2013/33/EU. Een andere beperking, die verzoekende partij rechtstreeks dreigt te treffen, is het feit dat verzoekers om internationale bescherming die in Oostenrijk aankomen met een visum uitgesloten worden van het Basic Care-systeem omwille van het feit dat zij bij het verkrijgen van hun visum aan de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen moesten voldoen. Deze beperking wordt strikt toegepast. Ook aan Oostenrijk overgedragen verzoekers om internationale bescherming ondervinden moeilijkheden om toegang te krijgen tot het Basic Caz-e-systeem. Niet zelden dienen zij bij gebrek aan plaats in de transit- zone van het vliegveld te blijven, in een gesloten centrum, in afwachting tot hun toegang tot basic care. Naast een gebrek aan huisvesting en andere materiële ondersteuning impliceert de uitsluiting van de basic care dat verzoekende partij slechts beroep zou kunnen op spoedeisende medische zorgen en
essentiële behandelingen (al is ook toegang tot die essentiële zorg in de praktijk erg moeilijk, zo stelt het AIDA-rapport vast. Er is bovendien een ernstig tekort aan gespecialiseerde hulp voor getraumatiseerde verzoekers om internationale bescherming en aan zorg en behandeling voor psychische Problemen, waardoor asielzoekers in Oostenrijk maanden tot zelfs een jaar moet wachten om in aanmerking te komen voor psychothérapie. Dit is in strijd met de verplichting van artikel 19(2) van richtlijn 2C13/33/EU. In het licht van de ernstige traumatische problemen ten gevolge van de gebeurtenissen in Afghanistan waarmee Xxxxxxxxx te kampen heeft en van de onbeschikbaarheid van de nodige behandeling in Oostenrijk, zou een overdracht aan Oostenrijk impliceren dat verzoeker verstoken blijft van de door zijn psycholoog noodzakelijk geachte behandeling, met ernstige gevolgen voor het psychisch en algemeen welzijn van verzoeker als gevolg.
Andere problemen waarmee verzoekers en verkrijgers van internationale bescherming in Oostenrijk te kampen hebben betreffen problemen inzake de toegang tot de arbeidsmarkt en de mogelijkheden tot familiehereniging voor verzoekers van internationale bescherming. Hoewel asielzoekers in theorie toegang hebben tot de arbeidsmarkt vanaf drie maanden na de registratie van hun verzoek om internationale bescherming, is die toegang onderhevig aan ernstige beperkingen. Zo kunnen zij pas solliciteren voor een vacante betrekking voor zover deze vacature niet Oostenrijkse kandidaten of EU- migranten ingevuld wordt. Deze beperkingen staan op gespannen voet met artikel 15(2) richtlijn 2013/33/EU. Een wetswijziging in juni 2016 heeft de mogelijkheden en de voorwaarden tof familiehereniging aanzienlijk verstrengd. Zo moeten de verzoekers zelf instaan voor de kosten die gemaakt moeten worden om de familiebanden aan te tonen. Bovendien bestaan zeer strikte en korte termijnen om het verzoek tot familiehereniging in te dienen. Deze al te korte termijnen zijn onderhevig aan kritiek van NGO's en staan op gespannen voet met het recht op eerbiediging van het gezinsleven, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 7 EU-Handvest.
Verdere verstrenging van de Oostenrijkse asielsysteem : in Oostenrijk is al een hele tijd een tendens merkbaar in de richting van een verstrenging van de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen voor verzoekers om internationale bescherming. Deze tendens uit zich in verschillende voorstellen tot wijziging (lees: verstrenging) van de asielwetgeving, wijzigingen die ernstige vragen doen rijzen naar hun conformiteit met de Europese richtlijnen en de fundamentele grondrechten. Zo plaatste ECRE vorig jaar ernstige vraagtekens bij een voorstel tot beperking van de bewegingsvrijheid van asielzoekers in Oostenrijk: "(…)" Verder moet rekening worden gehouden met de op til zijnde hervormingen van het Oostenrijkse asielsysteem. Immers, zoals gezegd heeft Oostenrijk sinds december 2017 een coalitie van conservatieven en extreemrechts als regering. De partijen in kwestie hebben tijdens de verkiezingscampagne sterk ingezet op de strenge aanpak van migratie en de inperking van de rechten van asielzoekers. De regering heeft meteen na haar aantreden de daad bij het woord gevoerd en heeft al verschillende onrustwekkende voorstellen en aankondigingen van verstrenging van het asielbeleid gedaan. Verschillende van deze voorstellen houden een ernstig risico in op een schending van de fundamentele rechten van asielzoekers. In een zeer recent voorstel van de regering, dat momenteel voorligt bij het Oostenrijkse parlement, wordt het onder meer mogelijk gemaakt om liquide middelen – tot €840 – van verzoekers om internationale bescherming in beslag te nemen. Daarnaast zou het mogelijk worden om telefoons en andere toestellen af te nemen, teneinde hun identiteit te achterhalen en hun route en verblijfplaatsen na te gaan. Ook aanwijzingen op de toestellen die erop wijzen dat de persoon in kwestie betrokken zou zijn geweest bij een misdrijf, dienen overgemaakt te worden aan de Oostenrijkse autoriteiten. Dergelijke maatregelen vormen een ernstige inbreuk op de privacy van de betrokken personen, gewaarborgd door artikel 7 EU-Handvest. Het voorstel beperkt ook het beroepsgeheim van artsen die verzoekers om internationale bescherming behandelen. Ziekenhuizen moeten de autoriteiten ook verwittigen wanneer asielzoekers ontslaan worden, met oog op een "more effective preparation and implementation of deportations zo verklaart een woordvoerder van de regering. Het is duidelijk dat de nieuwe rechts-radicale Oostenrijkse regering in de nabije toekomst een zeer harde aanpak van migratie nastreeft en al actief stappen heeft ondernomen om haar anti-i migratiediscours in praktijk om te zetten. Hierbij schuwt ze de inperking en schending van fundamentele rechten van asielzoekers niet. Er werd al vanuit verschillende hoeken kritiek geuit op de nieuwe plannen van de Oostenrijkse regering. Zo waarschuwde de voorzitter van het Oostenrijkse Grondwettelijk Hof de Oostenrijkse regering voor schendingen van de grondwettelijke rechten van asielzoekers door de nieuwe maatregelen inzake de inbeslagname van geld en telefoons. Ook Amnesty International waarschuwde voor de negatieve gevolgen van de voorstellen, die voor nog meer onzekerheid zorgen en nog meer wantrouwen ten opzichte van asielzoekers zouden veroorzaken bij de Oostenrijkse bevolking. Het maakt de integratie van verzoekers en verkrijgers van internationale bescherming nog moeilijker, in een land waar de vooroordelen ten opzichte van migranten al groot zijn. "(…) ».
Uit de geciteerde rapporten blijkt dat in Oostenrijk ernstige gebreken bestaan op een aantal essentiële punten van het asielsysteem, met name de toegang tot de asielprocedure, de toegang tot materiële ondersteuning, de toegang tot gespecialiseerde medische gezondheidszorg, de toegang tot de
arbeidsmarkt, de beperkingen op de mogelijkheden tot familiehereniging. De regering belooft geen verbetering van deze gebreken. Integendeel: te verwachten valt dat verzoekers om internationale bescherming het in Oostenrijk zeer moeilijk zullen krijgen en verschillende fundamentele rechten in het gedrang zullen zien komen, zoals: het recht op bescherming van het privé- en familieleven (art. 7 EU- Handvest) ; het recht om te werken (art. 15 EU-Handvest); het asielrecht (art. 18 EU-Handvest); het recht op bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering (art. 19 EU-Handvest). Op basis van bovenstaande analyse van de rapporten waarvan de bestreden beslissing slechts één analyseerde en daarbij een verkeerde lezing ervan nahield, alsook van bijkomende informatie uit andere objectieve en recente bronnen, meent verzoeker dat verwerende partij zich bezondigt aan een manifeste beoordelingsfout wat betreft de situatie van asielzoekers in Oostenrijk en dat ze haar beslissing grondiger had moeten motiveren.
Volgens verzoekende partij kon tegenpartij zich niet vergenoegen met een vaststelling dat uit het ter motivering van de bestreden beslissing geciteerde betrouwbaar en professioneel rapport wel degelijk ernstige tekortkomingen blijken en dat deze "general deficiencies" aankaart, om de kritiek die dit rapporten uit vervolgens zonder enige motivatie naast zich neer te leggen en te concluderen dat dat deze bron niet noopt tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van Xxxxxxxxxxx 000/0000 xxx Xxxxxxxxxx worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EUHandvest. Het loutere feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten is volgens ons onvoldoende om tot dit besluit te komen. Wanneer verwerende partij bronnen aanhaalt die ernstige kritiek uiten op het Oostenrijkse asielsysteem en ze vervolgens besluit deze bronnen niet te volgen, dan moet ze duidelijk motiveren en beargumenteren waarom ze deze conclusie trekt. De bestreden beslissing bevat geen dergelijke motivatie. Nochtans tonen de verslagen aan dat meerdere bepalingen van de richtlijnen 2013/33/EU en 2013/32/EU geschonden worden door de Oostenrijkse autoriteiten ten aanzien van asielzoekers. Bovendien riskeert verzoeker in Oostenrijk in een zeer precaire situatie te belanden, omwille van het feit dat hij zijn getraumatiseerde toestand die een behandeling noodzaakt die in Oostenrijk niet voorhanden is, en dat hij bovendien een grote kans loopt om buiten het Oostenrijkse opvangsysteem te belanden. Verzoeker riskeert dus in zijn fragiele psychologische toestand zonder enige behandeling en zonder enige materiele ondersteuning te blijven in Oostenrijk. Een overdracht aan Oostenrijk zou in het geval van verzoeker dan ook een ernstig risico inhouden voor een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM en artikel 4 EU-Handvest. Het is de taak van verwerende partij om aan te tonen dat er geen risico bestaat dat verzoeker, in geval van overdracht aan Oostenrijk, blootgesteld zal worden aan schendingen van zijn grondrechten en zich niet in vernederende levensomstandigheden zal bevinden. Verzoekende partij is van mening dat verwerende partij dit niet heeft gedaan. Verwerende partij had dan ook een zorgvuldig(er) onderzoek moeten voeren naar het risico op een mensonterende of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bij een overdracht naar Oostenrijk. Verwerende partij liet na dit te doen, waardoor moet worden besloten tot een schending van haar motiveringsplicht zoals vastgelegd in artikels 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 en artikel 62 van de wet van 15 december 1980, alsook van het zorgvuldigheidsbeginsel en van de verschillende grondrechten van verzoeker zoals gewaarborgd door het EVRM en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
4. Er zijn aldus ernstige motieven om aan te nemen dat Xxxxxxxxx in Oostenrijk een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 EVRM. In die omstandigheden houdt artikel 3 van het EVRM in dat België de verplichting heeft om Xxxxxxxxx niet naar Oostenrijk te verwijzen. Indien België Verzoeker naar Oostenrijk verwijst, schendt zij artikel 3 van het EVRM. Bijgevolg schendt de bestreden beslissing artikel 3 van het EVRM, artikelen 4 en 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 13 van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van willekeur.”
3.2.2. Beoordeling
3.2.2.1. Ontvankelijkheid van het middel
Luidens artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4°, van de Vreemdelingenwet moet het verzoekschrift op straffe van nietigheid “een uiteenzetting van de feiten en middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen”. Onder “middel” wordt begrepen een voldoende duidelijke omschrijving van de door de bestreden beslissing overtreden rechtsregel of rechtsprincipe en van de wijze waarop die
rechtsregel of dat rechtsprincipe door de bestreden beslissing wordt geschonden (RvS 22 januari 2010, nr. 199.798). Te dezen zet verzoeker nergens in zijn verzoekschrift uiteen op welke wijze hij artikel 41 van het Handvest en “het verbod van willekeur” door de bestreden beslissing geschonden acht.
Het enig middel is, wat het voorgaande betreft, niet-ontvankelijk.
3.2.2.2. De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven. Dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 5 december 2011, nr. 216.669; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 14 juli 2008, nr. 185.388). Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
De materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest en artikel 13 van de Opvangrichtlijn.
Artikel 3 van het EVRM, dat inhoudelijk gelijk is aan artikel 4 van het Handvest, bepaalt dat “(n)iemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”. Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
De Raad benadrukt dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarvan de Dublin III-verordening deel uitmaakt, berust op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. Er wordt dan ook in eerste instantie uitgegaan van een sterk vermoeden dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Internationaal verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 en goedgekeurd bij wet van 26 juni 1953 (hierna: Verdrag van Genève), en met het EVRM.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) heeft evenwel benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest, dat overeenkomt met artikel 3 van het EVRM. Zo is het niet uitgesloten dat de werking van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden kan ondervinden. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat (HvJ 21 december 2014, gevoegde zaken C-411/10 en 493/10).
Artikel 3.2, tweede lid, van de Dublin III-verordening bepaalt daarom heden het volgende:
“Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.”
Verder heeft het Hof van Justitie bevestigd dat zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit vereist een onderzoek naar individuele elementen die een overdracht in de weg
staan. Zulk onderzoek doet geen afbreuk aan het wederzijds vertrouwensbeginsel en het vermoeden dat de grondrechten door elke lidstaat worden gerespecteerd. Artikel 17, eerste lid, van de Dublin III- verordening houdt evenwel niet in dat de overdragende lidstaat in zulke omstandigheden gehouden is om toepassing te maken van de soevereiniteitsclausule (HvJ 16 februari 2017, C-578/16 PPU).
Te dezen wijst de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris er in de bestreden beslissing op dat de vingerafdrukken van verzoeker op 17 december 2021 in Oostenrijk werden genomen in het kader van het indienen van een verzoek om internationale bescherming en dat verzoeker, gezien de Oostenrijkse instanties sinds 3 mei 2023 via een tacit-agreement instemden met zijn terugname conform artikel 25, § 2, van de Dublin III-verordening, na overdracht zijn verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk kan verderzetten. Hij stelt dat verzoeker er als verzoeker om internationale bescherming ook de door de wet voorziene bijstand en opvang kan verkrijgen. De gemachtigde houdt hierbij rekening met het rapport over Oostenrijk van het onder meer mede door de “European Council on Refugees and Exiles” (ECRE) gecoördineerde project “Asylum Information Database” (Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxx, “Asylum Information Database - National Country Report – Austria”, up-to-date tot 5 mei 2023) (hierna: AIDA-rapport). Hij stelt dat personen die aan Oostenrijk worden overgedragen en over wiens verzoek nog geen finale beslissing genomen werd geen problemen ondervinden om opnieuw toegang te krijgen tot de asielprocedure of de opvangfaciliteiten indien hun overdracht binnen de twee jaar na het verlaten van Oostenrijk plaatsvindt en dat hun verzoek om internationale bescherming in dit geval wordt heropend. Wat de opvangfaciliteiten betreft, blijkt volgens de gemachtigde uit het AIDA-rapport dat de omstandigheden er kunnen verschillen maar dat ze over het algemeen verbeterd zijn gezien de verminderde bezettingsgraad. De gemachtigde merkt voorts op dat het AIDA-rapport vermeldt dat kosteloze rechtsbijstand in de eerste bestuurlijke fase enkel nog in bepaalde gevallen zal worden verstrekt, maar dat het niet (automatisch) verstrekken van kosteloze rechtsbijstand in de bestuurlijke fase in Oostenrijk naar zijn mening niet kan worden beschouwd als een tekortkoming die het afzien van een overdracht zou rechtvaardigen. Uit het AIDA-rapport blijkt volgens de gemachtigde ten slotte nog dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming wettelijk is gewaarborgd. De gemachtigde besluit dat er op geen enkel moment aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van verzoeker aan Oostenrijk een reëel risico impliceert op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
Xxxxxxxxx is echter van oordeel dat er geen deugdelijk en rigoureus onderzoek is gevoerd. Had de gemachtigde dit wel gedaan dan had hij geweten dat de overdracht een schending van artikel 3 van het EVRM zou inhouden, aldus verzoeker.
De Raad stelt vast dat verzoeker de concrete motieven van de bestreden beslissing onbesproken laat, doch slechts uit een AIDA-rapport een aantal, volgens hem structurele, tekortkomingen inzake de toegang tot de rechtsbijstand en de beroepsprocedure, inzake de receptie-omstandigheden en inzake de toegang tot de (mentale) gezondheidszorg aanhaalt. Volgens verzoeker vormen deze tekortkomingen systeemfouten waardoor een overdracht aan Oostenrijk een onmenselijke of vernederende behandeling uitmaakt.
De Raad stelt vast dat verzoeker zich in tegenstelling tot de gemachtigde baseert op verouderde rapporten. Zo verwijst hij naar het AIDA rapport van 16 april 2019 en het ECRE rapport van december 2015. Zoals blijkt uit de bestreden beslissing en het administratief dossier, is er ondertussen reeds een update, met name het “Asylum Information Database - National Country Report – Austria”, up-to-date tot 5 mei 2023. Specifiek voor de Dublin terugkeerders stelt het AIDA rapport als volgt: “Asylum seekers returning to Austria under the Dublin Regulation, and whose claim is pending a final decision, do not face obstacles if their transfer takes place within two years after leaving Austria. In this case, the discontinued asylum procedure will be reopened as soon as they request for it at the BFA or the BVwG. If a final decision has already been taken on the asylum application upon return to Austria, the new asylum application will be processed as a subsequent asylum application. Dublin returnees also do not face any particular issues in accessing the reception system.”
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in het AIDA-rapport, dat in het administratief dossier is opgenomen, uitdrukkelijk wordt vermeld dat Dublin terugkeerders in Oostenrijk geen hinderpalen ondervinden om een onderbroken asielprocedure te heropenen indien zij binnen de tijdsspanne van twee jaar terugkeren of om een procedure te starten in een navolgend verzoek indien er reeds een definitieve beslissing werd genomen. Tevens wordt aangegeven dat Dublin terugkeerders geen problemen ervaren om in het opvangsysteem terecht te komen (AIDA-rapport, p. 60). Xxxxxxxxx brengt in zijn middel geen gegevens aan die deze pertinente vaststellingen weerleggen.
Ook wat betreft de rechtsbijstand blijkt uit het laatste rapport dat er duidelijk vooruitgang is geboekt.
Verzoeker kan niet worden gevolgd waar hij in zijn middel stelt dat het Bundesverwaltungsgericht niet over een bevoegdheid in volle rechtsmacht zou beschikken, aangezien in het AIDA-rapport kan worden gelezen dat een beroep kan uitmonden in een beschermingsstatus of een weigering ervan of tot een terugwijzing naar het bestuur voor heronderzoek (AIDA-rapport, p. 37), wat lijkt te wijzen op volheid van rechtsmacht. De passage die verzoeker in dit verband citeert over de ‘limited competence of review’, kan in het AIDA-rapport dat zich in het administratief dossier bevindt niet worden teruggevonden
Daarnaast levert verzoeker in zijn middel kritiek op de tolken in de asielprocedure in Oostenrijk en op de redenen waarom als sanctie de opvang aan verzoekers om internationale bescherming kan worden ontzegd. Bovendien gaat verzoeker in op problemen inzake toegang tot de arbeidsmarkt voor verzoekers om internationale bescherming en het politieke klimaat in Oostenrijk. Verzoeker verwoordt in dit verband een aantal hypotheses, maar maakt niet concreet aannemelijk dat hij in zijn specifieke geval om voornoemde redenen zou worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hoewel in het AIDA-rapport kritische bemerkingen worden gelezen bij bepaalde aspecten van de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang in Oostenrijk, blijkt hieruit niet dat deze tekortkomingen kunnen worden gelijkgesteld met een systemisch en structureel falen en dat de Oostenrijkse instanties algeheel falen in het bieden van opvang en bijstand en het verlenen van toegang tot de procedure tot het bekomen van internationale bescherming. Het AIDA-rapport noopt niet tot het besluit dat de procedure voor het bekomen van internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen in Oostenrijk dermate structurele tekortkomingen vertonen waardoor personen die in het kader van de Dublin III-verordening aan Oostenrijk worden overgedragen per definitie een reëel risico lopen op blootstelling aan omstandigheden die een schending zouden zijn van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Het loutere feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten is onvoldoende om tot dit besluit te komen. Door in zijn middel een aantal van deze problemen te verwoorden, toont verzoeker niet aan dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris geen deugdelijk onderzoek zou hebben verricht of op kennelijk onredelijke wijze zou hebben geconcludeerd dat er op geen enkel moment aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van verzoeker aan Oostenrijk een reëel risico impliceert op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
Waar verzoeker in zijn middel het tekort aan zorg en (medische) behandeling voor getraumatiseerde verzoekers om internationale bescherming belicht, dient te worden aangestipt dat hij op geen enkele manier heeft aangetoond dat een psychotherapeutische behandeling in zijn geval noodzakelijk of aangewezen is. Zoals in de bestreden beslissing op goede gronden wordt opgemerkt, had verzoeker in de loop van de administratieve procedure verklaard dat hij overal jeuk en wondjes had en dat hij last had van tandproblemen en een infectie aan de genitaliën, maar heeft hij tot op heden geen medische attesten voorgelegd en verder geen elementen aangevoerd waaruit kan worden besloten “dat er in zijn geval sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en dat er daarom een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand bestaat in geval van een overdracht en in die mate dat de overdracht een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest zou impliceren”. Verzoeker toont heden nog steeds geen fragiele psychologische toestand of noodzaak aan psychologische behandeling aan, zodat zijn grief zich tot een loutere bewering beperkt. Om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te tonen, dient hij evenwel concrete, op zijn persoonlijke situatie betrokken feiten aan te brengen (RvS 20 mei 2005, nr. 144.754).
Met het vermelden van citaten uit verouderde rapporten maakt verzoeker op het eerste gezicht niet aannemelijk dat het onderzoek dat de gemachtigde heeft gevoerd, met inachtneming van de meest recente informatie, niet correct en grondig is verlopen. Hiermee toont hij op het eerste gezicht niet aan dat zijn overdracht aan Oostenrijk een schending van artikel 3 van het EVRM zou inhouden.
Ook de verwijzing in het verzoekschrift naar de gewijzigde omstandigheden in Oostenrijk weet de Raad niet te overtuigen. In het laatste AIDA-rapport wordt specifiek ingegaan op de situatie van Afghaanse asielzoekers en hieruit blijkt dat er sinds 2021 een kentering is geweest. Het aantal aanvragen en het aantal erkenningen is sindsdien fors gestegen (AIDA-rapport, p. 92).
Voorts stelt de Raad vast dat uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat verzoeker werd gehoord nadat werd vastgesteld dat hij reeds een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk had ingediend. In de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat hij tijdens dit onderhoud verklaarde dat hij geen gezins-of familieleden in België of andere lidstaten heeft. Gevraagd naar de specifieke reden(en) waarom hij precies in België een verzoek om internationale bescherming indiende, antwoordde hij dat hij België met andere landen vergeleken had en het gevoel heeft dat mensen in België aardiger zijn en ze vluchtelingen beter behandelen. Wat dit betreft, wordt in de bestreden beslissing gesteld dat de toepassing van de Dublin III-verordening net impliceert dat een verzoeker niet zelf kan kiezen in welke lidstaat hij internationale bescherming vraagt, dat het verkiezen van de ene lidstaat boven de andere geen grond is voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van deze verordening en dat verzoeker niet verklaarde waarom vluchtelingen net in België beter behandeld zouden worden, noch gebeurtenissen aanhaalde waaruit kan worden afgeleid dat hij in de verantwoordelijke lidstaat Oostenrijk niet goed behandeld werd. Verzoeker laat deze motieven van de bestreden beslissing ongemoeid, zodat de Raad er kan van uitgaan dat hij deze motieven niet betwist.
Voorts wordt in de bestreden beslissing als volgt gemotiveerd over de bezwaren die verzoeker in de loop van de administratieve procedure uitte tegen een overdracht naar Oostenrijk:
“Hij stelde dat hij van vrienden had gehoord dat je in Oostenrijk naar de gevangenis gestuurd wordt als je er voor de derde keer naar teruggestuurd wordt. Hij verklaarde verder dat hij België als eindbestemming had en niet naar Oostenrijk wou gaan. Hij stelde dat hij reeds meer dan anderhalf jaar tevergeefs een plaats probeert te vinden waar hij wil blijven en dat hij nog nergens zijn verhaal heeft kunnen vertellen. Nogmaals gevraagd hoe hij door de Oostenrijkse autoriteiten behandeld werd, verklaarde hij dat de politie hem tegenhield toen hij de grens van Hongarije naar Oostenrijk overstak, dat hij weigerde zijn vingerafdrukken te geven en dat hij vertelde dat hij er niet wou blijven maar dat hij toch zijn vingerafdrukken moest afstaan.
Hieromtrent merken we op dat er geen enkele aanwijzing is voor de correctheid van betrokkenes bewering dat hij in Oostenrijk naar de gevangenis gebracht zou worden na een volgende overdracht. Het feit dat betrokkene reeds lange tijd geen vaste verblijfplaats heeft is net omdat hij zich niet hield aan eerdere Dublinbeslissingen en telkens naar andere lidstaten trekt om daar een nieuwe poging te wagen om zijn verzoek om internationale bescherming er te laten behandelen. Betreffende zijn verklaring dat hij in Oostenrijk geen vingerafdrukken wou afstaan maar hiertoe verplicht werd benadrukken we dat Verordening 603/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26.06.2013 de lidstaten opdraagt de vingerafdrukken te registreren van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt (artikel 9) en van elke onderdaan van een derde land of staatloze van veertien jaar of ouder die, komende uit een derde land en die door de bevoegde controleautoriteiten van een lidstaat is aangehouden in verband met het illegaal over land, over zee of door de lucht overschrijden van de grens van die lidstaat en die niet is teruggezonden (artikel 14). Het laten nemen van de vingerafdrukken in de gevallen vermeld in artikel 9 en artikel 14 van deze Verordening is derhalve niet vrijblijvend of een vrije keuze, maar een verplichting. Dat de betrokkene derhalve inroept dat hij werd verplicht of werd gedwongen zijn vingerafdrukken te laten registreren kan dan ook niet worden beschouwd als een niet correcte of onmenselijke behandeling door de Oostenrijkse autoriteiten.”
Xxxxxxxxx laat ook deze motieven van de bestreden beslissing onverlet, zodat de Raad er kan van uitgaan dat hij deze motieven niet betwist.
Uit zijn verklaringen kan niet worden afgeleid dat verzoeker in Oostenrijk noemenswaardige problemen heeft gekend.
Noch uit het meeste recente AIDA-rapport, noch uit de verklaringen die hij in de loop van de administratieve procedure heeft afgelegd, blijkt prima facie dat de overdracht van verzoeker naar Oostenrijk een schending van artikel 3 van het EVRM en van artikel 4 van het Handvest zou inhouden. Evenmin blijkt dat artikel 13 van de Opvangrichtlijn werd geschonden. Overigens beperkt verzoeker zich in zijn middel tot de aangevoerde schending van artikel 3 van het EVRM. Uit zijn uiteenzetting over de schending van artikel 3 van het EVRM leidt hij af dat ook artikel 13 van de Opvangrichtlijn geschonden is.
Een schending van artikel 3 van het EVRM, van artikel 4 van het Handvest en van artikel 13 van de Opvangrichtlijn wordt prima facie niet aangetoond.
Uit het voorgaande blijkt dat verzoeker niet aannemelijk maakt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op basis van een niet correcte feitenvinding of op kennelijk onredelijke wijze tot de bestreden beslissing is gekomen. De schending van de materiële motiveringsplicht, in het licht van artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest en artikel 13 van de Opvangrichtlijn, kan prima facie niet worden aangenomen.
3.2.2.3. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de bestuurlijke overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding. Aangezien uit voorgaande bespreking volgt dat er niet wordt aangetoond dat niet werd uitgegaan van een correcte feitenvinding kan prima facie niet worden gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn geschonden.
3.2.2.4. Het enig middel is niet ernstig.
3.2.3. Aan de tweede cumulatieve voorwaarde is bijgevolg niet voldaan. De vaststelling dat er prima facie geen ernstig middel wordt aangetoond, volstaat om de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid af te wijzen.
4. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid, van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op (datum in letters) tweeduizend drieëntwintig door:
xxx. X. XX XXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXXXX, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXX X. XX XXXXX