Herziene Rijnvaartakte 1868 (Akte van Mannheim)
Herziene Rijnvaartakte 1868 (Akte van Mannheim)
Ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868.
Nederlandse vertaling zoals deze is geplaatst in het tractatenblad no. 161 - 1955; nadien gewijzigd.
Daar het op 31 maart 1831 tussen de Regeringen der Oeverstaten gesloten Rijnvaartverdrag sedert dat tijdstip talrijke wijzigingen heeft ondergaan en een deel van de bepalingen, welke het bevat, niet meer in overeenstemming is met de tegenwoordige toestand van de scheepvaart, hebben Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden, Zijne Koninklijke Hoogheid de Xxxxxxxxxxx xxx Xxxxx, Zijne Majesteit de Koning van Beieren, Zijnde Majesteit de Keizer der Fransen, Zijne Koninklijke Hoogheid de Xxxxxxxxxxx xxx Xxxxxx en Zijne Majesteit de Koning van Pruisen in gemeen overleg besloten bedoeld Verdrag te herzien, met handhaving echter van het beginsel der vrijheid van de scheepvaart op de Rijn met betrekking tot de handel, en hebben zij met dat doel tot hun gevolmachtigde commissarissen benoemd: (volgt opsomming der gevolmachtigden)
die, na elkander hun in goede en behoorlijke vorm bevonden volmachten te hebben medegedeeld, onder voorbehoud van bekrachtiging de volgende bepalingen hebben vastgesteld:
Art. 1; Vrije vaart op de Rijn
De vaart op de Rijn en zijn uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij stroomafwaarts hetzij stroomopwaarts, is vrij voor de schepen van alle naties voor het vervoer van goederen en personen, met inachtneming van de in dit Verdrag vervatte bepalingen en van de in het belang van de algemene veiligheid getroffen maatregelen.
Behoudens deze voorschriften zal geen enkel beletsel hoegenaamd aan de vrije scheepvaart in de weg worden gelegd.
De Lek en de Waal worden beschouwd deel uit te maken van de Rijn.
Art. 2; Vrije vaart door Nederland
De tot de Rijnvaart behorende vaartuigen en de van de Rijn komende houtvlotten hebben het recht om bij de doorvaart door Nederland de weg te kiezen die hun goeddunkt, teneinde zich te begeven van de Rijn naar de open zee of naar België en omgekeerd.
Indien een van de waterwegen, welke de open zee met de Rijn verbinden over Dordrecht, Rotterdam, Hellevoetsluis en Brielle, tengevolge van natuurlijke gebeurtenissen of van kunstwerken voor de scheepvaart onbruikbaar mocht worden, zal de waterweg, aan de Nederlandse scheepvaart aan te wijzen ter vervanging van het afgesloten vaarwater, eveneens worden opengesteld voor de scheepvaart van de andere Oeverstaten.
Elk vaartuig dat het recht heeft de vlag te voeren van één van de Verdragsluitende Staten en dit kan bewijzen door een verklaring van het bevoegde gezag, wordt geacht tot de Rijnvaart te behoren.
Art. 3; Er zullen geen rechten geheven worden
Van de vaartuigen of hun ladingen en van de vlotten, die de Rijn, zijn zijrivieren, voor zover die in het gebied van de Hoge Verdragsluitende Partijen gelegen zijn, of de in artikel 2 genoemde waterwegen bevaren, zullen geen rechten worden geheven, die uitsluitend op het uitoefenen van de scheepvaart zijn gegrond.
Het is eveneens verboden op de in het vorige lid vermelde waterwegen stroomopwaarts van Rotterdam en Dordrecht boei- en bakengelden te heffen.
Art. 4; Vervoer van goederen en personen
Tot de Rijnvaart behorende vaartuigen mogen goederen en personen vervoeren tussen twee punten gelegen aan de in artikel 3, eerste lid, vermelde waterwegen. Andere vaartuigen mogen dat vervoer alleen verrichten onder de door de Centrale Commissie vastgestelde voorwaarden.
De voorwaarden waaronder goederen en personen mogen worden vervoerd door niet tot de Rijnvaart behorende vaartuigen tussen een punt, gelegen aan bovenvermelde waterwegen, en een punt, gelegen op het grondgebied van een derde Staat, worden geregeld in overeenkomsten te sluiten tussen de twee betrokken Partijen.
De Centrale Commissie wordt voor de sluiting van dergelijke overeenkomsten geraadpleegd. Op de bovenvermelde waterwegen worden de tot de Rijnvaart behorende schepen en hun ladingen in alle opzichten op dezelfde voet behandeld als de eigen schepen en hun ladingen.
Art. 5; Schippers kunnen niet tot lossen worden gedwongen
De schippers kunnen op de waterwegen, vermeld in artikel 3, nergens tot gehele of gedeeltelijke lossing, noch tot overlading van hun ladingen worden gedwongen.
De heffing van stapel- en omslagrechten is en blijft afgeschaft.
Art. 6; Geen extra in- of uitvoerrechten
De goederen, die langs de Rijn binnenkomen of uitgaan, kunnen in geen geval worden onderworpen aan hogere invoer- of uitvoerrechten dan die, welke daarvan bij uitvoer over land verschuldigd zouden zijn.
Art. 7; Vrije doorvoer van Basel tot de open zee
De doorvoer van alle goederen langs de Rijn, van Bazel tot in de open zee, is vrij, tenzij gezondheidsmaatregelen uitzonderingen rechtvaardigen.
Van deze doorvoer, onverschillig of deze rechtstreeks dan wel na overlading of na opslag in entrepot plaats heeft, worden door de Oeverstaten geen rechten geheven.
Art. 8; Vrijhavens blijven bestaan
De vrijhavens, die de handel van de Rijn op het ogenblik ten dienste staan, blijven bestaan. De Hoge Verdragsluitende Partijen behouden zich het recht voor het aantal vrijhavens te verhogen.
De in deze vrijhavens in entrepot opgeslagen goederen zijn niet aan enigerlei in- of uitvoerrechten onderworpen, tenzij zij later in het vrije verkeer worden gebracht in de Oeverstaat zelf of in het gebied van een douane- of belastingunie, waartoe die Staat behoort.
Art. 9; Vrije doorvaart zonder grondig onderzoek lading
Indien een schipper rechtstreeks en zonder verandering te brengen in zijn lading het gebied doorvaart van één Staat of van verschillende tot één douane-unie behorende Staten, kan hij zijn reis voortzetten zonder voorafgaand grondig onderzoek der lading, mits hij er in toestemt dat, naar gelang de ambtenaren der douane dit vorderen, of de openingen welke toegang tot
het laadruim verlenen worden gesloten, of bewakers aan boord worden geplaatst, of wel beide maatregelen te samen worden toegepast. In dat geval moet hij bovendien ten douanekantore een manifest inleveren, overeenkomstig het door de Centrale Commissie vastgestelde model. Bij het verlaten van het gebied moet hij zich aan het grenskantoor vervoegen, ten einde de loden, de zegels of wel de sloten van de douane te doen onderzoeken en verwijderen, of wel de bewakers van hun taak te doen ontheffen.
Overigens kan hij gedurende de reis niet worden opgehouden met een beroep op belangen, behorende tot het terrein der douanerechten, behoudens in het geval van smokkelarij (artikel 12).
De bevoegdheid van de aan boord geplaatste bewakers is beperkt tot het bewaken van de vaartuigen en hun lading ter voorkoming van smokkelarij. Zij nemen kosteloos deel aan de maaltijden der bemanning; de schipper verschaft hun te zijnen koste het benodigde vuur en licht, maar zij mogen generlei vergoeding vorderen of aannemen.
Indien ten gevolge van natuurlijke gebeurtenissen of van andere gevallen van overmacht de schipper zich genoodzaakt zou zien de lading geheel of gedeeltelijk te verplaatsen, en tot dat doel de toegangen tot het laadruim moeten worden geopend, dient hij zich daartoe tot de naastbijzijnde douaneambtenaren te wenden en zal hij hun komst moeten afwachten. Indien het gevaar dringt en wachten niet mogelijk is, dient hij dit ter kennis te brengen van de naastbijzijnde plaatselijke overheid, die het laadruim ontsluit en van één en ander proces- verbaal opmaakt.
Heeft de schipper op eigen gezag maatregelen getroffen zonder de tussenkomst van de douaneambtenaren of van de plaatselijke overheid in te roepen of af te wachten, dan is hij gehouden om op genoegzame wijze aan te tonen, dat het behoud van schip of lading daarvan heeft afgehangen, of dat hij aldus heeft moeten handelen om een dreigend gevaar te ontgaan. In zodanig geval moet hij, zodra het gevaar is geweken, van het gebeurde kennis geven aan de naastbijzijnde douaneambtenaren, of, indien hij dezen niet kan vinden, aan de naastbijzijnde plaatselijke overheid, ten einde de feiten te doen vaststellen.
Art. 10; Douaneregels voor binnenlands gebruik
Voor wat betreft de goederen, die binnenkomen langs de Rijn en bestemd zijn voor binnenlands verbruik dan wel voor uitvoer of voor doorvoer na overlading of na opslag in entrepot in de vrijhavens of elders, worden de douaneformaliteiten geregeld naar de algemene wetgeving van de Oeverstaat, over welks grens de invoer, de uitvoer of de doorvoer plaats heeft.
Art. 11; Aanwijzen van havens en losplaatsen
Elke Oeverstaat wijst voor zijn gebied de havens en losplaatsen aan, waar - afgezien van de vrijhavens (artikel 8) - de schippers kunnen lossen of laden.
Tenzij hij daartoe een bijzondere vergunning van het bevoegde gezag heeft verkregen, mag de schipper op geen andere plaatsen laden of lossen, behoudens wanneer natuurlijke gebeurtenissen of enig ongeval hem verhinderen zijn reis voort te zetten dan wel het behoud van schip of lading in gevaar brengen.
Wanneer hij in dit geval aanlegt op een plaats, waar een douanekantoor is gevestigd, moet hij zich daar aanmelden en handelen overeenkomstig de voorschriften, welke hem aldaar zullen worden gegeven.
Is op de aanlegplaats geen douanekantoor gevestigd, dan moet hij dadelijk van zijn aankomst kennis geven aan de plaatselijke overheid, die een proces-verbaal opmaakt van de
omstandigheden welke de schipper hebben doen besluiten tot aanleggen, en die daarvan kennis geeft aan het naastbijgelegen douanekantoor op hetzelfde grondgebied.
Indien het, ten einde de goederen aan geen verder gevaar bloot te stellen' nodig wordt geacht tot lossing over te gaan, dient de schipper zich te onderwerpen aan alle wettelijke maatregelen, strekkende tot voorkoming van heimelijke invoer. De goederen, die opnieuw worden ingeladen ter voortzetting van de reis, zijn niet aan invoer- of uitvoerrechten onderworpen.
De bepalingen van artikel 9, lid 6, zijn op de schipper van toepassing voor het geval hij op eigen gezag heeft gehandeld zonder de tussenkomst van de douaneambtenaren of van de plaatselijke overheid in te roepen.
Art. 12; Geen vrijbrief tot smokkelen
Indien wordt ontdekt dat een schipper zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot smokkelarij, kan hij de vrijheid der Rijnvaart niet inroepen om zijn persoon of de goederen, die hij op ongeoorloofde wijze heeft willen in- of uitvoeren, aan de tegen hem ingestelde vervolging der douaneambtenaren te onttrekken. Een dergelijke poging mag evenwel geen aanleiding zijn voor inbeslagneming van het overige gedeelte van de lading of, in het algemeen, voor een strenger optreden tegen de schipper dan toelaatbaar is volgens de wettelijke voorschriften van de Oeverstaat, waar de smokkelarij is ontdekt.
Indien aan de grenskantoren van de douane van een Staat een verschil wordt ontdekt tussen de lading en het manifest, vinden ten aanzien van de schipper de wettelijke bepalingen toepassing, welke in die Staat ten aanzien van onjuiste aangiften bestaan.
Art. 13; Vereniging van Staten tot een belastingunie
Wanneer verschillende Staten zich verenigd hebben tot een douane- of belastingunie, wordt voor de toepassing van de artikelen 6 tot en met 12 de grens van die unie als gebiedsgrens beschouwd.
Art. 14; Toekennen andere voorechten
Alle voorrechten, welke door de Hoge Verdragsluitende Partijen op andere land- of waterwegen worden verleend met betrekking tot de invoer, de uitvoer en de doorvoer van goederen, worden eveneens toegekend ten aanzien van de invoer, de uitvoer en de doorvoer langs de Rijn.
Art. 15 t/m 21; vervallen
Art. 22; Scheepspatent nodig
Alvorens een vaartuig de eerste reis op de Rijn onderneemt, moet de eigenaar of bestuurder zich voorzien van een verklaring dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op dat gedeelte van de stroom waarvoor het bestemd is.
Deze verklaring of scheepspatent wordt, na onderzoek door deskundigen, afgegeven door het bevoegde gezag van een der Oeverstaten.
Op het vaartuig en in het patent worden de naam van het schip en de grens van de grootste toegelaten diepgang aangegeven.
Xxxxxxx onderzoek wordt herhaald na elke belangrijke herstelling of verandering. Een nieuw onderzoek kan mede plaats vinden op verzoek van de bevrachter. De uitkomst wordt in het patent vermeld. Elke Oeverstaat, die dit nodig acht, kan een onderzoek gelasten te zijnen koste.
Het scheepspatent moet gedurende de reis steeds aan boord zijn. Het moet op verzoek van de haven- en politiebeambten aan dezen worden vertoond.
Art. 23; CCR stelt reglementen op
De Centrale Commissie bepaalt in haar reglementen, vastgesteld ter uitvoering van artikel 22 van de onderhavige Akte, evenals van het Verdrag van 14 december 1922 betreffende de regeling der patenten voor Rijnschippers, welke categorieën vaartuigen geheel of gedeeltelijk van de toepassing van die reglementen worden uitgezonderd.
Niettegenstaande artikel 22, lid 2, en artikel 1 van het Verdrag van 14 december 1922, betreffende de regeling der patenten voor Rijnschippers, kan de Centrale Commissie andere scheepspatenten erkennen, wanneer deze zijn uitgegeven op grond van voorschriften die gelijkwaardig zijn aan de ter uitvoering van deze Acte vastgestelde voorschriften en overeenkomstige procedures die de daadwerkelijke naleving daarvan waarborgen. Deze erkenning kan worden ingetrokken wanneer de Centrale Commissie constateert dat niet meer voldaan wordt aan de vastgestelde voorwaarden. De bijzonderheden worden in de overeenkomstige uitvoeringsreglementen bepaald.
Art. 24; Veerdiensten zijn uitgezonderd van dit verdrag
De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op vervoer van de ene oever naar de andere, behoudens de bepaling van artikel 32.
Art. 25; Verklaring voor vlotten
De houtvlotters moeten voor ieder vlot, waarmede zij de Rijn bevaren, voorzien zijn van een verklaring van het bevoegde gezag in hun land, opgemaakt overeenkomstig het hierbij gevoegde model B en aangevende het getal, de soort en het gewicht van de stukken hout waaruit het vlot bestaat.
De verklaring treedt in de plaats van het in artikel 9 voorgeschreven manifest. Zij moet op verzoek worden getoond aan de politie-, haven-, douane- en waterstaatsambtenaren en aan de commissies, ingesteld voor het onderzoek der houtvlotten.
De bepalingen van de artikelen 9 tot en met 14 zijn mede van toepassing ten aanzien van houtvlotten en de geleiders ervan.
Art. 26; Regels voor beloodsing
Het uitvaardigen van voorschriften betreffende de dienst der loodsen en waarschuwers en de door de schippers aan hen te betalen beloning wordt aan elke Oeverstaat voorbehouden.
Geen schipper of houtvlotter kan verplicht worden een loods aan boord te nemen. Voor loodsdiensten wordt alleen vergoeding gevorderd, indien aan boord der vaartuigen werkelijk van loodsen gebruik is gemaakt.
Art. 27; Staten vergemakkelijken laden, lossen en opslag
De Regeringen der Oeverstaten dragen zorg, dat zowel in vrijhavens als in de andere havens van de Rijn alle nodige maatregelen worden genomen om de lading, de lossing en de opslag in entrepot van goederen te vergemakkelijken, alsmede dat de ten dienste daarvan bestaande inrichtingen en werktuigen van elke aard in goede staat worden gehouden.
Om te voorzien in de kosten van onderhoud en toezicht kan een daarmee overeenkomende vergoeding worden gevorderd. Zodra de opbrengst daarvan het bedrag der bedoelde uitgaven overtreft, wordt het tarief van de heffing naar evenredigheid verminderd.
De bedoelde vergoeding kan echter alleen gevorderd worden, voorzover van de bovenvermelde inrichtingen en werktuigen gebruik is gemaakt.
Art. 28; Staten zorgen voor onderhoud vaarwater
De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om evenals vroeger, ieder voor zijn gebied, de bestaande jaagpaden alsmede het vaarwater van de Rijn in behoorlijke staat te brengen en te onderhouden. Deze bepaling geldt ook voor de waterwegen tussen Gorinchem, Krimpen, Dordrecht en Rotterdam.
De Oeverstaat, in welks gebied zich gedeelten van de stroom bevinden die nog niet voldoende zijn genormaliseerd en waarvan het vaarwater dientengevolge aan verandering onderhevig is, moet dit vaarwater doen aanduiden door bakens, welke op in het oog springende wijze zijn aangebracht.
Bevinden zich die gedeelten van de stroom tussen twee tegenover elkaar liggende Staten, dan draagt ieder de helft der kosten van het aanbrengen en onderhoud van de bakens.
Art. 29; Overleg tussen aangrenzende staten
De Regeringen van de Oeverstaten, die aan elkaar grenzen of tegenover elkaar gelegen zijn, geven elkaar wederkerig kennis van de waterbouwkundige plannen, waarvan de uitvoering onmiddellijk invloed zou kunnen uitoefenen op het gedeelte van de stroom of van zijn oevers dat aan hen behoort, opdat die uitvoering kan geschieden op de wijze, welke voor beide Staten het meest geschikt is. Zij verstaan zich onderling omtrent de vraagstukken, die ter gelegenheid van de uitvoering der bedoelde werken zouden kunnen rijzen.
Art. 30; Geen belemmering door kunstwerken
De Regeringen van de Oeverstaten zorgen dat de scheepvaart op de Rijn noch door molens of andere in de stroom geplaatste werktuigen, noch door bruggen of andere kunstwerken wordt belemmerd. In het bijzonder dragen zij zorg dat de doorvaart der bruggen kan geschieden zonder oponthoud te veroorzaken.
Het is verboden enige vergoeding te vorderen voor het openen en sluiten der bruggen.
In het vervolg kunnen geen vergunningen worden verleend voor het oprichten van nieuwe drijvende molens.
Art. 31; Periodiek onderzoek vaarwegen
Van tijd tot tijd wordt door waterbouwkundige ingenieurs, afgevaardigd door de Regeringen van alle Oeverstaten, een reis ondernomen om de toestand van de stroom te onderzoeken, de resultaten van de ter zijner verbetering genomen maatregelen te beoordelen, en eventuele nieuwe hinderpalen voor de scheepvaart aan te wijzen.
De Centrale Commissie (artikel 43) bepaalt het tijdstip waarop, en het gedeelte van de stroom waarvoor de bedoelde onderzoekingen zullen plaats hebben. De ingenieurs brengen aan haar verslag uit over de uitkomsten.
Art. 32; Sancties op overtredingen
Overtredingen van de gemeenschappelijk door de Regeringen der oeverstaten voor de Rijn vastgestelde politievoorschriften inzake de scheepvaart wordt gestraft met een boete ter waarde van ten minste 3 en ten hoogste 2500 bijzondere trekkingsrechten op het Internationale Monetaire Fonds, omgerekend in de nationale munteenheid van de Staat wiens bestuurlijke autoriteit de straf oplegt of aan wiens rechter de zaak wordt voorgelegd.
De in bijzondere trekkingsrechten uitgedrukte waarde van de nationale munteenheid van een Staat die lid is van het Internationale Monetaire Fonds wordt berekend volgens de waardebepaling die door het Internationale Monetaire Fonds wordt toegepast ten aanzien van zijn eigen verrichtingen en transacties. Voor een Staat die geen lid is van het Internationale Monetaire Fonds wordt deze waarde berekend op een door die Staat vast te stellen wijze, met dien verstande evenwel dat de bedragen in de nationale munteenheid, die daardoor worden verkregen, zoveel mogelijk overeen dient te komen het dezelfde reële waarde die wordt uitgedrukt in bijzondere trekkingsrechten.
Art. 33; Opzet Rijnvaartrechtbanken
In daarvoor geschikte plaatsen, gelegen aan of in de nabijheid van de Rijn, worden rechtbanken ingesteld, die zijn belast met de kennisneming van alle in artikel 34 vermelde zaken.
De Regeringen der Oeverstaten geven elkaar wederkerig kennis van de instelling der Rijnvaartrechtbanken in hun gebied en van de veranderingen die in het aantal, de zetel en het rechtsgebied dier rechtbanken mochten worden aangebracht.
Art. 34; Bevoegdheden Rijnvaartrechtbanken
De Rijnvaartrechtbanken zijn bevoegd:
in strafzaken, tot het onderzoek van en de uitspraak over alle overtredingen van de voorschriften betreffende de scheepvaart en de waterpolitie;
in burgerlijke zaken, tot het doen van uitspraak na summiere behandeling in geschillen betreffende:
de betaling en het bedrag van loods- , kraan-, waag-, haven- en kadegelden; de belemmering door particulieren van het gebruik der jaagpaden;
de schade, veroorzaakt door schippers en houtvlotters gedurende de reis of bij het aanleggen; de vorderingen, ingesteld tegen eigenaren van voor het slepen van schepen gebruikte trekpaarden wegens aan onroerend goed toegebrachte schade.
Art. 34 bis; Privaatrechtelijke zaken
Onverminderd artikel 35ter zijn de Rijnvaartrechtbanken overeenkomstig artikel 34, IIc eveneens bevoegd, indien de partijen door een privaatrechtelijke overeenkomst zijn gebonden; hun bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot op een privaatrechtelijke overeenkomst gebaseerde rechtsvorderingen tegen een vaartuig terzake van schade door de schuld van dat vaartuig veroorzaakt aan personen of goederen die zich aan boord van dat vaartuig bevinden.
Art. 35; Strafzaken
De bevoegdheid tot kennisneming berust in strafzaken (artikel 34, I) bij de Rijnvaartrechtbank, in wier gebied de overtreding is begaan; in burgerlijke zaken bij de rechtbank, in wier gebied de betaling had moeten geschieden (artikel 34, II.a.) of de schade is veroorzaakt (artikel 34, II.b. c.d.).
Art. 35 bis; Bevoegdheden op grensgebieden
Wanneer in het geval van artikel 34, II.c de schadeveroorzakende feiten zich hebben voorgedaan op het grondgebied van twee Oeverstaten of wanneer het onmogelijk is vast te stellen op welk grondgebied de feiten hebben plaatsgevonden, berust de bevoegdheid bij de rechtbank alwaar de zaak alleen of het eerst is voorgebracht.
Wanneer de rechtbank van een der Staten zich onbevoegd heeft verklaard bij een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de rechtbank van de andere Staat voor bevoegd gehouden.
Art. 35 ter; Burgerlijke geschillen
In burgerlijke zaken kunnen de partijen overeenkomen hun geschil aanhangig te maken, hetzij bij een andere Rijnvaartrechtbank dan die welke overeenkomstig de artikelen 35 en 35bis bevoegd is, hetzij voor zover de nationale wetgeving zich hiertegen niet verzet bij een ander rechterlijke of scheidsrechterlijke instantie.
Art. 36; Procedure en vonnis
De procedure voor de Rijnvaartrechtbanken is zo eenvoudig en zo snel mogelijk. Van vreemdelingen wordt generlei zekerheidstelling op grond van hun nationaliteit gevorderd.
Het vonnis vermeldt de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het geding, de punten waarover volgens de uitkomst van het onderzoek moest worden beslist, en de gronden waarop het vonnis berust.
De bestuurder van een vaartuig of houtvlot kan wegens een tegen hem aanhangig geding niet worden verhinderd zijn reis voort te zetten, zodra hij de zekerheid heeft gesteld die door de rechter voor het onderwerp van het geding is bepaald.
Art. 37; Beroepsprocedure
Loopt het geding over een hoger bedrag dan 20 bijzondere trekkingsrechten, zoals omschreven in artikel 32 van de onderhavige Akte, dan kunnen de partijen in hoger beroep komen, hetzij bij de Centrale Commissie (artikel 43), hetzij bij de hogere rechtbank in het land waar het vonnis is gewezen (artikel 38).
Wanneer het hoger beroep voor de Centrale Commissie moet worden ingesteld, wordt het betekend aan de rechtbank die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen, binnen 30 dagen nadat dat vonnis op wettelijke wijze met inachtneming van de in elk land aangenomen vormvoorschriften is medegedeeld.
De betekening van het hoger beroep moet vergezeld gaan van de uitdrukkelijke verklaring dat men de beslissing verlangt in te roepen van de Centrale Commissie. Zij wordt insgelijks gedaan aan de tegenpartij, aan het voor de behandeling der zaak in eerste aanleg gekozen domicilie, of, indien geen domicilie gekozen is, eveneens aan de rechtbank. De betekening aan de rechtbank geschiedt op de wijze, bij de wetgeving van het land bepaald.
Binnen 30 dagen na de betekening der akte van hoger beroep moet de appellant een memorie, houdende de gronden voor dat beroep, indienen bij de rechtbank die het eerste vonnis heeft gewezen.
De rechtbank deelt die memorie mede aan de tegenpartij, die verplicht is om daarop te antwoorden binnen de termijn die haar daarvoor gesteld wordt. Het geheel wordt samen met de stukken van het geding in eerste aanleg opgezonden aan de Centrale Commissie (artikel 43).
Wanneer de bij dit artikel voorgeschreven formaliteiten niet door de appellant in acht zijn genomen, wordt het beroep geacht niet te zijn ingesteld.
In geval van hoger beroep bij de Centrale Commissie kan de rechtbank, op verzoek van de in het gelijk gestelde partij, de voorlopige tenuitvoerlegging van het in eerste aanleg gewezen vonnis bevelen, waarbij echter, volgens de wetgeving van het land, moet worden beslist of de verzoeker tot het stellen van voorafgaande zekerheid gehouden is.
Art. 37 bis; Beroep bij meerdere rechtbanken
Wanneer in eenzelfde geschil, de verzoeker en de verweerder beiden binnen de wettelijke termijnen in hoger beroep zijn gegaan, de een bij de Centrale Commissie en de ander bij de hogere nationale rechtbank, dan beslist de rechterlijke instantie waar het geschil het eerst is voorgebracht over beide beroepen.
Het hoger beroep dat bij de Centrale Commissie is ingesteld, wordt geacht van kracht te zijn zodra het volgens de in de tweede alinea van artikel 37 genoemde vormvoorschriften en voorwaarden betekend is aan de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen. Indien de beide hogere beroepen op dezelfde dag zijn ingediend neemt de rechterlijke instantie waarbij de verweerder hoger beroep heeft ingesteld van beide beroepen kennis.
Iedere rechterlijke beroepsinstantie onderzoekt ambtshalve of een hoger beroep reeds aanhangig werd gemaakt bij de andere beroepsinstantie.
De beroepsinstantie, die volgens de eerste alinea niet van het beroep kennis mag nemen, verwijst, op verzoek van de appellant, het geschil naar de beroepsinstantie die volgens genoemde alinea van beide beroepen kennis dient te nemen. Indien het beroep binnen de vereiste termijn is ingediend bij de beroepsinstantie die niet van het beroep kennis mag nemen, wordt de beroepstermijn ook geacht te zijn in acht genomen ten opzichte van de andere beroepsinstantie.
Tot de kosten betreffende het beroep behoren tevens de kosten die, volgens de wetgeving van de instantie die niet van het beroep kennis mocht nemen, door het aanvangen van de beroepsprocedure zijn veroorzaakt.
Art. 38; Aanwijzing hogere rechtbank per staat
Elke Oeverstaat wijst eens voor al de hogere rechtbank aan, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld van de in zijn gebied door de Rijnvaartrechtbanken van eerste aanleg gewezen vonnissen.
De zetel van deze rechtbank is gevestigd in een stad, gelegen aan de Rijn of niet te ver van de rivier verwijderd.
Indien het hoger beroep bij deze rechtbank wordt ingesteld, is men voor de te volgen procedure onderworpen aan de in het land geldende wetgeving.
Art. 39; Gerechtskosten
Voor de rechtsgedingen in Rijnvaartzaken wordt geen gezegeld papier gebruikt, terwijl evenmin gerechtskosten ten behoeve van rechters of griffiers geheven worden. De partijen hebben geen andere kosten te betalen dan die van getuigen of deskundigen en van dezer oproeping, alsmede de kosten van betekening, briefport, enz., alles volgens de gewone tarieven van proceskosten.
Art. 40; Uitvoer van vonnissen
De door de Rijnvaartrechtbanken in elk der Oeverstaten gewezen vonnissen kunnen in alle andere Staten ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de formaliteiten, voorgeschreven bij de wetten van het land waar de tenuitvoerlegging geschiedt. De vonnissen en andere beslissingen, de oproepingen en de dagvaardingen in zaken, aanhangig voor de Rijnvaartrechtbanken, worden voor wat de betekening betreft in ieder der Staten beschouwd als afkomstig van de bevoegde macht van die Staat.
Aan personen, die een bekend domicilie hebben in een der Oeverstaten, worden de oproepingen en exploiten in deze zaken aan dat domicilie gedaan.
Art. 41 t/m 42; vervallen
Art. 43; Benoeming Rijncommissarissen
Iedere Overeenkomstsluitende Staat benoemt één tot vier Commissarissen voor het deelnemen aan gemeenschappelijke beraadslagingen over de zaken die de Rijnvaart betreffen. Deze Commissarissen vormen de Centrale Commissie welke haar zetel heeft te Straatsburg.
Iedere Overeenkomstsluitende Staat kan ten hoogste twee plaatsvervangers aanwijzen teneinde de Commissarissen die verhinderd zijn, te vervangen of om deel te nemen aan de besprekingen van de door de Centrale Commissie ingestelde werkgroepen.
Art. 44; Voorzitter CCR
Het voorzitterschap wordt waargenomen door een Commissaris die door iedere Overeenkomstsluitende Staat, bij toerbeurt in alfabetische volgorde volgens de Franse benamingen der Staten, wordt aangewezen voor een periode van twee jaar .
De Staat die met deze toerbeurt begint, wordt aangewezen door het lot.
De in het alfabet volgende Staat wijst de Commissaris aan die belast wordt met het vice- voorzitterschap. De vice-voorzitter wordt voorzitter aan het eind van de in de eerste alinea bedoelde periode van twee jaar.
Iedere Staat kan het voorzitterschap of het vice-voorzitterschap afwijzen.
Art. 44 bis; Taken voorzitter
De voorzitter heeft de leiding der zittingen. Hij vertegenwoordigt de Centrale Commissie, zorgt voor de uitvoering van haar besluiten en, in het algemeen, voor het goed functioneren van haar diensten.
De vice-voorzitter vervangt de voorzitter in geval van verhindering. In geval van de vacature van het voorzitterschap vervangt de vice-voorzitter de voorzitter tot aan de benoeming van een nieuwe voorzitter.
Art. 44 quater; Officiële talen
De Duitse, de Engelse, de Franse en de Nederlandse taal zijn officiële talen van de Centrale Commissie.
Art. 44 quinquies; Betrekkingen met andere internationale organisaties
De Centrale Commissie beslist over het vestigen van betrekkingen met andere internationale of Europese organisaties.
Art. 44 ter; Organisatie van werkzaamheden CCR
De Centrale Commissie beslist over de organisatie van haar werkzaamheden en van haar Secretariaat.
Zij houdt twee zittingen per jaar; buitengewone zittingen kunnen worden bijeengeroepen door de voorzitter op verzoek van een Commissaris.
Zij stelt de permanente of tijdelijke werkgroepen in, die voor het uitoefenen van haar werkzaamheden noodzakelijk zijn.
Het voorzitterschap van deze werkgroepen wordt vervuld door een Commissaris of een plaatsvervangend Commissaris overeenkomstig een tweejaarlijkse routering der Overeenkomstsluitende Staten.
Art. 45; Werkzaamheden van de CCR
De werkzaamheden van de Centrale Commissie bestaan:
in het onderzoeken van alle klachten, voortvloeiende uit de toepassing van dit Verdrag en uit de uitvoering van door de Regeringen van de Oeverstaten onderling vastgestelde reglementen en door hen in gemeen overleg genomen maatregelen;
in het beraadslagen over de voorstellen van de Regeringen van de Oeverstaten betreffende de bloei van de Rijnvaart, in het bijzonder over die welke aanvulling of wijziging van dit Verdrag en van de in gemeen overleg vastgestelde reglementen ten doel hebben;
in het doen van uitspraak in de gevallen van bij de Commissie ingesteld hoger beroep tegen de vonnissen van de Rijnvaartrechtbanken in eerste aanleg (artikel 37).
De Centrale Commissie maakt elk jaar een verslag op over de toestand van de scheepvaart op de Rijn.
Art. 45 bis; Samenstelling Kamer van Beroep
De in artikel 45 onder c bedoelde bevoegdheden van de Centrale Commissie worden uitgeoefend door een Kamer van Beroep, samengesteld uit een rechter en een rechter- plaatsvervanger voor iedere Overeenkomstsluitende Staat.
De Centrale Commissie wijst voor de duur van 6 jaar de rechters en rechter-plaatsvervangers aan uit de personen die door iedere Overeenkomstsluitende Staat hiertoe worden voorgedragen en die een juridische opleiding moeten hebben ontvangen dan wel ervaren dienen te zijn op het gebied van de Rijnvaart.
Iedere staat kan voor de duur van ten minste een jaar afzien van het recht een rechter en een rechter-plaatsvervanger voor de Kamer van Beroep voor te dragen. Een lid van de Kamer van Beroep kan alleen worden ontheven van zijn functie door een met eenparigheid van stemmen genomen besluit van de Centrale Commissie. De leden van de Kamer van Beroep oefenen hun functie uit in volle onafhankelijkheid en zijn door geen enkele instructie gebonden.
Zij kunnen geen zitting hebben in een zaak waarvan zij reeds eerder in een andere hoedanigheid kennis hebben genomen.
De rechter-plaatsvervanger vervangt de aangewezen rechter in geval van verhindering, vacature of wraking.
De Kamer van Beroep kiest als zijn voorzitter een lid met een juridische opleiding. Zijn ambtsperiode bedraagt 3 jaar en kan worden verlengd.
Art. 45 ter; Procedure Kamer van Beroep
De Centrale Commissie stelt de procedureregeling vast van de Kamer van Beroep.
Art. 46; Stemverhouding in de CCR
Iedere Overeenkomstsluitende Partij beschikt over één stem in de Centrale Commissie. Een stem kan worden uitgebracht onder voorbehoud van latere bevestiging.
De met eenparigheid van stemmen genomen besluiten zijn bindend, tenzij een der Overeenkomstsluitende Staten binnen een maand de Centrale Commissie heeft doen weten dat hij weigert zijn goedkeuring eraan te hechten of dat hij deze goedkeuring slechts na toestemming van zijn wetgevende lichamen kan geven.
De met meerderheid van stemmen genomen besluiten zijn aanbevelingen. Dit is eveneens het geval met besluiten die met eenparigheid van stemmen zijn genomen, indien, onder de in de vorige alinea bedoelde voorwaarden, een Staat heeft geweigerd zijn goedkeuring eraan te hechten.
Besluiten betreffende interne aangelegenheden van de Centrale Commissie zijn evenwel geldig indien zij met meerderheid van stemmen zijn genomen.
Onthoudingen worden niet meegerekend bij de telling van de stemmen.
Art. 47; Financiën
Iedere Overeenkomstsluitende Staat voorziet in de kosten zowel van zijn eigen Commissarissen als van de op zijn voorstel aangewezen leden van de Kamer van Beroep. De Centrale Commissie stelt van te voren haar begroting vast voor het volgend jaar en de Overeenkomstsluitende Staten dragen hierin ieder een gelijk deel der kosten.
Art. 48; Inwerkingtreding
Dit Verdrag is bestemd ter vervanging van het Rijnvaartverdrag van 31 maart 1831, van de aan die akte toegevoegde artikelen, alsmede van alle andere besluiten betreffende aangelegenheden, waaromtrent bij dit Verdrag is overeengekomen. Het zal in werking treden op 1 juli 1869. Het zal bekrachtigd worden, en de akten van bekrachtiging zullen worden uitgewisseld te Mannheim binnen de tijd van zes maanden.
Ten blijke waarvan de betrokken gevolmachtigden dit Verdrag hebben ondertekend en van hun zegels hebben voorzien.
Gedaan te Mannheim, 17 oktober 1868
(volgen de handtekeningen der gevolmachtigden)