RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 14 mei 2001 (22.05) (OR. en)
8716/01
LIMITE COPEN 21
COMIX 359
VERSLAG
van: het Comité van artikel 36
aan: het Coreper / de Raad
nr. vorig doc.: 8113/01 COPEN 16 COMIX 295, 8512/01 COPEN 20
Betreft: Ontwerp-protocol bij de Overeenkomst van 2000 betreffende de wederzijdse rechts- hulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie
In juni 2000 heeft Frankrijk een initiatief voorgelegd met het oog op de aanneming van een over- eenkomst betreffende de verbetering van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, in het bijzonder op het gebied van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, het witwassen van de op- brengsten van misdrijven en de financiële criminaliteit. 1 Het Europees Parlement heeft op
14 november 2000 hierover advies uitgebracht. 2
Dit ontwerp is in de groep samenwerking in strafzaken besproken, tijdens het Franse voorzitter- schap op 10-11 juli, 18 september en 8-9 november 2000 en tijdens het Zweedse voorzitterschap op 9-10 januari, 6-7 februari, 8-9 maart, 5-6 april, 20 april en 7 mei 2001.
Het Comité van artikel 36 heeft artikel 2 van het ontwerp op 23 maart en 10-11 april en artikel 5 van het ontwerp op 3-4 mei 2001 besproken. Op 10 mei 2001 heeft het Comité naast artikel 2 andere onopgeloste vraagstukken van het ontwerp besproken.
1 Document 9843/00 COPEN 47 COMIX 515.
2 PE 297.761.
Het Gemengd Comité heeft de artikelen 2, 7, 13 en 13 bis op het niveau van de groep en artikel 2 op het niveau van het Comité van artikel 36 besproken.
De tekst zoals die eruit ziet na de besprekingen in de groep en het Comité van artikel 36 staat in bijlage I. Bepaalde punten waarvan is overeengekomen of voorgesteld ze in het toelichtend verslag bij het Protocol op te nemen, staan in bijlage II.
Onverminderd een studievoorbehoud van de Franse delegatie is overeengekomen het instrument te veranderen van een ontwerp-overeenkomst in een ontwerp-protocol bij de Overeenkomst van 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en de artikelen 1, 4 en 9 te schrappen.
De Luxemburgse delegatie handhaaft een algemeen voorbehoud bij het ontwerp en wenst het toepassingsgebied van het instrument te beperken tot georganiseerde criminaliteit en witwassen van geld.
De Britse delegatie heeft een voorbehoud voor parlementaire behandeling bij het ontwerp.
Er is overeenstemming bereikt over de artikelen 6 en 6 bis alsmede over de slotbepalingen in de artikelen 11, 12, 13, 13 bis en 14. Onverminderd een aantal studievoorbehouden is eveneens over- eenstemming bereikt over de artikelen 5 ter, 6 ter, 7 en 7 bis. Een aantal kwesties van artikel 5 is nog niet opgelost. Artikel 10 hangt samen met artikel 2.
Het Comité van artikel 36 wordt verzocht op 18 mei 2001 de volgende punten in overweging te nemen:
• de compromisoplossing voor artikel 2;
• een compromisoplossing voor artikel 5, leden 1 en 5, bestaande in:
- de in bijlage II opgenomen tekst voor het toelichtend verslag met betrekking tot lid 5;
- en procedure om Eurojust (in lopende zaken) en de Raad (wanneer een verzoek is afge- wezen) bij de zaak te betrekken, zoals opgenomen in artikel 5, lid 7, en de in bijlage II opgenomen begeleidende tekst voor het toelichtend verslag;
• het beginsel van artikel 5, lid 3, om het toepassingsgebied van dit artikel te beperken;
• de opneming van een bepaling inzake politieke misdrijven (artikel 7 bis);
• het herziene artikel 8 en de in bijlage II opgenomen begeleidende tekst voor het toelichtend verslag.
De delegaties wordt eveneens verzocht tijdens deze vergadering hun in de voetnoten van het ontwerp opgenomen voorbehouden en studievoorbehouden in te trekken.
Voorts zij opgemerkt dat, afhankelijk van de uitkomst van de vergadering van 18 mei 2001, het voorzitterschap aan het Coreper/de Raad gewijzigde voorstellen zou kunnen wensen voor te leggen voor nadere bestudering.
Het Coreper/de Raad wordt verzocht:
• een politiek akkoord te bereiken over artikel 2;
• overeenstemming te bereiken over het beginsel van artikel 5, lid 3, om het toepassingsgebied van dit artikel te beperken;
• een politiek akkoord te bereiken over de tekst in de artikelen 6, 6 bis, 11, 12, 13, 13 bis en 14;
• kennis te nemen van de uitkomst van de besprekingen in het Comité van artikel 36 op
18 mei 2001, en in het licht daarvan en rekening houdend met eventuele nadere voorstellen van het voorzitterschap, de nodige politieke richtlijnen te geven of, in voorkomend geval, een politiek akkoord te bereiken over de tekst van de artikelen 5, 5 bis, 5 x, 5 ter, 6 ter, 7, 7 bis, 8 en
10.
BIJLAGE I
ONTWERP-protocol, vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie 1
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN bij dit protocol, lidstaten van de Europese Unie, ONDER VERWIJZING naar de akte van de Raad van ... ,
GELET OP de conclusies die tijdens de Europese Raad van TAMPERE van 15 en 16 oktober 1999 zijn aangenomen en de noodzaak deze onverwijld ten uitvoer te brengen met het oog op de totstand- brenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid,
REKENING HOUDEND met de aanbevelingen die door de deskundigen zijn geformuleerd in de wederzijdse evaluatieverslagen die zijn opgesteld op basis van Gemeenschappelijk Optreden 97/827/JBZ van 5 december 1997, vastgesteld door de Raad op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, tot instelling van een mechanisme voor evaluatie van de uit- voering en toepassing op nationaal niveau van de internationale verbintenissen inzake de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit 2,
OVERTUIGD van de behoefte aan aanvullende maatregelen op het gebied van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken ter bestrijding van de criminaliteit, waaronder in het bijzonder de georga- niseerde criminaliteit, het witwassen van geld en de financiële criminaliteit,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT OMTRENT DE VOLGENDE BEPALINGEN, die
als integrerend deel gehecht zullen worden aan de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000 3, hierna "Over- eenkomst van 2000" te noemen:
1 De tekst is veranderd van een ontwerp-overeenkomst in een ontwerp-protocol bij de Overeenkomst van 2000. De Franse delegatie heeft bij deze wijziging een studievoorbehoud gemaakt.
2 PB L 344 van 15.12.1997, blz. 7.
3 PB C 197 van 12.7.2000, blz. 1.
Artikel 1
Verhouding tot andere overeenkomsten (…) 1
Artikel 2
Ontvankelijkheid van rechtshulpverzoeken tot huiszoeking of inbeslagneming
1. De aangezochte lidstaat mag aan de uitvoering van een verzoek tot huiszoeking of inbeslag- neming niet de voorwaarde verbinden dat het feit ook naar zijn nationaal recht strafbaar is.
2. Een lidstaat mag aan de uitvoering van de in lid 1 bedoelde verzoeken de voorwaarde verbinden dat het aan het verzoek ten grondslag liggende feit in de verzoekende staat strafbaar is gesteld met een maximumvrijheidsstraf van zes maanden.
3. Indien het aan het verzoek tot huiszoeking of inbeslagneming ten grondslag liggende feit naar het recht van de verzoekende lidstaat behandeld wordt in de in artikel 3 van de Overeenkomst van 2000 bedoelde bestuursrechtelijke procedures, mag de aangezochte lidstaat aan de uitvoering van het ver- zoek de voorwaarde verbinden dat het feit naar zijn nationaal recht strafbaar is gesteld met een maximumvrijheidsstraf van ten minste zes maanden.
4. Met betrekking tot verklaringen van de lidstaten uit hoofde van artikel 5 van het Verdrag
van 1959 blijven tussen de lidstaten onderling alleen verklaringen uit hoofde van lid 1, onder c), van dat artikel van toepassing.
5. Artikel 51 van de Schengenovereenkomst wordt ingetrokken.
1 Artikel 1 is geschrapt als gevolg van de omzetting van een ontwerp-overeenkomst in een ontwerp-protocol.
6. Bij het doen van de in artikel 11, lid 2, bedoelde kennisgeving kan elke lidstaat verklaren zich niet gebonden te achten door dit artikel. Een dergelijke verklaring kan te allen tijde worden inge- trokken. Wanneer een lidstaat een verklaring overeenkomstig dit lid heeft afgelegd, kan elke andere lidstaat het beginsel van wederkerigheid toepassen.
Artikel 4 1
Opspoorbaarheid van de opbrengsten van misdrijven (…)
Artikel 5 2
Verzoek om lijsten van bankrekeningen
1. Iedere lidstaat treft onder de in dit artikel bedoelde voorwaarden de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, op verzoek van een andere lidstaat, zo snel mogelijk een lijst wordt verstrekt van alle bankrekeningen van een natuurlijke of rechtspersoon tegen wie een strafrechtelijke proce- dure is ingesteld, en van rekeningen waarover die persoon anderszins zeggenschap heeft. 3
Voorzover hierom is verzocht en de gegevens binnen een redelijke termijn kunnen worden ver- strekt, bevat de lijst tevens de rekeningen waarvan de persoon tegen wie een procedure is ingesteld, gevolmachtigde is.
2. De in dit artikel neergelegde verplichting is alleen van toepassing in zoverre de gegevens in het bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.
1 Studievoorbehoud van de Franse delegatie bij de schrapping van artikel 4.
2 Algemeen studievoorbehoud bij artikel 5, van de delegaties van het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Duitsland en Oostenrijk.
3 De Duitse delegatie maakt een voorbehoud en stelt voor de zinsnede "een lijst wordt verstrekt" te vervangen door "een lijst kan worden verstrekt". Zie eveneens de voetnoot bij lid 5.
3. De in dit artikel neergelegde verplichting geldt alleen wanneer het onderzoek 1
- een strafbaar feit betreft dat in de verzoekende staat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van tenminste vier jaar.
of
- [voorzover er feitelijke aanwijzingen zijn van de betrokkenheid van een georganiseerde criminele structuur] 2 een strafbaar feit betreft als bedoeld in artikel 2 van de Overeenkomst tot oprichting van een Europese Politiedienst (Europol-Overeenkomst) 3 of in de - gewijzigde - bijlage bij de Overeenkomst.
4. De verzoekende autoriteit vermeldt in het verzoek:
- waarom zij de gevraagde informatie relevant acht voor het onderzoek naar het strafbare feit; 4
- op welke gronden zij veronderstelt dat banken in de aangezochte staat de rekeningen onder zich hebben;
- elke beschikbare informatie die de uitvoering van het verzoek kan vergemakkelijken.
5. De lidstaten kunnen aan de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel dezelfde voor- waarden verbinden als bij verzoeken om opsporing en inbeslagneming. 5
1 Het Comité van artikel 36 besloot op 10 mei 2001 dat de werkingssfeer verder moet worden besproken op basis van de tekst van lid 3.
2 Deze tekst is opgenomen om de besprekingen van 10 mei 2001 in het Comité van artikel 36 weer te geven en moet verder worden besproken.
3 PB C 316 van 27.11.1995, blz. 1.
4 De Oostenrijkse delegatie handhaaft haar studievoorbehoud.
5 Studievoorbehoud van verscheidene delegaties. Op 10 mei 2001 heeft het voorzitterschap, daarin gesteund door de meeste delegaties, een compromisoplossing voorgesteld met een tekst voor het toelichtend verslag (een voorstel staat in bijlage II, onderstreepte tekst) en een procedure om Eurojust bij lopende zaken en de Raad in geval van weigering van hulp in te schakelen (zie het voorstel voor een nieuw lid 7 en de tekst voor het toelichtend verslag in bijlage II).
6. De Raad kan op grond van artikel 34, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie besluiten het in lid 3 bedoelde toepassingsgebied uit te breiden.
7. Problemen bij de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel kunnen, zodra Eurojust is opgericht, door de bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat aan Eurojust worden mede- gedeeld met het oog op een mogelijke oplossing, overeenkomstig de bepalingen van het instrument tot oprichting van Eurojust.1
Indien een verzoek om rechtshulp op grond van lid 5 wordt afgewezen, is artikel 8 van toepassing.
Artikel 5 bis 2 3
Verzoeken om gegevens over banktransacties
1. Op verzoek van de verzoekende lidstaat verstrekt de aangezochte lidstaat bijzonderheden betreffende gespecificeerde bankrekeningen en betreffende bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op een of meer in het verzoek genoemde rekeningen, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming. 4
2. De in dit artikel genoemde verplichting is uitsluitend van toepassing voorzover de gegevens in bezit zijn van de bank die de rekening onder zich heeft.
3. De verzoekende lidstaat geeft in zijn verzoek aan om welke redenen hij de verlangde gegevens noodzakelijk acht voor het onderzoek naar het strafbare feit. 5
1 Deze tekst is door het voorzitterschap voorgesteld na de besprekingen van 10 mei 2001 in het Comité van artikel 36. Voorgestelde tekst voor het toelichtend verslag, zie bijlage II.
2 Algemeen studievoorbehoud van de Britse, de Xxxxx xx xx Xxxxxxxxxxxx xxxxxxxxx.
0 Xx Xxxxxxxxxxxx delegatie handhaaft haar voorbehoud inzake het toepassingsgebied.
4 De Oostenrijkse delegatie handhaaft haar studievoorbehoud bij de verwijzing naar rekeningen van herkomst en bestemming.
5 De Oostenrijkse delegatie handhaaft haar studievoorbehoud.
4. De lidstaten kunnen aan de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel dezelfde voor- waarden verbinden als bij verzoeken om opsporing en inbeslagneming. 1
Artikel 5 x 2
Verzoeken om toezicht op bankverrichtingen
1. Elke lidstaat verbindt er zich toe, op verzoek van een andere lidstaat, te garanderen dat hij in staat is in een bepaald tijdvak de bankverrichtingen betreffende een of meer in het verzoek genoemde rekeningen onder toezicht te plaatsen en de resultaten van het toezicht door te geven aan de ver- zoekende lidstaat.
2. De verzoekende lidstaat geeft in zijn verzoek aan om welke redenen hij de verlangde gegevens noodzakelijk acht voor het onderzoek naar het strafbare feit.
3. De beslissing om de rekening onder toezicht te plaatsen wordt in elke afzonderlijke zaak genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat, met inachtneming van de nationale wet van deze lidstaat.
4. De praktische details van het toezicht worden tussen de bevoegde autoriteiten van de ver- zoekende en de aangezochte lidstaat overeengekomen.
Artikel 5 ter 3
Vertrouwelijkheid
Iedere lidstaat doet het nodige om ervoor te zorgen dat de banken de betrokken cliënt of andere derden niet meedelen dat er aan de verzoekende staat gegevens zijn toegezonden overeenkomstig artikel 5, 5 bis of 5 x, dan wel dat er een onderzoek loopt.
1 De Ierse en de Italiaanse delegatie handhaven hun voorbehoud bij dit lid in het licht van hun standpunt inzake artikel 5, lid 5.
2 De Deense, de Finse en de Duitse delegatie handhaven hun algemeen studievoorbehoud.
3 Studievoorbehoud van de Oostenrijkse en de Duitse delegatie bij artikel 5 ter.
Artikel 6 Informatieplicht
Indien de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat het tijdens de uitvoering van een rechts- hulpverzoek passend acht onderzoek te verrichten waarin oorspronkelijk niet was voorzien of dat bij de indiening van het verzoek niet kon worden gespecificeerd, stelt zij de verzoekende autoriteit daarvan onverwijld in kennis, opdat deze verdere maatregelen kan nemen.
Artikel 6 bis Aanvullende rechtshulpverzoeken
1. Indien de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat een rechtshulpverzoek indient dat een aanvulling vormt op een eerder verzoek, hoeft de in het oorspronkelijke verzoek opgenomen informatie niet opnieuw te worden verstrekt. Het aanvullende verzoek moet de informatie bevatten die nodig is voor de identificatie van het oorspronkelijke verzoek.
2. Indien de bevoegde autoriteit die in overeenstemming met de van kracht zijnde bepalingen een rechtshulpverzoek ingediend heeft, deelneemt aan de uitvoering van het verzoek in de aangezochte lidstaat, kan zij, onverminderd artikel 6, lid 3, van de Overeenkomst van 2000, rechtstreeks een aan- vullend verzoek indienen bij de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat wanneer zij zich daar bevindt.
Artikel 6 ter Bankgeheim
Een lidstaat kan zich niet beroepen op de bepalingen inzake het bankgeheim om de uitvoering van een rechtshulpverzoek van een andere lidstaat te weigeren. 1
1 De Oostenrijkse delegatie handhaaft haar studievoorbehoud. De Luxemburgse delegatie handhaaft haar voorbehoud en is van oordeel dat dit artikel niet alleen het bankgeheim moet bestrijken maar ook de geheimhoudingsplicht in een aantal andere beroepen.
Artikel 7 1
Fiscale delicten
1. Rechtshulp kan niet worden geweigerd louter omdat het verzoek betrekking heeft op een straf- baar feit dat door de aangezochte lidstaat als een fiscaal delict wordt beschouwd.
2. Indien een lidstaat de uitvoering van een verzoek tot huiszoeking of inbeslagneming afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat het strafbaar feit dat tot het verzoek aanleiding geeft, ook volgens zijn wetgeving een strafbaar feit is, dan is, wat de in lid 1 bedoelde strafbare feiten betreft, aan deze voorwaarde voldaan indien het strafbaar feit overeenkomt met een strafbaar feit van dezelfde aard volgens zijn wetgeving.
Het verzoek mag niet worden afgewezen op grond van het feit dat volgens het recht van de aan- gezochte lidstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen worden geheven, of dat recht niet dezelfde soort regeling op het gebied van retributies, belastingen, douane en deviezen bevat als de wetgeving van de verzoekende lidstaat.
3. Artikel 50 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst wordt hierbij ingetrokken.
Artikel 7 bis 2
Politieke misdrijven
Een verzoek om rechtshulp kan niet worden geweigerd louter omdat het verzoek betrekking heeft op een strafbaar feit dat door de aangezochte lidstaat wordt beschouwd als een politiek misdrijf, een met een dergelijk misdrijf samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven.
1 De Luxemburgse delegatie maakt een voorbehoud en is van oordeel dat er een gebrek aan samenhang is tussen artikel 7 en artikel 8.
2 De Belgische, de Deense, de Franse en de Ierse delegatie maken een studievoorbehoud.
Artikel 8 1
Kennisgeving van afwijzing aan de Raad
Indien een verzoek wordt afgewezen op grond van artikel 2, onder b), van het Verdrag van 1959 of van artikel 22, lid 2, onder b), van het Beneluxverdrag, en de verzoekende lidstaat zijn verzoek toch handhaaft, maar er geen oplossing kan worden gevonden, wordt de met redenen omklede afwijzingsbeslissing door de aangezochte lidstaat ter kennisgeving toegezonden aan de Raad, zodat zij eventueel in overweging kan worden genomen en naderhand kan worden geëvalueerd. 2
Artikel 9 Multidisciplinaire structuren 3
(…)
Artikel 10 Voorbehouden
[Andere] voorbehouden [dan die waarin dit protocol uitdrukkelijk voorziet,] zijn niet toegestaan. 4
Artikel 11 Inwerkingtreding
1. Dit protocol wordt de lidstaten ter aanneming overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen voorgelegd.
1 De Luxemburgse delegatie maakt een voorbehoud en is van oordeel dat er een gebrek aan samenhang is tussen enerzijds de artikelen 7 en 7 bis van het ontwerp en anderzijds artikel 8 van het ontwerp.
2 De Franse, de Spaanse, de Italiaanse en de Belgische delegatie maken een voorbehoud en verzoeken om meer bijzonderheden over de procedure in geval van onenigheid (zie artikel 8 in COPEN 4).
3 Met een studievoorbehoud van de Franse delegatie is besloten artikel 9 te schrappen.
4 De tekst tussen haken is toegevoegd in het licht van artikel 2 en is geënt op de Overeenkomst van 2000.
2. De lidstaten stellen de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie in kennis van de voltooiing van de overeenkomstig hun grondwettelijke bepalingen voor de aanneming van dit protocol vereiste procedures.
3. Negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de staat die lidstaat van de Europese Unie is ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van dit protocol en die als achtste daartoe overgaat, treedt dit protocol in werking voor de acht betrokken lidstaten. Indien de Overeenkomst van 2000 op die datum evenwel nog niet in werking getreden is, treedt dit protocol in werking op de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst van 2000.
4. Kennisgeving door een lidstaat na de inwerkingtreding van dit protocol uit hoofde van lid 3 bete- kent dat het protocol negentig dagen na die kennisgeving in werking treedt tussen deze lidstaat en de lidstaten waarvoor het protocol reeds in werking is getreden.
5. Vóór de inwerkingtreding van dit protocol uit hoofde van lid 3 kan elke lidstaat bij de in lid 2 bedoelde kennisgeving of op enig ander later tijdstip verklaren dat hij het protocol zal toepassen in zijn betrekkingen met de lidstaten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd. Die verklaringen worden van toepassing negentig dagen nadat ze zijn neergelegd.
5 bis. Niettegenstaande de leden 3 tot en met 5, heeft de inwerkingtreding of toepassing van dit protocol in de betrekkingen tussen twee lidstaten geen rechtsgevolg vóór de inwerkingtreding of toepassing van de Overeenkomst van 2000 tussen deze twee lidstaten. 1
6. Dit protocol is van toepassing op verzoeken om wederzijdse rechtshulp die zijn ingediend na de datum waarop het protocol tussen de betrokken lidstaten in werking is getreden of uit hoofde van lid 5 wordt toegepast.
1 Het nieuwe lid 5 bis van artikel 11 wordt door het voorzitterschap voorgesteld op basis van het advies van de Juridische dienst.
Artikel 12 1
Toetreding van nieuwe lidstaten
1. Elke staat die lid wordt van de Europese Unie en toetreedt tot de Overeenkomst van 2000, kan tot dit protocol toetreden.
2. De door de Raad van de Europese Unie vastgestelde tekst van dit protocol in de taal van de toe- tredende staat is authentiek.
3. De akten van toetreding worden neergelegd bij de depositaris.
4. Dit protocol treedt ten aanzien van elke toetredende staat in werking negentig dagen nadat diens akte van toetreding is neergelegd, of op de datum van inwerkingtreding van dit protocol indien deze bij het verstrijken van de genoemde periode van negentig dagen nog niet in werking is getreden.
5. Indien het protocol nog niet in werking is getreden op het tijdstip waarop een toetredende staat zijn akte van toetreding neerlegt, is voor deze staat artikel 11, lid 5, van toepassing.
6. Niettegenstaande de leden 4 en 5, heeft de inwerkingtreding of toepassing van dit protocol voor de toetredende staat geen rechtsgevolg vóór de inwerkingtreding of toepassing van de Overeen- komst van 2000 ten aanzien van deze staat.
Artikel 13
Positie van IJsland en Noorwegen
De artikelen 2 en 7 zijn maatregelen tot wijziging of uitbreiding van de bepalingen genoemd in bijlage 1 van de tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis.
1 Het herziene lid 1 en het nieuwe lid 6 van artikel 12 worden door het voorzitterschap voorgesteld op basis van het advies van de Juridische dienst.
Artikel 13 bis Inwerkingtreding voor IJsland en Noorwegen
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 van de tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, hierna te noemen "de associatieovereenkomst", treden de in artikel 13 bedoelde bepalingen voor IJsland en Noorwegen in hun wederzijdse betrekkingen met iedere lid- staat waarvoor dit protocol op grond van artikel 11, lid 3 of lid 4, reeds in werking is getreden, in werking 90 dagen na de ontvangst door de Raad en de Commissie van de in artikel 8, lid 2, van de associatieovereenkomst bedoelde mededeling nadat aan hun grondwettelijke verplichtingen is vol- daan.
2. Door de inwerkingtreding van dit protocol voor een lidstaat na de datum van inwerkingtreding van de in artikel 13 bedoelde bepalingen voor IJsland en Noorwegen worden die bepalingen even- eens van toepassing in de wederzijdse betrekkingen tussen die lidstaat en IJsland en Noorwegen.
3. De in artikel 13 bedoelde bepalingen zijn in geen geval bindend voor IJsland en Noorwegen vóór de inwerkingtreding van de bepalingen van artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst van 2000 ten aan- zien van deze twee staten.
4. Onverminderd de leden 1, 2 en 3 treden de in artikel 13 bedoelde bepalingen voor IJsland en Noorwegen uiterlijk in werking op de dag van inwerkingtreding van dit protocol ten aanzien van de vijftiende staat die, ten tijde van de aanneming door de Raad van de Akte tot vaststelling van dit protocol, lid is van de Europese Unie.
Artikel 14 Depositaris
1. De secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie is depositaris van dit protocol.
2. De depositaris maakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen de stand van de aannemingen en toetredingen, alsmede de verklaringen en andere kennisgevingen met betrekking tot dit protocol bekend.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder dit protocol hebben gesteld.
Gedaan te .........................., , in één exemplaar, in de Deense, de Duitse, de Engelse,
de Finse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek, dat wordt neergelegd in het archief van het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. De secretaris-generaal xxxxx een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift daarvan toe aan elke lidstaat.
Voor de regering van.........................
Voor de regering van ........................
BIJLAGE II
P.M. voor het toelichtend verslag
Artikel 2
Artikel 51 blijft van toepassing voor lidstaten die uit hoofde van lid 6 een voorbehoud maken. In het toelichtend verslag zal eraan worden herinnerd dat dergelijke voorbehouden alleen kunnen worden gemaakt door lidstaten die zich op dubbele strafbaarheid kunnen beroepen uit hoofde van een in het kader van het Verdrag van 1959 gemaakt voorbehoud.
Artikel 5
Lid 1, eerste alinea
Dit artikel verplicht de lidstaten ertoe op verzoek in concrete gevallen een lijst van bankrekeningen te verstrekken en verplicht de lidstaten aldus indirect ertoe een mechanisme op te zetten waardoor zij dergelijke lijsten kunnen verstrekken. Het verplicht de lidstaten niet tot het opzetten van een gecentraliseerd register van bankrekeningen, maar laat elke lidstaat vrij om zelf te bepalen hoe hij zijn verplichtingen nakomt. Wat de formaliteiten en procedures betreft, zijn artikel 3 van het Verdrag van 1959 en artikel 4 van de Overeenkomst van 2000 van toepassing. De werkingssfeer van de verplichting wordt beperkt door de leden 2, 3 en 5.
In het toelichtend verslag zal worden aangegeven dat de verwijzing naar "rekeningen waarover die persoon anderszins zeggenschap heeft" ook van toepassing is op rekeningen waarvan die persoon de uiteindelijke gerechtigde is en dat dit geldt ongeacht of de houder van die rekeningen een natuurlijk persoon is, een rechtspersoon dan wel een lichaam dat optreedt als of voor rekening van een trust- fonds of van enig ander instrument voor vermogensbeheer waarvan de identiteit van de oprichters of de begunstigden onbekend is. Het begrip "gerechtigde" moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, en iedere gewijzigde versie van dat artikel.
Lid 1, tweede alinea
In het toelichtend verslag zal worden aangegeven dat de uitdrukking "voorzover de gegevens binnen een redelijke termijn kunnen worden verstrekt" de verplichting inhoudt om middelen in te zetten die evenredig zijn aan het belang en de urgentie van de zaak.
Lid 4
In het toelichtend verslag zal de praktische toepassing van artikel 5 worden verduidelijkt. Gezien de grote werklast die de uitvoering van verzoeken om gegevens met zich meebrengt, zou met name gespecificeerd kunnen worden dat de verzoekende lidstaat moet trachten zijn verzoek te beperken tot bepaalde soorten bankrekeningen en/of rekeningen bij bepaalde banken.
Lid 5
In lid 5 is bepaald dat de lidstaten verzoeken op grond van artikel 5 gelijk kunnen stellen met verzoeken om opsporing en inbeslagneming en derhalve dezelfde voorwaarden kunnen toepassen als in verband met opsporing en inbeslagneming. Hierdoor zullen de lidstaten dezelfde eisen ten aanzien van dubbele strafbaarheid en verenigbaarheid met hun wet kunnen stellen als in verband met verzoeken om opsporing en inbeslagneming.
Het vereiste van dubbele strafbaarheid is doorgaans vervuld voor strafbare feiten die onder lid 3 vallen. Indien […] evenwel het strafbare feit waarnaar in de verzoekende staat een onderzoek loopt geen strafbaar feit is, kan het vereiste van dubbele strafbaarheid een weigeringsgrond opleveren.
Het recht van een staat om zich op het vereiste van dubbele strafbaarheid te beroepen, hangt af van het feit of hij zich op grond van artikel 2, lid 6, het recht heeft voorbehouden zich op dit vereiste te blijven beroepen.
Het recht van een lidstaat om aan de uitvoering van het verzoek de voorwaarde te verbinden dat het verenigbaar is met zijn nationale wet moet worden uitgelegd in het licht van de verplichtingen die in het artikel zijn opgenomen. De mogelijkheden van een lidstaat om hulp te weigeren omdat het verzoek onverenigbaar is met zijn nationale wet zijn derhalve beperkt. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een lidstaat een verzoek op grond van artikel 5 niet louter kan weigeren omdat zijn nationale wet niet voorziet in de verstrekking van lijsten van bankrekeningen in strafrechtelijke procedures of omdat in zijn nationale regelgeving inzake huiszoeking en inbeslagneming doorgaans een hogere drempel is vastgesteld dan in lid 3. Voorts maakt de bepaling een rechterlijke toetsing in de aangezochte staat mogelijk. Aangezien terzake geen gemeenschappelijke regels bestaan, kan deze toetsing verschillen van lidstaat tot lidstaat. Op hoofdlijnen betekent dit dat de aangezochte staat het verzoek aan een rechterlijke autoriteit kan voorleggen om het te beoordelen in het licht van de nationale voorwaarden inzake huiszoeking en inbeslagneming die niet door artikel 5 worden bestreken. Deze kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op vertrouwelijke informatie.
Lid 7
Deze bepaling herinnert eraan dat de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, zodra Eurojust is opgericht, een beroep kunnen doen op deze eenheid om alle problemen op te lossen die verband houden met de uitvoering van een verzoek op grond van dit artikel. Dit lid verleent geen nieuwe bevoegdheden aan Eurojust - deze zullen in het instrument tot instelling van Eurojust worden neergelegd - maar herinnert eraan dat er in de toekomst een mechanisme zal bestaan dat gehanteerd kan worden indien de aangezochte staat geen rechtshulp kan verlenen overeenkomstig de wensen van de verzoekende staat. Het spreekt voor zich dat deze verwijzing onderworpen is aan de voorwaarde dat het strafbare feit tot de bevoegdheden van Eurojust behoort. De twee nationale leden van Eurojust - het lid van de verzoekende staat en het lid van de aangezochte staat - kunnen in zo'n geval bewust worden gemaakt van het probleem en kunnen helpen een oplossing te vinden die voor beide staten aanvaardbaar is. De bijstand van Xxxxxxxx zal in lopende zaken beschikbaar zijn.
In de tweede alinea is bepaald dat beslissingen tot weigering van rechtshulp op grond van lid 5 ter kennisgeving aan de Raad worden toegezonden, die ze overeenkomstig artikel 8 eventueel in over- weging zal nemen en naderhand zal evalueren. Deze alinea is in de eerste plaats erop gericht de follow-up van de toepassing van artikel 5 mogelijk te maken, meer bepaald de toepassing van de voorwaarde inzake de verenigbaarheid met de nationale wet. Deze bepaling is opgenomen omdat verscheidene lidstaten vrezen dat de mogelijkheid om nationale wetgeving toe te passen anders de verplichting van lid 1 zou kunnen afzwakken. De procedure is alleen van toepassing indien de aangezochte staat een formeel besluit heeft genomen om het verzoek af te wijzen; ze is niet van toepassing in lopende zaken.
Artikel 5 bis
Daar dit instrument voortbouwt op het Verdrag van 1959 en de Overeenkomst van 2000 is dit artikel van toepassing op dezelfde procedures als die bedoeld in artikel 1 van het Verdrag van 1959 en artikel 3 van de Overeenkomst van 2000.
Lid 1
Bij het verstrekken van bijzonderheden over de in dit lid genoemde rekeningen van herkomst of bestemming houdt de aangezochte staat, in voorkomend geval, rekening met zijn verplichtingen op grond van het Europees Verdrag van 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens.
Artikel 5 x
Lid 3
In het toelichtend verslag zal worden verduidelijkt dat de aangezochte lidstaat voorwaarden kan opleggen die in een soortgelijke nationale zaak in acht moeten worden genomen, daaronder begrepen strafdrempels en dubbele strafbaarheid.
Lid 4
In het toelichtend verslag zal een aantal voorbeelden worden opgenomen van hetgeen met praktische details wordt bedoeld, bijvoorbeeld of toezicht in reële tijd vereist is dan wel of het dagelijks of wekelijks kan plaatsvinden.
Artikel 6 ter
In het toelichtend verslag zal worden aangegeven dat het begrip "bankgeheim" in brede zin moet worden opgevat, rekening houdend met het Gemeenschapsrecht en het nationale recht dat op de financiële sector van toepassing is.
In het toelichtend verslag zal worden vermeld dat artikel 3 van het Verdrag van 1959 van toepassing is. Dit maakt het de lidstaten mogelijk de formaliteiten en procedures van hun nationale wet toe te passen (cf. artikel 18, lid 7, van de Overeenkomst van 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven).
Artikel 7
Artikel 7, leden 1 en 2, geeft de inhoud weer van de artikelen 1 en 2 van het Aanvullend Protocol van 1978 bij het Verdrag van 1959.
Artikel 7 bis
Samen met artikel 7 over fiscale delicten zou dit artikel tussen de lidstaten artikel 2, onder a), van het Verdrag van 1959 vervangen.
Artikel 8
Dit artikel verplicht een lidstaat die een verzoek om wederzijdse rechtshulp afwijst in bepaalde gevallen de met redenen omklede wijzigingsbeslissing ter kennisgeving aan de Raad toe te zenden, zodat zij eventueel in overweging kan worden genomen en naderhand kan worden geëvalueerd. De verplichting geldt alleen wanneer het verzoek is afgewezen omdat de aangezochte staat van mening is dat uitvoering van het verzoek zou kunnen leiden tot een aantasting van de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere wezenlijke belangen van zijn land en - zoals bepaald in artikel 5, lid 7 - in situaties waarin een verzoek overeenkomstig artikel 5 van dit Protocol op grond van artikel 5, lid 5, is afgewezen. Voorts geldt de verplichting alleen voorzover de aangezochte lid- staat een formeel besluit heeft genomen om het verzoek af te wijzen.
Dit artikel is erop gericht de Raad de mogelijkheid te bieden de werking van de justitiële samen- werking tussen de lidstaten te evalueren en te volgen. De procedure doet geen afbreuk aan
artikel 35, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Kennisgeving van een besluit aan de Raad overeenkomstig artikel 8 wordt derhalve niet beschouwd als verwijzing op grond van artikel 35, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.