ZITTING 1962—1963 — 715 9 (R 339 )
ZITTING 1962—1963 — 715 9 (R 339 )
Overeenkomst, op 13 november 1962 te Brussel geslo- ten, tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ten einde de bij- zondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn
xxXXXX XXX DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Nr. 1
Ter griffie van de Tweede Kamer der Staten-Gencraal ontvangen: 18 april 1963.
%>K wen», uai aeze overeenkomst aan ae uiiarukkeiijke goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onder- worpen, kan door of namens de Kamer of door ten minste dertig leden der Kamer of door de Gevolmach- tigde Minister van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen te kennen worden gegeven uiter- lijk op 18 mei 1963.
Aan
de Heer Voorzitter van de Tweede Kamei der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 april 1963.
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 60, lid 2, en onder verwijzing naar artikel 61, lid 3, van de Grondwet, alsook naar artikel 24, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U Hoogedelgestrcnge hiernevens over te leggen de tekst van de op 13 november 1962 te Brussel gesloten Over- eenkomst tot wijziging van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ten einde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van het Verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn, met Proto- col en Bijlage (Trb. 1963, 11) l ) .
Een toelichtende nota bij de Overeenkomst gelieve U Hoog- edelgestrenge hiernevens aan te treffen.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal de Ovcr- eenkomst voor het gehele Koninkrijk gelden.
Aan de Gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen is verzocht, bovengenoemde stukken op 18 april 1963 over te leggen aan de Staten van Suriname, onderscheidenlijk van de Nederlandse Antillen.
De Gevolmachtigde Ministers van Suriname en van de Ne- derlandse Antillen zijn van de overlegging in kennis gesteld
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
Toelichtende nota
De nauwe banden welke de delen van het Koninkrijk der Nederlanden samenbinden, zijn bij de ondertekening van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Ge- meenschap {Trb. 1957, 74 en 91) voor de Regeringen van de lid-staten aanleiding geweest de economische associatie van Suriname en de Nederlandse Antillen met de Gemeenschap in een aan het verdrag gehechte Verklaring van Intentie {Trb. 1957, 93, blz. 14 en 15) in het vooruitzicht te stellen. Dit was geheel in overeenstemming met artikel 227 van het E.E.G.- verdrag, dat in beginsel het verdrag van toepassing verklaart op het gehele territoir der lid-staten. Het Koninkrijk bekrach- tigde het verdrag echter aanvankelijk slechts voor Nederland en het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea, zulks in over- eenstemming met een bij dit verdrag gevoegd protocol, dat hiertoe het recht gaf.
Zoals bekend werd de associatie van Suriname reeds op 1 september 1962 een feit, nadat te dien einde op 14 augustus van datzelfde jaar te Rome, namens de Regering van het Koninkrijk, een akte ter aanvulling van de akte van bekrach- tiging van het E.E.G.-verdrag was neergelegd. Voor wat de Nederlandse Antilllen betreft leidde eerder vermelde Ver- klaring van Intentie tot de ondertekening op 13 november 1962 van de Overeenkomst tot herziening van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ten einde de bijzondere associatieregeling van het vierde deel van dit verdrag op de Nederlandse Antillen van toepassing te doen zijn. Uit de totstandkoming van deze overeenkomst blijkt, dat de E.E.G.-landen daadwerkelijk bereid zijn de traditionele handelsstromen met de Nederlandse Antillen te handhaven en
') Nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden.
I 7159 (R 339) 1
2
te versterken, alsook een nieuwe bijdrage te leveren aan de economische en sociale ontwikkeling van dit land.
a. Voorgeschiedenis
Sinds 1957 heeft tussen Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland op ministerieel en op ambtelijk niveau overleg plaats gevonden omtrent een eventuele associatie van beide landen met de E.E.G. Tijdens dit overleg was duidelijk, dat zowel in de Nederlandse Antillen als in Suriname ruime be- langstelling bestond voor een binding met de Gemeenschap- pelijke Markt, en naar mate de gemeenschap zich ontwikkelde, groeide ook het inzicht omtrent de betekenis en het mogelijke effect van een eventuele associatie.
Nadat de Regering van de Nederlandse Antillen definitief de wens had geuit tot een associatie met de gemeenschap, werd op 18 januari 1960 namens de Regering van het Konink- rijk te Brussel een daartoe strekkend verzoek bij de E.E.G.- Raad en de Europese Commissie ingediend. Reeds bij ver- schillende gelegenheden werd aan de Staten-Generaal zowel mondeling als schriftelijk verslag uitgebracht over de be- sprekingen welke met het oog op de associatie van de Neder- landse Antillen sindsdien te Brussel zijn gevoerd.
Het in januari 1960 ingediende memorandum bevatte een aantal specifieke wensen van de Antilliaanse Regering. Zo waren de al te eenzijdig op raffinage van olie georiënteerde Antilliaanse economie en de noodzaak tot het scheppen van nieuwe werkgelegenheid aanleiding voor de Regering van de Nederlandse Antillen in het kader van de met de E.E.G. te vormen vrijhandelszone te streven naar een gunstige origine- regeling. De vestiging van nieuwe industrieën zou immers aanzienlijk kunnen worden bevorderd, indien produkten van de Nederlandse Antillen — welke uit geïmporteerde grondstoffen of halffabrikaten zouden worden verkregen — op basis van gunstige criteria door de E.E.G.-landen als Antilliaanse pro- dukten zouden worden aangemerkt, zodat ten aanzien van deze produkten de opheffing van handelsbelemmeringen zou kunnen worden toegepast.
Al spoedig bleken van de zijde van de E.E.G.-partners overwegende bezwaren te bestaan tegen de totstandbrenging van een bijzondere origine-regeling voor de Nederlandse An- tillen waarbij rekening zou worden gehouden met de econo- mische structuur van dit land. Deze bezwaren vloeiden met name voort uit de omstandigheid dat binnen de E.E.G. zelve nog geen oplossing was gevonden voor het origine-vraagstuk, ook niet met betrekking tot produkten afkomstig uit de ge- associeerde landen en gebieden overzee.
Ook andere voorstellen tot het verkrijgen van een specifiek voor de Nederlandse Antillen geldend regime, zoals de moge- lijke instelling van kwantitatieve restricties en van speciale steunmaatregelen, leverden moeilijkheden op. In het algemeen vreesden de overige delegaties dat een afzonderlijk Antilliaans regime ongewenste precedenten zou scheppen. Xxxxxxxxxxx won tijdens de langdurige besprekingen in de Raad van Ministers en in de speciaal voor dit doel gecreëeerde werkgroep de overtuiging veld dat aansluiting bij het reeds bestaande associ- atieregime van het vierde deel van het E.E.G.-verdrag, der- halve zonder specifieke regelingen, onder de gegeven om- standighden de meeste kans op succes bood.
Toen de Koninkrijksregering dan ook overeenkomstig de wens van de Antilliaanse Regering besloot zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het bestaande associatieregime voor- zien in het E.E.G.«verdrag en de daarbij behorende toepassings- overeenkomst, bleek inderdaad de integrale toepassing van dit regime op de Nederlandse Antillen voor de overige E.E.G.- landen aanvaardbaar. Met betrekking tot de in de Neder- landse Antillen geraffineerde aardolieprodukten bleven de overige delegaties evenwel bijzondere garanties eisen. Alvorens op dit punt afzonderlijk in te gaan, moge in grote lijnen worden aangegeven door welke regels het bestaande associatie- regime voor de landen en gebieden overzee, hetwelk ook voor de Nederlandse Antillen zal gelden, wordt beheerst.
b. Algemene opzet
Door toevoeging van de Nederlandse Antillen aan bijlage IV van het E.E.G.-wrdrag — welke toevoeging het hoofddoel vormt van de overeenkomst (artikel 1) — onstaan tussen dit land enerzijds en de lid-staten en overzeese niet-onafhankelijke landen en gebieden anderzijds de associatiebetrekkingen welke nader zijn omschreven in het vierde deel van het E.E.G.- verdrag.
Een aantal bijzondere bepalingen, met name die betreffende de investeringshulp, de afbraak van contingenten en het ves- tigingsrecht, waren voorts opgenomen in de bij het verdrag behorende toepassingsovereenkomst, waarvan de geldigheids- duur op 1 januari 1963 is verstreken. De bepalingen voor een nieuwe periode zullen binnenkort — op basis van artikel 136 van het verdrag — worden vastgesteld. Het is niet waarschijn- lijk dat de overgangsregeling, die in afwachting van deze be- palingen sinds 1 januari 1963 geldt, nog van toepassing zal zijn bij de inwerkingtreding van de onderhavige overeenkomst. Volledigheidshalve zal niettemin melding Worden gemaakt van de desbetreffende regeling daar waar deze van belang zou kunnen zijn voor de Nederlandse Antillen.
Het associatieregime heeft als voornaamste doelstelling de economische en sociale ontwikkeling van de geassocieerde landen en gebieden te bevorderen. Artikel 131 van het E.E.G.- verdrag stelt dit in alle duidelijkheid. Uit de overige bepalingen van het vierde deel van het Verdrag blijkt dan ook, dat de lid-staten op verschillende terreinen verplichtingen ten gunste van de geassocieerde landen en gebieden op zich nemen, ter- wijl daarentegen de plichten van deze landen en gebieden tegenover de E.E.G. tot een minimum zijn beperkt. Zulks komt met name tot uitdrukking in de handelspolitieke bepa- lingen en de voorzieningen met betrekking tot de investerings- hulp.
Tussen de Nederlandse Antillen en de Gemeenschap ontstaat ten gevolge van de associatie een vrijhandelszone in deze zin, dat de E.E.G.-landen voor produkten van oorsprong uit de Nederlandse Antillen op dezelfde wijze hun grenzen open- stellen als zij dit in het onderlinge verkeer ten opzichte van elkaar doen (artikelen 132, lid 1 jo 133, lid 1). Aangezien — zoals reeds werd opgemerkt — in E.E.G.-verband nog geen overeenstemming kon worden bereikt over een algemene ori- gine-regeling, betekent dit in feite, dat elk E.E.G.-land voor- lopig — in af'vachting van die regeling — op produkten afkomstig van de Nederlandse Antillen zijn eigen nationale origine-criteria zal blijven toepassen.
Ook op de Nederlandse Antillen rust de verplichting tot afbraak van douanerechten, met dien verstande echter dat de Antillen die douanerechten welke • in overeenstemming zijn met eisen van hun ontwikkeling en met behoeften van hun industrialisatie, of welke van fiscale aard zijn en ten doel hebben in de begrotingsmiddelen van de Nederlandse Antillen te voorzien (artikel 133, lid 3), niet behoeven af te breken. Wel dienen deze rechten in elk geval non-discriminatoir te gelden ten aanzien van alle lid-staten (artikel 132, lid 2, en artkel 133, lid 3). Deze laatste verplichting zal voor de Ne- derlandse Antillen evenwel geen bijzondere gevolgen hebben, aangezien de uit Nederland en Suriname afkomstige produk- ten geen preferenties genieten op de Antilliaanse markt.
In de overgangsregeling welke vanaf 1 januari 1963 geldt
— in afwachting van het besluit ex artikel 136 ter vaststelling van de bepalingen voor een nieuwe periode van associatie — is ten overvloede bepaald dat de afbraak van douanerechten of van heffingen van gelijke werking tussen de lid-staten ener- zijds en de geassocieerde landen en gebieden anderzijds voort- gang heeft overeenkomstig het op 31 december 1962 bestaande regime.
Het vrijhandelszone-systeem brengt overigens mede, dat de Nederlandse Antillen volledige autonomie behouden met be- trekking tot hun douane-tarief ten aanzien van derde landen. Ten gevolge van de ongelijkheid van het buitentarief van de Nederlandse Antillen enerzijds en dat van de lid-staten van de Europese Economische Gemeenschap anderzijds kan zich
3
het probleem voordoen van de zogenaamde doorstroming, In de associatie-regeling van het E.E.G.-verdrag is evenwel een voorziening getroffen voor het geval een lid-staat moeliijk- heden van een dergelijke doorstroming ondervindt. Artikel 134 bepaalt namelijk, dat een lid-staat, wanneer hij van het ver- schil in het buitentarief nadelen ondervindt, de Commissie kan verzoeken voorstellen te doen aan de andere lid-staten, ten einde de moeilijkheden te ondervangen.
De verplichting tot geleidelijke verruiming van contingen- ten, neergelegd in de associatieregeling, schept voor de Neder- landse Antillen geen problemen, aangezien dit land reeds een volledig geliberaliseerd invoerregime kent.
Ten behoeve van de sociale en economische ontwikkeling des lands zal de associatie de Nederlandse Antillen het recht geven, projecten voor te stellen ter verkrijging van investerings- gclden. Voor deze projecten zullen — volgens een besluit van de E.E.G.-Raad van 17 december 1962 — na de totstand- koming van de associatie van de Nederlandse Antillen met de Gemeenschap ook gelden uit het oude Onwikkelingsfonds, voor wat het restant van het quotum van de niet-Europese delen van het Koninkrijk betreft, kunnen worden bestemd, ongeacht het feit dat de datum waarop de Nederlandse Antil- len formeel geassocieerd zullen zijn, valt na het verstrijken van de geldigheidsduur van de Toepassingsovereenkomst. Het nieuwe Fonds dat is voorzien in de onlangs met een aantal onafhankelijke Afrikaanse Staten gesloten associatieovereen- komst bevat een quotum van $ 35 min. dat in de vorm van schenkingen en voor een klein gedeelte in de vorm van leningen bestemd is voor projecten in Suriname en in de Nederlandse Antillen.
Het in artikel 8 van de Toepassingsovereenkomst bepaalde omtrent een non-discriminatoir regime ten aanzien van de vestiging van personen in zelfstandige beroepen en van be- drijven zal voor de Nederlandse Antillen geen nieuwe ver- plichtingen scheppen, aangezien de Nederlandse Antillen ten deze reeds dezelfde behandeling geven aan onderdanen en rechtspersonen van de lid-staten als aan Nederlandse niet inge- zeten natuurlijke en rechtspersonen.
c. Specifieke regeling voor aardolieprodukten
Tijdens de besprekingen over de onderhavige associatie is in verband met het feit dat 99 pet. van de Antilliaanse export bestaat uit aardolieprodukten veel aandacht gewijd aan het aardolievraagstuk.
Het Koninkrijk stelde zich aanvankelijk op het standpunt, dat produkten afkomstig van de raffinaderijen in de Ncder- landse Antillen door de E.E.G. op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld als produkten van raffinaderijen binnen de Gemeenschap. Dit zou betekenen dat aardoliepro- dukten afkomstig van de Nederlandse Antillen zonder enige restrictie, doch uiteraard onder voorbehoud van toepassing van de algemene ontsnappingsclausules van het E.E.G.-ver- drag, in de opheffing van handelsbelemmeringen in de E.E.G. zouden delen. Van de zijde van de overige lid-staten werd hiertegen aangevoerd, dat industrieën in een geassocieerd land niet steeds dezelfde garanties en voordelen zouden kunnen verkrijgen als die welke toevallen aan industrieën binnen de gemeenschappelijke markt. De geassocieerde landen nemen immers niet alle verplichtingen van de lid-staten op zich, met name niet ten aanzien van de harmonisering van de natio- nale wetgeving waaronder begrepen de fiscale regelingen. Hierbij komt, dat de raffinagecapaciteit van de Nederlandse Antillen bijna 40 pet. bedraagt van de totale raffinagecapaci- teit van de Gemeenschap. In dit licht beschouwden de partner- landen een ongeclausuleerd recht tot invoer van in de Neder- landse Antillen geraffineerde aardolieprodukten als ongewenst in verband met de nog vast te stellen gemeenschappelijke energiepolitiek. Daarbij werd overwogen, dat in de E.E.G. nog geen overeenstemming is bereikt omtrent het gemeenschap- pelijk douanetarief op de aardolieprodukten voorkomende op de zogenaamde G-lijst. Het was naar de opvatting van de overige lid-staten dan ook noodzakelijk bepaalde waarborgen
te verkrijgen tegen een mogelijk overmatige invoer van An- tilliaanse aardolieprodukten in de E.E.G. Daarenboven werd ook de opvatting gehoord dat door raffinage van geïmpor- teerde (ruwe) olie het geraffineerde produkt niet de origine van het land waar geraffineerd wordt verkrijgt.
Antilliaanse aardolieprodukten zouden derhalve niet zonder meer kunnen vallen onder de voorkeursbehandeling van de met de E.E.G. te vormen vrijhandelszone.
Ten einde aan deze fundamentele bezwaren te ontkomen is ten slotte een bijzondere regeling voor aardolieprodukten getroffen, welke in een bij de Overeenkomst behorend Protocol is neergelegd.
Deze regeling houdt in, dat de invoer van Antilliaanse aardolieprodukten in de E.E.G. weliswaar in beginsel vrij zal zijn van invoerrechten naar de mate waarin de lid-staten onderling hun douanerechten afbreken, doch deze vrijheid is ten gevolge van een tweetal ontsnappingsmogelijkheden geclau- suleerd.
Allereerst is voorzien in een communautaire vrijwarings- clausule. Volgens deze clausule beslist de commissie — op verzoek van een lid-staat of op eigen initiatief — indien zij constateert dat zich op de markt van een of meer lid-staten wezenlijke moeilijkheden voordoen, dat tarieven op de be- doelde importen door de betrokken lid-staten zullen worden ingevoerd, verhoogd of wederom worden ingesteld, in de mate en voor de periode waarin zulks nodig is om aan deze moeilijk- heden het hoofd te bieden en nimmer tot een niveau dat hoger is dan ten aanzien van derde landen geldt. De desbetreffende beslissingen van de commissie kunnen op verzoek van een lid-staat door de raad, besluitende met gekwalificeerde meer- derheid, worden gewijzigd. Voorts is overeengekomen dat deze clausule in elk geval kan worden toegepast wanneer de importen van de in de Nederlandse Antillen geraffineerde aard- olieprodukten een niveau bereiken van twee miljoen ton (artikel 3 Protocol).
Daarnaast is voorzien in een nationale vrijwaringsclausule. Deze komt hierop neer dat, indien een lid-staat van oordeel is dat de invoer van in de Nederlandse Antillen geraffineerde aardolieprodukten wezenlijke moeilijkheden op zijn markt teweeg brengt en een onmiddellijke actie noodzakelijk is om aan deze moeilijkheden het hoofd te bieden, de lid-staat het recht heeft op eigen initiatief tarieven op deze invoer toe te passen. Deze mogen evenwel niet hoger liggen dan de tegen- over derde landen voor dezelfde produkten toegepaste rechten.
De betrokken lid-staat geeft kennis van dit besluit aan de commissie, die binnen één maand beslist of de door deze staat getroffen maatregelen moeten worden gehandhaafd, gewijzigd of opgeheven. Ook van deze beslissingen door de E.E.G.- commissie staat bij de raad, besluitende met gekwalificeerde meerderheid, beroep open.
In het geval de invoer van Antilliaanse aardolieprodukten in een lid-staat evenwel een bepaalde uit de voornoemde twee miljoen ton afgeleide hoeveelheid heeft bereikt, kan de com- missie slechts nagaan of de cijfers zulks inderdaad uitwijzen. Voor het overige neemt zij alleen kennis van de door de be- trokken lid-staat voor het restant van het lopende kalenderjaar genomen tariefmaatregelen. In dat geval staat bij de raad geen beroep open (artikel 4 Protocol). Van het al dan niet bereikt zijn van de nationale tonnages hangt dus af of het invoerende land, dat zijn tarieven wederom wenst in te stellen, al dan niet het bewijs moet leveren dat zich op zijn binnenlandse markt wezenlijke moeilijkheden voordoen.
Speciaal op Italiaans verzoek is in de notulen van de E.E.G.-raad een verklaring van de E.E.G.-commissie opge- nomen, dat het bereiken van 10 pet. van het nationale verbruik van geraffineerde smeeroliën voor haar een belangrijke factor zal vormen ten aanzien van het toestaan van de toepassing van de nationale ontsnappingsclausule beneden het nationale kwantum. Het beroep tegen een desbetreffende beslissing van de commissie op de raad blijft hierbij onverkort gehand- haafd !) .
J) Zie Zittingsdocument 1962/63 — 76 van het Europees Parlement.
4
Ten slotte is in dezelfde notulen ook een verklaring van de commissie opgenomen inzake de toepasselijkheid van artikel 115 van het E.E.G.-verdrag. Dit artikel zou naar haar opvatting kunnen worden ingeroepen tegen verlegging van het handels- verkeer ten gevolge van vergrote uitvoer van nationale aard- olieprodukten naar een lid-staat, terwijl deze nationale produk- ten ten behoeve van de eigen consumptie door Antilliaanse importen zouden worden gesubstitueerd1).
Van Nederlandse zijde is tijdens de raadszitting van 5 februari 1962 uitdrukkelijk verklaard dat beide verklaringen geheel voor rekening van de commissie komen, daar de Koninkrijkslegering deze interpretaties niet kan delen.
Wat de verklaring inzake de import van smeeroliën betreft, is door het Nederlandse raadslid bij diezelfde gelegenheid ge- vraagd te bevestigen dat deze niet zó mocht worden uitgelegd dat bij het bereiken van een invoer aan geraffineerde smeer- oliën gelijk aan 10 pet. van de binnenlandse consumptie in elk geval maatregelen genomen zouden mogen worden, ook als zich in het geheel geen moeilijkheden op de markt zouden voordoen. Van de zijde der commissie is daarop geantwoord dat haar desbetreffende verklaring inderdaad slechts melding maakt van „een belangrijk element voor de waardering van de moeilijkheden", zodat overschrijding van het percentage niet automatisch aanleiding kan zijn tot het nemen van maatregelen.
Bij de aanvaarding van bovenstaande regeling is onder meer overwogen dat het bereiken van de voorziene hoeveelheden niet betekent dat een automatische heffing van douanerechten boven die hoeveelheden zal plaatsvinden.
Aangezien de reden van deze regeling immers de vrees is geweest dat zich marktverstoringen zouden kunnen voordoen ten gevolge van excessieve Antilliaanse importen van aardolie- produkten, kan men zich ook alleen onder dergelijke omstan- digheden een gebruikmaking van de in het Protocol gegeven mogelijkheden indenken. Voorts is overwogen dat deze regeling slechts een voorlopig karakter draagt en bij de aanvaarding van een gemeenschappelijke definitie van oorsprong voor aard- olieprodukten afkomstig uit derde en geassocieerde landen, bij het nemen van besluiten in het kader van een gemeenschap- pelijke handelspolitiek voor de betrokken produkten of bij de opstelling van een gemeenschappelijk energiebeleid (artikel 6 Protocol) voor herziening in aanmerking komt. Uit een in de
') Zie Zittingsdocument 1962/63 — 76 van het Europees Parlement.
notulen van de conferentie van de vertegenwoordigers der lid-staten, bijeengeroepen krachtens artikel 236 van het verdrag, opgenomen verklaring blijkt, dat bij de vaststelling van een definitieve regeling bedoeld in artikel 6 van het Protocol de Nederlandse Antillen en de overige geassocieerde landen en gebieden overzee een gelijkwaardige behandeling zal worden verzekerd.
Aangezien de Nederlandse Antillen onder de vigerende Benelux preferentieregeling geen preferentiële rechten genieten voor hun aardolieprodukten en tot dusver evenmin de voor- delen ondervonden van de tariefverlaging welke door de Beneluxlanden op aardolieprodukten van E.E.G.-landen wordt toegepast, houdt de hierboven beschreven regeling bovendien tariefvoordelen in, zowel met betrekking tot de invoer in het Benelux-gebied als met betrekking tot die in de overige E.E.G.-landen.
De ondergetekenden hebben gemeend de onderhavige overeenkomst volgens de stilzwijgende procedure aan de goed- keuring van de Staten-Generaal te kunnen onderwerpen.
De verwachting bestaat namelijk dat de Antilliaanse Staten mede in verband met aanstaande verkiezingen in de Neder- landse Antillen, niet van de hun in artikel 17 van het Statuut voor het Koninkrijk gegeven mogelijkheid gebruik zullen maken om bijzondere gedelegeerden voor de behandeling in de Staten-Generaal af te vaardigen. Bovendien stelt de regering er prijs op de overeenkomst nog aan de goedkeuring van de Staten-Generaal in hun huidige formatie te onderwerpen.
De Vice-Minister President,
H. A. XXXXXXXX.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXX.
De Minister van Economische Zaken,
J. W. DE POUS.
De Staatssecretaris van Financiën,
XXX XXX XXXXX.