Contract
D E G E S C H I E D E N I S V A N D E K N I L - C A D E T T E N K M A T E B R E D A
Afb. 10 Als hoofddeksel bij het Britse tropenveldtenue werd een veldmuts of de bushhat van Brits model gedragen. Let op de rangonderscheidingstekens voor tweede luitenant-KNIL, een ster op een zwarte driehoek. (Collectie B.C. Cats)
naar Batavia getransporteerd, of liever gezegd gesmokkeld want de rangonderscheidingstekens moesten af en men diende zich voor te doen als burgerpersoneel van het Binnenlands Bestuur (Netherlands Indies Civil Administration).
Bij aankomst te Batavia op 2 februari werd het detachement ondergebracht in de ijsfabriek Petotjo en op 3 februari vond inspectie plaats door de zojuist aangestelde nieuwe legercommandant generaal-majoor S.H. Spoor. De cadet- vaandrigs (dus de promotie 1941) werden met onmiddellijke ingang bij besluit van de Gouverneur-generaal aangesteld tot tweede luitenant en samen met de luitenants van de promotie 1940 verdeeld over de Leger Organisatie Centra van het thans volgens Britse organisatie op te bouwen na-oorlogse KNIL waar zij zeer welkome aanvullingen waren. De cadet-sergeanten van de promotie 1942 werden nu bevorderd tot cadet-vaandrig. Omdat hun opleiding niet was
voltooid - begin 1946 hadden zij in totaal slechts enkele maanden daadwerke- lijke opleiding genoten - werden zij bij het Brits-lndische leger gedetacheerd. Zij leerden daar de Britse wapens11, de werkwijze en organisatie kennen en liepen enkele maanden patrouilles in en rond de door de Britten bezette enclaves. De legergeniecommandant in Indië vond dat de cadetten van de genie een aanvullende studie aan de Technische Hogeschool in Delft moesten gaan volgen
en in augustus 1946 werden zij per vliegtuig naar Nederland teruggezonden om 93
aan de TH te gaan studeren. Twee jaar later keerden zij naar Indië terug.
Op 8 juni 1946 werden ook de cadet-vaandrigs van de promotie 1942 aangesteld tot tweede luitenant, vier jaar later dan ze bij de aanvang in Breda hadden gedacht.12
Uiteraard werden de aanstellingen van februari en juni 1946 ingepast in de ranglijst respectievelijk per 8 juni 1941 en 8 juni 1942. Bij de opheffing van het KNIL op 25 juli 1950 worden in het gedenkboek Korps Beroepsofficieren van het KNIL 174 officieren van de oorspronkelijke 243 cadetten KNIL uit 1940 genoemd die op 27 december 1949 (de souvereiniteitsoverdracht van Indonesië) deel uit maakten van het KNIL. Een aantal verliet daarna de dienst en emigreerde naar de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw Zeeland, maar het grootste deel ging over naar de Koninklijke Landmacht en Luchtmacht en velen bereikten de hoogste officiersrangen, zoals Xxxx Xxxxx die Chef Luchtmachtstaf werd en Xxx xxx xxx Slikke Chef Landmachtstaf.13
En hiermee eindigt de geschiedenis van de KNIL-cadetten KMA-Breda promoties 1940, 1941 en 1942 die zeer moeilijke tijden van oorlog, krijgsgevangenschap, inzet in een door revolutie verscheurd Indië en de opheffing van hun geliefd KNIL doorstonden. Desondanks verklaren allen unaniem dat zij hun finest hour beleefden bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.14
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
DE GESCHIEDENI S VA N DE KNIL-CADETTE N KM A TE BRED A
Literatuur en bronnen
• Cadetten Almanak 1940.
• Xxxxxx, L.P., Met de LSK naar het verre oosten (particuliere uitgave 1988).
• Xxxxxx, Xxx xx, Officieren achter prikkeldraad (Baarn 1983).
• Gedenkboek Korps Beroepsofficieren van het KNIL 1940-1950 uitgave Nederlands-Indische Officiersvereniging (Amsterdam z.j.).
• Gesprekken met de oud-officieren van het voormalige KNIL, promoties 1940, 1941 en 1942.
Noten
1 Aldus kolonel b.d. J.J. Nortier in het blad Wapenbroeders van juli/aug 1989.
94 2 In totaal waren in 1939/1940 555 cadetten in opleiding op de KMA te Breda, waarvan 243 bestemd waren voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en 312 voor het leger hier te lande.
3 Zeven zojuist aangestelde tweede luitenants, vier tweedejaars en een eerstejaars cadet - allen van het KNIL - weigerden te tekenen en werden als gevolg hiervan onmiddellijk in krijgsgevangenschap afgevoerd.
4 Onder de invloed der tijden was het ministerie van Koloniën te Londen op 23 februari 1945 omgedoopt in het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen.
5 Xxxx Xxxxxx (promotie 1940) geboren 19 augustus 1918 en zoon van de burgermeester van Den Haag ging in dienst van het Freiwilligen Legion Niederlande naar Rusland waar hij als pelotonscommandant bij de 6 cie II Bataljon op 7 april 1942 bij Leningrad sneuvelde.
X. Xxxxxxxxx (promotie 1941) werd dubbelagent voor de Engelsen en de Duitsers. Toen hij in die rol werd ontdekt werd hij door het verzet geliquideerd.
6 Eindelijk een gaaf uniform aan mijn lijf, wat een weelde verzuchtte cadet-sergeant X. xxx Xxxxxxxx. Hij doelde op het Britse battledress waarin zij pas in augustus 1945 werden gekleed. Tot zolang had hij het met zijn oude, in krijgsgevangenschap afgedragen, Nederlandse uniform moeten doen. Foto's tonen aan dat de cadetten de zogenaamde cadettenlissen van hun oude uniform afhaalden en op de kraag van het battledress bevestigden.
7 Juli 1945 ging een voordetachement onder leiding van kapitein-KNIL A.L. Nouwens naar Xxxxxxx Xxxxx om het Woodfarm Camp van de Amerikanen over te nemen.
8 Na het 1 e Gezagsbataljon voor Indië zag het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen af van formering van meer GBI's, aangezien bataljons in deze vorm niet geschikt waren voor hun taak in Indië. Het 1 e GBl werd met terugwerkende kracht van 1 september 1945 op Malakka opgeheven. Het personeel ging grotendeels over naar de nieuw te formeren brigadestaven.
9 Sommige cadetten en luitenants waren inmiddels getrouwd en enkele van hun echtgenotes maakten deel uit van het VK-KNIL-detachement.
10 Hij werd Directeur Centrale Opleidingen en in 1947 generaal-majoor. In september 1948 volgde hij generaal-majoor XX X.XX.X. Xxxxx Xxxxx op als commandant van de C-divisie 7 December.
11 Net als van hun Brits-lndische soldaten verlangden Britse company sergeant-majors van hen dat zij de lichte mitrailleur BREN binnen 60 seconden uit- en en in elkaar konden zetten, om maar eens iets te noemen.
12 De promoties 1941 en 1942 werden in Indië bij hun onderdelen beëdigd. Een luitenant van de genie vertelde daarover: Er was een tafel neergezet waarop de Nederlandse vlag, gekruiste schop en pikhouweel en een Engelse helm. Met mijn linkerhand op de helm en de rechter hand omhoog, twee vingers in de lucht, legde ik dé officierseed af.
13 De promotie 1941 diende na overgang naar de KL in 1950 een applicatiecursus aan de KMA te volgen, voor sommigen die overgingen naar een ander wapen duurde deze cursus zelfs twee jaar.
14 Volgens de oud-officieren van de promotie 1942 in hun niet uitgegeven gebundelde
95
persoonsbeschrijvingen.
wm>"**m^
^ ^ • • • ^ • M H H I f- -/V •••>•••• -:••.••••:.-•.'• • :••• ; :VVUJf
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
Gedenk voorts steeds het kleed dat gij draagt; het is het kleed van den aanstaanden officier, die van den aanvang af verplicht is in handel en wandel te toonen waardig te zijn eenmaal als opvoeder van een deel der natie op te tredend Met deze woorden sloot majoor X. xx Xxxxxxx zijn feestrede ter gelegenheid van de opening van de Cadettenschool op 30 september 1893. De kersverse directeur kon toen niet vermoeden dat eenendertig jaar later de deuren van het instituut voorgoed gesloten zouden worden.
Nederland heeft een tamelijk rijk verleden als het gaat om militaire onderwijsinstellingen. De Koninklijke Militaire Academie in Breda is met haar aanstaande 175-jarig bestaan het oudste nog bestaande instituut voor de opleiding van legerofficieren. Het idee om aanstaande officieren in internaatsverband een gedegen algemene en militair wetenschappelijke
98 opleiding te geven, stamt uit de negentiende eeuw. In die tijd werd in Europa onder leiding van Frankrijk en Pruisen vorm gegeven aan de professionalisering van het officierskorps. Na 1870 nam Pruisen definitief de rol van Frankrijk over als militair toonaangevende macht in Europa. Van die tijd af was Pruisen koploper in de ontwikkeling van deze nieuwe vorm van onderwijs; Nederland volgde dat voorbeeld op de voet.
Cadettenscholen waren eveneens een Pruisisch fenomeen. De internaatsscholen, waar lager en middelbaar onderwijs werd gegeven met militaire inslag, dienden als vooropleiding voor de officiersopleidingen. Sinds de jaren zeventig van de negentiende eeuw groeide ook in Nederland de interesse voor dit type onderwijs, ingegeven door een al langer voortslepend probleem: het tekort aan officieren. Met name de doorstroom van middelbare scholieren van de hogere burgerschool (hbs) naar de KMA bleef wisselvallig en laag.
Het officierstekort was voor Nederland extra lastig omdat er rekening gehouden moest worden met de belangen van twee legers, hier te lande en in Nederlands- Indië. De regering zocht een betere aansluiting met het middelbaar onderwijs en legde de nadruk op het oprichten en aanpassen van de officiersopleidingen zelf, met als resultaat vijf verschillende opleidingen. Het idee van een militaire middelbare school bracht in dit opzicht een mogelijk antwoord op het verzande probleem.
In 1872 werd in opdracht van het Ministerie van Oorlog een afgevaardigde uitgezonden naar Pruisen om inlichtingen in te winnen over het militair onderwijssysteem en in het bijzonder de Hauptkadettenanstalten.2 Kapitein HJ. Xxxxxx die werd belast met deze taak, was uitermate enthousiast over het Pruisische stelsel waar de spreuk 'kennis is macht' hoog in het vaandel stond.
Driejaar later, in 1875, concludeerde een onafhankelijke onderzoekscommissie dat het oprichten van cadettenscholen een betere oplossing was om aan het gewenste aantal aspiranten te komen. Maar pas in 1888 werd voor het eerst een poging ondernomen om via een wetsvoorstel de oprichting van een cadettenschool voor elkaar te krijgen. De poging mislukte, omdat de Kamers
datzelfde jaar nog werden ontbonden, zodat het voorstel niet behandeld werd. Twee jaar later, in 1890, kwam een nieuw wetsontwerp op tafel dat wel ten prooi viel aan de discussies van de Tweede Kamer.
Het wetsontwerp was ingediend door de minister van Oorlog, J.W. Bergansius, en primair bedoeld om de legers van Nederland en Nederlands-lndië te verzekeren van voldoende officieren. Om dit te bereiken moest het militair onderwijs op een aantal punten worden gereorganiseerd. Ten eerste moest in het kader van de homogeniteit het aantal verschillende trajecten om officier te worden, worden beperkt. Daartoe werden twee van de vijf officiersopleidingen opgeheven.
Vervolgens moest een geregelde aanvulling van het officierskorps worden
verzekerd door de oprichting van een cadettenschool. Aan deze school werd in 99
internaatsverband onderwijs gegeven aan jongens tussen de 15 en 17 jaar. De
cursus zou twee jaar duren en gelden als vooropleiding voor de KMA. Het lesprogramma kwam in grote lijnen overeen met het programma van de vierde en vijfde klas van een hbs, waarbij het aantal uren sport per dag beduidend meer was. Exerceren en kennis van enkele militair relevante zaken zoals rangen, standen en salueren vormden het militaire gedeelte van de opleiding.
De leerlingen, of cadetten, werden ingedeeld naar bestemming: hier te lande of voor Indië. Daar de school een militair instituut was, dienden de cadetten voor aanvang van hun studie de krijgsartikelen te ondertekenen. Hiermee verbonden zij zich gedurende negen jaar als militair te dienen. Bij een militair bestaan hoorde ook een uniform. De cadetten droegen allen hetzelfde uniform waarop geen rangonderscheidingstekens waren aangebracht.
Verder dienden de ouders een jaarlijkse bijdrage te leveren van 400 gulden. Het bedrag dekte de kosten voor onder meer inwoning, kleding, voeding, onderwijs en het zakgeld van één gulden per week. Voor kandidaten die zich voor het Indische leger hadden aangemeld was het verblijf gratis. En zo bestonden er nog enkele andere voordelige uitzonderingsregels met betrekking tot het
schoolgeld.
De cadettenschool moest op deze manier een aantrekkelijk alternatief zijn voor de bestaande hogere burgerscholen en aanlokkelijk zijn voor nieuwe cadetten om zo een continue doorstroom te bewerkstelligen.
De debatten in de Tweede Kamer
Het wetsontwerp leidde tot veel politiek gesteggel en moest nog enkele Kamerdiscussies doorstaan voordat het zich wet mocht noemen.3 Vooral waar het de cadettenschool betrof, was de discussie het felst. Kamerleden waren vanzelfsprekend voor of tegen het voorstel om de militaire school in het leven te roepen, maar er manifesteerde zich ook een groep die twijfelde aan het fenomeen cadettenschool. In veel gevallen was dat omdat men er zich nog geen
m j ^ M ^ ^ H ^ B H I — - - &à&ùàa&^xxxxxx
1
1
1
'
1
1
->-,
100
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
juiste voorstelling van kon maken. Deze groep van zogenaamde besluitlozen was het grootst en natuurlijk het meest gevoelig om naar een van de beide zijden te worden overgehaald. Zij werd de inzet van de voor- en tegenstanders. Gedurende de vergaderingen werd al snel duidelijk dat de minister veel overredingskracht nodig had om erkenning voor de school erdoor te krijgen. Zo kon het gebeuren dat er ruim vijf vergaderingen voor nodig waren om de meerderheid in de Kamer te overtuigen van de noodzaak en het nut van de cadettenschool. Zijn betoog en dat van zijn medestanders omvatte de volgende punten. Als eerste moesten jongens die een militaire carrière ambieerden, in staat worden gesteld deze vroeg te beginnen. Daarbij werd vooral benadrukt dat een geregelde aanvulling van het officierskorps een levenszaak was voor de beide legers. De cadettenschool zou verder een prima concurrent zijn van de nog niet zo lang bestaande hbs'en. Het onderwijsniveau van deze burger
scholen verschilde nog onderling en het aantal was in Nederland nog gering; om over de aanwezigheid ervan in Nederlands-lndië nog maar te zwijgen.
Dus voor jongens die niet in hun woonplaats of directe omgeving onderwijs aan de hbs konden volgen, was het interne verblijf aan de cadettenschool een prima oplossing. De komst van een cadettenschool in Nederland kon daarom vooral ook van belang zijn voor de zonen van landgenoten in Nederlands-lndië; een goede militaire vooropleiding in Nederland waar ouders hun kroost met een gerust hart naar toe konden sturen.
Tegenstanders van de oprichting hadden hun eigen lijst van tegenargumenten opgesteld. Zij hadden altijd al gepleit voor een betere aansluiting van het middelbaar onderwijs aan de KMA en wilden het toelatingsexamen van de KMA afschaffen voor diegenen die reeds in het bezit waren van een hbs-diploma.
Vervolgens hadden zij kritiek op het hele conceptvan een militaire middelbare school. In eerste instantie werd de bekwaamheid van de leraren in twijfel getrokken. Zowel militairen als burgers waren volgens hen niet geschikt om aan een dergelijke inrichting les te geven. Militairen hadden geen notie van pedagogie en burgers ontbrak het gewoonweg aan militaire discipline.
Voorts was er een bezwaar tegen het opvoeden van jeugdigen in internaatsverband. Kinderen werden in een te vroeg stadium uit het gezinsleven onttrokken, hetgeen de opvoeding negatief zou beïnvloeden. De aandacht voor het individu verdween en gaf alleen plaats voor gezamenlijke activiteiten, zo werd geredeneerd. Karaktervorming kwam op deze manier ver op de achtergrond te staan. En zo kon men nog wel even doorgaan. De leeftijd van de kandidaten was ook een probleem, ze waren te jong om al een definitieve beroepskeuze te maken. Bovendien was het financieel een onhaalbare zaak in het immer bezuinigende Nederland; alleen al de jaarlijkse kosten voor het personeel en het onderhoud van de school en de cadetten. De cadettenschool, zo concludeerde de tegenstander, was een noodzakelijk kwaad dat volgens de regering een waarborg moest zijn voor de voldoende toevoer van cadetten voor de Militaire Academie.
D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
Afb. 2 Luitenant-kolonel X. xx Xxxxxxx, oprichter van de Cadettenschool en directeur van 1893 tot 1896.
Uit: De Cadettenschool te Alkmaar, 1893-1924. (Fotoalbum nr 76, Fa 076)
Terwijl er gedurende de vijf vergaderingen hoe langer hoe meer Kamerleden zich bemoeiden met het al dan niet oprichten van de cadettenschool, begon de groep van besluitlozen geleidelijk aan in te krimpen in het voordeel van de voorstanders. De beraadslaging had uiteindelijk gezorgd voor een duidelijke scheiding van voor- en tegenstanders, waarbij de voorstanders onder leiding van de minister van Oorlog aan het langste eind trokken. Het wetsontwerp werd in de eindstemming met 69 tegen 19 stemmen aangenomen; de 'Wet van 1890' was een feit, de realisatie van de school kon beginnen!
a*£aà»>Mfta?tfWM»a£< .
101
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
Alkmaar. Kadettenschool.
betrokken gemeente zou bovendien aan een deel van de bouwkosten moeten bijdragen. Het budget waar De Vlaming niet bovenuit mocht komen, bedroeg
220.000 gulden. Echter vlak voor zijn eerste bezoek werd het bedrag al verlaagd naar 150.000 gulden.
102
Afb. 3 Gekleurde ansichtkaart van de Cadettenschool uit circa 1912 met links de hoofdingang en geheel rechts het Leergebouw met het stenen uiltje op de gevel. (Collectie KMA, Breda)
De realisatie van de Cadettenschool
De oprichting van de school was nu weliswaar wettelijk geregeld, maar een locatie voor het instituut moest nog gezocht worden. De minister ging dan ook direct aan de slag. Als eerste moest een nieuwe directeur worden aangewezen, die de opdracht kreeg de geschikte locatie te vinden. De functie werd voorlopig toevertrouwd aan kapitein X. xx Xxxxxxx. De Vlaming was op dat moment nog hoofd van de Militaire School in Haarlem, een van de twee officieropleidingen die door toedoen van de nieuwe wet het veld moesten ruimen.
Nog voor hij op pad kon, kreeg hij van de minister een pakket van eisen mee. Het hoofdgebouw moest huisvesting bieden aan ongeveer honderd jongens en enkele personeelsleden. Vervolgens moest op het terrein nog plek zijn voor onder meer een schoolgebouw, een gymnastiekzaal, een ziekeninrichting, een tuin en een buitensportvoorziening. De uitgaven moesten hoe dan ook binnen de perken blijven. De minister had daaromtrent enkele voorwaarden op tafel gelegd: het terrein moest kosteloos ter beschikking worden gesteld en de
De Vlaming bezocht drie gemeentes: Nijmegen, Alkmaar en Zaltbommel.4 Het leegstaande pand van de opgeheven rijkskweekschool in Nijmegen en het bijbehorende terrein maakten op De Vlaming weinig indruk. Naast een grondige opknapbeurt van de bestaande bebouwing, moesten er bovendien nog enkele nieuwe onderkomens verrijzen. Het bezoek aan B en W van Nijmegen verliep moeizaam. De gemeente wilde de Cadettenschool gaarne binnen haar grenzen hebben, maar wenste daarvoor geen financiële offers te brengen.
In Alkmaar werd De Vlaming even buiten de singel van de stad, een braakliggend terrein gepresenteerd omgeven door bomen. Dat kwam precies overeen met wat hij voor ogen had. B en W van Alkmaar ontvingen hem met open armen en het werd De Vlaming al snel duidelijk dat deze gemeente ruimere financiële mogelijkheden had. Alkmaar wilde dolgraag de Cadettenschool in haar midden. De burgemeester garandeerde dan ook dat de gemeenteraad geneigd was er financieel een mouw aan te passen. De Vlaming was zeer tevreden over de resultaten in Alkmaar.
De gemeente Zaltbommel had zich bij de minister aangediend om in
aanmerking te komen als vestigingsplaats van de Cadettenschool. In de brief aan de minister hadden B en W van Zaltbommel verklaard bereid te zijn tot geldelijke offers. Daar had de minister natuurlijk wel oren naar. De Vlaming werd op pad gestuurd maar kwam tijdens de gesprekken met de gemeente al snel tot de conclusie dat die zich een onjuist beeld had gevormd van de omvang van een Cadettenschool. Zij vergeleek de Cadettenschool met een hbs-opleiding en dacht met een enkel schoolgebouw klaar te zijn. Deze verkeerde inschatting had in eerste instantie gevolgen voor de geschatte kosten en bijdragen. Maar ook de grootte van het terrein kwam niet overeen met de bedoelingen van de overheid. Het stuk grond dat De Vlaming te zien kreeg was minstens de helft te klein. Ondanks de zeer bereidwillende houding van de gemeente moest De Vlaming ook vaststellen dat Zaltbommel met een inwoneraantal van 4.000 niet geschikt was om een instituut als dit te huisvesten.
De keuze was nu niet moeilijk meer. Alkmaar kwam als beste uit de bus en werd 18 juli 1891 officieel vestigingsplaats van de Cadettenschool. De belangrijkste argumenten waren een financieel gulle gemeente en een terrein waar meteen naar wens kon worden gebouwd en ingericht. Vanaf half maart 1892 werd met man en macht gewerkt aan het gebouw dat een 130 meter brede voorgevel kreeg. De oplevering was gepland voor eind september 1893, zodat de eerste lichting cadetten op 1 oktober van start kon gaan.
De officiële opening vond plaats op 30 september 1893. Veel hoogwaardigheids-
103
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
I
D E C A D E T T E N S C H O O L , EE N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
bekleders waren naar Alkmaar afgereisd om die bij te wonen. Heel Alkmaar was in feeststemming, want ook voor de inwoners waren allerlei activiteiten georganiseerd. De gedenkwaardige dag werd afgesloten met een groots vuurwerk.
Een dag uit het leven van een cadet
104
Afb. 4 De Cadettenuniform van 8 oktober 1898 tot 7 september 1912, tekening met signatuur
S.M. (= X.X.X.Xx. Xxxxx), circa 1948 (FA 076)
Jaarlijks werden vijftig examenplaatsen opengesteld. De toelatingsprocedure was vrij uitgebreid en opgesplitst in een geneeskundig onderzoek en een meerdaags schriftelijk examen. Elk studiejaar bestond uit ongeveer vijftig leerlingen die werden verdeeld over drie parallelklassen. De lessen werden in de namiddag afgewisseld door lichamelijke oefening. De dagindeling was strak, maar het programma gevarieerd. Het weekblad Eigen Haard deed vlak na de opening van de school een levendig en positief verslag van de al dan niet verplichte handel en wandel van de cadetten.
De reveille was op een doordeweekse dag om 6.00 uur. De jongens kregen een kwartier de tijd om zich gereed te maken, want om 6.1 5 uur werd er gezamenlijk melk gedronken en aansluitend gestudeerd. Om 7.30 uur was het dan eindelijk tijd voor ontbijt. Dit bestond uit gort met melk, brood, boter en thee. Vervolgens had de cadet tot 8.30 uur vrije tijd (om de spijsvertering in de hand te werken) die hij kon besteden aan het lezen van een krantje. Daarna moesten ze op een drafje naar het 'Leergebouw' want om 8.30 begonnen de lessen. Deze duurden tot 11.50 uur en waren als volgt ingedeeld: de eerste twee uur werden onderbroken door vijf minuten pauze, terwijl voor de aanvang van het derde uur een kwartier pauze was ingelast. Gedurende die vijftien minuten hield de directeur rapport en kon hij indien nodig, een leraar of leerling spreken.
Na afloop van de lessen gingen de cadetten naar de slaapzalen om zich op te frissen. Van 12.00 uur tot 13.00 uur werd er geluncht met een gemeubileerde boterham en was er wederom tijd over om vrij te bewegen. Om 13.00 uur diende iedereen weer in de les aanwezig te zijn. Het lesprogramma duurde tot
16.10 uur, waarbij het laatste uur werd besteed aan praktische militaire zaken. De lesdag werd uiteindelijk afgesloten met een uurtje sport.
Daarna was het alweer tijd voor een maaltijd, maar niet voordat de cadet zich had opgefrist en gefatsoeneerd. Om 17.30 uur kon hij aan tafel aanschuiven alwaar hem een uitstekend maal met een half flesje bier wachtte. De cadet had daarna tot 19.30 uur tijd voor ontspanning. Deze vrije tijd moest hij door- brengen binnen de poorten van het schoolterrein. Zondag was de enige dag dat de poorten geopend werden en de cadet zich in het openbaar mocht vertonen. De cadetten vertoefden daarom het meest van hun vrije tijd in de recreatiezaal. Klokke 19.30 uur werden de cadetten weer verwacht in de leerzaal, waar ze onder streng toezicht van enkele officieren, tot 21.00 uur in alle stilte moesten werken. Na deze avondeigenoefening werd er nog een avondmaal geserveerd.
105
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
106
107
Afb. 6 7904 Xxxxx oefening vóór overgangsexamen. (Fa 076)
Vervolgens was het tijd om naar bed te gaan. Om tien uur klonk uiteindelijk den laatsten roffel ten teeken dat de dag om is.5
Zes dagen in de week werd de cadet op deze manier bezig gehouden. De enige rustdag was de zondag; dan werd om 7.00 uur opgestaan en om 7.15 uur gebaad. De rest van de dag mocht zelf worden ingevuld. Indien de cadet zijn zondag thuis wenste door te brengen, dan moesten de ouders een schriftelijk verzoek indienen bij de directeur. De auteur merkt tot slot op: Xxxx een levenswijze: een behoorlijke, geregelde afwisseling tusschen arbeid met het hoofd en het lichaam, gevoegd bij een doelmatige, stevige voeding, die zich niet inlaat met liflafjes, moet wel een stevig, flink en gezond man maken.e
De Cadettenalmanakken: levendige jaarverslagen over het cadettenleven
De KMA brengt al sinds 1828 traditiegetrouw de Cadettenalmanakken uit. Het was destijds vooralsnog de enige bron die een indruk gaf van het cadettenleven. De betrouwbaarheid kan hierdoor in twijfel worden getrokken. Bijvoorbeeld omdat de teksten werden geschreven door en voor cadetten, wat een 'vertekend' beeld kan opleveren. Bovendien waren zij allen lid van het Cadettencorps waardoor het geheel eerder een weergave was van het
Afb. 7 Cadetten in hun slaapvertrek. (Fa 076)
corpsleven. Toch is het juist waardevol dat deze almanakken werden geschreven; het zijn geen verslagen van een 'onafhankelijk persoon' die meende te weten wat het cadettenleven 'werkelijk' inhield. De verslagen werden jaarlijks geschreven en zijn zodoende een authentiek product van de tijd waarin ze tot stand kwamen. Hoe dan ook, voor buitenstaanders blijven de jaarverslagen een amusante manier om een impressie te krijgen van het toenmalige cadettenleven. De Cadettenschool werd in 1900 voor het eerst opgenomen in de Cadettenalmanak van de KMA. En in 1904 kreeg de school een geheel eigen katern waar nu ook plaats was voor de vermelding van de verenigingen en haar leden. Met ingang van 1905 werd de officiële naam van de almanak gewijzigd
in Koninklijke Militaire Academie en Cadettenschool: Cadettenalmanak. En in de daaropvolgende almanak stond het eerste Jaarverslag der Cadettenschool over het jaar 1904-1905. Van dat moment af werd er jaarlijks verslag gedaan over
het voorgaande cursusjaar.
De jaarverslagen van de Cadettenschool, geschreven door de leerlingen, geven een geanimeerd beeld van belevenissen, gebruiken, feesten en verplichtingen van de cadetten binnen het Cadettencorps. Jaarlijks terugkerende activiteiten kregen in elk verslag, in wisselende mate aandacht. Bijzondere voorvallen of situaties werden doorgaans uitgebreider beschreven. Foto's bleven beperkt tot opnames van schoolhoofden, senaatsleden, maar ook overleden leraren en
__^_^^^
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
cadetten. Illustraties werden daarentegen talrijker, groter en humoristischer.
108
Afb. 9 De cadetten van het jaar 1914. (Fa 076)
Nadat de krijgsartikelen waren ondertekend, begon de cadet half september aan zijn eerste jaar van de opleiding. Het cursusjaar werd geheel in navolging van de KMA traditie geopend met een vier tot vijf weken durende ontgroeningsperiode, de zogenaamde barentijd. De nieuwelingen kregen van de ouderejaars de distinctieven, militaire manieren en CS.-taal, zeden en gewoonten ingeprent, waarna ze op een gedenkwaardige-rumoerigen avond hun C.S.-burgerrecht verkregen.7 Dit laatste vond plaats tijdens het
ontbaringsfuif, een verbroederingsfeest dat een einde maakte aan de barentijd. Menig jongste jaars cadet xxxx hier vol verlangen naar uit, getuige het volgende fragment uit de Almanak van 1913: wat een heerlijk gevoel, eindelijk vrij te zijn niet langer je te hooren toeschreeuwen, toebrullen, toeschetteren, niet meer menu's uitje taast behoeven te vossen en geen minnebrieven meer te kalken.8 Vanaf nu kon de nieuwe cadet zich met recht en vol trots, lid noemen van het Alkmaarsch Cadettencorps.
De barentijd werd door de tweedejaars cadetten beschouwd als een welkome afleiding bij terugkomst in Alkmaar en z'n troostelooze eentonigheid. Deze cadetten hadden hun eerste zeswekelijkse verlof erop zitten en verlieten veelal met tegenzin moeders pappot om zich weer te begeven in 't sleurleven van alledaagsche dingen.9 Met de afsluiting van de barentijd, begon het eigenlijke corpsleven op gang te komen; de Senaatsverkiezingen stonden voor de deur.
In november was het gedaan met de afleiding. Nu volgde er een periode van onafgebroken studie. In de almanakken werd deze tijd aangeduid als vosperiode; een tijd waarin hard werd gestudeerd {gevost}. De cadetten moesten zich voorbereiden op de eerste van de driemaandelijkse examenreeks van het schooljaar. De enige onderbreking was de Sint-Nicolaasviering van 5 december.
In het jaarverslag 1913-1914 werd daarover opgemerkt: Xxxx December bracht in dat leven van xxxxxx, balgen en piepen een kleine variatie en kon aangemerkt worden als 'een oase in den woestijn'.'10 Aan de Sinterklaasviering werd doorgaans veel aandacht besteed. De Sint bracht meestal hoogst persoonlijk een bezoek aan de school om enige presentjes uit te delen. Verder werd de avond opgeluisterd met toneelstukjes, cabaretvoorstellingen en muziek. Maar de feestvreugde was meestal van korte duur omdat de examens tussen sinterklaas en kerst vielen. De cadetten keken dan ook reikhalzend uit naar het kerstverlof. Dit duurde tien dagen, en werd volgens de schrijver van het jaarverslag van
1913-1914, traditiegetrouw voorafgegaan door het kerstbal. Over de avond vóór het kerstverlof werd niet altijd uitgebreid geschreven. Het was daarom niet
altijd duidelijk of er überhaupt zoals later een bal was georganiseerd, en niet alleen een avondvullend programma. Het aantal dagen en de grootte van het feest waren blijkbaar niet vastomschreven. Verder bleef het ook onduidelijk of
109
_ . .
D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
Tijdens de eerste avond van het Assaut werden allerlei liedjes, sketches en toneelstukjes opgevoerd. Aansluitend volgde het souper en het bal. Gedurende het souper werd er veel speeches gehouden, getoast en gezongen. Daarna kwam het bal: Op de maat der sleepende walsmuziek zwierden de paartjes
rond. Overal zag men lichte baltoiletjes, overal lachende kopjes en daar tusschen snelden wij in onze kleurige uniformen haastig heen en weer, trachtend van deze of gene schoone nog een dansje te veroveren.^ De alcohol vloeide rijkelijk en dat bracht de aanwezigen in een opperbeste stemming, zodat de tijd meestal voorbij vloog. Het bal werd besloten met een dankzegging, waarna de dames onder het zingen van het 'assautlied' naar huis werden gebracht.
De volgende ochtend was de reveille om elf uur en werd er vorstelijk ontbeten. Daarna moesten de cadetten zich klaarmaken voor de sportwedstrijden die gedurende de hele middag gehouden werden. Zo was er in 1910 een voetbalwedstrijd tussen een heren- en een damesteam. Het hoogtepunt van de dag was het corpsdinner, dat er volgens de verslagen altijd erg gezellig en rumoerig aan toe ging. Het diner werd doorgaans gevolgd door een nafuifje waarbij de dames ook weer aanwezig waren. Het Assaut werd uiteindelijk tegen tien uur, onder het zingen van het Bonsoir besloten.
111
'ù:
er ieder jaar jeugdige schoonen waren uitgenodigd voor de feestelijkheden; de ene keer werd daar enthousiast over uitgewijd, terwijl in andere verslagen geheel niets daarover aan bod kwam. De enige constante factor in deze wisselende verslaglegging was de grote nadruk op de tien verlofdagen.
Na het aanbreken van het nieuwe kalenderjaar moest er wederom hard worden gestudeerd. Desalniettemin organiseerde het corps tussen de bedrijven door weer van alles. Als eerste werden er in februari nieuwe senaatsverkiezingen gehouden, zodat ook het jongste jaar vertegenwoordigd was in de Senaat.
Vervolgens kwam het vijfdaagse paasverlof in zicht en werden de plannen en voorbereidingen voor het Paasbal gemaakt. In de loop der jaren werd het dit bal vervangen door het van de KMA overgenomen, meerdaagse feest, het 'Assaut'.
Het eerste officiële Assaut werd in 1910 gehouden. De voorbereidingen daarvoor waren al een feest op zich zelf. Er werd volop ingestudeerd en gerepeteerd om de uitvoeringen goed te laten verlopen. Verder werd er ook hard gewerkt aan de versiering van de feestzaal. Voor het tweedaagse feest werd groots uitgepakt. De lijst van genodigden bestond onder meer uit de vertegenwoordigers van de verschillende korpsen, oud-cadetten, en natuurlijk de jonge dames.
Afb. 11 De voetbalvereniging Cadetten Football Club (C.F.C.), (inv. nr. 00106052)
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
voorwaarden, die aan de verschillende wapens waren verbonden. Het einde van het cursusjaar werd afgesloten met een eindfeest voor de vertrekkende tweedejaars. Deze avond werd in enkele verslagen omschreven als de laatste avond dat het oudste en het jongste jaar verenigd waren. En dan was de tijd aangebroken van 't zoo vurig verlangde groot verlof.15
112
Afb. 12. Cadetten op bivak. (Fa 076)
De zogenoemde eigenoefeningtijd die vanaf mei aanbrak was voor beide jaren van cruciaal belang; de overgangsexamens stonden voor de deur. Er werd vanzelfsprekend weer druk gevost; De reveille was velen te laat en reeds lang daarvoor verlieten deze hunne legersteden, om zich met gloeienden ijver aan den studie te wijden.'12 Om deze periode van studie in te wijden werd volgens de 'oeroude traditie' de stenen uil die op het Leergebouw prijkte, aangekleed. Zoals in 1916: In de nacht van Xxxxxxxx op Zondag werd met veel ceremonieel het beest in groot tenue gestoken.^3 Echter het jaar daarop werd het van hogerhand verboden dit symbool der wijsheid op te tuigen. Maar om de traditie enigszins in ere te houden werd om de uil een bordje gehangen met de tekst: de uil wordt dit jaar niet aangekleed. 14
De eigenoefeningtijd bleef voor de meeste een spannende tijd die tegelijkertijd ook wel als gezellig werd beschouwd. Het groot verlof was in zicht en voor beide jaren begon daarna een nieuw tijdperk. Vooral voor de tweedejaars cadetten was de overstap naar de KMA een langgekoesterde droom en het resultaat van twee jaren hard werk. Bovendien werden de cadetten op de KMA ingedeeld bij het wapen van hun keuze, als althans voldaan was aan de vereiste
De jaarverslagen wekken de indruk dat het verblijf aan de school voor velen niet echt onaangenaam was. Ondanks ofwel dankzij de vrij strakke dagindeling was er genoeg tijd voor ontspanning en gezelligheid. De belevenissen van de cadetten zoals beschreven in de almanakken scheppen een beeld van een vrolijke drukte. Desondanks is het moeilijk te achterhalen of alle vrolijkheid oprecht was. De tucht en discipline maakten van de leerlingen in ieder geval correcte en welopgevoede jongemannen.
Verder zorgde het Cadettencorps voor activiteiten die de kameraadschap moesten stimuleren. Naast de ontbaringsfuif die deze verbroedering moest bezegelen, was het afscheidsfeest aan het eind van het cursusjaar ook echt bedoeld om de band met de vertrekkende oudstejaars nog eens nadrukkelijk aan te halen. Sportwedstrijden droegen ook bij aan dit saamhorigheidsgevoel, evenals andere evenementen waarbij de leerlingen zich als Cadettenschool aan de buitenwereld dienden te presenteren. En als een corpsgenoot uit dienst trad of overleed, kwam het corpsgevoel nog krachtiger tot uiting. Het overlijden van een cadet kwam een aantal keer voor en zorgde voor diepe ontroering; nog geruimen tijd na de begrafenis heerschte in 't gebouw een gedrukte stemming, want ieder voelde diep het heengaan van een uit het Corpse6
Onmiskenbaar is wel dat veel van de gebruiken en tradities waren overgenomen van de KMA. De grote broer had onder meer model gestaan voor de ontgroeningspraktijken, de Senaat, het Assaut en het verenigingsleven.
Geleidelijk aan was bij de cadetten het besef gegroeid, dat ze zich in een unieke positie bevonden; voorbestemd om aan de KMA officier te worden. Hiermee groeide ook hun zelfbewustzijn. De cadetten keken enorm uit naar het leven op de KMA, maar waren tegelijkertijd ook uitermate trots op hun school, hun corps, de verenigingen en vooral hun uniform.
Van kritiek tot opheffing
Het paradepaardje van het militair onderwijs moest zich van begin af aan bewijzen. De eerste tien jaren verliep het aantal aanmeldingen voorspoedig. Maar in 1903 kwamen de eerste kritische geluiden weer bovendrijven, die aanvankelijk nog op de hele 'Wet van 1890' waren gericht. Maar al snel werd de school het mikpunt van allerlei negatieve uitingen. Zo zou de school haar leerlingen opzettelijk drillen om het overgangsexamen naar de KMA te halen.
De KMA maar vooral de Cadettenschool waren te luxueus ingericht. De instellingen kostten de regering handen vol geld; er mocht daarom best wel
113
114
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
'
eens grondig bezuinigd worden en met name diende er eens flink gesneden te worden in het personeelsbestand. Een ander argument was het hoge schoolgeld van 400 gulden. Hierdoor zou de school alleen toegankelijk zijn voor de rijkere klassen.
De groeiende ontevredenheid over de wet en in het bijzonder de Cadettenschool bleef maar aanhouden. De eerste wetswijziging van de 'Wet van 1890' in 1910 was dan ook geen verrassing meer. Daarin werd de eerste stap gezet om de opleiding op te heffen. Er was weliswaar geen sprake van een directe opheffing, maar het bestaan van de school kwam op losse schroeven te staan omdat jongens met een HBS-diploma nu zonder toelatingsexamen tot de KMA konden worden toegelaten; en de regering wilde bekijken of daarmee de toeloop van kandidaten xxxxxx. De wet schreef voor dat als dit 'proefonder- vindelijk zou blijken' de Cadettenschool overbodig zou zijn en dus moest
worden opgeheven.
Naar aanleiding van de tamelijk harde woorden ten aanzien van de school werd in 1910 een commissie aangesteld die moest uitzoeken of door die rechtstreekse aansluiting van het middelbaar onderwijs met de KMA, de doorstroom van burgerjongens zodanig zou toenemen dat de Cadettenschool gemist kon worden. Het commissieverslag kwam in 1913 uit en had als conclusie dat de school moest blijven om de KMA van voldoende cadetten te blijven voorzien. Er moest wel een aantal zaken worden verbeterd aan de school. Een belangrijke tekortkoming die de commissie had geconstateerd was het feit dat de Cadettenschool niet gelijkgesteld was aan een hbs. Terwijl het diploma van een hbs toegang gaf tot hoger vervolgonderwijs en vanaf 1910 dus ook tot de KMA, gaf het diploma van de Cadettenschool slechts toegang tot de KMA. Een leerling die was geslaagd aan de Cadettenschool en besloot om wat voor reden dan ook niet aan de KMA door te gaan, moest eerst een staatsexamen doen om alsnog aan hoger vervolgonderwijs te kunnen deelnemen. Op deze manier was de Cadettenschool geen aantrekkelijk alternatief voor hbs-onderwijs. Meestal
waren de afvallers van de Cadettenschool jongens met lichamelijke gebreken, al dan niet opgedaan tijdens hun verblijf aldaar. Een deel van het advies van de commissie was dan ook om de diploma's van de beide schooltypen gelijk te stellen.
Maar helaas. De bevindingen van de commissie werden nooit gehoord. De Eerste Wereldoorlog stond voor de deur en Nederland moest ondanks haar neutraliteitsproclamatie mobiliseren. De oorlog liet in Nederland geen directe sporen achter, maar de vierjarige mobilisatie had wel een mentaliteits- verandering teweeggebracht. Na de oorlog werd de roep om pacificatie en inkrimping van het leger luider. Het leger en allerlei andere militaire aangelegenheden stonden niet meer in een gunstig daglicht bij de burger.
Bovendien waren de defensie-uitgaven tijdens de mobilisatiejaren zo enorm opgelopen dat grondige bezuinigingen onvermijdelijk waren.
D E C A D E T T E N S C H O O L , EE N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
In dit licht is het dan ook niet verwonderlijk dat de toch al zo duur en luxe geachte Cadettenschool als eerste het veld moest ruimen. Bovendien was het aantal aanmeldingen vanaf 1910 aanzienlijk teruggelopen. En met de inkrimping van het leger kromp ook de behoefte aan officieren. Het was duidelijk een aflopende zaak voor de Cadettenschool. De school had werkelijk alles tegen, want niemand leek nog van plan te zijn om haar voortbestaan te
verdedigen. Het besluit om de Cadettenschool op te doeken kwam daarom niet tot stand door een wetswijziging, maar werd bepaald bij Koninklijk Besluit van 19 juni 1924. In 1923 werden de laatste cadetten, zeven in totaal, aangenomen. Deze groep werd bij aanvang van het tweede jaar overgeplaatst naar Breda, alwaar ze aan de plaatselijke hbs hun studie konden afronden.
Hiermee was het eens zo prestigieus bedoelde instituut definitief opgeheven en geschiedenis geworden. Thans herinnert alleen nog de originele gevel van het hoofdgebouw met twee unieke medaillons aan het verleden. Erachter schuilt het ziekenhuis van Alkmaar. Het 'Leergebouw' bestaat niet meer. Het stenen
uiltje, dat daar tot 1919 bovenop prijkte als symbool van de wijsheid (in de gevel stonden de woorden 'kennis is macht') is nu te aanschouwen in de gevel van het 'Leergebouw' van de cadetten van de KMA, dat de bijnaam 't Uiltje' kreeg.
Afb. 13 Het Leergebouw met de Leraarsingang en de spreuk 'kennis is macht'. (Fa 076)
: - re ï ' i f j - *...
10^ tfËtk.; #*fe
9 ^éé .•••-
115
•BHHH^Bfll
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
D E C A D E T T E N S C H O O L , E E N M I L I T A I R E M I D D E L B A R E S C H O O L
Literatuur en bronnen Moten
Algemeen Rijksarchief Den Haag, Inventaris van de archieven van de KMA, Hoofdcursussen te Kampen en 's-Hertogenbosch en Cadettenschool en (fragment) archieven.
Cadettenalmanak, jaargang 1907 tot en met 1921. Collectie KMA, Breda. De Cadettenschool te Alkmaar, 1893-1924 fotoalbum nr. 76. (Fa 076) Collectie Bibliotheek & Mediatheek Legermuseum.
Fotoarchief Legermuseum, inventarisnummer KHA 1799 en inventarisnummer 196.
Xxxxxx, X.X., Het hooger militair onderwijs in Pruisen (Breda 1872). Xxxxxx Xxxxxxx, H.D. 'De Cadettenschool te Alkmaar', in: Eigen Haard (Haarlem 1893) nr. 41 .
Verslag Handelingen Tweede Kamer (1889-1890) Vergaderingen 74 tot en
I met 79 over de 'Behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het militair onderwijs bij de landmacht enz.'
1 H.D. Xxxxxx Xxxxxxx, 'De Cadettenschool te Alkmaar', in: Xxxxx Xxxxx (Xxxxxxx 0000) xx. 00, 632-636 & 648-651.
2 H.J. Krantz, Het hooger militair onderwijs in Pruisen (Breda 1872).
3 Verslag Handelingen Tweede Kamer (1889-1890) Vergaderingen 74 tot en met 79 over de 'Behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het militair onderwijs bij de landmacht enz.'.
0 XXX, Xxxxxxxxxx van de archieven van de KMA, Hoofdcursussen te Kampen en
's Hertogenbosch en Cadettenschool en (fragment) archieven; Cadettenschool, 1892-1912
nr. 2.13.22. Het betreft hier twee rapporten van Xx Xxxxxxx, gericht aan minister Xxxxxxxxxx over zijn bezoek aan Nijmegen en Alkmaar (gedateerd op 30 januari 1891) en zijn bezoek aan Zaltbommel (gedateerd op 13 februari 1891).
5 Xxxxxx Xxxxxxx, 'De Cadettenschool te Alkmaar, 648-649.
6 Willink, 649.
7 'Jaarverslag der Cadettenschool'(1906-1907), in: Cadettenalmanak 1908.
8 'Jaarverslag van het Alkmaarsch Cadettenkorps' (1911-1912), in: Cadettenalmanak 1913.
9 'Jaarverslag 1905-1906 van de Cadettenschool', in: Cadettenalmanak 1907.
10 'Jaarverslag, Cadettencorps te Alkmaar 1913-1914', in: Cadettenalmanak 1915.
11 'Jaarverslag 1910-1911 van het Alkmaarsch Cadettencorps', in: Cadettenalmanak 1912.
12 'Jaarverslag 1907-1908 van de Cadettenschool', in: Cadettenalmanak 1909.
13 'Jaarverslag Cadettencorps te Alkmaar 1915-1916', in: Cadettenalmanak 1917.
14 'Corpsverslag 1917-1918', in: Cadettenalmanak 1919.
15 'Jaarverslag van het Cadettencorps der Cadettenschool 1919-1920', in: Cadettenalmanak 1921.
16 'Jaarverslag, Cadettencorps te Alkmaar, 1916-1917', in: Cadettenalmanak 1918.
000
X X X X X D A U I T K L A P P L A A T H E T M I L I T A I R E H U I S 1 8 1 4 - H E D E N
1 X.X. xxxxx xxx Xxxxxxxx, Adjudant van Z.K.H, de Erfprins van Oranje, 1814 Gekleed in een Engels aandoend cavalerie-tenue, met pels van de toenmalige Lijfwacht te Paard. De erfprins en zijn adjudant zijn afgebeeld op een schilderij door
J.W. Pieneman (1779-1853), in bezit van het Bronovoziekenhuis te 's-Gravenhage.
2 Adjudant van X.X. xx Xxxxxx, 0000
Xxx dit grote tenue (gala) werd een witte spanbroek gedragen met stevels {bottes à l'équière). Bij dit tenue werd een mamelukkensabel gedragen. Door middel van afhangriemen was de sabel bevestigd aan een sabelkoppel van rood marokijn leder, die voorzien was van goudgeborduurde strepen en een vergulde slotplaat, waarop het koninklijke wapen in zilver.
3 Generaal, adjudant in buitengewone dienst van X.X. xx Xxxxxx, 1845 Gekleed in de rok, die behoorde bij het grote tenue. Hij is bewapend met de officiersdegen van algemeen model. Bij Koninklijk Besluit van 12 juli 1855 no. 87 werd de rok afgeschaft en vervangen door de korte jas.
4 Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxx Xxxxxx xxx Xxxxxxx, adjudant van Z.K.H. Prins Xxxxxxxx der Nederlanden, 1861
Hij is gekleed in het grote tenue van kapitein-luitenant ter zee. In die periode werd nog de zwartlederen koppel gedragen met twee afhangriemen.
5 Adjudant-onderofficier-ordonnans van X.X. xx Xxxxxx, 0000
Xx tegenstelling tot het tenue van de Rijdende Artillerie bestonden deze dolman en de rijbroek uit nassausblauw laken. Verder was alles als bij de Rijders en wel afgeleid van de uniformen van de officieren van dit korps.
Op de klep van de sabeltas, de patroontas en het bevestigingsschild voor de ruimnaald op de giberne bevond zich een gekroonde W van verguld metaal. De kolbak was in deze periode noch niet voorzien van de traditionele oranje kokarde.
6 J.F. Xxxxx Xxxxx xxx Xxxxxxxxx, eerste luitenant-ordonnans van Z.M. Koning Xxxxxx XXX, 1865
Hij draagt hier een buitenmodel type pels, die nergens in de toenmalige kledingvoorschriften vermeld stond. Als hoofddeksel bij dit tenue wordt de bij Koninklijk Besluit van 12 september 1856 no. 12 ingevoerde 'muts' (kolbak) van fijn ottervel gedragen.
7 Onderofficier-ordonnans, 1891
De bestaande korte jas van dit galatenue met geplooide jaspanden, werd vervangen door een met gladde panden. In 1892 werd de berenmuts vervangen door een helm overtrokken met groen laken. Bij het galatenue werd de helm voorzien van een afhangende 'pluim' van zwart paardenhaar. Dit tenue werd onder andere gedragen bij de grote vaandel- en standaardenuitreiking door Koningin Xxxxxxxxxx en Koningin-Regentes Xxxx op 21 september 1893 op het Malieveld te 's-Gravenhage.
119
Mi
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 L E G E N D A U I T K L A P P L A A T H E T M I L I T A I R E H U I S 1 8 1 4 - H E D E N
8 Onderofficier-ordonnans, 1880
Gekleed in het nieuwe galatenue dat voor deze categorie onderofficieren in 1870 werd ingevoerd. Als hoofddeksel werd de berenmuts van de Grenadiers gedragen. Tot de bewapening behoorde de sabel model 1852.
Bij de begrafenis van Koning Xxxxxx XXX in 1890 liepen de onderofficieren-ordonnans gekleed in dit galatenue voor de lijkbaar uit.
9 Onderofficier-ordonnans, 1891
Bij het dagelijkse tenue werd de helm gedragen zonder de zwarte afhangende haarbos. Deze helm had een piek van een afwijkend model. De ondergrond van het rijkswapen in het helmembleem was oranje gekleurd.
16 Majoor, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 1913
De zogenaamde kleine tenuejas werd gesloten met knopen, waarop een springende granaat was afgebeeld. De majoor is bewapend met de toentertijd recent ingevoerde wandelsabel, model 1912. Aan de pareerstang van het gevest bevindt zich een zijschildje met daarop een witmetalen springende granaat geappliqueerd.
17 Eerste luitenant der Artillerie, ordonnansofficier, mobilisatie 1914-1918 Tijdens deze periode werd toegestaan om het in 1912 ingevoerde grijze uniform te dragen. Het hier getoonde uniform is voorzien van een zilveren nestel en mouwopslagen. De mouwopslagen zijn geboord met scharlakenrood laken. De sabel, model 1912, is voorzien van één draagring aan de schede.
••iU
120
10 Luitenant-kolonel der Dienstdoende Xxxxxxxxxx, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 1905
Gekleed in het ceremonieel tenue draagt deze overste de sabel model 1852. Echter voor de schutterij was het gevest van deze infanterie-officierssabel uitgevoerd in wit metaal. Met de opheffing van de Schutterij in 1907 verdween ook deze functie bij het Militaire Huis.
11 Kapitein, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 1905
'A la hussarde' gekleed, doch in tegenstelling tot de cavalerie is de uitmonstering goudkleurig.
12 Ordonnansofficier, 1905
Xx xxxxxx, die in 1859 was ingevoerd werd aanvankelijk tunica of korte jas genoemd. De bandelier - giberne genoemd - met de patroontas. De tas met bak is vervaardigd van witmetaal en overtrokken met zwart marokijn leder.
13 Luitenant-kolonel der Rijdende Artillerie, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 0000
Xxx deze 'dolman-gekleede tenue' draagt hij de kwartiermuts of pet. Een en ander was vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 5 mei 1865, no. 51. Het hoofddeksel heeft een band van breed goudgalon. Uit dit soort hoofddeksel is de latere kepie ontstaan.
14 Eerste luitenant der Rijdende Artillerie, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 0000
Xx xxxxxx dolman (bestikt met gouddraad) die hij draagt is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 8 april 1842, no. 49. De sabeltas is voorzien van een gouden gekroonde W in plaats van gekruiste kanonnen.
15 Luitenant ter zee, adjudant van X.X. xx Xxxxxx, 1885
Bij de Koninklijke Marine droeg men naast de gouden nestel op het blad of de tong van de epaulet het koninklijk monogram met kroon van verzilverd metaal.
,
—— H H j ^ M l l
18 Ordonnansofficier, eerste luitenant, 1915
Gekleed in het 'nieuwe grijs', waarbij onder andere de platte pet zijn intrede deed in het leger. De mouwopslagen, het 'embleem' van het Militaire Huis, waren voorzien van witmetalen knopen, elk voorzien van een springende granaat.
19 Opperofficier van de Koninklijke Landmacht, adjudant van H.M. de Koningin, 1930
Gekleed in het ceremonieel tenue met overjas en zwartvilten steek. Het hoofddeksel
is aan de rechterzijde voorzien van een lus van 7 strengen, gebrillanteerd en met gouden bouillons. De lus of lis is aan de onderzijde bevestigd aan de steek door middel van een klein model uniformknoop. De oranje kokarde is negen centimeter breed.
Aan de wandelsabel model 1912 voorzien van twee draagringen is een sabelkwast
'Militaire Huis' bevestigd. De hakbalsporen zijn goudkleurig.
20 Ordonnansofficier, eerste luitenant, 1935
De groene overjas - nieuw model beredenen - wordt gesloten met witmetalen knopen. Als hoofddeksel draagt hij de pelsmuts van beverbont.
21 Generaal-majoor, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, chef Militaire Huis, 1930
De chef Militaire Huis is gekleed in het zogenaamde grijze tenue. Op de
schouderbedekking, die van gouden koorden zijn gevlochten bevindt zich, in witmetaal uitgevoerd, de letter W gedekt door de koninklijke kroon. Op de ondermouwen mouwopslagen van scharlakenrood laken met kleine granaatknopen. Tot de bewapening behoort de wandelsabel model 1912 met een witmetalen granaat op de pareerstang.
22 Luitenant-kolonel van het Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger, 1935
Adjudant in Buitengewone Dienst van H.M. de Koningin.
121
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 L E G E N D A U I T K L A P P L A A T H E T M I L I T A I R E H U I S 1 8 1 4 - H E D E N
23 Ordonnansofficier, eerste luitenant, 1925
Bij dit geklede tenue werd de kepie gedragen die voorzien was van twee zilveren galons, hier voor de categorie subalterne officieren.
31 Koninklijke Marine, vlagofficier, 1950
Deze admiraal is adjudant in buitengewone dienst van Hare Majesteit Koningin Xxxxxxx. Bij dit uniform wordt de 'lange jas' gedragen.
122
I
24 Koninklijk Nederlandsch Indisch Leger, 1935
Adjudanten in buitengewone dienst waren vaak leden van Indische vorstenhuizen. Onder de 'Indische' kepie, ook wel pet genoemd, droeg men vaak een kleine inlandse hoofddoek. Wanneer de kepie werd afgezet bleef de hoofddoek zitten, want het hoofd moest altijd bedekt blijven.
25 Luitenant-kolonel van het KNIL, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 0000 Xx helmhoed was voor de Eerste Wereldoorlog vervangen door een tropenhoed maar bleef als ceremonieel hoofddeksel bij het KNIL gehandhaafd.
26 Luitenant-generaal, adjudant in buitengewone dienst van X.X. xx Xxxxxxxx, 0000
Xx deze functie waren de grijze schouderbedekkingen voorzien van de letter W, gedekt door de Koninklijke kroon, alles uitgevoerd in verguld metaal. Deze opperofficier draagt de grenadierssabel. Hij mag deze dragen, omdat hij als jong officier indertijd gediend heeft bij het Regiment Grenadiers. Onder het motto van 'eens grenadier altijd grenadier' werd en wordt deze traditie levend gehouden.
27 Kapitein-adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 1925
Deze kapitein is gekleed in een ceremonieel tenue dat zeer veel elementen in zich had van een generaalsuniform. Dit komt onder andere tot uiting in de steek en de rode staande kraag met generaalskartelrand.
28 Ordonnansofficier, eerste luitenant, 1935
Tot de uitrusting van het dagelijks tenue behoorde sinds 1928 het draagriemstel, populair 'bokkentuig' genoemd. Daar overheen werd de nestel in zilver gedragen. De ondermouwen zijn voorzien van de mouwopslagen.
29 Ordonnansofficier, kapitein, 1935
Hij is gekleed in het ceremoniële tenue met de voor deze categorie vastgestelde bandelier (giberne) met patroontas. De giberne bestaat uit zilvergalon met afwisselend oranje biezen. De beverbonte pelsmuts is voorzien van een zilver- oranjekleurig vangsnoer.
30 Kolonel-adjudant van H.M. Koningin Xxxxxxxxxx, 1940-1945
Tijdens de oorlogsperiode werden diverse kleding en uitrustingsstukken van Britse oorsprong gedragen. De distinctieven en emblemen zijn Nederlands. Op het service dress werden de traditionele scharlakenrode gebiesde mouwopslagen gedragen, zo ook de emblemen op de schouderstukken. Deze kolonel draagt als schoeisel de Britse bruine veldlaars voor officieren van de artillerie, model 1933.
32 Majoor der 'Blauwe Huzaren', adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 0000
Xxx het ceremonieel tenue van de Cavalerie werd de kolbak gedragen, die zoals het voorschrift vermeldt: vervaardigd is van zeekalverenvei van fijne kwaliteit, hoog aan de voorzijde 77, aan de achterzijde 20 cm.
Zowel de wandelsabel model 1912, met de springende granaat van wit metaal op het gevest en met twee draagringen aan de schede, als de cavaleriesabel konden bij dit tenue gedragen worden. Op het blad van de sabeltas stond in plaats van het regimentcijfer een gekroonde W.
33 Z.K.H. Xxxxxxxx Xxxxx der Nederlanden, adjudant van H.M. Koningin Xxxxxxxxxx, 1948
Tijdens de inhuldigingsplechtigheden te Amsterdam in 1948 was de prins gekleed in dit ceremonieel tenue van Luitenant -generaal der Grenadiers. Bij dit tenue droeg hij de Grenadierssabel, die Koning Xxxxxx XXX indertijd als kolonel der Grenadiers had gedragen. Op 7 juli 1937 werd de prins deze sabel als geschenk door de toenmalige Commandant der Grenadiers tijdens een feestelijke ontvangst in het Kamp te Waalsdorp overhandigd.
34 Kapitein-vlieger, adjudant van H.M. Koningin Xxxxxxx, 1948
Ter gelegenheid van de Inhuldiging te Amsterdam van Prinses Xxxxxxx tot koningin werd speciaal voor deze functionaris een eenmalig ceremonieel tenue samengesteld. Het hoofddeksel, een kurken helm met piek, was van dezelfde luchtmachtgrijze stof als het uniform. Het helmbeslag was goudkleurig en de kinband bestond uit goudgalon bevestigd op een lederen riem. De kwast voor de wandelsabel had losse gouden franje, zgn. torsades.
35 Kolonel van de Koninklijke Marechaussee, adjudant in buitengewone dienst van Hare Majesteit, 1970
Officieel dragen leden van de Koninklijke Marechaussee de witte c.q. zilveren nestel aan de linkerschouder. Deze nestel geeft de politie- en opsporingsbevoegdheid aan. De gouden adjudantennestel hoort bij de functie bij het Militaire Huis. Het dragen van twee nestels is uniformkundig te veel van het goede.
36 Onderofficier-ordonnans van het Militaire Huis, 1970
Deze adjudant onderofficier draagt op zijn geklede tenue een gouden nestel. Deze bestaat uit een platte vlecht met aan de uiteinden twee nestelpennen, elk afhangend aan een massief koord, 15 cm lang, waarin een paardenknoop van 15 slagen is gelegd.
123
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
L E G E N D A U I T K L A P P L A A T H E T M I L I T A I R E H U I S 1 8 1 4 - H E D E N
124
37 Luitenant xxx Xxx van Administratie der tweede klasse oudste categorie, ordonnansofficier van X.X. xx Xxxxxxxx, 0000
Xx xxxxxxxx nestel herinnert nog aan het speciale uniform van deze functionarissen. Tijdens de mobilisatie gedurende de Eerste Wereldoorlog werd toegestaan het tenue van het eigen onderdeel te dragen, echter wel voorzien van de zilveren nestel.
38 Luitenant-kolonel der Infanterie, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 2000 Gekleed in een ceremonieel tropen tenue, waarvan de tuniek populair "Jas toetoep" (toetoep is Xxxxxx voor "gesloten") werd genoemd. Voorts bestaat dit tenue uit een witte pantalon en witte lage schoenen.
39 Adjudant-Generaal, tevens chef van het Militaire Huis, 2000
De chef van het Militaire Huis, luitenant-generaal van de Koninklijke Luchtmacht gekleed in het bijzondere ceremoniële tenue van de Koninklijke Luchtmacht met de wandelsabel van het Wapen.
40 Luitenant-kolonel der Verbindingsdienst, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 1996
Gekleed in het ceremoniële tenue van de Koninklijke Landmacht voor dit legeronderdeel. Deze vrouwelijke Adjudant van de koningin was de eerste vrouw die deel uitmaakte van het bereden gevolg in de stoet van de Gouden Koets op Prinsjesdag.
41 Luitenant-kolonel der Gardejagers, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 1996
Op de kraag en de mouwopslagen van deze groene, geklede tenue bevinden zich de gardelissen van goudgalon. Als lissluitingen zijn kleine jagersknopen aangebracht. De bijbehorende hakbalsporen zijn goudkleurig.
42 Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Xxxxxx Xxxxxxxxx, adjudant van X.X. xx Xxxxxxxx, 2000
De Prins van Oranje draagt de 'lange jas' met de marinesabel en koppel voor officieren behorende tot het vlootpersoneel.
Emblemen, onderscheidingsvlaggen en standaarden van het Koninklijk Huis A De koninklijke kroon van dit type werd door Koning Xxxxxx X vastgesteld bij
Decreet van 24 augustus 1815. Dit model werd en wordt in diverse metaalkleuren, goud, zilver of brons, op diverse kleding- en uitrustingsstukken van de leden van het Militaire Huis gedragen.
B Dit embleem, hier eenmalig in heraldisch verantwoorde metaalkleuren weergegeven, wordt echter alléén gebruikt op officiële drukwerken van het Militaire Huis, 2000.
C Koninklijke onderscheidingsvlag voor Z.M. de Koning, 1814-1890.
D Koninklijke onderscheidingsvlag met wimpel voor X.X. xx Xxxxxxxx, 1890- 1908.
E Koninklijke onderscheidingsvlag met wimpel voor H.M. de Koningin-Moeder, 1890-1908.
F Koninklijke onderscheidingsvlag met wimpel voor een prins van het Koninklijk Huis, 1890-1908.
G Koninklijke onderscheidingsvlag met wimpel voor een prinses van het Koninklijk Huis, 1890-1908.
H Standaard van X.X. xx Xxxxxxxx-Xxxxxx Xxxx. K.B. 27 augustus 1908.
I Standaard van Z.K.H. Prins Xxxxxxx der Nederlanden. K.B. 27 augustus 1908. J Standaard van H.K.H. Prinses Xxxxxxx. K.B. 8 november 1909.
K Standaard van Z.K.H. Prins Xxxxxxxx, de Prins der Nederlanden. K.B. 18 juni 1937.
I Standaard van Z.K.H. Prins Xxxxx der Nederlanden. K.B. 16 februari 1966. M Standaard van H.K.H. Xxxxxxx, Prinses der Nederlanden. K.B. 18 november
1955.
N De Koninklijke Standaard voor H.M. de Koningin. K.B. 27 augustus 1908. O Standaard van Z.K.H. Prins Xxxxxx Xxxxxxxxx en zijn broers.
P Standaard van H.K.H. Prinsessen Xxxxx, Xxxxxxxx en Xxxxxxxxx.
Q Standaard van Z.H. Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx en zijn broers, kinderen van xx. X. xxx Xxxxxxxxxxx en Prinses Margriet.
125
43 Adjudant-Generaal, tevens chef van het Militaire Huis, 2002
De chef van het Militaire Huis, luitenant-generaal der Cavalerie bij het regiment huzaren Prins Xxxxxxxxx draagt op de kraag van de xxxxxx het rode treswerk van 2,5 mm brede soustache. Deze regimentskleur komt ook terug in de dubbele generaalsbies in de broek.
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
126
O o
— u,-™*™*.-rvm-u
130
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
In 1831 ontving Commandeur F. Last in St. Xxxxxx d'Elmina, het hoofdkwartier van de Nederlandse bezittingen in West-Afrika, instructies uit Den Haag voor de werving van een Compagnie negersoldaten, vooreerst ter sterkte van 150 man, bestemd voor het Nederlands-Oost-Indisch leger.1 Het ministerie van Koloniën had plannen gemaakt voor de werving van in totaal 1.800 Afrikaanse soldaten, maar een eerste proefzending moest uitwijzen of Afrikanen inderdaad tot geschikte soldaten te maken waren. Den Haag vermeldde nadrukkelijk dat de werving op vrijwillige basis moest plaatsvinden. Sinds 1818 had Nederland zich immers bij verdrag verplicht om mee te werken aan de uitbanning van de slavenhandel. Commandeur Last kreeg opdracht om dwang en geweld bij de werving te vermijden.
Plannen om Afrikanen of 'negers' aan te werven voor het leger in Oost-lndië circuleerden al enige tijd op de Haagse departementen. Daarbij werd gedacht aan Amerikaanse negers, zwarten en kleurlingen uit Suriname en de Antillen, of Afrikanen uit West-Afrika, waar Nederland nog contacten had die dateerden uit de tijd van de West-Indische Compagnie. Het koloniale leger kampte met een acuut tekort aan Europese vrijwilligers. In de Java-oorlog (1825-1830) had het leger grote verliezen geleden: duizenden Europese soldaten waren bezweken aan tropische ziekten. De invoering van de nationale dienstplicht in veel Europese staten betekende dat de werving van Zwitsers, Duitsers en andere Europese landaarden op meer problemen stuitte dan in de tijd van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie. Buitenlandse regeringen verlangden dat hun burgers eerst hun nationale dienstplicht zouden vervullen alvorens ze toestemming kregen in vreemde krijgsdienst te treden. Vanwege de afscheiding van België konden na 1830 uit dit traditionele reservoir van mankracht minder manschappen worden geput dan voorheen. In Nederland gold de dienstplicht alleen voor het nationale leger, niet voor de dienst in de koloniën.
Natuurlijk wierf het Indisch leger ook inheemse troepen in de Indonesische archipel, waar vooral soldaten van de Molukken ('Ambonezen') favoriet waren. Maar de koloniale machthebbers beseften dat hier ook gevaren aan verbonden waren. Soldaten die werden gerekruteerd uit onderworpen volkeren zouden wel eens gemene zaak kunnen gaan maken met opstandelingen, zodat ze uiteindelijk hun militaire training en hun wapens zouden gebruiken om hun vrijheid te herwinnen. Op deze ingeborene troepen kan men welligt de gelijkenis van den slang toepassen, die men op zijnen boezem onderhoudt, noteerde een van de memoranda waarin het werven van 'Negers' werd aanbevolen.2
Het idee om 'negerkorpsen' op te richten werd ingegeven door de ervaringen die in Suriname waren opgedaan met vrijgemaakte negerslaven, en door het voorbeeld van de Britse West-Indische regimenten. De Britten rekruteerden in Sierra Leone op grote schaal bevrijde negerslaven voor hun West-Indische regimenten. In een memorandum met de welsprekende titel Gedachten nopens eene weinig kostende en doelmatige organisatie der Landmagt in Neerlands
D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
Oost Indische Bezittingen werd de werving van negers aanbevolen als dé oplossing voor het soldatentekort, want wanneer gehele bevolkingen uitsterven, blijven er de negers overig, vele onder hen zijn van een zeer sterk
ligchaamsgestel en van hun jeugd af gewend aan gemeen slecht voedsel en harden arbeid. Zij bereiken meestal eenen hoogen ouderdom en blijven lange tijd tot den arbeid bekwaam, hun ligchaam is aan harde slaapsteden gewoon, bedden en zelfs stroozakken kennen de meesten slechts bij naam.3 Bij een juiste behandeling, zo was de verwachting, zijn negersoldaten trouw en zeer dapper. Ook bij het ministerie van Koloniën waren de verwachtingen hooggestemd. Niet alleen hadden negers een robuuste gezondheid, ze leverden ook uitstekende soldaten op: ze stierven niet zo snel als de Europeanen en waren niet laf en onbetrouwbaar, zoals de Javanen.4
Maar waar konden die veelbelovende negersoldaten gevonden worden? In de aanvankelijke plannen werd gedacht aan Suriname en de Antillen, maar daar had de afschaffing van de slavenhandel juist geleid tot een tekort aan arbeidskrachten. In Amerika zijn negers in overvloed, opperde een van de memo's, maar Xxxxxxxx voelde er niets voor om het 'schuim' van de zwarte bevolking van Amerika in Nederlandse krijgsdienst op te nemen. Amerikaanse negers zouden maar problemen maken, omdat zij bezield waren van gelijkheidsidealen die in de Verenigde Staten niet werden vervuld.
'Natuurkinderen'
Liever zag Xxxxxxxx 'natuurkinderen', nog niet bedorven door het contact met blanken, en vatbaar om al die indrukken te ontvangen en te behouden, welke men noodig oordeelen zoude hen op Java te geven.5 Deze onbedorven natuurkinderen waren volgens Den Haag te vinden in West-Afrika.
Verspreid langs de West-Afrikaanse kust bezat Nederland nog een reeks vervallen forten, die grotendeels in onbruik waren geraakt na de opheffing van de West-Indische Compagnie en de afschaffing van de slavenhandel. Pogingen om deze 'Nederlandsche Bezittingen ter Kuste van Guinea' economisch rendabel te maken met landbouwplantages, waren op niets uitgelopen. Maar wellicht kon deze West-Afrikaanse kostenpost zich nog nuttig maken als troepenleverancier voor de Oost. Koning Xxxxxx X gaf in 1831 toestemming voor een proefwerving van een compagnie van ongeveer 150 man.
Het oordeel van luitenant-kolonel Last, de hoogste functionaris aan de Kust van Guinea, was niet gevraagd, hoewel hij al 15 jaar ervaring had in West-Afrika.
Last had er een hard hoofd in. Hij berichtte aan Den Haag dat Afrikaanse mannen van nature lui zijn, en van de hand in de tand leven. Hun vrouwen bewerken het land, en zelf stellen de mannen alleen belang in het verzorgen van de graven van hun voorouders. Gezien die verbondenheid met de voorouders waren Afrikanen ook helemaal niet geneigd om vrijwillig te kiezen voor een hard bestaan als soldaat in onbekende, verre oorden. Nederland
131
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
132
oefende in West-Afrika geen territoriaal gezag uit. Het Nederlands bestuur bestond uit slechts enkele tientallen ambtenaren, die geheel afhankelijk waren van de medewerking van plaatselijke Afrikaanse vorsten, aan wie een jaarlijkse pachtsom - bekend als 'kostgeld'- werd betaald voor de forten.
Last nodigde dus de koning van de hoofdvestiging Elmina en diens regering uit op Kasteel St. Xxxxxx en verzocht hen om hunne onderhorigen aan te sporen tot het wijken van hunne gewone lediglopende levenswijze en om van deze
allervoordeligste gelegenheid gebruik te maken zich een bestaan te verschaffen, de wereld te zien en voor hunnen ouden dag te zorgenß De koning reageerde welwillend, maar de vrijwilligers bleven uit. Uiteindelijk berichtte de vorst dat hij de jonge mannen vrij moest laten in hun keuze, omdat hij hen niet kon
dwingen. Onder de enkelingen die zich wel aanmeldden, waren kleine misdadigers of mannen die een schuld moesten inlossen. Onder de schaarse vrijwilligers waren ook enkele Euro-Afrikanen en soldaten die eerder hadden gediend bij het garnizoen van St. Xxxxxx d'Elmina.
Al met al gingen er maanden overheen voordat er enkele tientallen vrijwilligers bijeengeschraapt waren. In de loop van 1831 en 1832 vertrokken drie schepen uit Elmina naar Batavia, met respectievelijk slechts 18, 7 en 19 Afrikaanse rekruten aan boord. De kosten van werving en vervoer vielen daardoor vele malen hoger uit dan was geraamd. Het zou tot 1836 duren voordat de eerste proefzending van 150 man voor Java compleet was. De eerste berichten over de
prestaties van de Afrikaanse soldaten waren intussen gunstig. Ze waren ingezet bij expedities op West-Sumatra, waar ze zich volgens de commandant van het Indische leger. Ridder X.X.X.X. xx Xxxxxx, 'hoogst loffelijk' hadden onderscheiden. Deze 'forsch gespierde mannen' hadden grote indruk gemaakt op de tengere Sumatranen. De Afrikanen stelden zichzelf op gelijke voet met de Europeanen en voelden zich ver verheven boven de 'inlanders'. Zij bezitten een grote mate van eigenliefde, die tot verwaandheid overslaat, eene individuele, ongunstige eigenschap, maar die in het belang van hunne soldatesque bestemming gunstig terugwerkt.7
De Afrikanen beminnen het spel en de vrouwen, maar gaan zich volgens dit rapport minder te buiten aan sterke drank dan de Europese soldaten. Ze hebben meer uithoudingsvermogen dan de Europeanen en zijn beter bestand tegen een tropisch klimaat. Hunne intellectuele vermogens zijn ook gunstig, zoodat wanneer de geschiksten op de garnizoensschool onderwijs genieten, uit hun midden zekerlijk bruikbare onderofficieren getrokken kunnen worden. De commandant concludeerde dat het wenselijk was om het Indische leger gedeeltelijk uit Negers te doen bestaan.
Afb. 2 Kasteel St. Xxxxxx d'Elmina. Hiervandaan vertrokken de Afrikaanse soldaten naar Batavia. (Collectie X. xxx Xxxxxx)
Afb. 3 Foto van twee soldaten, circa 1920. Rechts zit de Indo-Afrikaan Xxxxxx Xxxxx, links een onbekende soldaat. (Collectie stichting Indo-Afrikaans Kontakt, Utrecht)
133
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D A P P E R M A A R Z E E R B R U T A A L
134
Xxxxxxxx xxx xxx Xxxxx, oud-gouverneur-generaal van Nederlands-lndië en nu minister van Koloniën, diende bij de koning een voorstel in voor de vorming van een korps Afrikaanse soldaten. De koloniale expansie op Sumatra maakte uitbreiding van het leger met tenminste 1.500 man noodzakelijk. Maar het was ook duidelijk dat weinig resultaat verwacht kon worden van een vrijwillige werving onder vrije zwarten in de kuststreken. De zaken zouden nu anders en grootser worden aangepakt, met de opening van een 'werfdepot' (rekruteringsbureau) in Kumasi, de hoofdstad van het Ashanti-rijk in het achterland van de kust van Guinea. Xxxxxxx stond vanouds op goede voet met de Nederlanders in Elmina, en was ook een belangrijk leverancier van slaven aan de West-Indische Compagnie geweest.
De missie Verveer
In opdracht van de koning reisde generaal-majoor Xxx Xxxxxxx in 1836 naar Elmina, waar hij een werfdepot opende en vervolgens naar het hof van de koning van Ashanti in Kumasi ging. De missie naar Kumasi was groots opgezet. Xxxxxxx reisde met een gevolg van bijna duizend man, overwegend dragers die waren beladen met proviand voor onderweg en een bonte verzameling geschenken voor de koning. Na lang wachten en de uitwisseling van veel geschenken en beleefdheden werd uiteindelijk op 3 maart 1837 een verdrag getekend voor de levering van duizend schoone, welgevormde, sterke, vlugge manschappen, zonder ligchaamsgebreken. In ruil zou de koning per rekruut honderd gulden ontvangen, uit te betalen in geweren en kruit. Daarnaast kreeg Xxxxxxx toestemming om ook in Kumasi een werfdepot te openen, waar zich vrijwilligers konden melden. De overeenkomst werd bezegeld met een onderpand: koning Xxxxx Xxx gaf zijn zoontje en zijn neefje mee aan Xxxxxxx om hen in Nederland een Europese opvoeding te laten volgen. Het verhaal van de twee Ashanti prinsjes heeft de afgelopen jaren faam verworven in Nederland en Ghana dankzij de veelvoudig vertaalde roman van Xxxxxx Xxxxx (1997).
De verwachtingen waren hooggespannen, maar de werving kwam traag op gang. Een jaar na de ondertekening van het contract had de koning pas 51 man geleverd. Ook voor de agent van werving Xxxxx Xxxxxxxxxxx, een mulat uit Elmina, liepen de zaken moeizaam. Het was uitgesloten dat Ashanti-burgers, of zelfs in Ashanti geboren slaven, zich zouden aanmelden voor vreemde krijgsdienst, zoals Xxxxxxx aanvankelijk had gehoopt. De Ashanti hadden een krijgshaftige reputatie, en zouden zeker goed voldoen als soldaat. De werving kwam er op neer dat Ashanti-burgers af en toe een paar slaven aanbrachten bij het werfdepot, als ze contanten nodig hadden. Die slaven waren geen Ashanti's, maar mensen uit noordelijker streken die als krijgsgevangene, tribuut of handelswaar in Ashanti-slavernij waren beland. Ze stonden bekend onder de verzamelnaam 'Donko's'. Volgens Xxxxxxx zouden ook de Donko's goed voldoen als soldaat. Kustnegers en Xxxxxxx'x hadden weliswaar een aangenamer en
bevalliger voorkomen, maar Donko's waren sterker en taaier. Ook de roemruchte Ashanti-legers maakten gebruik van Donko-soldaten en kunnen
volkomen op hen vertrouwen want de Donko is gehoorzaam, ingeboren dapper, getrouw en bij een goede behandeling hartstogtelijk aan zijnen meester verkleefd.8 Ze waren gewend aan lange marsen met zware lasten, met slechts een handvol maïs of bananen als voedsel, waarbij ze de nacht vrijwel naakt doorbrachten op de kale grond. In Ashanti liepen de Donko's bovendien het risico dat ze hun meesters in het graf moesten vergezellen, of als rituele offers een ellendige dood zouden sterven. Zo meende Verveer het Nederlands belang te kunnen verenigen met een humanitaire missie: de Donko's beschouwden de overgang in Nederlandse militaire dienst als het grootste geluk dat hun kon te beurt vallen. Xxxxxxx besloot ook de rekruten te voorzien van een nieuwe, Nederlandse naam, liefst kort en gemakkelijk uit te spreken, zoals bijvoorbeeld Xxxx Xxxxx, Xxxxxxx Xxxx, Xxxxxx Xxxx of Xxx Xxxxx.
Generaal Verveer was overtuigd van het succes van zijn missie: na oefening zouden de rekruten binnen twee jaar een goede infanterie opleveren, daar de Afrikanen ingeschapen trouw, willig, gehoorzaam en - wel geleid wordende - voor den vijand onwankelbaar zijn. De loyaliteit aan het Europese gezag zou volgens Xxxxxxx verzekerd zijn, omdat Afrikanen een ingeboren afkeer koesteren van allen die niet Neger zwart of Europeesch blank zijn.9 Voor verbroedering met Aziaten hoefde dus niet gevreesd te worden.
Gelijke behandeling
De slaaf werd vrijgekocht, kreeg ten bewijze van zijn status als vrij man een akte van manumissie en werd als rekruut ingelijfd. Het bedrag van zijn vrijkoping - gewoonlijk 96,50 gulden - werd tijdens de diensttijd ingehouden op zijn soldij. De soldaten betaalden dus zelf hun vrijlating uit de slavenstand. Om elke schijn van slavenhandel te vermijden kregen de Afrikanen dezelfde arbeidsvoor- waarden als de Europese soldaten. In de instructie aan Xxxxxxx stond dat de Afrikaanse soldaat met betrekking tot avancement in de dienst, soldij, kleeding, voeding, in één woord, in elk opzicht gelijke behandeling zal ontvangen als de blanke soldaat in 's rijks overzeesche bezittingen.™ Maar op de regel van gelijke behandeling werd al meteen een uitzondering gemaakt: terwijl Europese rekruten een contract kregen voor 6 jaar, werden de Afrikaanse rekruten in Kumasi ingelijfd voor een dienstverband voor onbepaalde tijd. Bij de werving in Elmina gold gewoonlijk een diensttijd van 12 tot 15 jaar. De langere diensttijd werd noodzakelijk geacht ter compensatie van de hogere kosten van de
werving, en omdat de instructie van de rekruten meer tijd zou kosten. Hoewel de resultaten van de werving tegenvielen, zeilden tussen 1837 en 1841 toch ruim
2.000 Afrikaanse rekruten vanuit Elmina naar Batavia, een reis van ongeveer drie maanden.
Na aankomst in Batavia marcheerden de Europese en Afrikaanse nieuwkomers
135
—.; —
D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
Afb. 4 Fort Willem I, bij Ambarawa op Java. Foto uit 1865. ( Xxx.xx. K080)
I I
naar het militai r kampemen t in Weltevreden . Op dat Bataviase Champ de Mars heerste grote levendigheid. Een sterk batallion met vliegende vaandels en spelende muziek manoeuvreerde op één gedeelte; een tirailleurlinie van Javaansche soldaten zwermde een anderen kant uit, gevolgd door soutiens van Europeanen; aan deze zijde werden groote pikzwarte Afrikaansche recruten gedrild, en aan gene zijde galoppeerde een batterij 3ponders over het terrein.'*'1 De rekruten werden hier geoefend en vervolgens ingedeeld bij hun bataljon.
Volgens het organisatieplan van het leger zouden tien bataljons elk één
compagnie Afrikanen krijgen, terwijl de overige vijf compagnieën bestonden uit inheemse soldaten, Europeanen of Ambonezen. Twee bataljons kregen elk drie Afrikaanse compagnieën, maar daar stond tegenover dat de overige drie compagnieën geheel uit Europeanen werden samengesteld. De Afrikanen stonden namelijk al snel bekend als driftig, opvliegend en zeer brutaal.'12 In het geval van 'onbezonnen stappen' zouden de Afrikaanse compagnieën door de overmacht van andere troepen in bedwang gehouden kunnen worden. Een compagnie telde ongeveer 100 manschappen. Een bataljon bestond uit zes compagnieën. De vorming van een afzonderlijk Afrikaans legerkorps is in Den
Xxxx wel overwogen, maar stuitte bij de legerleiding in Batavia op grote bezwaren, vanwege de hechte esprit de corps onder de Afrikanen. Dat plan is dan ook nooit uitgevoerd.
De chefs van de korpsen waarbij de Afrikaanse rekruten werden ingedeeld, ontvingen inlichtingen over de aard, het karakter en de hebbelijkheden dezer negers, waarbij er nadrukkelijk op werd gewezen dat een goede behandeling essentieel was voor het welslagen van dit experiment. De eerste lichtingen Afrikanen werden ingezet in een reeks militaire expedities op Sumatra's Westkust, bekend als de Padri-oorlogen. De Padri's waren islamitische fundamentalisten, die in opstand kwamen tegen het langzaam uitdijende Nederlandse gezag.
Xxxxxxx en lui, maar onvermoeid en onverschrokken
In 1838 rapporteerde generaal-majoor F.D. Xxxxxxx, de nieuwe commandant van het Indische leger, dat de negers zich zeer goed aan het militaire leven gewennen. Maar ze hadden geen begrip van subordinatie en geen ontzag voor onderofficieren of korporaals. Er waren veel communicatieproblemen, omdat de Afrikanen, afkomstig uit uiteenlopende streken, verschillende talen spraken en elkaar ook onderling niet verstonden. Zij zijn vuil, veel ziek, langzaam in het leeren van de wapenhandel, wantrouwend, driftig opvliegend, brutaal, lui, moeijelijk te regeren, genegen tot muiterij. Anderzijds waren ze niet veel dronken, onvermoeid en onverschrokken. Maar in de strijd sloegen ze geen acht op de bevelen van hun superieuren. De legerleiding adviseerde de Afrikanen niet teveel in één korps bij elkaar te laten dienen.13
Kort daarop berichtte het Indische leger over een gewapende revolte van 40 Afrikaanse soldaten en verbond daaraan de conclusie dat de negers in het algemeen weinig deugend4
In 1838 besloot de legerleiding in Batavia om enkele tientallen nieuw aangekomen Afrikaanse rekruten in te delen bij de cavalerie en bij de artillerie, om na te gaan of ze ook voor deze wapens geschikt waren. Na enkele jaren werden deze soldaten echter overgeplaatst naar de infanterie. Tegelijkertijd liet de legerleiding in Batavia verslag uitbrengen over de prestaties van de Afrikaanse soldaten bij de diverse bataljons. Inmiddels waren een aantal gevallen van desertie gemeld, en van protesten tegen inbreuken op de beloofde gelijke behandeling met Europeanen. Vanwege de taalproblemen had de legerleiding besloten dat desertie en andere vergrijpen disciplinair afgehandeld konden worden. Het was nog niet mogelijk de Afrikanen vertrouwd te maken met de artikelen van de krijgstucht. Alleen gevallen van moord en verwonding dienden voor de krijgsraad gebracht te worden.
137
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D A P P E R M A A R Z E E R B R U T A A L
138
Volgens de rapporten van de bataljonscommandanten voldeden de Afrikanen over het algemeen goed, ook al bezitten zij weinig begrip van subordinatie en jegens onderofficieren en korporaals betoonen zij weinig ontzag.-15 Vanwege de taalproblemen verliep de communicatie moeizaam. In de compagnie werd alleen Nederlands gesproken: sommige Afrikanen spraken gebroken Nederlands en
wat pasar-Maleis. De oefening in den wapenhandel gaat, in vergelijking van den Javaanschen recruut, langzaam, omdat zij veel onhandiger zijn, en door het niet verstaan der Hollandsche taal, gaat de instructie minder spoedig. Hun zindelijkheid liet veel te wensen over: zij onderhielden hun wapens beter dan hun uniform. Hun gezondheid bleek niet zo onverwoestbaar als eerder was verondersteld: buikziekten, diarree, bilharzia, huidziekten en syfilis kwamen veel voor. Over het algemeen zijn de Afrikanen driftig, opvliegend en dikwijls zeer brutaal, gewoon slechts één meester te hebben, kunnen zij niet begrijpen dat er zoo velen zijn die over hen bevelen. Zij zijn ruw van aard, afgunstig, wantrouwend, en hebzuchtig, vermeenende altijd te kort gedaan of misleid te worden. Daarentegen schijnen zij eerlijk te zijn, geld en goed kan men hen toevertrouwen. (...) Xxxxxxx is de hoofdondeugd der negers. Maar toch gaf hun gedrag over het algemeen reden tot tevredenheid: er hoefde zelden gestraft te worden. De Afrikanen waren sterk en gespierd, onvermoeibaar en bijzonder geschikt voor dit tropisch klimaat. Bij onderscheiden expedition gebezigd
hebben zij blijk gegeven van dapperheid en onverschrokkenheid, zelfs zoodat dat men hun vuur voor den vijand moet temperen, dewijl zij in actie niet naar hunne superieuren luisteren; er wordt gezegd dat zij den Europeaan voor den vijand in moed overtreffen. In sommige Afrikaanse compagnieën was sprake van overmatig drankgebruik, maar toch altijd nog minder dan onder de Europeanen. Kortom, volgens de bataljonscommandanten was de Afrikaan zelfs verkieslijk boven de Europeaan. Zij achtten het wenselijk dat de Afrikaanse werving werd voortgezet.
Twee jaar later was dit overwegend positieve oordeel over de Afrikaanse soldaten omgeslagen in het tegendeel. De legerleiding had begin 1838 besloten dat Afrikanen voortaan ligmatjes en lederen hoofdkussens zouden krijgen, net als de Ambonezen en inlanders.16 De Europese soldaten sliepen op bultzakken (stromatrassen), maar de Afrikanen konden hun beddengoed niet schoonhouden. Ze lagen nogal eens met moddervoeten op hun krib. Vanwege hun Europese status droegen de Afrikaanse soldaten schoenen tijdens de dienst. Gezien hun statusgevoeligheid durfde het leger hen de schoenen niet te ontnemen, ook al werd hun functioneren gehinderd door het ongewone schoeisel. Maar schoenen waren ook bijzonder ongemakkelijk, en dus liepen ze buiten diensturen liefst op blote voeten.
De uitdeling van de inlandse matjes stuitte op protest. De Afrikanen zagen hierin een aantasting van de belofte van gelijke behandeling: ze wilden niet als inlander worden behandeld. Ook in een ander opzicht werden de Afrikanen nu gelijkgesteld met Ambonezen: ze kregen niet langer onderbroeken en sokken
Afb. 5 Indo-Afrikaanse soldaten tijdens hun 'borreluurtje' in een militair tehuis te Banjermasin op Borneo. Foto circa 1930. De Afrikanen lustten graag een borrel, maar waren matiger in hun drankgebruik dan de Europese troepen. (Collectie stichting Indo-Afrikaans Kontakt, Utrecht)
uitgereikt. Deze statusverlaging kwam boven op eerdere grieven. De diensttijd van de Afrikanen was langer dan de contractperiode van hun Europese kameraden, en hun soldij was lager als gevolg van de inhouding van 8V2 cent per dag voor de afbetaling van het voorschot dat was verstrekt voor hun manumissie. Dat voorschot was in drie tot vier jaar wel terugbetaald, maar uit bezuiningsoverwegingen ging het leger gewoon door met de inhoudingen. De Afrikanen kregen dus structureel een lager loon dan de Europese soldaten. De correspondentie van de legerleiding vermeldt een reeks protestacties, van de weigering van maaltijden en het wegsmijten van de soldij tot vechtpartijen en desertie.
Muiterij
In april 1840 kwamen de drie Afrikaanse compagnieën van het 4 e bataljon infanterie te Kedong Kebo (Poerworedjo op Midden-Java) in opstand. In juni 1841 marcheerden 37 Afrikaanse soldaten van het 10e bataljon infanterie op
139
—'•••; -
D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
v. :
: LANDSCH E EN AFRIKAANSCH E TROEPEN .
West-Sumatra met volle bewapening de poort uit. Hier werden bij de achtervolging twee Afrikanen gedood en vier ernstig gewond. In beide gevallen kwamen de muiters voor de krijgsraad. Tegen de aanstichters op Sumatra, Coffij Prins en Xxxxx Xxxxxx, werd de doodstraf uitgesproken, maar dit xxxxxx werd later omgezet in tien jaar gevangenis. De overige straffen waren relatief mild, variërend van twee jaar gevangenis tot 25 klingslagen.17
In 1840 oordeelde Cochius, dat 'het negerras' toch niet zo geschikt bleek voor de soldatenstand. Het schijnt geheel onmenschkundig gehandeld te zijn geweest aan den neger de toezegging te hebben gedaan dat hij in alle deelen op den voet van Europeaan zoude behandeld worden. De wrange vruchten van dit gebrek aan psychologisch inzicht waren inmiddels gebleken, want overal waar de neger soldaat tot eene kompagnie is vereenigd geweest, heeft men hem tot muiterij zien overslaan, waarvan het voorwendsel was, afwijking van de hem gedane belofte en van de gelijkstelling met den Europeeschen soldaat.
Vervanging van de bultzak door het inlandse matje was volgens Xxxxxxx in belang van de Afrikanen zelf, want hun onzindelijkheid maakte hen ongeschikt voor Europees beddengoed. Hunne kinderachtige verwaandheid die veel eer onderdrukt dan aangemoedigd had behooren te worden, is niet tevreden met alle redelijke behoefte voldaan te zien, zij verlangt ook het overtollige, zelfs wanneer het hen hinderlijk of schadelijk is. Zoals schoenen, bijvoorbeeld.
Xxxxxxx concludeerde dat men nu algemeen van mening was dat de negersoldaat nimmer den Europeaan zal kunnen vervangen.'18 Ter ondersteuning van zijn eigen negatieve oordeel citeerde de commandant uit een brief van kolonel Xxxxxxxx, bevelhebber te Sumatra's Westkust: negers moeten zij (uit Europa) ons niet meer zenden, voor lastdieren, steeds met de hondenzweep geregeerd, zijn zij goed, voor soldaat volstrekt niet, zelfs niet te velde; zij schreeuwen meer dan zij moed bezitten, zijn vuil en zullen nooit gedisciplineerd worden. In 1841 verzocht Xxxxxxx uiteindelijk om de Afrikaanse werving geheel te staken of althans drastisch te verminderen. De Minister van Koloniën besloot de werving in Afrika op een laag pitje te zetten, en later dat jaar werden de werfdepots aan de Kust van Guinea geheel opgeheven. Het besluit om de werving te staken werd ingegeven door de muiterijen, maar ook door herhaalde Britse protesten. Londen beweerde dat de Afrikaanse werving neerkwam op een verkapte vorm van slavenhandel.
Maar in de volgende tien jaar raakten het Indische leger en de Afrikaanse soldaten kennelijk aan elkaar gewend. De Derde Expeditie naar Bali in 1849 markeert opnieuw een omslag in de oordeelsvorming over de Afrikanen in het Indische leger. De juist gearriveerde nieuwe commandant van het Oost-Indisch leger, Hertog Xxxxxxx xxx Xxxxx Weimar Eisenach, was al spoedig zeer onder de indruk van de kracht, dapperheid en loyaliteit van de Afrikanen tijdens de strijd
Afb. 6 'Inlandsche en Afrikaansche troepen', uit: P.F. Brunings, Onze krijgsmacht ('s-Gravenhage 1886). De Afrikaan draagt schoenen, de inlander loopt op blote voeten.
141
. :_ na—uinraran«HMn—ni
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
142
op Bali. Waar een krachtsinspanning nodig was, waren de negers de eersten om te helpen. Zij staken gunstig af bij het Europese deel van het leger beneden de rang van officier, dat grotendeels was samengesteld uit manschappen uit de tweede klasse van militaire discipline, van de strafdivisie, uit geaboleerden, uit dronkaards, uit Belgische en Fransche deserteurs en uit Duitschers, waarvan de meesten deugnieten en vagebonden zijn, welke de dienst in deze kolonie als laatste toevlugtsoord hebben gekozen.^9 Afrikaanse troepen van het 7e bataljon infanterie hadden de zwaargewonde Xxxxxxxx, die als bevelhebber op Sumatra zo'n vernietigend oordeel had geveld over de kwaliteiten van de Afrikanen,
naar de kust geëvacueerd. Daar bezweek hij alsnog aan zijn verwondingen. De zegevierende troepen van het 7e bataljon infanterie, waarvan het vaandel werd gedecoreerd met de Militaire Willemsorde, maakten vervolgens hun intocht in Batavia. In de dame, die op gindsch balkon staat, herkennen de Afrikanen de echtgenoote van hunnen kapitein. Het geschreeuw is oorverdoovend.
Onverhoeds vatten twee a drie der grootste reuzen hun 'vadertje' aan, ligten hem op, zóó hoog dat hij zijn vrouw de hand kan geven. Die handeling is ruw, al te gemeenzaam zelfs, maar zij wordt niet kwalijk genomen.20 Toen generaal Xxx Xxxxx-Weimar en gouverneur-generaal XX. Xxxxxxxxx de ronde maakten langs de troepen op het Koningsplein, bracht een van de Afrikaanse sergeants een heildronk uit:
Gezigt Zwart Hart Wit
Leve de Koning.2,1
Xxx Xxxxx Xxxxxx, die zich in de jaren twintig al had gemanifesteerd als pleitbezorger van de werving van Amerikaanse negers, drong met klem aan op de hervatting van de Afrikaanse werving. In 1849 dienden nog ongeveer 900 Afrikanen bij het Indische leger, onder wie volgens de commandant goede kaders gevonden konden worden om 2.000 tot 3.000 nieuwe rekruten uit Afrika klaar te stomen voor de dienst. De gouverneur-generaal ondersteunde zijn betoog omtrent de voortreffelijkheid der Afrikaansche soldaten in het Indische leger. Na een aanvankelijke afwijzing besloot Den Haag tegen het eind van de jaren vijftig tot hervatting van de werving. Van 1860 tot 1872 werden opnieuw ongeveer 800 Afrikaanse rekruten geworven voor de dienst in Indië. Zij zouden vooral in de Atjeh-oorlog worden ingezet, waar hun militaire prestaties van verschillende kanten werden geprezen. De Engelse majoor A.P. Xxxxxx, die in 1877 als militair waarnemer van het Brits-lndische leger een deel van de operaties in Atjeh meemaakte, verklaarde in zijn rapporten dat de Afrikaanse soldaten verreweg de beste waren van het Nederlands-Indisch leger. Hij had geen hoge dunk van de siecht geoefende Europese en Javaanse fuseliers, maar nam te velde waar dat de Atjehers een heilig ontzag hadden voor de
Afrikanen.22
De Afrikaanse werving kwam ten einde met de overdracht van de Kust van
Afb. 7 Schilderij van korporaal Xxx Xxxxx, door X. Xxxxx. Xxxxx diende van 1870 tot 1882 bij het Nederlands-Indisch leger. Hij genoot enige bekendheid vanwege zijn moedig optreden in de Atjeh-oorlog. Hij redde het leven van zijn commandant door twee Atjehers te doden, waarbij hij zelf tien schotwonden opliep. Wegens zijn krijgsverrichtingen in Atjeh in 1877 werd Xxxxx benoemd tot Ridder der 4e klasse van de Militaire Willemsorde. Daarnaast werd hij onderscheiden met de Atjeh-medaille 1873-74, het Eereteken Atjeh 1873-76 en de bronzen medaille voor trouwe dienst. Xxxxx werd geportretteerd toen hij in 1882 in Harderwijk verbleef, op de terugreis naar zijn geboorteplaats Elmina. (Collectie Bronbeek, Arnhem)
143
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
Guinea aan Engeland in 1872. Een kortstondige poging in 1890 om Afrikanen in Liberia te rekruteren liep uit op een mislukking. Dit vroegtijdig experiment met privatisering - de werving was uitbesteed aan de Rotterdamse firma Muller- leverde alleen onwillige soldaten op, die protesteerden dat ze onder valse voorwendsels waren aangeworven. Tegen 1915 waren er geen Afrikaanse soldaten meer in actieve dienst in het Indische leger.
Indo-Afrikaanse afstammelingen
w'é> oUmx/m %wndondm ' Jm&wut, e6-oe<> om
144
Maar de Indo-Afrikaanse zonen, kleinzonen en achterkleinzonen van de Afrikaanse soldaten zouden in het Indische leger blijven dienen tot de soevereiniteitsoverdracht in 1949. Net als de andere militairen in het Indische leger leefden de Afrikaanse soldaten vaak samen met inlandse vrouwen. Het tafereel is beeldend beschreven in de memoires van officier X.X. xxx Xxxx: Daar de Afrikaan van het huiselijk leven houdt, en de javaansche vrouwen noch van groote mannen noch van zwarte huiden afkeerig zijn, is de kazerne van een afrikaansche kompagnie doorgaans het rijkste aan vrouwen en kinderen en dientengevolge het levendigst in de vrije uren. De buitengewone spraakzaamheid en luidruchtigheid van den Afrikaan draagt er bovendien nog toe bij, om zijn kazerne tot een bijenkorf te maken als er geen dienst is. Zal er echter een officier komen, dan verandert het tooneel; vrouwen en kinderen zijn als door een tooverslag verdwenen en hebben de wijk genomen naar de
keuken. Er heerscht dan meer orde en stilte dan ergens, en de netheid van het kwartier is onberispelijk. 23
Na afloop van hun dienstverband hadden de Afrikanen de keuze uit terugkeer naar Afrika of blijvende vestiging op Java. De veteranen die opteerden voor terugkeer naar Afrika vestigden zich doorgaans in Elmina op een heuvel achter het kasteel St. Xxxxxx, die al spoedig bekend stond als Java Hill.
Hun legerpensioenen werden uitbetaald in het kasteel. Het Nederlands bestuur maakte nog wel van hun diensten gebruik voor strafexpedities tegen vijandige dorpen, zoals tegen Kommenda in 1869. Soldaten die naar Elmina terugkeerden, lieten vrouw en kinderen achter in Indië. Maar afgezwaaide soldaten die in
Indië bleven, vestigden zich met vrouw en kinderen in een van de garnizoenssteden op Java: Poerworedjo (Kedong Kebo), Semarang, Solo, Salatiga, Batavia. In Poerworedjo kregen de Afrikanen in 1859 een eigen stuk grond toegewezen, dat bekend stond onder de naam Kampung Afrika.
Een militaire loopbaan werd een familietraditie die van vader op zoon overging tot en met het einde van het koloniale tijdperk. De Afrikaanse soldaten en hun afstammelingen stonden op Java bekend als 'Belanda Hitam', zwarte Hollanders. De volgende - Indo-Afrikaanse - generaties spraken Nederlands als moedertaal,
Afb. 8 Afrikaanse soldaat met zijn kinderen. Kleurenlitho van Xxxxxx xxx Xxxx, 1851. Collectie Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) Leiden, cat. 37 c 27)
'////////s//* v/i •)////••/••/•-.• //.Mtc/M&n
o ~ a
(minedru % (Ki d /ui o (Rui rtüui ui
(MfKlliK-aVU
145
n^^^^B^^l mUIUflllJ^^BBB^^B
D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
Afb. 9 Java XXX, Xxxxxx. Teruggekeerde veteranen kregen een stuk grond toegewezen op een heuvel achter kasteel St. Xxxxxx, die al spoedig bekend stond als Java HUI. (Collectie X. xxx Xxxxxx).
gingen naar de Europese school en hadden de Nederlandse nationaliteit. De Indo-Afrikaanse afstammelingen vochten in de Tweede Wereldoorlog tegen Japan, deelden de ontberingen van de Japanse krijgsgevangenkampen en streden uiteindelijk in de politionele acties tegen de Indonesische nationalisten. Na 1949 koos de overgrote meerderheid voor overkomst naar Nederland.
Conclusie
Het militaire oordeel over de geschiktheid van de Afrikaanse soldaten was buitengewoon wisselvallig. De overspannen verwachtingen bij het begin van de werving berustten nauwelijks op eigen empirische ondervinding, maar op raciale stereotypen van sterke, moedige, aanhankelijke en primitieve 'natuurkinderen', die onvoorwaardelijk trouw zouden zijn aan hun blanke weldoeners. Nadat de Afrikanen in Indië waren gearriveerd, liep de beeldvorming uiteen van sterke, dappere, onvermoeibare en immer loyale krijgers tot luie, vuile, ongedisciplineerde schreeuwers. Overigens is hun moed op het slagveld een opvallende constante in de zeer veranderlijke oordeelsvorming.
Ook al kunnen er vraagtekens worden gezet achter de vrijwilligheid van
indiensttreding, eenmaal in Indië hebben deze rekruten van uiteenlopende etnische herkomst zich in verregaande mate geïdentificeerd met hun nieuwe corporate identity als Afrikaanse soldaten in Europese dienst. Binnen de Afrikaanse compagnieën bestond een hechte korpsgeest. Met talrijke protestacties verdedigden de Afrikanen hun status als Europese soldaten. Het leger in Indië was totaal onvoorbereid op de komst van duizenden Afrikanen. Taalproblemen, culturele verschillen en raciale vooringenomenheid bemoeilijkten het integratieproces. Voor de Afrikanen was de belofte van gelijke behandeling een belangrijk houvast in deze vreemde omgeving.
Aanvankelijk wist de legerleiding niet goed raad met dit gedrag, dat werd geïnterpreteerd als arrogant, muitziek en onaangepast.
Het verhaal van de Afrikaanse soldaten illustreert een koloniale paradox. Als soldaten in het koloniale leger werden de Afrikanen aangemoedigd om zich te identificeren met hun Europese kameraden en een superioriteitsgevoel te ontwikkelen ten opzichte van de inheemse, koloniale onderdanen. Maar als de Afrikanen zich met deze rol vereenzelvigden, werden ze beschouwd als brutale negers die hun plaats niet kenden in de raciale en sociale hiërarchie van een koloniale samenleving.
Toen het integratieproces na een tiental jaren beter was gevorderd, erkende de legerleiding dat de protesten van de Afrikanen waren ingegeven door gerechtvaardigde grieven. Het ging er niet om of de inlandse matjes goed genoeg waren voor de Afrikaanse soldaten. Hun referentiegroep bestond niet uit inlandse of Ambonese soldaten, maar uit de Europese troepen. In de sociaal- psychologische termen van de twintigste eeuw: de Afrikaanse soldaten handelden vanuit een gevoel van relatieve deprivatie. Aan de grieven werd gedeeltelijk tegemoet gekomen, maar tot het eind van de negentiende eeuw bleven er inbreuken bestaan op de belofte van gelijke behandeling, zoals een structureel lagere soldij. In de praktijk bleef de positie van de Afrikanen schommelen tussen de status van Europeanen en de status van Ambonezen.
Terugblikkend stelde de Encyclopeadie van Nederlandsch Oost Indië (1917) dat de Afrikanen 'een zeer gewaardeerd element' vormden in het leger. Wel waren zij moeilijk af te richten, onmatig en, vooral in het gevecht, slecht gedisciplineerd, doch ook dapper en sterk.2""
Epiloog
De geschiedenis van de Afrikaanse soldaten in Indië kent nog een vervolg. De afstammelingen van de Afrikanen en Indo-Afrikanen in het KNIL hebben sinds enige tijd de onderlinge contacten hersteld. Sinds de jaren tachtig wordt in Nederland een tweejaarlijkse Indo-Afrikaanse reünie gehouden. In 2000 werd voor het eerst contact gelegd met afstammelingen van de soldaten die naar Ghana waren teruggekeerd. Xxxx Xxxxx, achter-achterkleinzoon van korporaal Xxxxx Xxxxx, die deel uitmaakte van de eerste lichting Afrikaanse rekruten, was
147
mom^^tf&^^^B
• B U B I
•MWHUjj|j|a|M
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
Afb. 10 (vorige pagina's) Foto van de familie Xxxxx (circa 1920) in de Afrikaanse kampung van Poerworedjo, op Midden- Java. Xxxxxxx Xxxxx (midden, met snor) was wijkmeester van de Afrikaanse gemeenschap in Poerworedjo. Na zijn overlijden in 1923 werd hij opgevolgd door zijn zoon Xxxxxxxx Xxxxx (recht achter vader Xxxxxxx). (Collectie Stichting Indo-Afrikaans Kontakt, Utrecht)
150
Afb. 11 Binnenplaats van Kasteel St. Xxxxxx x'Xxxxxx: een Afrikaanse en twee Indo-Afrikaanse afstammelingen van de Afrikaanse KNIL-soldaten. Van links naar rechts: Xxxx Xxxxx, oprichter van het Java Museum in Elmina, Xxx Xxxxxx-Xxxxx en Daan Cordus, de drijvende krachten achter de Indo-Afrikaanse reunies in Nederland. (Collectie X. xxx Xxxxxx)
Afb. 12 Afrikaanse soldaat op Java. Kleurenlitho van Xxxxxx Xxxxxxxx, circa 1850. (Collectie KITLV in Leiden,
cat. nr. 36 b 187)
te gast op de Indo-Afrikaanse reünie in Schiedam en ontvouwde zijn plannen om in het familiehuis in Elmina een permanente tentoonstelling in te richten over de geschiedenis van de Afrikaanse soldaten in Indië. De Indo-Afrikanen in Nederland, die in 2002 de Stichting Indo-Afrikaans Kontakt oprichtten, dragen bij aan de inrichting van het museum. Het Java Museum in Elmina, de activiteiten van het Indo-Afrikaans Kontakt en de toenemende belangstelling voor 'roots' reizen naar Ghana zullen ervoor zorgen dat de geschiedenis van de Zwarte Hollanders niet in het vergeetboek verdwijnt.
mm 'M
| B B | ^ ^ H
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
D A P P E R M A A R Z E E R R U T A A L
Literatuur Moten
152
• Xxxxx, S.W. de, 'Xxx Xxxxx'x tot Guides: Afrikaanse rekruten in het Surinaamse leger 1840-1886', in: De Gids 153, nr. 10-11 (1990), 846-856.
• Xxxxx, X., De zwarte met het witte hart (Amsterdam1997).
• Xxxxxx, X. xxx, 'The Black Dutchmen: African Soldiers in the Netherlands East Indies', in: X. xxx Xxxxxx ed., Merchants, Missionaries & Migrants: 300 years of Dutch-Ghanaian Relations. (Amsterdam 2002) 133-141.
• Kroese, W.T., 'De oorsprong van de wasdruk textiel op de kust van West Afrika', in: Textielhistorische Xxxxxxxxx xx. 00 (Xxxxxxxx 1976) 21-89.
• Xxxx, X.X. xxx. Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, deel 1 ('s-Gravenhage 1863).
• Ruber, F., Xxx Xxxx tot Kampong: soldatenwerving op de Kust van Guinea ten behoeve van het Nederlands-Indisch leger 1831-1842, ongepubliceerde doctoraalscriptie (Universiteit van Nijmegen 1989).
• Veer, P. van 't, De Atjeh-oorlog (Amsterdam 1980).
• Verhoog, J., 'De werving van Westafrikanen voor het Nederlands-Indisch leger, 1831-1872', in: Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf, deel 12 (1989) 5-25.
• Xxxxx, X, 'New sources for the study of Akan slavery and slave trade: Dutch military recruitment in the Gold Coast and Asante, 1831-1872', in: R. Law, ed., Source material for studying the slave trade and the African diaspora: Papers from a conference of the Centre of Commonwealth Studies (University of Stirling, April 1996) 35-60.
1 Algemeen Rijksarchief (ARA), ministerie van Koloniën 1814-1849 (hierna MK I), inv. nr. 4222.
2 ARA, Gedachten nopens eene weinig kostende en doelmatige organisatie der Landmagt in Neerlands Oost-Indische Bezittingen, MK I, inv. nr. 4217, 7 november 1829. De auteur van dit memorandum was hertog Xxxxxxx xxx Xxxxx-Xxxxxx Eisenach, de latere bevelhebber van het Oost-Indische leger. Het memorandum was in eerste instantie gericht aan prins Xxxxxxxx en werd vervolgens voor commentaar voorgelegd aan het ministerie van Oorlog en het ministerie van Marine en Koloniën.
3 idem.
4 idem en MK I, inv. nr. 558, 30 mei 1827.
5 ARA, MK I, inv. nr. 4217, november 1829.
6 ARA, MK I, inv. nr 39S4, commandeur Last aan Koloniën, 29 nov. 1831.
0 XXX, xxxxxxxxxx xxx Xxxxxxxx xx 0000 (xxxxxx XX XX): Generaal Overzigt van hetgeen betrekking heeft tot de werving van Afrikanen en van de verkregen resultaten, Missive van den commandant der troepen d.d. 23 Maart 1835, N 93/3 aan den gouverneur-generaal.
8 ARA, MK II, Generaal Overzigt, Gouvernementsrenvooi dd 3 Julij 1837, nr. 1, kabinet.
9 idem.
10 ARA, MK II, Generaal Overzigt, bijlage La G. 11 Xxx Xxxx 1863, 91.
12 ARA, MK II, Generaal Overzigt, bijlage La G, aanteekeningen op nevenstaande memorie.
13 ARA, MK II, Nota betreffende de Negerwerving, inv. nr. 5820 geheim, exh 16 feb. 1839, nr. 23.
14 idem, exh 29 maart 1839, nr. 17.
15 ARA, MK II, Generaal Overzigt, Verslag over bij het leger dienende Afrikanen, bij de Missive van het militair departement d.d. 3 sept. 1838, nr. 3, geheim.
16 ARA, MK II, Generaal Overzigt, Missive van den kommandant van het observatiekorps d.d. 6 feb. 1838, nr. 186.
17 ARA, Stamboeken Onderofficieren en Minderen van het Nederlandsch Oostindisch Leger. Het Woordenboek der Nederlandse Taal (Den Haag, 1941) vermeldt onder 'klingslagen': de straf van klingslagen wordt uitgevoerd door twee korporaals, op den rok, met een platte ligte degenkling, met een stompe punt.
18 ARA, MK II, Generaal Overzigt, Missive van den commandant van het leger d.d. 8 augustus 1840, nr. 1, geheim.
19 ARA, MK II, Generaal Overzigt, Missive van Xxxxx Xxxxxxxx den commandant van het leger
d.d. 21 aug. 1849, nr. 4, zeer geheim. 20 Xxx Xxxx 1863, 290.
21 Tijdschrift voor Nederlandsch- Indië, 16, I (1854) 367-378.
22 Van' t Veer 1980, 94.
23 Xxx Xxxx 1863, 262-263.
24 Encyclopeadie van Nederlandsch Oost Indië, I, 's-Gravenhage (1917) 13-14.
153
M M ^ H ^ ^ ^ H H MMBBBBID
jMBHWRwuiinuiuiuyy^nfflfli
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
O O R L O G M E T D E O S N E G E R S I N S U R I N A M E
156
Suriname: land van plantages en slaven
Vanaf het moment dat Afrikaanse negerslaven, kort na 1500, werden ingevoerd in de Nieuwe Wereld om daar op de plantages te werken, waren er slaven die van de plantages wegvluchtten en zich in de bossen verborgen hielden. Zulke slaven werden 'weglopers', runaways of marrons genoemd. Een van de grootste marrongemeenschappen leefde in Suriname. Vandaag de dag vormen de 'bosnegers', zoals de marrons daar van oudsher worden genoemd, met 33.000 mensen ongeveer 8% van de bevolking.
Suriname, ruim vier maal zo groot als Nederland en gelegen aan de noordkust van Zuid-Amerika, was sinds 1667 in handen van de Staten van Zeeland en in feite een Zeeuwse kolonie. Van 1683 tot 1795 was het in bezit van de
ATLANTISCHE OCEAAN
Paramaribo
GUIANA
Gebied van de plantages
Afb. 2 Kaartje 1. De plantages van Suriname waren aangelegd langs de rivieren en strekten zich vanaf de oever landinwaarts uit. Er werd suiker, koffie, cacao en katoen verbouwd. Tegen het einde van de achttiende eeuw telde Suriname ongeveer 600 plantages, waarop ongeveer 50.000 slaven werkten. (Tekening G.I. de Moor)
zogenaamde Sociëteit van Suriname. Deze Sociëteit was een samenwerkings- verband tussen de (in 1621 opgerichte) West-Indische Compagnie, de stad Amsterdam en de familie Xxx Xxxxxxx van Sommelsdijck, die van de Staten- Generaal een charter ontvingen ter exploitatie van de kolonie Suriname.1 Suriname was vóór alles een plantagekolonie. Tegen het eind van de achttiende eeuw telde het ongeveer 600 plantages die in grootte varieerden van tien tot
2.500 hectare. Zij waren gelegen langs de rivieren en strekten zich vanaf de oevers landinwaarts uit. De verbouwde producten waren suiker, koffie, cacao, katoen en hout. De plantages waren over het algemeen winstgevend, zij het dat zij na 1770 door een ernstige financiële crisis werden geteisterd.
De arbeid werd volledig verricht door uit West-Afrika geïmporteerde negerslaven. Tegen het eind van de achttiende eeuw leefden er ongeveer 50.000 slaven en slavinnen op de plantages. De meesten van hen werden ingezet in het productieproces, maar een deel was werkzaam in de huishouding van de
planter, plantage-administrateur of van in Paramaribo wonende Europeanen. Niet alle slaven verrichtten arbeid: kleine kinderen en ouden van dagen waren daarvan vrijgesteld.
Suriname genoot de twijfelachtige reputatie zijn slavenbevolking uiterst hardvochtig te behandelen. Ongetwijfeld zal het harde slavenregime de marronage onder de Surinaamse slaven hebben bevorderd.2
Naar schatting liep in de achttiende eeuw 10 à 15% van de slavenbevolking op enig moment weg. Dat betekent dat er toen zo'n 5.000 à 7.000 bosnegers moeten hebben gewoond. Zij waren verdeeld in aparte groepen of clans, die onder hun eigen naam bekend stonden en een eigen grondgebied bewoonden. De belangrijkste bosnegergroepen waren de Saramacca, Djuka (of Aukaners), Matawai, Kwinti en Boni (zie kaartje 2).
Het zich verborgen houden was voor de weglopers van levensbelang. Het ontdekken en verwoesten van de dorpen en/of kostgronden bracht de bosnegers aan de rand van de hongerdood.
Een blik op de natuurkundige kaart van Suriname maakt duidelijk dat het terrein aldaar ideaal was als schuilplaats voor 'weglopers'. De met tropisch
regenwoud bedekte bergen en heuvels waren alleen toegankelijk via de rivieren en zijrivieren ('kreken') die het land van noord naar zuid doorsnijden. De uit mangrovebossen bestaande kuststrook, het savannegebied daarachter en, vooral in Oost-Suriname, de uitgestrekte moerassen ('swampen') boden eveneens bescherming. Maar de swampen en het regenwoud maakten het leven van de bosnegers uiterst zwaar en hard. Om te overleven moesten zij stukjes
regenwoud kaal slaan en platbranden om voedsel te kunnen verbouwen. Bovendien moesten deze zogeheten kostgronden goed verborgen worden gehouden. Ook hun dorpen lagen diep in de jungle verscholen om ontdekking te voorkomen. Verborgen voetpaden gaven toegang tot hun woonplaatsen. Op andere, eveneens goed verborgen locaties, hadden zij hun kostgronden aangelegd en 'schaduwdorpen' gebouwd die dienden als opslagplaatsen voor
157
p**
158
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
Afb. 3 Kaartje 2. De slaven die wegliepen van de plantages werden bosnegers genoemd. Zij hielden zich schuil in het oerwoud ten zuiden en oosten van de plantages, waar zij dorpen bouwden en akkers aanlegden om in hun levensonderhoud te voorzien. Zij sloten zich aaneen tot groepen, die elk hun eigen woongebied hadden, zoals bijvoorbeeld de Saramacca en de Djuka. (Tekening X.X. xx Xxxx)
mais, rijst, cassave en andere voedingsmiddelen. In de moerassen van Oost- Suriname bouwden zij dorpen voorzien van palissaden met schietgaten op zandbanken midden in de moerassen. Onder water verborgen paden gaven toegang tot die locaties.
De volhardendheid waarmee de bosnegers zich temidden van de vijandige natuur hebben weten te handhaven, dwingt dan ook bewondering af.
Het aantal Europese inwoners lag aanzienlijk lager en bedroeg naar schatting 2.500, waarvan het grootste deel in Paramaribo woonde. Het waren kolonisten, planters en administrateurs van de plantages, alsmede ambtenaren in dienst van de Sociëteit, vrije beroepsbeoefenaren en ambachtslieden. De grootste groep
O O R L O G M E T D E B O S N E G E R S I N S U R I N A M E
Europeanen bestond echter uit militairen. De Sociëteit hield er een kleine legermacht op na, bestaande uit circa 900 militairen, die in de eerste plaats voor de verdediging van de kolonie moesten zorgen. De kwaliteit van deze troepen liet nogal te wensen over. Het was een samenraapsel van soldaten afkomstig uit de garnizoenen van de Republiek, waarvan de meeste weinig zin hadden in de koloniale militaire dienst en die trouwens ook niet bestand bleken tegen het Surinaamse klimaat en voortdurend ziek waren. De koloniale legermacht was daarom permanent zwaar onder de sterkte. Het is dan ook de vraag of de militairen die in de achttiende-eeuwse strijd tegen de bosnegers op expeditie moesten gaan wel tegen hun taak waren opgewassen. Hoe pakten zij het aan? Ontwikkelden zij een op de situatie toegesneden en aangepaste vorm van oorlogvoering? En hoe handhaafden de bosnegers zich? Slaagden zij er in zich de militairen van het lijf te houden? Welke wapens gebruikten zij, wat was hun tactiek?
Op al deze vragen zal in dit artikel worden geprobeerd een antwoord te geven.
'Weglopers', 'marrons', 'bosnegers'
Het begrip 'marron' (in het Engels 'maroon') is afgeleid van het Spaanse woord cimarrón, dat 'van de kudde afgedwaald vee' betekent en als bijbetekenis 'wild geworden' en 'ongebroken' heeft. De aanduiding marron is tegenwoordig in de historische en antropologische literatuur algemeen gangbaar.
Men neemt aan dat het verschijnsel marronage zich voor het eerst voordeed op het eiland Hispaniola, de hedendaagse Dominicaanse Republiek. Daar werden in 1502 slaven ingevoerd bestemd voor de suikerplantages. De weglopers hielden zich schuil in de bossen, kregen gezelschap van nieuwe weglopers en vormden spoedig kleine, vrije en onafhankelijke gemeenschappen. Vanuit hun dorpen vielen zij tijdens nachtelijke strooptochten uit lijfsbehoud de plantages aan op zoek naar voedsel, gereedschap, wapens en vrouwen. In de loop van de zestiende eeuw nam de marronage een schrikbarende omvang aan. De marrons vormden een ernstige bedreiging voor de plantages en verspreidden angst en paniek in de koloniën. Van meet af aan maakten de planters jacht op hun kostbare weggelopen slaven om ze weer te werk te stellen op de plantages of, als dat niet lukte, hun dorpen op te sporen en te verwoesten.
De marronage bleef niet beperkt tot Hispaniola en andere Spaanse bezittingen in het Caraïbisch gebied. Het verschijnsel breidde zich snel over heel de Nieuwe Wereld uit. In de zeventiende eeuw, toen ook Portugal, Engeland, Frankrijk en Nederland op grote schaal slaven importeerden in hun koloniën, wisten de plantages zich al spoedig omgeven door een hele reeks marrondorpen, diep verborgen in de onontgonnen en vaak moeilijk toegankelijke gebieden in de wijde omtrek van de plantages. Zulke dorpen werden aangetroffen langs de oostkust van Noord-Amerika, op Jamaica, in Midden-Amerika, in Xxxxxxxxx, xx Xxxxxxx, Xxxxxxxx, Xxxx en Brazilië.
159
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
O O R L O G M E T D E O S N E G E R S I N S U R I N A M E
. • ••••••.. "/'•.-"'. .if: . ''..''•..'•' • .••'•' ' •:"•
De marrons wisten zich als vrije en onafhankelijke groepen te handhaven tot in de negentiende eeuw, toen de slavernij in de koloniën werd afgeschaft. In de meeste landen van Midden- en Zuid-Amerika leven ook tegenwoordig nog hun duidelijk herkenbare afstammelingen.
De oorlogen met de bosnegers in de achttiende eeuw
160
&
È
Afb. 4 'Eene oproerige Neger, op schildwacht staande...' uit: Uit: J.G. Xxxxxxx, Reize naar Surinamen (facsmile).
Vanaf het begin van de achttiende eeuw pleegden de bosnegers nachtelijke overvallen op de plantages en groeiden in korte tijd uit tot een hinderlijke en gevaarlijke plaag. De planters beantwoordden de overvallen met georganiseerde paramilitaire groepen die klopjacht maakten op de bosnegers. Zij gebruikten daarvoor hun eigen slaven, de lokale Arowak en Can'fa-indianen (de oorspronkelijke bevolking) en vechthonden. De koloniale autoriteiten droegen aan deze acties bij door premies uit te loven voor elke gevangen genomen bosneger of voor elk ontdekt bosnegerdorp. Maar zij weigerden Sociëteitstroepen ter beschikking te stellen. De planters moesten de beveiliging van hun plantages zelf organiseren en betalen. Zij deden dat onder meer door een speciaal fonds in het leven te roepen, de zogenaamde 'Cassa voor de weglopers', waarin elke planter jaarlijks een bedrag stortte ter financiering van de jacht op de bosnegers. Althans, zo was de intentie, maar niet de praktijk.
Een van hen, de Joodse planter Xxxxx Xxxxx, die in de zogenaamde Joden Savanne aan de Surinamerivier woonde, was een bijzonder succesvolle bosnegerjager. Met zijn eigen slaven en met Indianen organiseerde hij in de loop der jaren minstens dertig expedities, waarbij vele bosnegers gedood en verschillende dorpen en kostgronden verwoest werden. Maar lang niet iedere planter had zo veel succes.
In 1730 was er naar het oordeel van alle betrokkenen een noodsituatie ontstaan die noopte tot ingrijpen van de koloniale overheid. De strijd tegen de bosnegers werd van dat jaar af een zaak van het koloniale leger en was het begin van een eeuw strijd waarin zowel de koloniale (Sociëteits-)troepen als de bosnegers gevoelige verliezen leden zonder dat het evenwel tot een oplossing kwam.
De strijd tegen de bosnegers kan in twee perioden worden verdeeld. In de eerste periode, de jaren 1730-1760, werden naar schatting 50 kleine en grote militaire expedities georganiseerd tegen de op dat moment meest gevreesde bosnegergroepen, de Saramacca en de Djuka. Zij woonden langs de grote rivieren in Midden- en Oost-Suriname op ongeveer 200 km landinwaarts (zie kaartje 2). De expedities hadden echter zelden succes en uiteindelijk zag de koloniale overheid zich genoodzaakt vrede te sluiten met deze bosnegers. Dat gebeurde in 1760 met de Saramacca, in 1762 met de Djuka en in 1767 met de kleine groep van de Matoeariërs. Voor de planters was dit een hard gelag en
ook een grote vernedering, maar tegelijkertijd heerste ook een gevoel van grote opluchting. Zij konden zich nu immers bevrijd achten van de overvallen. Voor de bosnegers was het een grote triomf. Hun vrijheid werd erkend en zij mochten
161
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
ATLANTISCHE OCEAAN
O O R L O G ME T D E B O S N E G E R S I N S U R I N A M E
De tweede periode, de jaren 1765-1795, werd gekenmerkt door een permanente strijd in Oost-Suriname. Daar had zich in de moerassen een aantal bosnegergroepen verschanst, waarvan die onder leiding van de hoofdman Boni de belangrijkste was. Vanuit de 'swampen' bestookten zij de plantages waarbij zij met hun acties Paramaribo gevaarlijk dicht naderden.
Het was tijdens de strijd met de Boni's dat een nieuw korps werd opgericht dat er beter dan de reguliere troepen in slaagde de bosnegers in het nauw te drijven dankzij een nieuw ontwikkelde tactiek (zie verder).
De 'kleine oorlog' van de bosnegers
162
I I
De Surinaamse bosnegers leerden de art of war in de harde school van de praktijk. Op het moment van weglopen waren zij niet bedreven in oorlogvoering in tropisch regenwoud. Weliswaar bestond in hun West- Afrikaanse vaderland een traditie van beperkte oorlogvoering, maar niets wijst erop dat zij als 'volleerde krijgers' in Suriname waren aangekomen. Om te kunnen overleven was een guerrillastrijd tegen de plantages de beste aanpak, de 'kleine oorlog' die zij door vallen en opstaan zelf ontwikkelden.3
Hun voornaamste strijdmethoden waren de goed voorbereide, onverwachte nachtelijke aanval op een plantage of het in een hinderlaag lokken van een
Afb. 6 'Manier om in de bosschen van Surinamen te slapen.' Let op de eveneens hoog van de grond opgehangen wapens. Uit: J.G. Xxxxxxx, Reize naar Surinamen (facsmile).
163
Gm
Afb. 5 Kaartje 3. Tussen 1730 en 1760 werden talloze militaire expedities georganiseerd tegen
de bosnegerdorpen in het binnenland. Het leger trok langs de grote rivieren het binnenland in op zoek naar de verborgen nederzettingen. Tussen 1747 en 1755 waren de Saramacca-dorpen aan de Saramacca- en Surinamerivier het belangrijkste doelwit van de militaire operaties. Het lukte de militairen maar zelden om succes te boeken. De bosnegers ontweken de strijd en waren meesters in het toepassen van een guerrillatactiek. (Tekening X.X. xx Xxxx)
blijven wonen in hun dorpen en zouden niet meer worden vervolgd. Sterker nog, zij kregen van de overheid een grote hoeveelheid gereedschap en zelfs handvuurwapens en buskruit, zodat zij deze levensbehoeften niet langer van de plantages behoefden te stelen. Van hun kant beloofden de bosnegers dat zij nieuwe 'weglopers' zouden oppakken en overleveren aan de autoriteiten, al zou daaraan lang niet altijd worden voldaan. De Saramacca en Djuka werden voortaan de 'bevredigde' bosnegers genoemd.
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 O O R L O G M E T D E B O S N E G E R S I N S U R I N A M E
I
164
Af b. 7 'Een gewapend Neger-Jager' met o.a. een vuursteengeweer bewapend. Uit: J.G. Xxxxxxx, Reize naar Surinamen (facsimile).
niets vermoedend koloniaal expeditiekorps. Tot een openlijke veldslag lieten de bosnegers zich nooit verleiden en tijdens een gevecht of schermutseling lieten zij zich weinig zien. Zij zwerven constant om ons heen, schreef kapitein
E.G. Hentschel die in 1755 een expeditie leidde tegen de Saramacca bij Agamadja Kreek, maar ook hij kreeg zijn tegenstanders zelden te zien.
Ook legden zij zich toe op het hinderlijk volgen, het 'thuisbrengen', van de koloniale troepen, dat niet zelden tot grote verliezen aan koloniale zijde leidde. Hoe dat in zijn werk kon gaan, ondervond kapitein X. Xxxxxxx toen hij terugkeerde van een expeditie tegen de Saramacca in Tuido in 1747. Zijn troep was dodelijk vermoeid en telde veel zieken. De mannen wilden zo snel mogelijk naar huis en verwaarloosden de veiligheid van de troep. Op een onbewaakt moment vielen de bosnegers, die Brouwer al dagen in stilte hadden gevolgd, aan en brachten zijn troep een verpletterende nederlaag toe.
De journalen van de militairen bevatten tal van observaties over de strijdwijze van de bosnegers. Zo hieven zij bij onverhoedse overvallen een wild krijgsgeschreeuw aan, bliezen op hoorns en sloegen op trommels om de militairen schrik aan te jagen, zoals de Noord-Amerikaanse indianen dat ook deden in hun strijd tegen de binnendringende Europeanen. Hun geweren vuurden zij onder dekking van bomen of rotspartijen af op individuele tegenstanders, bij voorkeur blanke officieren. Altijd slaagden de bosnegers er wel in, ondanks hun ongeschooldheid in wapengebruik, om daarbij slachtoffers te maken. De militairen toonden zelfs respect voor hun tegenstanders. Zij schoten hun tegenstander neer 'als eenden', aldus gouverneur XX. Xxxxxxxxx (1742-1751) die mismoedig constateerde dat voor elke gevangengenomen en gedode bosneger er twee voor in de plaats terugkwamen en hen vergeleek met het veelkoppige slang hydra uit de Griekse mythologie. Geen generaal, hoe briljant ook, zou de bosnegers kunnen verslaan, zo meende hij.
De weglopers excelleerden ook in 'inlichtingenwerk' en spionage. Op de plantages en naar het schijnt tot zelfs in Paramaribo toe, hadden zij hun spionnen en informanten. Soms wisten zij al lang van tevoren dat een koloniale troepenmacht zou worden uitgezonden, zodat zij bijtijds hun dorpen konden ontruimen om met hun voorraden nog dieper het woud in te trekken.
Hun achilleshiel was - afgezien van de precaire voedselsituatie - het verkrijgen van ijzerwaren, potten, pannen, allerlei soorten gereedschap en vooral wapens en buskruit. Deze onmisbare zaken moesten zij wel van de plantages roven. De mogelijkheden om er bijvoorbeeld door smokkelhandel van in het bezit te komen waren beperkt. Om het voortbestaan van hun groep te waarborgen waren er natuurlijk vrouwen nodig. Voor dit alles bleven zij afhankelijk van de nabijheid van plantages en konden zich dus niet al te ver verwijderen van de plantagezones. Juist dat maakte hen kwetsbaar.
Een andere zwakheid was dat er geen sprake was van eenheid onder de bosnegers. Integendeel, zij waren onderling sterk verdeeld en bestreden elkaar. Soms raakten groepen zo sterk verdeeld door een strijd om de macht tussen de
165
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
O O R L O G M E T D E O S N E G E R S I N S U R I N A M E
166
leiders, dat één van de groepen zich afscheidde en zich elders vestigde.
Hun wapens bestonden aanvankelijk uit pijl en boog en een kort mes of sabel, maar al spoedig begrepen zij dat zij vuurwapens nodig hadden om de strijd met de koloniale militairen met enige kans op succes te kunnen aangaan.
Schattingen wijzen uit dat één op de drie mannelijke en volwassen bosnegers een vuurwapen droeg. Kapitein CO. Xxxxxx, die in 1749 een tocht leidde tegen de bosnegers in Bakuküun, gaf hoog op over de zijns inziens uitstekende kwaliteit van de handvuurwapens van de bosnegers. Hij merkte daarbij overigens op dat de bosnegers zich onder andere bedienden van de wapens die zij twee jaar eerder op de troepen van de onfortuinlijke kapitein Xxxxxxx hadden buitgemaakt.
Over de sterkte van de bosnegergroepen zijn geen precieze gegevens bekend, maar hun aantallen moeten niet overschat worden. De Boni's, bijvoorbeeld, met wie de militairen in de jaren 1770 slaags raakten, schijnen niet meer dan circa 600 mensen te hebben geteld, inclusief vrouwen en kinderen. Het aantal strijdbare mannen zal dus nog een stuk lager zijn geweest.
De 'grote oorlog' van de koloniale troepen
In de periode 1730-1760 wierpen de militairen omvangrijke expeditionaire eenheden in de strijd tegen de bosnegers. Men noemde een dergelijke expeditionaire afdeling een 'commando'. De sterkte ervan lag gemiddeld tussen de 200 en 500 man. Kapitein Brouwers troepenmacht telde 250 leden en 25 kano's, Xxxxxx commandeerde 350 man en 30 kano's, terwijl Hentschel maar liefst 445 man en 54 kano's en andere vaartuigen onder zijn bevel had. Dat zijn grote aantallen. Gemiddeld 25% van de troepenmacht was blank en bestond uit officieren, onderofficieren en manschappen van de koloniale militie, de rest was zwart. De laatstgenoemden fungeerden in de eerste plaats als dragers van provisie die in kisten werd meegevoerd. Zij bedienden ook de vaartuigen, waarmee men in de eerste fase van een expeditie over de rivieren zo ver mogelijk landinwaarts probeerde te komen, voordat over land verder kon worden gegaan. Een andere groep zwarten fungeerde als geweerschutters ter aanvulling van de blanke infanterie. Alle zwarte deelnemers waren slaven, gehuurd van planters en afkomstig van verschillende plantages. Zij hadden meestal geen gevechtservaring. Opvallend is dat deze slaven geen vrijheid of andere beloning was toegezegd na terugkeer van een expeditie; dat gebeurde later in de eeuw wel. 4
De eerste taak van een 'commando' was het opsporen van de bosnegerdorpen. De troepen waren daarbij afhankelijk van inheemse gidsen, omdat er nauwelijks betrouwbare kaarten van het binnenland bestonden. Gidsen waren vaak gevangengenomen of gedeserteerde bosnegers die het binnenland enigszins kenden. Het gebruik maken van de diensten van zulke gidsen was overigens wel riskant. De bosnegergids Adjagbo bijvoorbeeld was verantwoordelijk voor de
Afb. 8 Kaartje 4. In 1775 besloot de overheid tot de aanleg van een verdedigingslinie ten oosten van de plantagegebieden om invallen van de Boni-bosnegers te voorkomen. Dit 'militair cordon' was 94 km lang en strekte zich uit van de kust tot de Surinamerivier. Het telde 50 versterkte posten. Het cordon heeft weinig nut opgeleverd in de strijd tegen de bosnegers en raakte al spoedig in verval. (Tekening X.X. xx Xxxx)
vernietiging van Xxxxxxxx troepen. Hij leidde de militairen diep in de jungle, deserteerde toen naar de bosnegers en leidde vervolgens de bosnegers terug naar de troepen van Xxxxxxx om hen in een hinderlaag te overvallen en uit te schakelen. Ook kapitein Hentschel werd op het verkeerde been gezet door zijn bosnegergids Kwassi. Alleen was in dit geval geen sprake van opzet. Kapitein Creutz verkeerde in de gelukkige omstandigheid over een blanke gids te beschikken, te weten de kolonist X. Xxxxxx, een echte woudloper die goed thuis was in het binnenland en die bovendien Saramacca sprak. Maar zulke betrouwbare en ervaren gidsen waren zeldzaam. Het lokaliseren van de dorpen was daarom een uiterst moeizame aangelegenheid. Nog voordat de troepen ook maar één bosneger hadden gezien, waren ze al uitgeput en voor het merendeel ziek.
Een ander groot probleem vormde de logistiek. De troepen namen voedsel, drank, buskruit en gereedschappen mee tijdens de expeditie, verpakt in kisten, tonnen en flessen. Eenmaal in het gebied aangekomen waar men de bosnegers vermoedde, sloegen zij een soort basiskamp op, waar hutten werden gebouwd
167
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
O O R L O G M E T D E O S N E G E R S I N S U R I N A M E
168
voor de opslag van de goederen. Het over de grote rivieren en kreken verlopende transport was een dagelijks terugkerend zwaar gevecht met het terrein en de elementen. De talloze stroomversnellingen en watervallen vormden een grote hindernis en soms stonden de rivieren half droog, zodat de kano's en boten moesten worden gedragen over de vaak met scherpe rotspunten bezaaide rivierbeddingen. Zo moest kapitein Hentschel met zijn 54 boten 30 stroomversnellingen passeren, waarvoor hij maar liefst 40 dagen nodig had. Als gevolg van deze barre tocht waren veel militairen en dragers ziek geworden of de uitputting nabij.
Bovendien bleek vaak dat de uit Paramaribo meegenomen voorraden van onvoldoende kwantiteit en kwaliteit waren. Kisten bleken maar half gevuld en het slecht verpakte voedsel raakte veelal snel bedorven. Het was te wijten aan zowel de planters als de overheid die onvoldoende zorg besteedden aan de kwaliteit van de troepen en van de bevoorrading. Het kostte te veel geld, en zij wilden het allemaal het liefst op een koopje doen. In de jaren 1740 werd dit door gouverneur Xxxxxxxxx ruiterlijk erkend. Voedsel, kleding, bewapening, alles schoot te kort en dat was de reden, zo dacht hij, dat de troepen slecht presteerden.
De ingehuurde negerslaven bij een expeditie zorgden eveneens voor veel problemen. Sommige aanvoerders rapporteerden dat 50% van het zwarte personeel wegliep op enig moment tijdens de tocht - met medeneming van voorraden en wapens. De deserteurs sloten zich aan bij de bosnegers of probeerden juist zo snel mogelijk de weg naar de plantages terug te vinden. Zij prefereerden het slavenbestaan op de plantage boven militaire avonturen in het regenwoud. Bepaald moedig waren ze ook al niet: bij aanvallen wierpen de dragers hun kisten, alsmede wapens en buskruit, meteen in het struikgewas en maakten dat zij wegkwamen. De achtergelaten goederen waren derhalve een gemakkelijke en zeer bruikbare buit voor de bosnegers.
In tactisch opzicht bleven de expeditionaire troepen zeer behoudend. De wijze van optreden was niet aangepast aan terrein en tegenstander. De troepen bleven zo veel mogelijk bij elkaar en trokken in een lange sliert door het woud uit vrees voor een aanval, maar dat maakte hen juist een ideaal doelwit.
Vanuit het basiskamp werden regelmatig patrouilles uitgezonden. Deze slaagden er echter niet vaak in bosnegers op te sporen. Omgekeerd wisten de bosnegers de patrouilles wél te verrassen en brachten deze soms verliezen toe. Het is opmerkelijk dat de koloniale troepen in tegenstelling tot de bosnegers, eigenlijk nauwelijks over scherpschutters beschikten. Infanteristen die in linie waren getraind, mikten niet zoals de bosnegers op individuele tegenstanders, maar schoten massaal in 'de goede richting'. De militairen bleven zich lange tijd gedragen alsof zij een reguliere tegenstander tegenover zich hadden. Soms gebruikten zij hoornsignalen voor de onderlinge communicatie en verrieden zo zichzelf, zodat ook de bosnegers goed op de hoogte waren van de troepenbewegingen.
Een nieuwe benadering
Tijdens de tweede periode (1765-1795) werden nieuwe initiatieven ontplooid in de strijd tegen de bosnegers. Het ging nu om groepen in Oost-Suriname, met name de Xxxx'x die in de moerassen tussen Paramaribo en de grens met Xxxxx Xxxxxx verbleven. Tegen het eind van de jaren 1760 hadden zij zich verenigd en vormden een steeds grotere bedreiging voor de plantages. Door toedoen van onder meer leider Boni waren zij goed georganiseerd en overvielen ook militaire posten.5 Zelfs in Paramaribo was men beducht voor hun komst.
De autoriteiten besloten nu de rekrutering en inzet van negersoldaten beter te organiseren. En vooral: zij maakten de dienstneming aantrekkelijk door vrijheid en grondbezit in het vooruitzicht te stellen na afloop van de diensttijd. Dat was een belangrijk besluit, waarmee de autoriteiten in Suriname voorop liepen. De Britten gingen in hun West-Indische bezittingen eveneens onder soortgelijke voorwaarden en beloften over tot de rekrutering van slaven, maar dat was pas na 1795. Xxxxx is dat gouverneur X. Xxxxxx hierin een actieve rol heeft gespeeld. Hij hield zich zeer intensief bezig met de strijd tegen de bosnegers en met de defensie en het leger in het algemeen. Door zijn toedoen werd in 1770 een eerste korps van zwarte militairen opgericht bestaande uit 150, later 300 vrijgemaakte slaven en kleurlingen. Toch beantwoordde dit 'Corps Vrije Xxxxxxx en Mulatten' niet geheel aan de verwachtingen. Meer succes had het 'Neeger Vrijcorps', opgericht in 1772 en bekend geworden als de 'Zwarte Jagers', dat uit 300, van planters gekochte gezonde en sterke slaven bestond. Hen werd de vrijheid in het vooruitzicht gesteld na completering van hun dienstperiode. De Zwarte Jagers brachten nieuw elan en introduceerden militaire vaardigheden en vernieuwingen die dringend nodig waren in de kolonie. Zij traden op als lichte infanterie in losse, zeer gemotiveerde en gedisciplineerde formaties van negen man onder aanvoering van een blanke officier of onderofficier. De koloniale praktijk sloot daarmee aan bij ontwikkelingen in Europa waar op dat moment lichte infanterie sterk in de belangstelling stond. De Zwarte Jagers waren gekleed in een korte, lichte broek, droegen een kort blank wapen, een geweer, ammunitie en tabak bij zich, en hadden als onderscheidingsteken een (aanvankelijk groene, maar later) rode muts, waardoor zij bekend kwamen te staan als de redimusu. Zij ontvingen een soldij van zeven gulden per maand, een premie van 50 gulden voor elke gevangengenomen of gedode bosneger, alsmede een eigen stuk grond in de nabijheid van Paramaribo. Voor het eerst beschikten de koloniale troepen nu over militairen die in staat waren de bosnegers stevig aan te pakken, onophoudelijk te achtervolgen en op te jagen. Zij waren beter bestand tegen het terrein en het klimaat dan de reguliere militairen. Desondanks werden zij niet opgenomen in het koloniale leger en bleven beschouwd als een hulptroep die niet tot het leger behoorde. De Zwarte Jagers speelden onder leiding van bekwame officieren (zoals bijvoorbeeld de latere gouverneur X.X. xx Xxxxxxxxx) een doorslaggevende rol in de strijd met de
169
O O R L O G M E T D E B O S N E G E R S I N S U R I N A M E
Xxxx'x die met onderbrekingen tot 1793 duurde en namen in feite de vechtfunctie van de blanke koloniale troepen over. Xx Xxxxxxx officier
J.G. Xxxxxxx, die tussen 1773 en 1777 in Suriname diende en aan de Boni-
oorlog deelnam, roemde de redimusu. Hij noemde ze even nuttig als alle andere militairen bij elkaar en achtte een Zwarte Jager evenveel waard als zes Europese soldaten, zoals hij later, in zijn in boekvorm uitgeven journaal schreef.
In het oprichtingsjaar van de Zwarte Jagers, 1772, was de nood zo hoog gestegen dat de Surinaamse autoriteiten zich gedwongen zagen nog een bijzondere maatregel te nemen. Zij vroegen de Staten-Generaal in Nederland om een expeditionaire troepenmacht naar Suriname te zenden voor de strijd tegen Boni. In 1773 kwamen de eerste militairen aan; uiteindelijk zouden er
1.600 arriveren. Dit bleek eveneens een groot succes, niet eens zozeer vanwege het aantal, als wel vanwege de bevelhebber van de troep: de zestigjarige Zwitserse kolonel in Staatse dienst, L.H. Fourgeoud. Deze was een uiterst krachtige, energieke en meedogenloos optredende aanvoerder, die al eerder ervaring had opgedaan met oorlogvoering in West-lndië. In 1763 was hij betrokken geweest bij het neerslaan van een grote slavenopstand in de kolonie Berbice, ten westen van Suriname in het huidige Guyana.
Fourgeoud had een moeilijke start. Vanaf het begin stond hij op gespannen voet met gouverneur Xxxxxx die vond dat Xxxxxxxxx veel te hard van stapel liep
met grootse en dus dure plannen voor een offensief. Bovendien zag het er even naar uit dat de bosnegers de strijd zouden opgeven en dat de inzet van de Staatse troepen helemaal niet meer nodig was. Maar dat bleek een verkeerde inschatting en spoedig moest Xxxxxxxxx toch in actie komen. Aanvankelijk zette hij zijn Staatse troepen in. Hij verdeelde ze in drie aparte, mobiele colonnes en opende de aanval. Dat was niet de juiste methode, zoals hij zelf al snel inzag.
Vervolgens schakelde hij de redimusu in met wie hij in 1774 en 1775 maandenlang door het regenwoud en de moerassen trok voor een grote klopjacht op de Boni's. Met grote hardnekkigheid volgde hij de sporen van de bosnegers, ontdekte en verwoestte talrijke kostgronden en dorpen en wist een aantal bosnegers te doden of gevangen te nemen. Zelfs in het regenseizoen, wanneer de reguliere troepen gewoonlijk hun offensief staakten, bleef hij tegen de Boni's ageren. Xxxxxxxxx nam grote risico's, sprong zeer verkwistend met
zijn troepen om en gaf zijn ondergeschikten veel ruimte om op te treden wanneer zij dat wenselijk achtten. Hij wilde de vaart erin houden en nam zijn eigen verliezen op de koop toe. Fourgeouds leiderschap was hardhandig, grof en wreed, maar wel effectief. Hij slaagde er in de loop van 1776 in Boni en zijn uitgedunde strijdmacht over de Marowijne te drijven naar Xxxxx Xxxxxx. Een van zijn ondergeschikten, de eerder geciteerde kapitein Xxxxxxx, nam er aan deel en publiceerde in 1790 een fascinerend en gedetailleerd, maar voor
Afb. 9 'Het doorwaden van een Moeras door het Krygsvolk'. Op de voorgrond kolonel Xxxxxxxxx. Uit: J.G. Xxxxxxx, Reize naar Surinamen (facsmile).
171
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
O O R L O G M E T D E B O S N E G E R S I N S U R I N A M E
172
Xxxxxxxxx weinig vleiend verslag onder de titel: A Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam."
Xxxxxxxxxx optreden viel echter niet in de smaak bij de planters en koloniale autoriteiten, met gouverneur Xxxxxx voorop. Zij hadden al snel genoeg gekregen van de Zwitser en ergerden zich aan zijn constante eisen en kritiek. Xxxxxxxxx vroeg voortdurend om meer soldaten, meer geld, meer en betere voorraden en eiste van de autoriteiten meer vertoon van energie en daadkracht. Maar die vonden dat voor zijn aanpak te veel militairen nodig waren.
Gouverneur Xxxxxx bracht het interne conflict tot een einde door tegen de zin van Xxxxxxxxx (en trouwens ook van de planters) het offensieve optreden te vervangen door een defensieve aanpak. In 1775 besloot hij tot de aanleg van een verdedigingslinie, het zogenoemde Militaire Cordon. Het Cordon, dat zich uitstrekte van de kust ten oosten van Paramaribo tot de Suriname rivier, was 94 km lang, bestond uit een 24 meter breed pad, met daarbij een soort gracht en telde 30 versterkte posten en 20 kleine pikets. Het was de doodsteek voor Xxxxxxxxxx offensieve aanpak. De kolonel verliet spoedig daarop, in 1776, Suriname. De aanleg van het Cordon kostte een fortuin en legde beslag op vrijwel alle Sociëteitstroepen als bezetting van de versterkte posten en pikets, maar droeg weinig bij tot de veiligheid van de plantages. De linie raakte al binnen enkele jaren in verval, want de hoge onderhoudskosten konden niet worden opgebracht. In 1789 kwamen de Xxxx'x terug en hervatten het offensief. De redimusu speelden ook nu weer een belangrijke rol onder de befaamd geworden officier P.S. Stoelman.
Balans van de strijd
Bezien uit het perspectief van de koloniale overheid, de planters en de militairen die de bosnegers moesten bestrijden, was het land een nachtmerrie. Het was vrijwel onmogelijk om de plantages afdoende tegen aanvallers te beschermen. Maar het was nog veel moeilijker om de bosnegers actief te bestrijden en militaire expedities te organiseren in het regenwoud.
Een eeuw strijd resulteerde niet in de definitieve nederlaag van de bosnegers. Weliswaar leden zij flinke verliezen, werden (tijdelijk) verjaagd en werden hun kostgronden verwoest, maar zij werden niet verslagen. De hydra was niet te verslaan. Zelfs Fourgeouds harde aanpak resulteerde niet in een
ondubbelzinnige overwinning. Dat kwam enerzijds door het militaire talent van de bosnegers die in de loop der jaren een succesvolle strijdmethode, hun eigen versie van de guerrilla ('kleine oorlog'), hadden ontwikkeld. Zij namen wel enkele zaken van de koloniale militairen over, met name het gebruik van vuurwapens en hanteerden die zelfs efficiënter en effectiever dan hen. En tenslotte hadden zij enkele krachtige aanvoerders, met name Boni, een natuurtalent op militair gebied.
Anderzijds kan het weinig succesvolle militaire optreden worden verklaard uit
de gebrekkige operaties van de koloniale troepen en autoriteiten. Hun kwaliteit, maar ook het militaire leiderschap in Suriname liet te wensen over. De
militairen die er dienden waren nu eenmaal niet de fine fleur van de Nederlandse krijgsmacht. De Europese soldaten waren onvoldoende bestand tegen klimaat en terrein; velen waren permanent ziek. De officieren vertoonden weinig inventiviteit. Het leger probeerde geen andere aanpak, ondanks het feit dat in de decennia na 1730 het failliet van de grote expedities afdoende was gebleken. De bevoorrading en verzorging van het leger schoten steeds ernstig tekort. Het leger in Suriname was een ondergeschoven kindje.
Aan die verwaarlozing hebben de civiele autoriteiten in de kolonie sterk bijgedragen. Leger en defensie waren een sluitpost. Gouverneur en planters schoven de verantwoordelijkheid voor veiligheid en legerorganisatie steeds op elkaar af. Het gevolg was dat er te weinig werd gedaan om het leger te versterken en in staat te stellen efficiënt op te treden. Twee gouverneurs maakten hierop een uitzondering. In de eerste plaats JJ. Xxxxxxxxx, die in de jaren 1740 onderkende dat het leger werd verwaarloosd en dat het daarom in de strijd met de bosnegers nooit succesvol kon zijn. Hij zag ook in dat een contraguerrilla-aanpak nodig zou zijn om hen te bedwingen. Hij was echter niet in staat de sabotage van de planters te breken en keerde onverrichter zake naar Nederland terug. De tweede was X. Xxxxxx die zich in de jaren 1770 actief met het leger en de oorlog met de bosnegers bemoeide en aan de wieg stond van de oprichting van de succesvolle Zwarte Jagers. Hij maakte daar echter enkele jaren later ook weer eigenhandig een eind aan door Xxxxxxxxxx offensief af te breken en over te schakelen op een defensieve benadering. Hij deed dit om te bezuinigen, maar het experiment kostte evengoed handen vol geld en kon een
langdurige voortzetting van de vijandelijkheden niet voorkomen. Veelbelovende militaire vernieuwingen verdwenen op die manier geruisloos uit beeld.
Het blijft dan ook merkwaardig dat de redimusu nooit een vast onderdeel van de koloniale militie zijn geworden. Zij bleven buiten het leger staan en vervulden daardoor een geringere rol dan had gekund. Zij hadden onder de best denkbare omstandigheden een soort 'kraamkamer' van een nieuwe en aan de omstandigheden aangepaste tactiek kunnen worden en, zoals een eeuw later in Atjeh in Nederlands-lndië met het Korps Marechaussee wel het geval zou worden, kunnen leiden tot een tactische omwenteling in het leger in zijn
geheel. De redimusu raakten na de Boni-oorlogen enigszins op de achtergrond en ontketenden in 1805 zelfs een muiterij. Het verzet van de bosnegers was toen echter nog lang niet bedwongen. Dat ging ook in de negentiende eeuw
nog door. Pas de afschaffing van de slavernij in 1863 zou er een eind aan maken. Met betrekking tot de koloniale militie valt voorts nog op te merken dat in de kolonie leger en defensie een voortdurend politiek twistpunt waren,
veroorzaakt door de eigenaardige en weinig efficiënte bestuursstructuur. Suriname werd bestuurd door een gouverneur (benoemd door de Sociëteit na goedkeuring door de Staten-Generaal), die werd bijgestaan door de 'Hof van
173
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 O O R L O G M E T D E B O S N E G E R S I N S U R I N A M E
174
Policie' (Politieke Raad), bestaande uit planters. 'Bijgestaan' is echter niet het juiste woord, 'tegengewerkt' zou een passender kwalificatie zijn. Tussen de gouverneur en zijn Politieke Raad heerste een permanente conflictsituatie. Met name konden zij het niet eens worden over de defensie en de betaling van het leger. De planters stonden op het standpunt dat het leger betaald diende te worden door de overheid en dat daarbij was inbegrepen de strijd tegen de bosnegers. De gouverneur daarentegen stond op het standpunt dat het vooral een zaak was van de planters zelf. Dit conflict hield Suriname de hele achttiende eeuw in zijn greep en zorgde er mede voor dat de strijd tegen de bosnegers slecht geregeld was en uiterst onsuccesvol verliep.
Literatuurlijst
• Xxxx, Xxxxx de en Xxxxxxx Xxxxx, De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten (Utrecht 1982).
• Xxxxxxxxx, F.G.J., De troepenmacht in Suriname (Breda 1900).
• Buddingh', Xxxx Xxxxxxxxxxxx van Suriname (Utrecht 2000).
• Xxxxxxxxxx, X.X.X., De Boni-oorlogen, 1757-1860. Marronage en guerrilla in Oost-Suriname (Utrecht 1985).
• Xxxxxxxxxx, X.X.X., 'De bosnegers zijn gekomen!' Slavernij en rebellie in Suriname (Amsterdam, 1992) [gepopulariseerde handelseditie van De Boni- oorlogen, 1757-1860. Marronage en guerrilla in Oost-Suriname:.
• Xxxxxxxxx, M.J., 'De uniformering van de militie in Suriname in de achttiende eeuw', in: Armamentaria 27 (1992), 17-34.
• Xxxxx, Xxxxxxx, First Time. The Historical Vision of an Afro-American People
(Baltimore 1983).
• Xxxxxxx, X.X., A Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (London 1790).
• Xxxxxx, Xxxxx e.a., Geschiedenis van Suriname. Van stam tot staat (Zutphen 1993).
Noten
De gegevens over de geschiedenis van Suriname zijn voornamelijk ontleend aan: Xxxxx Xxxxxx e.a., Geschiedenis van Suriname. Van stam tot staat (Zutphen 1993) en Xxxx Xxxxxxxx', Geschiedenis van Suriname (Utrecht 2000, 3e druk). Voor de Surinaamse militie in de achttiende eeuw kan verwezen worden naar een artikel in Armamentaria 27 (1992), 17-34:
M.J. Xxxxxxxxx, 'De uniformering van de militie in Suriname in de achttiende eeuw'. Zonder daar dieper op in te gaan, zal worden volstaan met de constatering dat historisch onderzoek van de laatste decennia een dergelijke reputatie heeft bevestigd.
Het onderzoek naar de geschiedenis van de Surinaamse bosnegers is vooral uitgevoerd door antropologen. Zij vermelden in hun werk veel gegevens van militair-historische aard. De volgende werken zijn onmisbaar voor onze kennis van de militaire geschiedenis van de bosnegers en er is voor deze paragraaf en voor het artikel in zijn geheel en de kaartjes dan ook dankbaar gebruik van gemaakt: W.S.M. Hoogbergen, De Boni-oorlogen, 1757-1860.
Marronage en guerrilla in Oost-Suriname (Utrecht 1985): van dit boek verscheen een gepopulariseerde handelseditie onder de titel: 'De bosnegers zijn gekomen!' Slavernij en rebellie in Suriname (Amsterdam 1992); Xxxxx xx Xxxx, De eerste Boni-oorlog,!765-1778 (Utrecht 1984); Xxxxx xx Xxxx en Xxxxxxx Xxxxx, De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten (Utrecht 1982); Xxxxxxx Xxxxx heeft een groot aantal publicaties over de bosnegers op zijn naam staan; hier is vooral gebruik gemaakt van: First Time. The Historical Vision of an Afro-American People (Baltimore 1983); meer specifiek militair georiënteerd is: F.G.J. Xxxxxxxxx, De troepenmacht in Suriname (Breda 1900).
Gegevens over de militaire expedities in deze paragraaf zijn ontleend aan de in noot 2 genoemde titels van Xx Xxxx, Price en Bosschart.
Voor de Boni-oorlogen is vooral gebruik gemaakt van de geciteerde werken van Xxxxxxxxxx.
J.G. Xxxxxxx, X Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam (London 1790). Bijzonder goed is de door Xxxxx en Xxxxxxx Xxxxx bezorgde nieuwe en ongekuiste editie, verschenen in Baltimore in 1988.
175
' • ; . . ' ; ; v - . - : : ! : ' Y V . - , - : - : : " , J ; J - H : < - : , I
w^ml
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
LEUVENS E ELEGERINGSWAPE N O F SCHEEPSKANON ?
178
Bombarden, die zowel als belegeringswapen als scheepskanon hebben gefungeerd, vormen vanwege hun uiterlijk, constructie en laadsysteem een belangrijke schakel in de ontwikkeling van geschut van groot kaliber. Die schakel ontbrak in de kanonnenverzameling van het Legermuseum.
Over de oorsprong, ontwikkeling, functie en gebruiksperiode bestaat in het algemeen nog veel onzekerheid. Het mankeert aan gedateerde stukken en betrouwbare informatie, terwijl in de meeste gevallen de herkomstgeschiedenis onbekend is. De 'Leuvense' bombarde vormt daarop geen uitzondering. Hij behoort tot de middelgrote middeleeuwse kanonnen. Het aantal overgeleverde en vergelijkbare exemplaren zoals aanwezig in verschillende Europese musea is betrekkelijk gering en beperkt zich tot een tiental exemplaren. De losse kulas (kruitkamer) en het houten onderstel ontbreken, maar dat is voor dergelijk bewaard gebleven geschut niet ongewoon. Voor de vergankelijke houten onderstellen spreekt dat zelfs voor zich. Helaas ontbreken ook gegevens over de herkomstgeschiedenis. Weliswaar is bekend dat het kanon rond 1995 in Leuven is opgegraven, maar over het hoe, wanneer en waarom hij daar terecht is gekomen kan alleen maar worden gespeculeerd zolang er geen diepgaand onderzoek is verricht naar de stadsgeschiedenis. De lezer moet zich dan ook realiseren dat het zo goed als ontbreken van deze essentiële informatie beperkingen oplegt aan dit artikel.
Na een uiteenzetting over de bombarde in het algemeen en een apart hoofdstuk over de huidige theorie over zijn oorsprong en ontwikkeling als belegeringswapen en scheepskanon, volgt een technische beschrijving van de 'Leuvense' bombarde. De bijgeplaatste constructietekeningen en foto's dienen
niet alleen ter verheldering, maar tevens als uitgangspunt voor verder materieel, technisch en historisch onderzoek.
Er is nog overwogen om de bombarde metallurgisch te onderzoeken door hem met röntgenstralen door te laten lichten met de bedoeling meer informatie te krijgen over de structuur en opbouw. Het zou een verantwoorde vergelijking mogelijk maken met bombarden waarmee de Engelsen hebben
Afb. 2 De 'Leuvense' bombarde, inv. nr 018385)
geëxperimenteerd. Vanwege de hoge kosten en het ontbreken van specialistische vakkennis wordt daar vooralsnog vanaf gezien.
Het artikel wordt afgerond met een theoretische zienswijze op de herkomst van de Leuvense bombarde. Voor de goede orde: met 'Leuvense' wordt niet bedoeld dat de bombarde in Leuven is vervaardigd noch dat het om een zeker type gaat.
De naamgeving verwijst slechts naar de locatie waar hij naar zeggen uit de grond is gekomen.
Bombarden
De basisvorm van een bombarde bestaat uit twee afzonderlijke delen: de loop en de kulas. Beide zijn van smeedijzer, het eventuele onderstel van hout. Lengte, diameter, gewicht en kaliber lopen sterk uiteen, maar het uiterlijk, de
constructie en het laadsysteem zijn hetzelfde. Eventueel zou er een onderverdeling kunnen worden gemaakt in de maten kleine, middelgrote en grote bombarden.
De loop is cilindrisch en geconstrueerd uit ijzeren staven en ringen. Voor het vervaardigen van de loop werden de staven met touw vastgebonden rond een hardhouten kern die de vorm van de ziel (= schietbuis) had. Vervolgens werden er een aantal gloeiend verhitte ringen overheen geschoven. Door afkoeling gekrompen drukten de ringen de staven tegen elkaar aan, waarna de houten kern verwijderd werd. Het aantal staven hing af van hun breedte en de gewenste diameter van de loop. Het aantal ringen, hun dikte en uitwendige diameter, alsook de (gelijkmatige) verdeling over de loop telt vele variaties.
De voor- en achterzijde van de loop zijn open en vertonen ogenschijnlijk dezelfde diameter. De opening van de monding is echter altijd iets groter dan die van de achterzijde.1 De doorsnee loopt uiteen van slechts enkele centimeters tot meer dan 30 cm; de lengte van de loop van minder dan een meter tot meer dan vier meter. Naar gelang de grootte loopt het gewicht uiteen van enkele kilo's tot 6 ton. Tenslotte kunnen de lopen voorzien zijn van een of meer draagringen.
De afzonderlijke kulassen zijn te onderscheiden in twee typen.2 Het eerste type heeft het uiterlijk van de loop en is dus opgebouwd uit staven en ringen. Als handgreep dienen twee of vier draagringen. Het tweede type is vervaardigd uit één stuk ijzer en doet wat uiterlijk betreft sterk denken aan een 'snelleken', de langgerekte, taps toelopende middeleeuwse Duitse drinkbeker. Hij is voorzien van een tuit en een rechthoekige handgreep, met meestal rechts daarvan, naar de onderzijde toe, het zundgat. Voor beide typen geldt dat het aantal variaties groot is.
De doorsnee van de kulas hoeft wat grootte betreft niet per se overeen te stemmen met die van de loop, maar de holle kruitkamer binnenin moet in alle gevallen een kleinere diameter hebben dan de diameter van de ziel van de loop om de gewenste hoeveelheid kruit te bevatten. De lengte van de kulas staat in
179
L E U V E N S E O M 6 A R D E E L E G E R I N G S W A P E N O F S C H E E P S K A N O N ?
181
Afb. 3 De oudst bekende afbeelding van het eerste kanon. In: Xxxxxx xx Xxxxxxxxx manuscript, 1326.
(Collectie Christ Church Library, Oxford)
een zekere verhouding met de loop, en bedraagt meestal een derde deel daarvan. Daar hij ook voor andere kanontypen werd gebruikt, is het moeilijk aan te geven welke kulas en loop bij elkaar horen. Overigens hoorden bij een loop meer kulassen, opdat een zekere mate van 'snelvuur' kon worden bereikt. Het geheel, loop en kamer, rustte in een houten onderstel, dat blijkens voorstellingen op overgeleverde middeleeuwse voorstellingen, verschillende vormen kon hebben (afb. 1, 3 en 11). Het prototype is een uitgeholde houten balk waarin de loop en de kulas rusten. De uithollingen liepen uiteraard uiteen, omdat er geen standaardtype bombarde bestond. De loop werd vastgesjord met touwen of met ijzeren beugels vastgezet. De achterzijde van de balk liep in een hoek van 90° omhoog, zodat hij als stootblok kon fungeren.
Het onderstel kon voorzien zijn van vier kleine, massief houten wielen, dan wel van twee grote spaakwielen om de zware bombarde 'gemakkelijk' te kunnen verplaatsen. Ook waren er constructies om het kanon schuin omhoog te richten, namelijk houten bokken in de vorm van een driehoek, al dan niet voorzien van een hevel en wielen. Ondanks de indrukken die eigentijdse afbeeldingen geven, kan niet precies worden aangegeven hoe die onderstellen er exact hebben uitgezien. Het zijn immers geen natuurgetrouwe weergaven, maar min of meer vrije interpretaties van de kunstenaar. Bovendien zijn er geen onderstellen bewaard gebleven. Een uitzondering vormt het in het scheepswrak van de Xxxx Xxxx aangetroffen exemplaar (zie verder). De in musea voorkomende exemplaren zijn replica's die doorgaans naar eigen inzicht op basis van genoemde middeleeuwse voorstellingen gemaakt zijn.
Afb. 4 Bronzen kanon, 14e eeuw, opgegraven in Loshult, Zuid Zweden. Lengte: 30 cm; kaliber 6,3 cm. (Collectie Statens Historiska Mueseum, Stockholm)
Voor de bediening van de bombarde moesten vele handelingen worden verricht. Eerst werd het projectiel achter in de loop vastgezet met houten spieën. Het vastzetten, dat via de monding plaats vond, diende om te voorkomen dat het projectiel door de langzaam oplopende druk bij de ontbranding van het kruit al zou wegrollen voor dat het kruit volledig tot ontbranding was gekomen en dus zijn maximaal bereikbare druk had verkregen. Vervolgens werd de met een prop afgesloten tuit van de voor driekwart met kruit gevulde kulas in de opening van de achterzijde (stootblok) van de loop geplaatst. De tuit sloot de loop nooit volledig af. Om te voorkomen dat de bij de ontbranding vrijkomende gassen zouden ontsnappen, wat de explosiekracht zou doen verminderen, werd de kier gedicht met een prop touwpluis en een vette substantie. Tenslotte werd de kamer met enkele grote wiggen vastgezet tegen de achterzijde van de steunbalk. De wiggen werden met een voorhamer vastgeslagen. Na al deze handelingen volgde het aansteken van het kruit met een brandende lont of gloeiende ijzeren staaf die in het zundgat werd gestoken.
Wat er weggeschoten werd is niet duidelijk, maar stenen projectielen lijken het meest waarschijnlijk. Efficiënt was het wapen niet. Door de primitieve
bewerking en de onzuiverheid van de bestanddelen was het buskruit zeer onstabiel, zodat de kracht en daarmee de baan van het projectiel niet exact was te bepalen. Er moest van dichtbij worden geschoten om een flinke bres in een stenen muur of een poortdeur te kunnen schieten. Bovendien waren slechts enkele schoten per dag mogelijk, wat vooral te maken had met de noodzakelijke afkoelingstijd en het schoonmaken van de loop en kulas, alsook
~z^~^:z
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
LEUVENS E O M B A R D E ELEGERINGSWAPE N O F SCHEEPSKANON ?
182
het omstandige laden. De zorgvuldige bediening - er waren meerdere mannen nodig die ieder een specifieke taak hadden - nam tijd in beslag. De hoeveelheid buskruit bepaalde de kracht en hitte van de explosie. Deze mochten niet te hoog zijn met het oog op risico van splijting van de loop, zeker bij gebruik van ijzeren kogels.
Oorsprong en ontwikkeling
Volgens de huidige opvattingen zou de oorsprong van de bombarde in China hebben gelegen en zich hebben ontwikkeld uit de 'vuurlans'. Dit als oudst beschouwde vuurwapen dankt zijn bestaan aan de uitvinding van het buskruit (bestaande uit de tot poeder vermalen bestanddelen salpeter, zwavel en houtskool), halverwege de negende eeuw, waarmee alchemisten en pyrotechnici experimenteerden ten behoeve van zowel militaire als civiele doeleinden.3 Het kruit werd in raketachtige kokers gestopt die, met de punt naar beneden, aan lansen werden vastgebonden. Na aangestoken te zijn ontlaadde het kruit zich
tot een sproeivuur met een reikwijdte die voldoende was om de vijand op afstand te houden. Het was maar een kleine stap naar het vuurwapen, waarvan het prototype uit een dunne metalen buis met een kruitkamer bestond en waarmee pijlen of kogeltjes konden worden afgevuurd.4 Als summier bewijs wordt een kleine bronzen handbus met de datering 1287/88 (lengte 34 cm, kaliber 26 mm, gewicht 3,5 kg) in de collectie van het Legermuseum te Peking aangevoerd.5
De ontdekking van het buskruit en vuurwapen zouden zich rond 1300 al snel
over de Arabische wereld en vandaaruit naar Europa hebben verspreid. Het oudste bewijs van de aanwezigheid van een ijzeren kanon in Europa staat op een miniatuur in het manuscript van Xxxxxx xx Xxxxxxxx uit 1326/27. Het kanon, dat op een soort tafel ligt, heeft de uiterlijke vorm van een ijzeren pot of vaas waaruit een grote pijl steekt (afb. 3).6 In verhouding met de erbij staande kanonnier is het kanon onwerkelijk groot. De vertekening diende waarschijnlijk om de bijzonderheid en impact ervan te benadrukken. Dat ze in feite aanzienlijk kleiner zijn geweest, lijkt aangetoond door een overgeleverd exemplaar met een lengte van 30 cm en een kaliber van 6,3 cm in het Statens Historiska Museum te Stockholm, en door de zogenaamde Tannerberg-Bückse, gevonden in de ruïne van een in 1399 verwoest kasteel (afb. 4).7 Hoe dan ook, de Europese bekendheid met vuurwapens moet derhalve van vóór De Milemètes miniatuur dateren.
De overeenkomst met de Chinese vuurwapens is echter zo verrassend groot dat er volgens de Duitse onderzoeker X. Xxxxxxxx van gelijktijdige ontwikkeling logischerwijs geen sprake geweest kan zijn. Hij acht het hoogstwaarschijnlijk dat de bombarde via handelswegen naar Europa is gekomen met Italië als 'doorvoerhaven' en zich vanuit dit land verder over Europa verspreid heeft.
Tittmann verwijst daarbij naar stadsrekeningen van Lucca (1341) en Ravenna (1358) waarin 'bombarda' (waarmee grote vuurwapens werden bedoeld) staan vermeld.8 In diezelfde tijd, om precies te zijn in 1346, zou in Doornik een bombarde zijn beproefd.9 Een belangrijke bron is het verslag van de productie van een bombarde uit maart van 1375, waarin staat vermeld dat Xxxx xx Xxxxxxx, een van de raadslieden van de Franse koning, de opdracht gaf een groot ijzeren
183
Afb. 5 Scheepskanon met bijbehorend kulas en origineel onderstel, afkomstig uit scheepswrak van de Xxxx Xxxx. Afb. 6 De 'Leuvense' bombarde. De houten affuit, speciaal vervaardigd voor de riddertentoonstelling, is naar
voorbeeld van middeleeuwse voorstellingen. De kulas (type 'snelleken') is niet bijbehorend.
.
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2
D E ' L E U V E N S E ' B O M B A R D E . B E L E G E R I N G S W A P E N O F S C H E E P S K A N O N ?
184
kanon te smeden. Uit de beschreven constructie van staven en ringen kan worden opgemaakt dat het een bombarde betrof van groot formaat, omdat er maar liefst 2300 pond ijzer in zou zijn verwerkt. Voor de fabricage werden daartoe in Caen drie smederijen gebouwd waar drie meestersmeden, een gewone smid en negen knechten werkzaam waren.10
Van recente datum is de vondst in Dijon van archiefstukken van het Bourgondische hof uit de jaren 1375-1377 die betrekking hebben op bestellingen en de productie van kanonnen. Het is een uitermate belangrijke vondst, omdat zij breedvoerige informatie geven over de bedrijfsvoering van de speciaal daartoe gebouwde smederijen, organisatie, locatie, namen van meestersmeden, hun (hoge) status, loon- en materiaalkosten enzovoort.11
Hoe die eerste vuurwapens er precies hebben uitgezien valt niet met zekerheid te zeggen. De middeleeuwse afbeeldingen zijn daar niet duidelijk genoeg voor. Waarschijnlijk ging het om kleine kalibers van het handzame type haak- of steenbus. De theorie is dat zich uit de kleine bombarden de grotere kalibers hebben ontwikkeld als alternatief voor de grote werp- en slingerwerktuigen
zoals de blijde, ballista en trebuchet, die bij belegeringen werden ingezet om
rflf
-L n_ r"ï r ~| ""f
"2
-e
j — \ 1 L —•
30 30
185
bressen te schieten in de ommuringen. De introductie van de zwaardere bombarden vond vermoedelijk plaats tussen 1400 en 1420, omdat de grote bombarden Mons Meg (lengte: 404 cm; kaliber: 50 cm; gewicht: 6040 kg) en Dulle Griet (lengte: 501 cm; kaliber 64 cm; gewicht: onbekend) van rond 1450 dateren en er derhalve al geruime tijd van een behoorlijke expertise sprake
VF w
10 20 30 40 50 cm
moet zijn geweest. Deze reusachtige bombarden zijn overigens nog steeds te bewonderen, en wel in respectievelijk Edinburgh en Gent. Rond 1450 nam de productie van bombarden een vlucht, wat zich mogelijk laat verklaren uit de militaire activiteiten van de Bourgondische overheersers. Nog tot ver in de zestiende eeuw zou de bombarde een geducht wapen blijven.
Maar alles heeft zijn prijs: buskruit was duur en stenen kogels waren aanvankelijk (!) goedkoper dan ijzeren. Ook het 'zwakke' smeedijzer was aanzienlijk lager van prijs dan het solidere brons. Aan de ruim 150 jaar lange periode waarin de smeedijzeren bombarde in gebruik was, liggen wellicht economische motieven ten grondslag. Pas aan het eind van de zestiende eeuw, onder invloed van de sterke economische groei en toenemende rijkdom die de ontdekking van de nieuwe wereld met zich meebracht, kon worden overgegaan op de duurzamere bronzen kanonnen.
De bombarde als scheepskanon
Het vroegste gebruik van bombarden op zeeschepen vond waarschijnlijk plaats in de loop van de vijftiende eeuw. De wereldzeeën werden bevaren en de schepen werden uiteraard goed bewapend om eventuele gevaren het hoofd te bieden en om land te veroveren. Bij de berging van het in de Caribische Zee gezonken schip Molasses Reef dat vermoedelijk tussen 1495 en 1525 in de vaart
Afb. 7 Reconstructietekening van de Leuvense bombarde (Tekening J.P. Puype)
a Zijaanzicht, b Achterstuk met merkteken en c Mondstuk
was, werden in een van de ruimen twee smeedijzeren 'bombardeta' met een lengte van 8 feet (circa 2,43 meter) en 8 inch (circa 20 cm) aangetroffen die wat betreft constructie en uiterlijk bombarden genoemd mogen worden. 1 2 Niet duidelijk is of ze bestemd waren als scheepskanon, dan wel als belegeringswapen waren in te zetten bij het veroveren van nieuw land en als zodanig tot de lading van het schip hoorden. Ook het bekende Engelse oorlogsschip Xxxx Xxxx, dat kort na te water te zijn gelaten in 1545 voor de Engelse kust bij Wight was gezonken, had kanonnen van het type bombarde aan boord.13 Volgens R.D. Xxxxx, die zich baseert op archiefstukken, behoorde de bombarde, doorgaans in combinatie met bronzen stukken, op betrekkelijk grote schaal tot de wapenuitrusting van Engelse schepen uit de eerste helft van de zestiende eeuw (afb. 5).
Helaas bestaat er nauwelijks of geen eigentijdse documentatie over de constructie, vorm en grootte van smeedijzeren scheepskanonnen. De aanname is dat ze volgens de staaf-en-ring-methode werden geconstrueerd, maar het bewijsmateriaal daarvoor is nog te summier. X. Xxxxxx, die studie verrichtte
naar oorlogsschepen tussen 1400 en 1860, vermoedt dat het eerste scheepsgeschut van rond 1400 dateert en klein van kaliber was. Hij baseert zich
A R M A M E N T A R I A 2 0 0 2 LEUVENS E O M B A R D E ELEGERINGSWAPE N O F SCHEEPSKANON ?
186
{I
Afb. 8 Achterstuk
Afb. 9 Detail achterstuk met merkteken (?) aan voorzijde van de buitenring.
a — op miniaturen en op (moeilijk te determineren) geschut van scheepswrakken uit die periode, zoals het zogeheten Anholt-wrak, een schip dat tegen het eind van de vijftiende eeuw bij het gelijknamige Deense eiland was vergaan. Het kleine kaliber diende volgens zijn alleszins plausibele redenering om de bemanning van vijandelijke schepen uit te schakelen. Xxxxxx spreekt dan van 'man-killers'. Rond 1450 zouden 'ship-smashers' in gebruik zijn gekomen.14 Dit was boordgeschut van groot kaliber waarmee met stenen projectielen flinke schade kon worden toegebracht aan vijandelijke schepen. Dat zouden kanonnen van het type bombarden geweest kunnen zijn.
Net als de vorm en de grootte is ook de opstelling van bombarden op schepen onduidelijk. Er zijn diverse mogelijkheden denkbaar met als meest voor de hand liggende dat de loop op een op maat uitgeholde balk rustte, op het dek lag en dat de loop door een geschutspoort naar buiten gestoken kon worden. Maar het is ook mogelijk dat het kanon boven de reling uitstak waarvoor dan een hoge stelling of bok nodig was. Dit laatste betekende dan wel dat deze stukken niet al te groot geweest kunnen zijn, en dus te zwaar, want zwaardere kanonnen plaatste men bij voorkeur onder in het schip. Er zijn geen duidelijke bewijzen dat op vijftiende-eeuwse oorlogsschepen de kanonnen op rijdende affuiten lagen, evenmin dat ze op een of andere manier gericht konden worden. Dat wil niet echter niet zeggen dat het uitgesloten was. Op het land waren in de zestiende eeuw rijdbare- of verschuifbare affuiten en verstelbare bombarden immers wel
in gebruik.
De 'Leuvense' bombarde
De door het Legermuseum gekochte bombarde past in de door Xxxxx gehanteerde typologie (afb. 6 en 7). De exacte afmetingen zijn vanwege de corrosie niet te precies aan te geven, maar de totale lengte van de lichtelijk taps toelopende loop bedraagt circa 121 cm en het kaliber is 21,5 cm. Het gewicht is circa 170 kg. De in redelijke staat verkerende loop is opgebouwd uit twaalf ijzeren staven die met name aan het achterstuk duidelijk te zien zijn. Ze zijn ongelijk van maat en hebben een lengte van 116-120 cm, een breedte van
4,5-7 cm en een dikte van 1-1,5 cm. De staven worden door vijftien binnen- en vier buitenringen bijeen gehouden. De binnenringen hebben een gemiddelde dikte van 2 cm en zijn op een onderlinge afstand van 5-5,5 cm (de banden) van elkaar aangebracht. Er zijn twee maten, namelijk die met een uitwendige diameter van circa 23 cm (vijf stuks) en die met uitwendige diameter 23,5 cm (tien stuks), waarbij twee kleine ringen steeds worden gevolgd door een grote (afb. 8 en 9).
Het achterstuk en de monding zijn versterkt met twee, deels over elkaar heen liggende buitenringen die tot aan de uiteinden van de staven reiken. De ongelijke lengte van de staven is, in tegenstelling tot de monding, in de opening van het achterstuk goed te zien. Dat zou er op kunnen wijzen dat de staven in
187