Contract
diende te eindigen, heeft Xxxxxx niet (voldoende) toegelicht. De conclusie is dat grief 1 slaagt voor zover deze is gericht tegen niet-ontvankelijkverkla- ring, maar dat deze voor het overige faalt.
7. De grondkamer, en in beroep de Centrale Grond- kamer, is ingevolge artikel 7:322 lid 2 BW bevoegd op verzoek van een partij in bijzondere gevallen bij de goedkeuring te bepalen, dat de in artikel 325 bedoelde duur op een eerder tijdstip ingaat. Piluha heeft aangevoerd dat zij zich niet bewust was dat de door partijen gesloten overeenkomst zou kwali- ficeren als een pachtovereenkomst. Nu dat wel het geval blijkt te zijn, geniet Van de Streek een enorm voordeel als de pachtovereenkomst voor de wette- lijke duur van twaalf jaar geldt.
8. De door Piluha aangevoerde – in ieder geval bij haar bestaande – veronderstelling dat de pachtre- gelgeving niet van toepassing zou zijn op de tussen partijen gesloten overeenkomst wordt door de Cen- trale Grondkamer niet als bijzonder geval als vo- renbedoeld aangemerkt (vgl. ook CGK 13 juni 1997, Agr.r. Pr november 1997/9). Ook overigens heeft Xxxxxx onvoldoende aannemelijk gemaakt dat spra- ke is van een bijzonder geval, waarbij gedacht kan worden aan een apparaatsfout van de grondkamer of externe omstandigheden waardoor de pachto- vereenkomst niet binnen twee maanden, maar kort daarna bij de grondkamer is binnengekomen. Deze overeenkomst tussen partijen is echter reeds in 2007 aangegaan en pas door Van de Streek voor vastlegging aan de pachtrechter voorgelegd in 2013/2014. Een en ander brengt mede dat ook grief 2 geen doel treft.
Slotsom
De beschikking, waarvan beroep, moet wor- den bevestigd, met dien verstande dat waar de grondkamer heeft geoordeeld dat het verzoek om goedkeuring voor de kortere dan wettelijke duur niet-ontvankelijk is, moet worden gelezen dat het verzoek is afgewezen.
Beslissing
De Centrale Grondkamer, beschikkende in hoger beroep:
Bevestigt de beschikking, waarvan beroep, als vo- renbedoeld en zulks met vermelding van het navol- gende.
Indien Van de Streek geen pachtersomslag is ver- schuldigd ingevolge artikel 11G, onderdeel b, van de Waterschapswet, kan de pachtprijs met maximaal 50% van de waterschapslasten zoals die in het be- trokken jaar zijn vastgesteld, worden vermeerderd. Indien op het verpachte land een ruilverkavelings- rente dan wel een landinrichtingsrente rust, kan door de Piluha 50% van de ruilverkavelingsrente dan wel landinrichtingsrente aan Van de Streek doorberekend worden met een maximum van
€ 25,00 per ha per jaar.
Noot
De casus is weer een voorbeeld van hoe men ver- zeild kan raken in een pachtsituatie zonder dat
– althans een van de partijen - dat voor ogen had.
In 2007 hebben Piluha en Van der Streek een over- eenkomst gesloten die in 2015 door de pachtkamer van de rechtbank Den Haag als een pachtovereen- komst is vastgelegd. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid mag Piluha in dit geval niet baten, het geval is niet bijzonder genoeg (punt 8). De duur van de overeenkomst is 8 jaar met telkens een verlen- ging met een jaar, tenzij de overeenkomst wordt opgezegd. De grondkamer Zuidwest verklaart het verzoek om een kortere duur niet ontvankelijk en maakt er vervolgens 12 jaar van. In de omschrijving van het gepachte kan ik het niet lezen, maar er zijn kennelijk ook gebouwen bij betrokken; het geheel wordt aangemerkt als een hoeve. De niet-ontvanke- lijkverklaring van het verzoek om een kortere duur had de grondkamer gebaseerd op een beslissing van de Centrale Grondkamer in 2005. Dat blijkt niet juist te zijn (punt 3): een pachtovereenkomst met een bepaalde termijn en een verlengingsbeding hoeft niet automatisch een overeenkomst voor on- bepaalde tijd te zijn, waardoor aan de beoordeling van de korte duur niet zou kunnen worden toe- gekomen. Zie ook Xxx Xxxxxx 00 juni 2007, TvAR 2008, 5420 (Emca Plant/Xxx Xxxxxxx). De Centrale Grondkamer kan dus nu wel beoordelen of er bij- zondere omstandigheden zijn die een termijn van acht jaar voor een hoevepachtovereenkomst recht- vaardigen. Door Piluha werd aangevoerd dat de ter- mijn samenhing met de bedrijfsleider Bulk, die na acht jaar met pensioen zou gaan. Dat overtuigt de Centrale Grondkamer niet (punt G).
D.W. Bruil
Ruimtelijke ordening
5912
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 13 december 2017
ECLI:NL:RVS:2017:3435
(Bernheze)
(mrs. X.X.X. xxx Xxxxxxxxxx, X. Xxxxxxxx en
X. xxx xxx XxxX)
Toetsingskader endotoxinen
[Wet ruimtelijke ordening, art. 3.1, Algemene wet bestuursrecht, art. 8:72]
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de raad het bestem- mingsplan "Rodenburg" en het bij het plan behorende exploitatieplan “Rodenburg” vastgesteld.
Met noot P.P.A. Bodden
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heeswijk-Dinther, ge- meente Xxxxxxxx,
2. [appellant sub 2], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
en
de raad van de gemeente Bernheze, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de raad het be- stemmingsplan "Rodenburg" en het bij het plan be- horende exploitatieplan "Rodenburg" vastgesteld. Tegen het besluit tot vaststelling van het bestem- mingsplan hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1G oktober 2017, waar [appellant sub 1], vertegenwoor- digd door mr. C.R. Xxxxxx, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door K. Weren LLB, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], vertegenwoordigd door xx. X. Xxxxxxxxxx, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door xx. X. Xxx, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bij- gestaan door ing. X. xxx Xxxx en J.H. Rietbergen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de vereniging CPO Samen bouwen in Rodenburg.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plan maakt de bouw van maximaal 150 wo- ningen mogelijk op de locatie Rodenburg, ten noordoosten van de kern van Heeswijk-Dinther. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] kunnen zich niet met het plan verenigen. [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen in de directe omgeving van het plangebied. Zij vrezen dat hun woon- en leef klimaat door de nieuwe woningen zal worden aangetast. [appellant sub 2] heeft een pluimveehouderij in de directe nabijheid van de nieuwe woningen. Hij vreest dat zijn bedrijfsvoe- ring als gevolg van het plan zal worden beperkt.
2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroeps- grond inhoudende dat het plan tot wateroverlast ter plaatse van zijn perceel zal leiden, ingetrokken. Verder hebben [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hun beroepsgronden over de
Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant en ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid van het plan, ingetrokken.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruim- telijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen af- wegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van
de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimte- lijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Beroepsgronden
Ladder duurzame verstedelijking
4. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met de in arti- kel 3.1.G, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking. Zij voeren aan dat in de notitie "Ladder voor Duurzame Verstedelijking Ro- denburg" van BRO van december 2015, die de raad in dit kader ter onderbouwing aan het plan ten grondslag heeft gelegd, ten onrechte is uitgegaan van de ontwikkeling van 120-125 woningen, terwijl het plan de bouw van maximaal 150 woningen mo- gelijk maakt.
[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestrijden verder de wijze waarop in de notitie de actuele re- gionale behoefte is bepaald. Zij betogen dat de raad bij de beoordeling van de vraag of behoefte bestaat aan de nieuwe woningen een te beperkte regio heeft gehanteerd. Volgens hen volgt uit een hand- reiking van het ministerie van Infrastructuur en Milieu dat het zogenoemde COROP-gebied als regio had moeten worden gehanteerd. Daarnaast beto- gen zij dat de in de notitie opgenomen veronderstel- ling dat er uitsluitend binnen de gemeente Bernhe- ze een verhuisbehoefte bestaat, niet is onderbouwd. De raad heeft volgens hen in dit kader ten onrechte de vraag en het planologische aanbod in de regio niet bij de beoordeling betrokken. Verder zijn ten onrechte leegstaande woningen niet in de bereke- ning van het bestaande aanbod meegenomen, aldus [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B].
Ten aanzien van de vraag of de behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien voeren [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] aan dat de raad ten onrechte niet heeft beoordeeld of de woningen die binnen het in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Ver- ordening ruimte) als "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling" aangewezen gebied mogelijk wor- den gemaakt, ook elders in de regio kunnen wor- den gerealiseerd dan wel of een bestaande locatie kan worden geherstructureerd.
4.1. Artikel 1, onder h, van het Bro luidt: "bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig sa- menstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Artikel 1, onder i, luidt: "stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzie- ningen."
Artikel 3.1.G, tweede lid, luidde ten tijde van belang:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stede- lijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die be- hoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benut- ting van beschikbare gronden door herstructure- ring, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoe- verre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."
4.2. Het plan maakt de bouw van maximaal 150 woningen mogelijk. Hiermee voorziet het plan in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.G, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1, onder i, van het Bro en dient de raad in de plantoelichting te beschrijven dat aan de voor- waarden in dit artikel wordt voldaan.
Actuele regionale behoefte
4.3. In de plantoelichting is op basis van de aan het plan ten grondslag gelegde notitie geconcludeerd dat behoefte bestaat aan woningen in Bernheze. Xxxxxx dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen is in de notitie uitgegaan van hetgeen met het plan mogelijk is gemaakt, namelijk 150 wonin- gen.
Wat betreft de regionale afstemming wordt verwe- zen naar de afspraken die in regionaal verband zijn gemaakt over de in de periode tot 2023 te realiseren woningen in de regio Oss-Den Bosch. Deze afspra- ken zijn vastgelegd in de Regionale Agenda Wonen RRO van 3 december 2015. De enkele omstandig- heid dat ook gekozen had kunnen worden voor een ruimere regio zoals [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wensen, is naar het oordeel van de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat de raad in re- delijkheid niet heeft kunnen kiezen voor de regio Oss-Den Bosch. Op grond van deze afspraken mo- gen in de gemeente Bernheze 1G80 woningen wor- den gebouwd. Uit de notitie volgt dat de bestaande plancapaciteit binnen de gemeente 915 woningen bedraagt, waarvan de harde plancapaciteit G70 wo- ningen is. Dit houdt in dat deze woningen zijn opge- nomen in door de raad vastgestelde en reeds onher- roepelijke plannen. Hieruit volgt volgens de notitie dat bijkens de Regionale Agenda Wonen RRO ruim- te bestaat voor de bouw van de 150 met het plan mogelijk gemaakte nieuwe woningen. De Afdeling stelt vast dat in de notitie tevens in beeld is gebracht welke behoefte er in de regio aan nieuwe woningen bestaat en welke woningaantallen in de betrokken gemeenten de komende jaren zullen worden gere- aliseerd. Daarbij is eveneens aangegeven hoeveel van deze opgave gerealiseerd kan worden door
middel van reeds in plannen vastgelegde woning- bouwprojecten in de verschillende gemeenten. Het betoog van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de notitie niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.
Hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd met betrekking leegstaan- de woningen geeft evenmin aanleiding voor dat oordeel. Daarbij acht de Afdeling van belang dat zij geen concrete gegevens naar voren hebben ge- bracht op basis waarvan getwijfeld moet worden aan het standpunt van de raad dat de bestaande leegstand in de regio niet groter is dan de gebruike- lijke frictieleegstand.
Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] er op wijzen dat in de notitie tevens is vermeld dat de meeste verhuizingen op korte afstand plaatsvin- den, binnen de gemeente of zelfs binnen de kernen, en dat daarom de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte analyse primair op de lokale behoefte is gericht, overweegt de Afdeling dat dit niet eraan af- doet dat in de notitie de in regionaal verband vast- gestelde behoefte is bezien.
Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling [appel- lant sub 3A] en [appellant sub 3B] niet in hun betoog dat de raad de actuele regionale behoefte niet in overeenstemming met in artikel 3.1.G, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro heeft bepaald.
4.4. Vervolgens dient de raad op grond van artikel 3.1.G, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro te bezien of de vastgestelde actuele regionale be- hoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstruc- turering, transformatie of anderszins. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft over- wogen in de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL: RVS: 2014:307, uit artikel 3.1.G, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro niet volgt dat eerst alle (moge- lijke) inbreidings- en transformatielocaties moeten zijn bebouwd voordat tot uitbreiding kan worden besloten. De raad kan, mits deugdelijk gemotiveerd, ervoor kiezen om uitbreiding mogelijk te maken voordat alle inbreidings- en transformatielocaties zijn benut, indien de actuele regionale behoefte groter is dan de behoefte die binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden gelenigd.
In de plantoelichting is in dit kader verwezen naar de notitie waarin is vermeld dat het plangebied grotendeels binnen bestaand stedelijk gebied ligt. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben dit niet hebben bestreden. Uit de notitie volgt verder dat een deel van de nieuwe woningen is voorzien in een gebied dat in de Verordening Ruimte 2014 van Noord-Brabant is aangeduid als "zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling". Niet in geschil is dat dit deel van het plangebied buiten bestaand stedelijk gebied ligt. Volgens de notitie vraagt de integrali- teit van de wijk Rodenburg er om dat ook de delen van het woongebied die binnen het zoekgebied voor verstedelijking vallen tot ontwikkeling worden ge- bracht. Dit is volgens de notitie noodzakelijk om de benodigde woningbouwaantallen te kunnen reali-
seren. Door woningen te projecteren in het zoekge- bied, dat aansluit op het bestaand stedelijk gebied, hoeven er elders buiten bestaand stedelijk gebied, geen gronden te worden ontwikkeld, aldus de no- titie. De raad heeft toegelicht dat de omvang van de woningtaakstelling voor de gemeente Bernheze van 1G80 nieuwe woningen, waarvan 1010 nog niet zijn voorzien in onherroepelijke plannen, maakt dat deze woningbouwtaakstelling niet volledig bin- nen bestaand stedelijk gebied kan worden gelenigd. Dit aantal is volgens de raad dusdanig groot dat bin- nen bestaand stedelijk gebied geen reële alternatie- ven bestaan om aan de woningbouwopgave te kun- nen voldoen. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben geen gegevens of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan hieraan getwij- feld moet worden. Gelet op de omvang van de wo- ningbouwtaakstelling van de gemeente Bernheze heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid op het standpunt kun- nen stellen dat de geconstateerde actuele regionale behoefte niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.
4.5. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.G, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.
Het betoog faalt. Gemeentelijk beleid
5. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] stellen zich op het standpunt dat het plan is vastgesteld in strijd met de gemeentelijke Structuurvisie Bernhe- ze. Volgens hen zijn in de structuurvisie ter plaatse slechts 45 woningen in plaats van 150 woningen voorzien. De stelling van de raad dat de structuur- visie verouderd is, biedt volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] onvoldoende grond om van het beleid af te wijken.
5.1. In de plantoelichting is vermeld dat het plan- gebied in de in 2010 vastgestelde Structuurvisie Bernheze is aangemerkt als "zoekgebied wonen" en als "afronding dorpsrand". Binnen de zone "zoek- gebied wonen" is op basis van de structuurvisie de ontwikkeling van nieuwe woningen mogelijk en binnen de zone "afronding dorpsrand" kunnen ruimte-voor-ruimte woningen mogelijk worden gemaakt. Voorts is in de structuurvisie een Uit- voeringsprogramma Wonen opgenomen, waarin tot 2020 voor de locatie Xxxxxxxxx 00 woningen zijn voorzien. Hierbij is vermeld dat deze aantallen jaarlijks zullen worden bijgesteld. Het aantal van 45 woningen is gebaseerd op de Woonvisie 2008-2015. De raad heeft toegelicht dat inmiddels de Woonvi- sie 201G-2021 vastgesteld, waarin is aangegeven dat voor de kern Heeswijk-Dinther de woningvoorraad wordt vergroot met 240 woningen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de Woonvisie 201G-2021 niet bij de vaststelling van het plan heeft mogen betrekken. Nu in de meest actue- le woonvisie is bepaald dat 240 woningen in Hees- wijk-Dinther mogelijk kunnen worden gemaakt, volgt daaruit dat de 150 met het plan voorziene wo- ningen passen binnen het genoemde gemeentelijke beleid. Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting in dit kader nog hebben aange-
voerd dat hieruit niet volgt dat deze woningen niet elders kunnen worden gebouwd heeft de raad uit- eengezet dat slechts twee andere locaties beschik- baar zijn voor de realisatie van nieuwe woningen. Op beide locaties kunnen volgens de raad 20 nieu- we woningen worden gebouwd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentelijke be- leid niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Eigendomssituatie
G. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen er op dat een deel van de nieuwe woonwijk op hun gronden is voorzien. Zij betwisten dat het plan in zoverre uitvoerbaar is aangezien niet gebleken is dat voldoende middelen beschikbaar zijn om de gronden te onteigenen.
G.1. Vaststaat dat de gemeente geen eigenaar is van een deel van de gronden in het plangebied, maar dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daarvan eigenaar zijn. Het gaat hierbij om een perceel dat grenst aan het perceel waarop hun woning staat. De raad heeft gesteld zo nodig tot onteigening van deze gronden over te gaan, teneinde de in het plan voorziene woningen mogelijk te maken. In de plan- toelichting is over de bekostiging van de verwer- ving van gronden vermeld dat dit in hoofdzaak zal worden gedekt door grondopbrengsten, subsidies en de te ontvangen exploitatiebijdragen op basis van het exploitatieplan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in de exploitatiebegroting middelen zijn gereserveerd voor de verwerving van deze gronden. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben het voorgaande niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het stand- punt heeft kunnen stellen dat het plan de financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
Bedrijf-aan-huis
7. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appel- lant sub 1] betogen dat de raad ten onrechte geen on- derzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het plan op basis van de maximale invulling van het plan. Daarbij wijzen zij op de in het plan opgenomen mo- gelijkheid om bij iedere woning een aan huis ver- bonden bedrijf toe te staan. Zij betogen dat de raad ten onrechte heeft nagelaten de verkeerseffecten hiervan te onderzoeken.
7.1. Artikel G, lid G.G, onder X.X.0, van de planregels luidt:
"Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid G.1 en lid G.5, onder a voor het toestaan van een aan huis verbonden bedrijf, mits:
a. het een bedrijf betreft genoemd in de categorieën 1 of 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten of voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhin- der die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met een bedrijf genoemd in de categorieën 1 of 2;
b. de oppervlakte maximaal 40% van de vloerop- pervlakte van de bebouwing bedraagt tot een maxi- mum van 50 m2;
c. er geen sprake is van een onevenredige verkeers- aantrekkende werking;
d. de activiteiten alleen in gebouwen plaatsvinden;
e. er geen detailhandel plaatsvindt behalve als on- dergeschikte nevenactiviteit bij de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf."
Artikel 1.7 luidt: "aan huis verbonden bedrijf: een bedrijf dat in een (gedeelte van) of bij een woning wordt uitgeoefend en dat is gericht op het vervaar- digen van producten en/of het leveren van dien- sten, door de gebruik(st)er van de woning, en dat niet krachtens een milieuwet vergunning- of mel- dingplichtig is."
7.2. De Afdeling stelt voorop dat de in artikel G, lid G.G, onder G.G.1, van de planregels opgenomen be- voegdheid een algemene afwijkingsbevoegdheid betreft die geen betrekking heeft op een specifieke locatie. Bij deze afwijkingsbevoegdheid zijn voor- waarden gesteld die moeten borgen dat toepassing van deze bevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling eer- der heeft overwogen - onder meer in de uitspraak van 1G juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2G18 - kan de raad bij het opnemen van een dergelijke afwijkings- bevoegdheid in een bestemmingsplan in beginsel volstaan met de afweging of deze in het algemeen op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kan worden toegepast.
Ten aanzien van de verkeerseffecten is in de plan- regels opgenomen dat alleen toepassing gegeven kan worden aan de afwijkingsbevoegdheid indien er geen sprake zal zijn van een onevenredige ver- keersaantrekkende werking. Zoals de raad ter zit- ting heeft toegelicht, wordt die beoordeling naar aanleiding van het concrete verzoek om af te wij- ken van het bestemmingsplan gemaakt aan de hand van de alsdan aanwezige verkeerssituatie. De Afdeling is van oordeel dat gelet hierop niet kan worden gezegd dat de raad bij de totstandkoming van het plan ten onrechte heeft nagelaten de ver- keerseffecten te onderzoeken die het gevolg zijn van de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid om bij een woning een aan huis verbonden bedrijf mogelijk te maken. Het betoog faalt.
Wateroverlast
8. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] vrezen dat het plan tot wateroverlast ter plaatse van hun per- ceel zal leiden. Volgens [appellant sub 3A] en [appel- lant sub 3B] volgt uit het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek dat een aantal aspecten nader onderzocht moet worden, hetgeen de raad volgens hen ten onrechte heeft nagelaten. Daarnaast beto- gen zij dat in het plan ten onrechte geen aandacht is besteed aan de extra verharding die het plan tot gevolg zal hebben, het effect daarvan op de afvoer van hemelwater en of de capaciteit van de bestaan- de watergangen toereikend is. Verder is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] de aanleg van waterhuishoudkundige voorzieningen ten on- rechte niet in de planregels verzekerd. Daarbij is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] van belang dat uit het aan het plan ten grondslag geleg- de onderzoek volgt dat bij een aantal woningen op eigen terrein een voorziening moet worden aange- legd. De aanleg van deze voorzieningen is volgens hen noodzakelijk om te voorkomen dat de openbare
voorzieningen overbelast raken waardoor water- overlast op hun perceel kan ontstaan.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet tot wateroverlast ter plaatse van het perceel van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zal lei- den. Volgens de raad zullen maatregelen getroffen worden om het water vast te houden in het gebied zelf, zodat de afvoer van water naar het beneden- stroomse gebied niet groter zal zijn dan in de be- staande situatie. Verder zullen er volgens de raad maatregelen getroffen worden die waarborgen dat de ontwatering in en om het plangebied op een ge- lijkwaardig niveau blijft als in de bestaande situa- tie.
8.2. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de raad op het aan het plan ten grondslag gelegde on- derzoek "Waterparagraaf Rodenburg, Bernheze" van Aeres Milieu B.V. van 5 augustus 201G. In dit onderzoek zijn de effecten van het plan voor de waterhuishouding onderzocht. De conclusie van het onderzoek is dat de bestemmingswijziging geen knelpunten oplevert wat betreft verdroging, eco- systeem of de bodem. Wel zijn er volgens het onder- zoek een aantal aandachtspunten ten aanzien van het realiseren van waterberging en eventuele wij- zigingen aan het oppervlaktewater. Deze aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan, aldus het onderzoek. Anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beto- gen volgt hieruit niet dat nader onderzoek is ver- eist, maar dat een aantal wijzigingen noodzakelijk wordt geacht met het oog op de waterhuishouding.
8.3. Ten aanzien van de opvang van hemelwater is volgens het onderzoek van belang dat het plan tot extra verharding zal leiden, hetgeen met het oog op de opvang van hemelwater gecompenseerd moet worden. Volgens het onderzoek kan een deel van de bergingscapaciteit worden ingevuld door de aanleg van een vijver in het plangebied en door de aanleg van een nieuwe wadi of watergang dan wel het ver- breden van de bestaande watergang aan de zuid- kant van het plangebied. Verder zal bij een aantal woningen aan de noord-, west- en zuidzijde van het plangebied op eigen terrein een voorziening moe- ten worden aangelegd.
Uit het voorgaande volgt dat de raad de effecten van het plan op de afvoer van hemelwater, anders dan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] menen, bij zijn afweging heeft betrokken. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen niet bestreden.
8.4. Voor zover zij betogen dat de aanleg ervan on- voldoende is verzekerd in het plan, stelt de Afdeling vast dat aan de gronden waarop de aanleg van de waterhuishoudkundige voorzieningen is voorzien, de bestemming "Woongebied" is toegekend. Uit de planregels volgt dat deze gronden onder meer be- stemd zijn voor de aanleg van waterhuishoudkun- dige voorzieningen. De aanleg van de watervoor- zieningen in het centrale deel van het plangebied is in handen van de gemeente en maakt deel uit van het bouwrijp maken van de gronden, zo heeft de raad gesteld. De gemeente is bovendien eigenaar van de gronden waarop deze voorzieningen zullen
worden aangelegd, zodat de gemeente het in haar macht heeft om de waterhuishoudkundige voor- zieningen in het centrale deel van het plangebied zelf aan te leggen. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben dit niet ontkend. Ter zitting heeft de raad medegedeeld dat een deel van deze voorzienin- gen inmiddels al is aangelegd. Voor zover het gaat om de aanleg van de voorzieningen in het centrale deel van het plangebied heeft de raad onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Afdeling kunnen afzien van het opnemen van een voorwaar- delijke verplichting in de planregels.
8.5. Daarnaast volgt uit het onderzoek dat bij een aantal woningen op eigen terrein een waterhuis- houdkundige voorziening moet worden aangelegd. De gronden waarop deze woningen zijn voorzien zijn nog in eigendom bij de gemeente, maar deze voorzieningen zullen niet door de gemeente maar door de toekomstige eigenaren van de kavels aan- gelegd worden. Ter zitting heeft de raad gesteld de aanleg te zullen borgen door in het kader van de uitgifte van de betrokken kavels aan de kopers een contractuele verplichting tot aanleg van die voorzieningen op te leggen. De Afdeling stelt vast dat dergelijke overeenkomsten voor derden niet afdwingbaar zijn. Dat die aanleg en instandhou- ding overigens is geborgd via een publiekrechtelij- ke regeling is niet gesteld. Nu de raad de aanleg en instandhouding van deze waterhuishoudkundige voorzieningen noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, had de raad naar het oordeel van de Afdeling de aanleg en de instandhouding van de waterhuishoudkundige voorzieningen op deze kavels in het plan moeten verzekeren. Het betoog slaagt.
Volksgezondheid
9. [appellant sub 2] vreest dat de bedrijfsvoering van zijn pluimveehouderij door het plan zal worden be- lemmerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de raad de effecten van endotoxinen op het plangebied on- juist heeft beoordeeld. [appellant sub 2] betoogt dat de raad in dit kader ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de individuele afstandsnorm zo- als vastgesteld in de notitie "Handelingsperspectie- ven Veehouderij en Volksgezondheid, endotoxine toetsingskader 1.0" van 25 november 201G (hierna: het Toetsingskader endotoxinen). Daarnaast wijst hij erop dat zijn buren ook een pluimvee- en var- kensbedrijf hebben; de raad heeft volgens hem na- gelaten de cumulatieve effecten hiervan te betrek- ken bij de vaststelling van het plan. Voorts wijst [appellant sub 2] erop dat de in het Toetsingskader endotoxinen vermelde risicokaart met de cumula- tieve contouren ten onrechte ontbreekt.
Daarnaast betwist [appellant sub 2] het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek "Endotoxinen blootstelling rond bestemmingsplan Rodenburg" van Erbrink Stacks Consult van 18 januari 2017 (Endotoxinen-onderzoek). Volgens hem is het niet mogelijk de uitgevoerde berekeningen te controle- ren aangezien de berekeningsmethodiek niet open- baar toegankelijk is. Omdat er een groot verschil in uitkomst bestaat tussen de situatie waarin de afstandsnorm zoals opgenomen in het Toetsingska-
der endotoxinen wordt toegepast en de uitkomsten van het Endotoxinen-onderzoek twijfelt [appellant sub 2] aan de juistheid van de in het onderzoek van Xxxxxxx gebruikte berekeningsmethode. Boven- dien volgt volgens [appellant sub 2] uit een advies van de Omgevingsdienst Noord-Brabant dat een deel van het plangebied binnen de afstandscontour als bedoeld in het Toetsingskader endotoxinen ligt. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat de raad op grond van het voorzorgsbeginsel had moeten aan- sluiten bij het advies van de GGD om een afstand van 250 meter tussen veehouderijen en woningen aan te houden.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, on- der meer in haar uitspraak van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:249), is het effect dat nabijgele- gen veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan als hier aan de orde. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan niet zodani- ge risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leef klimaat niet onaanvaardbaar ver- slechtert.
9.2. In de plantoelichting is gewezen op het Be- stuurlijk platvorm Omgevingsrecht, waartoe de gemeente Bernheze behoort, opgestelde Toetsings- kader endotoxinen. Dit toetsingskader is opgesteld om vooruitlopend op de ontwikkeling van een landelijk toetsingskader, bij de vergunningverle- ning aan veehouderijen de effecten van endotoxi- nen te kunnen betrekken. Daarnaast kan het ook gebruikt worden in het kader van de ruimtelijke ordening, aldus het Toetsingskader endotoxinen. Uitgangspunt van het toetsingskader is de door de Gezondheidsraad voor de maximale blootstelling aan endotoxinen in de buitenlucht opgestelde ad- vieswaarde van 30 EU/m3. Omdat endotoxinen zich met (fijn)stofdeeltjes naar de omgeving verspreiden zijn in het Toetsingskader endotoxinen op basis van de fijnstofemissie afstanden bepaald die een te hoge blootstelling aan endotoxinen zullen voorkomen. Voor vleeskuikens, legkippen en vleesvarkens zijn afstandsgrafieken opgesteld. Wat betreft mogelijke cumulatieve effecten wordt in het Toetsingskader endotoxinen bij de beoordeling van individuele initiatieven een omgevingsbewuste benadering geadviseerd. Met het oog op zowel individuele ini- tiatieven als ruimtelijke ordeningsplannen zou een kaart met daarop contouren voor individuele bedrijven en indicatieve contouren voor cumulatie kunnen worden opgesteld, aldus het Toetsingsrap- port endotoxinen.
9.3. Omdat niet kon worden voldaan aan de in het Toetsingskader endotoxinen opgenomen af- standsnormen heeft de raad de resultaten van het Endotoxinen-rapportonderzoek aan het plan ten grondslag gelegd. In het onderzoek is de endotoxi- nenuitstoot voor het bedrijf van [appellant sub 2] en van 20 andere in de omgeving gelegen veehouderij- en berekend op de rand van het plangebied. De con- clusie is dat door de cumulatieve endotoxinenuit- stoot de advieswaarde van 30 EU/m3 op geen van de berekende punten wordt overschreden. De hoogst
berekende cumulatieve waarde als gevolg van de 21 bedrijven bedraagt 15 EU/m3, aldus het onderzoek. In het onderzoek wordt nog opgemerkt dat het om indicatieve waarden gaat. De onzekerheid in de resultaten is aanzienlijk, maar ook als een factor 2 als veiligheid wordt genomen, dan is er nog geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde, aldus het onderzoek.
9.4. Anders dan [appellant sub 2] stelt ziet de Afde- ling dan ook geen gehoudenheid van de raad om de in het Toetsingskader endotoxinen opgenomen af- standen toe te passen. Aan de omstandigheid dat in het kader van het Toetsingskader endotoxinen nog geen risicokaarten voor de cumulatie beschikbaar zijn, komt daarom evenmin beslissende betekenis toe.
Het betoog van [appellant sub 2] dat de raad het Endotoxine-onderzoek niet aan zijn besluitvor- ming ten grondslag heeft mogen leggen, omdat de berekeningen niet te controleren zijn aangezien de berekeningsmethodiek niet openbaar toegan- kelijk is, volgt de Afdeling niet. In het advies van de Omgevingsdienst Brabant Noord van 22 febru- ari 2017, waarin juist op dit punt nadere informa- tie van Erbrink Stacks Consult op het Endotoxi- nen-onderzoek is vermeld, staat dat de Standaard Rekenmethode 3 is gebruikt en dat deze openbaar toegankelijk is. Daaruit blijkt voorts dat voor de emissie openbare gegevens van de provincie Noord Brabant zijn gehanteerd en voor de hoeveelheid endotoxinen die aan stof is gehecht resultaten van onderzoeken van de universiteit van Wageningen, die eveneens openbaar zijn.
Nu de berekening van de te verwachten endotoxi- newaarde op de plangrens zoals opgenomen in het Endotoxinen-onderzoek is toegespitst op de speci- fieke omstandigheden in het gebied, waarbij alle in de omgeving gelegen veehouderijen betrokken zijn en wordt voldaan aan de advieswaarde van 30 EU/ m3 is de Afdeling van oordeel dat de raad evenmin aanleiding had hoeven zien om aan te sluiten bij de door de GGD geadviseerde algemene afstandsnorm van 250 meter.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van de volksge- zondheid bij de vaststelling van dit plan. Het betoog faalt.
Bouwhoogte
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appel- lant sub 3B] stellen zich op het standpunt dat de met het plan toegestane bouwhoogte van de nieuwe wo- ningen achter hun percelen te hoog is. Zij betogen dat de mogelijk gemaakte bouwhoogte van 10 meter niet past in de omgeving die voornamelijk bestaat uit gebouwen met een hoogte van maximaal 7,5 me- ter. Volgens [appellant sub 1] is de massaliteit van woningen met een bouwhoogte van 10 meter niet passend in de omgeving. Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de raad er in een ander deel van het plan- gebied wel voor heeft gekozen om de bouwhoogte te verlagen naar 7 meter om op die manier beter aan te sluiten bij de omliggende bebouwing.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wijzen er daarbij op dat de nieuwe woningen op zeer korte afstand van hun woningen mogelijk worden gemaakt, zodat hun privacy door de nieu- we woningen onaanvaardbaar wordt aangetast. In dat kader is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] van belang dat zij in de bestaande situatie een vrij uitzicht hebben.
10.1. Op grond van het bestemmingsplan "De Kom- men van Bernheze" zijn ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appel- lant sub 3B] woningen met een maximale goothoog- te van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 7 meter zijn toegestaan. Het onderhavige plan maakt op de gronden die direct grenzen aan de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appel- lant sub 3B] vrijstaande en twee-aaneengebouwde woningen mogelijk met een maximale goothoogte van 4 meter en met een maximale bouwhoogte van 10 meter.
10.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de voor- ziene woningen op de percelen achter de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [ap- pellant sub 3B] passend zijn in de omgeving. Daarbij is volgens de raad van belang dat met de mogelijk gemaakte goot- en bouwhoogte woningen met één laag en een kap kunnen worden gebouwd, waar- door de woningen een dorps-landelijke karakte- ristiek krijgen, hetgeen aansluit bij de omgeving. Verder is volgens de raad van belang dat op deze percelen vrijstaande en twee-aaneengebouwde wo- ningen zijn toegestaan, waarbij telkens een afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens moet worden aangehouden, zodat geen aaneengesloten bebouwing ontstaat, hetgeen anders is dan bij de voorziene woningen in de noordoosthoek van het plangebied. Voor die woningen is volgens de raad een lagere maximale bouwhoogte van 7 meter vast- gesteld aangezien in dit deel van het plangebied enkel aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mogelijk gemaakte wo- ningen niet dusdanig afwijken van de bestaande bebouwing in de omgeving dat de woningen niet passend zijn in omgeving.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] als gevolg van de nieuwe woningen niet on- aanvaardbaar zal worden aangetast. Daarbij is van belang dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Verder heeft de raad in zijn afweging mo- gen betrekken dat de afstand tussen de perceels- grens en de bestaande woningen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ten minste 17 meter bedraagt. De raad heeft deze afstand niet dusdanig kort hoeven achten dat het plan niet vastgesteld kon worden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijk- heid woningen met een maximale bouwhoogte van 10 meter mogelijk kunnen maken op de percelen
4G Tijdschrift voor Agrarisch recht
Nr. 1 januari 2018
achter de percelen van [appellant sub 1] en [appel- lant sub 3A] en [appellant sub 3B]. De betogen falen. Verkeer
11. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] voeren aan dat het plan tot een onaanvaardbare verkeerssituatie zal leiden. [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestrijden de veronderstelling zoals gehan- teerd in het onderzoek dat het grootste deel van het verkeer het gebied zal verlaten via de zuidkant en niet via de ontsluitingsweg naast hun woningen. Volgens hen is de Koffiestraat een aantrekkelijke route voor veel automobilisten. Dit volgt volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ook uit een verkeerscirculatieplan van de gemeente uit 2009. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen ver- der dat de raad het plan niet had mogen vaststellen aangezien de toename van het aantal verkeersbe- wegingen tot verkeersonveilige situaties zal leiden. [appellant sub 1] wijst daarbij in het bijzonder op de Koffiestraat, wat volgens hem een te smalle weg is om de toename van het aantal verkeersbewegingen dat het plan met zich brengt, aan te kunnen. Boven- dien maken volgens hem veel fietsers gebruik van deze weg en wordt er met hoge snelheid gereden. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad nagelaten zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situa- tie ter plaatse van de Koffiestraat. Verder wijst hij in zoverre op de kruising Dieppoel, Nieuwlandse- straat en Koffiestraat en de kruising Hommelse- dijk, Heuvelstraat en Koffiestraat. [appellant sub 2] betoogt eveneens dat niet uitgesloten is dat het plan tot een verkeersonveilige situatie op de kruising van de Koffiestraat, Hommelsedijk en Heuvelstraat zal leiden. Daarbij wijst hij op het aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek, waarin vol- gens hem is vermeld dat een verkeersonveilige situ- atie op het kruispunt voorkomen kan worden door één van zijn erftoegangswegen af te sluiten. Nu de wethouder heeft toegezegd dat zijn erftoegangsweg niet afgesloten zal worden, staat volgens [appellant sub 2] niet langer vast dat het plan niet tot een ver- keersonveilige situatie op het kruispunt zal leiden.
11.1. De aanduiding "ontsluiting", waarmee de reali- satie van een ontsluitingsweg mogelijk is gemaakt, is onder meer toegekend aan gronden ten noorden van het perceel van [appellant sub 1] en het perceel van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. Deze ontsluiting komt uit op de Koffiestraat.
11.2. Aan het plan is het onderzoek "Verkeersadvies BP Rodenburg, verkeerskundige analyse van de geplande wijk Rodenburg" van Kragten van 23 de- cember 201G (hierna: het verkeersonderzoek) ten grondslag gelegd. In dit onderzoek is de toename van het aantal verkeersbewegingen dat het plan tot gevolg zal hebben, berekend en is onderzocht welke effecten deze toename zal hebben voor de verkeers- veiligheid op de omliggende wegen.
verdeling van het verkeer
11.3. Voor het bepalen van de toename van het aantal verkeersbewegingen dat het plan op de omliggende wegen tot gevolg zal hebben, is in het onderzoek aan de hand van door het CROW opgestelde kengetallen de te verwachten verkeersgeneratie van de met het
plan mogelijk gemaakte woningen berekend. Ver- volgens is aan de hand van het verkeersmodel van de gemeente Bernheze voor 2010, 2020 en 2030 een inschatting gemaakt van de richtingen waarin het verkeer zich zal verdelen. Vermeld is dat 51,5% van het verkeer de zuidelijke ontsluiting zal gebruiken en dat 3G,5% de ontsluiting die uitkomt op de Kof- fiestraat zal gebruiken. Dit leidt volgens het onder- zoek tot een toename van 220 motorvoertuigbewe- gingen per weekdagetmaal op de Koffiestraat als gevolg van het plan. In totaal leidt dit tot G20 mo- torvoertuigbewegingen per weekdagetmaal op de Koffiestraat, aldus het onderzoek.
11.4. In het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat de in het onderzoek gehanteerde verdeling van het verkeer over de om- liggende wegen niet juist is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat moet worden ge- twijfeld aan de representativiteit van het gemeen- telijk verkeersmodel. Hierbij wordt opgemerkt dat uit het onderzoek volgt dat in dat model tevens de nieuwe aansluiting met de N279 ten oosten van Heeswijk-Dinther, waarop [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ter zitting hebben gewezen, is meegenomen. De enkele omstandigheid dat uit het verkeerscirculatieplan uit 2009 volgt dat de Kof- fiestraat als een aantrekkelijke route geldt, maakt het vorenstaande niet anders reeds omdat bij dat plan is uitgegaan van andere verkeersaantallen en naar het zich laat aanzien van een andere verkeers- situatie, zonder de nieuwe aansluiting met de N279. verkeersveiligheid
11.5. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voorts betogen dat de raad het plan niet heeft mo- gen vaststellen vanwege de effecten die de toename van het verkeer zal hebben op de verkeersveiligheid op de rondom het plangebied gelegen wegen, volgt uit het verkeersonderzoek dat onderkend is dat de toename van het verkeer tot een aantal knelpunten zal leiden. Deze conclusie is onder meer gebaseerd op een bezoek aan de directe en indirecte omgeving van het plangebied door twee adviseurs van Krag- ten waarbij onder meer gekeken is naar de vorm- geving van de wegen. Over de Koffiestraat is in dit verband in het onderzoek geconcludeerd dat dit een smalle weg is. De verkeersveiligheid van deze weg kan volgens het onderzoek evenwel verzekerd wor- den door het treffen van een aantal maatregelen, waaronder het verlagen van de maximumsnelheid van G0 km/u naar 30 km/u en het verwijderen van de bermblokken op het kruispunt met de Dieppoel. Ten aanzien van de verkeersveiligheid op het kruis- punt Koffiestraat-Hommelsedijk-Heuvelstraat is in het onderzoek vermeld dat het kruispunt niet overzichtelijk is en onduidelijk is in samenstelling. Om het kruispunt te verbeteren kan volgens het on- derzoek een aantal maatregelen getroffen worden, zoals het afsluiten van één van de erftoegangswe- gen van [appellant sub 2] die beide uitkomen op het kruispunt.
Ter zitting heeft de raad bevestigd dat het afslui- ten van de erftoegangswegen van [appellant sub 2] niet mogelijk is gelet op diens bedrijfsvoering. Deze oplossing is volgens de raad dan ook niet verder
uitgewerkt. Volgens de raad zijn evenwel voldoen- de andere mogelijkheden om de verkeersveiligheid op het kruispunt te verzekeren, zoals het aanleggen van een plateau op het kruisingsvlak en het aan- brengen van gekleurde vlakken op het wegdek.
Uit het voorgaande volgt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen tot een aantal knel- punten leidt op de omliggende wegen, maar gelet op het onderzoek en hetgeen de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, staat voor de Afdeling vast dat die knelpunten ondervangen kunnen worden. De Afdeling tekent hierbij aan dat de gemeente het als wegbeheerder in haar macht heeft de benodig- de maatregelen uit te voeren en de raad ter zitting heeft medegedeeld dat de gemeente daartoe ook zal overgaan.
11.G. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [ap- pellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aange- voerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan gelet op de verkeerseffecten van het plan niet heeft mogen vaststellen. De betogen falen. Parkeren
12. [appellant sub 1] betoogt dat het plan niet voor- ziet in voldoende parkeergelegenheid.
12.1. In de plantoelichting is uiteengezet dat parke- ren bij de vrijstaande en twee-onder-een-kap-wo- ningen zoveel mogelijk plaatsvindt op eigen terrein. In de bebouwingsvelden met rijen- en patiowonin- gen zal het parkeren in de straat plaatsvinden, bij voorkeur door middel van langsparkeren. Bij grote concentraties van parkeren wordt door parkeerho- ven naast of achter de woningen de parkeervraag opgelost, zo volgt uit de plantoelichting. De enke- le stelling van [appellant sub 1] dat het plan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid acht de Afdeling ontoereikend voor het oordeel dat niet in voldoende parkeergelegenheid zal kunnen worden voorzien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestemming "Woongebied" is toegekend aan de gronden waarop de woningen mogelijk zijn ge- maakt en de gronden waarop de straat zal worden aangelegd. De gronden met deze bestemming zijn tevens bestemd voor parkeervoorzieningen, zodat op grond van het plan binnen deze bestemming de benodigde parkeerplaatsen kunnen worden aange- legd. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
13. In hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben aangevoerd over het ontbreken van bor- ging van de aanleg en instandhouding van vereiste waterhuishoudkundige voorzieningen bij een aan- tal woningen ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met arti- kel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te wor- den vernietigd, voor zover de aanleg en instand- houding van de benodigde waterhuishoudkundige voorzieningen zoals bedoeld in rechtsoverweging
8.5 niet in het plan is gewaarborgd.
Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de
Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van het ontbreken van een waarborg in het plan van de aanleg en instandhouding van de be- nodigde waterhuishoudkundige voorziening in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
14. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dient de raad op na te mel- den wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. Ten aanzien van deze beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3A] en [ap- pellant sub 3B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeen- te Bernheze van 9 maart 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rodenburg" voor zover de aanleg en instandhouding van de benodigde wa- terhuishoudkundige voorzieningen zoals bedoeld in rechtsoverweging 8.5 van deze uitspraak niet is gewaarborgd;
III. bepaalt dat aan artikel G van de planregels een bepaling wordt toegevoegd die luidt:
"Het bebouwen van de gronden met deze bestem- ming, voor zover deze gronden gelegen zijn ten noorden, ten westen en ten zuiden van de rode stippellijn zoals weergegeven op afbeelding 7 zoals opgenomen in het rapport "Waterparagraaf Roden- burg, Bernheze" van Aeres Milieu B.V. van 5 augus- tus 201G (bijlage 9 bij de plantoelichting), is slechts toegestaan als per woning op eigen terrein is voor- zien in de aanleg van een waterhuishoudkundi- gevoorziening, zoals bedoeld in het voornoemde rapport, van ten minste 18 m3. Het gebruik van deze gronden voor woondoeleinden is slechts toe- gestaan zolang de voorzieningen in stand worden gehouden."
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente Bernheze op om binnen vier weken na verzending van deze uit- spraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor ver- melde onderdelen onder II. en III. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadple- gen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelij- xxxxxxxxx.xx;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appel- lant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroeps- matig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Bernheze aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door
48 Tijdschrift voor Agrarisch recht
Nr. 1 januari 2018
hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1G8,00 (zegge: hon- derdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstan- de dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Noot
Endotoxinen zijn celwandresten van bacteriën. In- ademing van endotoxinen kan leiden tot ontstekin- gen van de luchtwegen. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten ten aanzien van endotoxinen, is er in de jurispru- dentie nog maar weinig invulling gegeven aan de vraag hoe met dit risico moet worden omgegaan in het omgevingsrecht. Met de hierboven opgenomen uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is een eerste stap gezet.
In het advies ‘Gezondheidsrisico’s rond veehoude- rijen’ van 30 november 2012 heeft de Gezondheids- raad een gezondheidskundige advieswaarde van 30 EU/m3 geïntroduceerd. Deze is afgeleid van de gezondheidskundige advieswaarde voor werkne- mers (90 EU/m3). De Gezondheidsraad heeft hierbij opgemerkt dat nader onderzoek naar het effect van blootstelling aan endotoxinen bij de algemene be- volking en mogelijke risicogroepen daarbinnen tot een beter onderbouwde advieswaarde zou kunnen leiden. De Gezondheidsraad stelde onder andere het volgende:
“Vergelijking met de schaarse, in hoofdstuk 2 ge- noemde, blootstellinggegevens leert dat alleen op enkele tientallen meters afstand tot sommige vee- houderijbedrijven, in het bijzonder een pluimvee- bedrijf, de endotoxineconcentratie rond de 30 EU/ m3 lijkt te kunnen liggen. Wat meer op afstand is die concentratie, voor zover we nu weten, bedui- dend lager, waarbij volgens de huidige gegevens op circa 250 meter het achtergrondniveau bereikt wordt.”
Voorts is het rapport ‘Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidings- modellering’ (ook wel: WUR-rapport 959) relevant. Doel van het onderzoek was meer kennis te verga- ren over de uitstoot van endotoxinen uit stallen. Deze kennis moet inzichtelijk maken of de door de Gezondheidsraad geadviseerde grenswaarde voor endotoxinen een grotere afstand tussen stal en wo- ningen vereist dan nu voor fijnstof en geur nodig is. Een van de conclusies luidt:
“De huidige toetsingskaders voor fijn stof en geur zijn bij pluimveebedrijven (vleeskuikens en leghen- nen) niet voldoende beschermend tegen het over- schrijden van de gestelde endotoxinegrenswaarde (30 EU/m3). Uitwerking van een toetsingskader voor endotoxinen is noodzakelijk om het gewenste beschermingsniveau te bieden.”.
Een dergelijk toetsingskader is nog niet voorhan- den.
Het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksge- zondheid (bestaande uit enkele Brabantse omge- vingsdiensten en gemeenten) heeft, vooruitlopend op een landelijk toetsingskader, de notitie "Hande- lingsperspectieven Veehouderij en Volksgezond- heid, endotoxine toetsingskader 1.0" opgesteld
(hierna: het Toetsingskader endotoxinen). Dat rap- port komt aan de orde in de hierboven opgenomen uitspraak.
Uitgangspunt van het toetsingskader is de ad- vieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3. Omdat endotoxinen zich met (fijn)stofdeeltjes naar de omgeving verspreiden zijn in het Toetsingskader endotoxinen op basis van de fijnstofemissie afstan- den bepaald die een te hoge blootstelling aan en- dotoxinen zullen voorkomen. Voor vleeskuikens, legkippen en vleesvarkens zijn afstandsgrafieken opgesteld. Wat betreft mogelijke cumulatieve effec- ten wordt in het Toetsingskader endotoxinen bij de beoordeling van individuele initiatieven een omge- vingsbewuste benadering geadviseerd.
De hierboven opgenomen uitspraak heeft betrek- king op een bestemmingsplan voor woningen in de gemeente Bernheze. Appellant vreest dat de be- drijfsvoering van zijn pluimveehouderij door het plan zal worden belemmerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de raad de effecten van endotoxinen op het plangebied onjuist heeft beoordeeld. Hij be- toogt daartoe onder andere dat de raad in dit kader ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de individuele afstandsnorm zoals vastgesteld in het Toetsingskader endotoxinen.
Omdat niet kon worden voldaan aan de in het Toetsingskader endotoxinen opgenomen afstand- snormen heeft de raad ten behoeve van het bestem- mingsplan een eigen onderzoek verricht. In het on- derzoek is de endotoxinenuitstoot voor het bedrijf van appellant en van 20 andere in de omgeving gelegen veehouderijen berekend op de rand van het plangebied. De conclusie is dat door de cumulatieve endotoxinenuitstoot de advieswaarde van 30 EU/ m3 op geen van de berekende punten wordt over- schreden. De hoogst berekende cumulatieve waar- de als gevolg van de 21 bedrijven bedraagt 15 EU/m3, aldus het onderzoek.
Volgens de Afdeling is de raad niet verplicht om de in het Toetsingskader endotoxinen opgenomen afstanden toe te passen. Nu de berekening van de te verwachten endotoxinewaarde op de plangrens zoals opgenomen in het onderzoek is toegespitst op de specifieke omstandigheden in het gebied, waar- bij alle in de omgeving gelegen veehouderijen be- trokken zijn en wordt voldaan aan de advieswaar- de van 30 EU/m3 is de Afdeling van oordeel dat de raad evenmin aanleiding had hoeven zien om aan te sluiten bij de door de GGD geadviseerde algemene afstandsnorm van 250 meter.
Uit de uitspraak blijkt dat de adviesnorm van 30 EU/m3 mag worden toegepast, vanzelfsprekend mits voldoende gemotiveerd. Verder blijkt uit de uitspraak dat het Toetsingskader endotoxinen niet de harde status heeft die daaraan in de praktijk op dit moment vaak wordt toegekend. Hetzelfde geldt voor de door de GGD geadviseerde algemene af- standsnorm van 250 meter.
P.P.A. Bodden