Model <Subsidieverordening/Subsidieregeling> natuur- en landschapsbeheer provincie
Model <Subsidieverordening/Subsidieregeling> natuur- en landschapsbeheer provincie
<naam provincie> 2016
Gedeputeerde Staten van <naam provincie>;
Gelet op artikel <145 van de Provinciewet / artikelnummer> van de Algemene subsidieverordening <naam provincie>;
Overwegende dat de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PB EU 2014/C204/01) van toepassing zijn op (de uitvoering van) deze verordening;
Overwegende dat Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB EU L 347/487) van toepassing is op de uitvoering van deze verordening;
Overwegende dat Verordening (EU) 1306/2013 en 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake financiering, beheer en monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB EU L 347/549) van toepassing is op de uitvoering van deze verordening;
Overwegende dat Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betaling aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB EU L 347/608) van toepassing is op de uitvoering van deze verordening;
Overwegende dat Gedeputeerde Staten het vanwege het grote aantal noodzakelijke wijzigingen in het onderdeel agrarisch natuurbeheer van de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer «naam_provincie» wenselijk achten een geheel nieuwe subsidieregeling vast te stellen;
Besluiten vast te stellen de volgende regeling:
§ 1 Algemene bepalingen Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze regeling wordt verstaan onder:
- Awb: Algemene wet bestuursrecht;
- beheeractiviteit: activiteit uit de koppeltabel;
- beheerfunctie: functie van een beheeractiviteit zoals opgenomen in de koppeltabel;
- certificaat: namens Gedeputeerde Staten door de Stichting Certificering Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer afgegeven certificaat, waarmee wordt gewaarborgd dat een natuurbeheerder of agrarisch collectief voldoet aan bepaalde beheereisen en het beheer op de afgesproken manier uitvoert;
- gescheperde schaapskudde: rondtrekkende schaapskudde die niet permanent op een plaats graast en die gehoed wordt door een herder met een of meer honden;
- grote onderneming: onderneming waar minstens 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR overschrijdt, zoals bepaald in artikel 2, bijlage I van Verordening (EU) nr. 702/2014;
- koppeltabel: in bijlage 3 opgenomen overzicht van de subsidiabele beheeractiviteiten en maximale vergoedingen Agrarisch natuur- en landschapsbeheer;
- knooppuntennetwerk: bij de Stichting Landelijk Fietsplatform of Stichting Wandelnet geregistreerd routenetwerk voor fietsen of wandelen bestaande uit genummerde knooppunten en bewegwijzering tussen de knooppunten;
- landbouwactiviteit: landbouwactiviteit als bedoeld en omschreven in de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB;
- landbouwer: natuurlijke persoon of rechtspersoon, dan wel een groep van natuurlijke personen of rechtspersonen, die een landbouwactiviteit uitoefent op landbouwgrond;
- landbouwgrond: landbouwareaal als bedoeld en omschreven in artikel 2, onder f, van Verordening (EU) nr. 1305/2013, plus eventuele landschapselementen of watergangen;
- landbouwsteunkader: Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PB EU 2014/C 204/01);
- landelijke fietsroutes: bij de Stichting Landelijk Fietsplatform geregistreerde landelijke fietsroutes en ANWB-bewegwijzerde routes als onderdeel van een landelijk fietsroutenetwerk;
- landelijke wandelroutes: bij de Stichting Wandelnet geregistreerde Lange-Afstand- Wandelpaden en Streekpaden als onderdeel van een landelijk wandelroutenetwerk;
- landschapsbeheertype: in bijlage 1 opgenomen en nader beschreven beheertype;
- leefgebied: in het natuurbeheerplan begrensde landbouwgronden waarop planten of dieren voorkomen of voor kunnen komen die bepaalde eisen stellen aan de inrichting, het beheer en het gebruik van hun omgeving;
- monitoringsbijdrage: extra vergoeding voor het uitvoeren van metingen en het vastleggen van de ontwikkelingen op het natuurterrein;
- monitoringsprogramma: door Gedeputeerde Staten vastgesteld meerjarig programma van metingen om de effecten van maatregelen en ingrepen te kunnen volgen vanuit vastgestelde beleidsdoelen en beleidstaken;
- natuurbeheerplan: een plan als bedoeld in artikel 1.3 waarin de overeengekomen doelen op het gebied van natuur- en landschapsbeheer en agrarisch natuur- en landschapsbeheer zijn vastgelegd;
- natuurbeheertype: in bijlage 2 opgenomen en nader beschreven beheertype;
- natuurterrein: binnen de provincie gelegen grond met als hoofdfunctie natuur die in het natuurbeheerplan is aangeduid, alsmede grond waarvoor een subsidie functieverandering is verstrekt als bedoeld in de provinciale Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap;
- normbedrag: bedrag voor de monitoringsbijdrage, schapenbijdrage, voorzieningenbijdrage, toezichtsbijdrage of de vaarbijdrage dat op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder f, wordt opgenomen in het openstellingsbesluit;
- opslag voor de prijsstijging: op de consumentenprijsindex gebaseerde opslag van de subsidie om de kostenstijging gedurende de looptijd van de beschikking te compenseren;
- schapenbijdrage: extra vergoeding voor het beheer van natuur- en landschapsbeheertypen ten behoeve van de inzet van gescheperde schaapskuddes;
- tarief: tarief voor de in artikel 2.2 genoemde subsidiabele activiteiten, dat op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder e, wordt opgenomen in het openstellingsbesluit;
- toezichtsbijdrage: extra vergoeding voor het houden van toezicht op een natuurterrein;
- transactiekosten: kosten als bedoeld in artikel 2, sub e van Verordening (EU) nr. 1305/2013;
- vaarbijdrage: extra vergoeding voor transportkosten in verband met het beheer van natuur- en landschapsbeheertypen op een natuurterrein dat alleen varend kan worden bereikt;
- Verordening (EU) nr. 640/2014: Gedelegeerde verordening van de Europese Commissie van tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden;
- Verordening (EU) nr. 809/2014: Uitvoeringsverordening van de Europese Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden;
- voorzieningenbijdrage: extra vergoeding voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein.
Artikel 1.2 Openstelling
1. Gedeputeerde Staten kunnen een of meerdere keren per jaar een openstellingsbesluit vaststellen voor het verstrekken van subsidies op grond van deze regeling.
2. In het openstellingsbesluit, bedoeld in het eerste lid, geven Gedeputeerde Staten nadere invulling aan:
a. de doelgroep;
b. de onderdelen van het natuurbeheerplan waarvoor subsidie kan worden aangevraagd;
c. het subsidieplafond en de wijze van verdeling;
d. de periode van openstelling;
e. de tarieven voor de subsidie natuur- en landschapsbeheer;
f. de normbedragen voor de subsidie natuur- en landschapsbeheer.
g. «OPTIE het minimum aantal hectares aan activiteiten waarvoor een subsidie natuur- en landschapsbeheer kan worden verstrekt.»
h. «OPTIE de termijn van beheer waarvoor subsidie wordt verleend».
Artikel 1.3 Natuurbeheerplan
1. Gedeputeerde Staten stellen het natuurbeheerplan vast.
2. Als onderdeel van het natuurbeheerplan stellen Gedeputeerde Staten in ieder geval een elektronische kaart met topografische ondergrond vast, waarop is aangeduid:
a. voor welke natuurterreinen een subsidie natuur- en landschapsbeheer kan worden verstrekt, met daarbij de aanduiding:
1°. welk natuurbeheertype in stand kan worden gehouden;
2°. welke landschapsbeheertypen in stand kunnen worden gehouden;
3°. of het natuurterrein in aanmerking komt voor een vaarbijdrage of schapenbijdrage;
b. voor welk leefgebied, of onderdeel van een leefgebied een subsidie agrarisch natuur- en landschapsbeheer kan worden verstrekt, met daarbij de aanduiding:
1°. open akkerland;
2°. open grasland;
3°. droge dooradering;
4°. natte dooradering;
5°. categorie water.
Artikel 1.4 Vereisten subsidieaanvraag
Een subsidieaanvraag voldoet in ieder geval aan de volgende vereisten:
a. een subsidieaanvraag wordt ingediend bij Gedeputeerde Staten;
b. een subsidieaanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe door Gedeputeerde Staten «OPTIE vastgestelde/beschikbaar gestelde» aanvraagformulier.
Artikel 1.5 Bevoegdheid en beslistermijn subsidieverlening
1. Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag een subsidie natuur- en landschapsbeheer of agrarisch natuur- en landschapsbeheer verstrekken.
2. Gedeputeerde Staten beslissen op een aanvraag om subsidie binnen dertien weken na afloop van de aanvraagperiode.
3. De beslissing, bedoeld in het tweede lid, kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verdaagd.
Artikel 1.6 Verplichtingen algemeen
De subsidieontvanger is verplicht de administratie en de daartoe behorende bescheiden die betrekking hebben op de verstrekte subsidie ten minste gedurende een periode van vijf jaar na vaststelling van de desbetreffende subsidie te bewaren.
Artikel 1.7 Toezicht
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van Gedeputeerde Staten aan te wijzen personen.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in het Provinciaal Blad.
Artikel 1.8 Certificering
1. Gedeputeerde Staten besluiten op basis van het Programma van Eisen voor natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer als bedoeld in de <naam provincie Uitvoeringsregeling Stichting Certificering SNL> op een aanvraag om afgifte van de volgende certificaten:
a. natuurbeheer;
b. samenwerkingsverband natuurbeheer;
c. collectief agrarisch natuurbeheer.
2. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om de in het eerste lid genoemde certificaten te schorsen of in te trekken.
3. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen met betrekking tot het aanvragen, schorsen en intrekken van certificaten.
Artikel 1.9 Weigeringsgrond
Subsidie wordt geweigerd voor zover voor het natuurterrein of het gedeelte van het leefgebied waarvoor subsidie is aangevraagd, voor dezelfde periode of een deel van die periode al op
grond van deze of enige andere regeling een subsidie is verstrekt met betrekking tot agrarisch natuurbeheer of natuurbeheer.
§ 2 Natuur- en landschapsbeheer Artikel 2.1 Doelgroep
1. Subsidie kan worden aangevraagd door:
a. natuurlijke personen, die krachtens eigendom of erfpacht zeggenschap hebben over het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd;
b. privaatrechtelijke rechtspersonen en Staatsbosbeheer, die krachtens eigendom of erfpacht zeggenschap hebben over het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd;
c. verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid met als leden natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld onder a of b;
d. rechtspersonen die volgens een door Gedeputeerde Staten te bepalen model een overeenkomst zijn aangegaan met natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld onder a of b.
2. Onverminderd het eerste lid kan subsidie worden aangevraagd door gemeenten en samenwerkingsverbanden als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen, voor zover deze voor het natuurterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd, subsidie ontvangen op basis van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer «naam_provincie» of de onderhavige regeling, waarbij:
a. de periode waarvoor de subsidie overeenkomstig de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer «naam_provincie» wordt verstrekt op of na 31 december 2017 eindigt; of
b. de periode waarvoor de subsidie overeenkomstig de onderhavige regeling wordt verstrekt op of na 31 december 2022 eindigt; en
c. de subsidie natuur- en landschapsbeheer die op grond van de onderhavige regeling kan worden verstrekt niet later ingaat dan 1 januari van het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin de onder a of onder b bedoelde subsidie eindigt.
3. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, onder b, kan Staatsbosbeheer subsidie aanvragen voor een natuurterrein waarvan het geen eigenaar of erfpachter is, indien dit natuurterrein op het moment van aanvragen in eigendom van het Rijk is en Staatsbosbeheer dit natuurterrein vóór 15 augustus 2009 reeds feitelijk in beheer had.
Artikel 2.2. Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor:
a. het beheer van natuurbeheertypen;
b. het beheer van landschapsbeheertypen.
Artikel 2.3 Weigeringsgronden
1. Subsidie wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de subsidieaanvrager een rechtspersoon is die waterwinning als doelstelling heeft;
b. de subsidieaanvrager een privaatrechtelijke rechtspersoon is die kennelijk is opgericht ten behoeve van het beheer van grond of water, waarvan de eigendom geheel of gedeeltelijk berust bij de rechtspersoon, bedoeld onder a of een publiekrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde Staatsbosbeheer;
c. de subsidieaanvrager een onderneming is die in financiële moeilijkheden verkeert, als bedoeld in het landbouwsteunkader, of jegens wie een bevel tot terugvordering
uitstaat ingevolge een eerdere beschikking van de Europese Commissie waarin de steun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard;
2. Subsidie kan worden geweigerd indien het natuurterrein aan de subsidieontvanger om niet of tegen betaling is overgedragen door:
a. een gemeente;
b. een samenwerkingsverband als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen;
c. het Rijksvastgoedbedrijf van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
d. een waterschap; of
e. een waterleidingmaatschappij.
Artikel 2.4 Subsidievereisten
1. Om voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2 in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten:
a. de activiteiten vinden plaats op een natuurterrein dat is aangemerkt als een onderdeel waarvoor subsidie kan worden aangevraagd in het natuurbeheerplan zoals geldend op het moment van indiening van de subsidieaanvraag;
b. de activiteiten zijn gericht op de instandhouding van het natuurbeheertype of landschapsbeheertype;
c. de activiteiten zijn gericht op een beheer van «OPTIE een minimum aantal hectares»
«OPTIE minimaal [x] hectares»;
d. de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, beschikt over een individueel certificaat of een groepscertificaat;
e. de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, beschikt over een groepscertificaat, of de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren beschikken elk afzonderlijk over een individueel certificaat;
f. de subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, dient bij de subsidieaanvraag afschriften in van de in dat artikel genoemde overeenkomst die hij heeft gesloten met de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoeren.
2. De schapenbijdrage, monitoringsbijdrage, voorzieningenbijdrage of toezichtsbijdrage kan slechts worden verstrekt in aanvulling op de subsidie die de subsidieontvanger ontvangt voor het beheer van natuurbeheertypen.
3. De voorzieningenbijdrage kan slechts worden verstrekt voor zover het natuurterrein niet ingevolge artikel 2.9, vierde lid, is vrijgesteld van de openstellingsplicht.
4. In afwijking van het derde lid kan in geval van een vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 2.9, vierde lid, onderdelen a en d, een voorzieningenbijdrage worden verstrekt, indien de betreffende afsluiting in een jaar maximaal zes maanden duurt.
5. De vaarbijdrage wordt slechts verstrekt in aanvulling op de subsidie die de subsidieontvanger ontvangt voor het beheer van natuurbeheertypen en landschapsbeheertypen.
6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels vaststellen met betrekking tot het verstrekken van de toezichtsbijdrage.
7. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een kaart waarop de buitengrenzen van de natuurterreinen zijn aangegeven.
8. Indien een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c of d, niet beschikt over een groepscertificaat, gaat de aanvraag vergezeld van de individuele
certificaten, of afschriften van de aanvragen daartoe, van de natuurlijke personen of rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a of b, die het beheer uitvoeren.
9. Indien een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a of b, niet beschikt over een individueel certificaat, gaat de aanvraag vergezeld van een afschrift van de aanvraag daartoe.
Artikel 2.4a (EU richtsnoeren voor staatssteun)
1. Subsidieaanvragen kunnen niet worden ingediend na 1 oktober 2027.
2. Indien de aanvrager een grote onderneming is, dient de subsidieaanvraag vergezeld te gaan van een uitgebreide beschrijving van het contrafeitelijke scenario waarin de begunstigde van geen enkele overheidsinstantie steun toegekend krijgt voor de kosten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Artikel 2.5 Subsidiabele kosten
1. De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:
a. kosten voor het beheer van een natuurterrein;
b. kosten voor de inzet van gescheperde schaapskuddes op een natuurterrein;
c. kosten voor monitoring van een natuurterrein;
d. kosten voor het recreatief toegankelijk maken en houden van een natuurterrein;
e. kosten voor het houden van toezicht op een natuurterrein;
f. kosten voor het transport in verband met het beheer van natuur- en landschapsbeheertypen op een natuurterrein dat alleen varend kan worden bereikt.
2. Gemeenten en samenwerkingsverbanden als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan in meerderheid gemeenten deelnemen komen niet in aanmerking voor de kosten, bedoeld in het eerste lid, onder d en e.
3. Subsidiabel gestelde kosten zijn slechts subsidiabel indien de activiteiten zijn verricht nadat de aanvraag om subsidie is ingediend.
4. Bij een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en d, die niet beschikt over een groepscertificaat, zijn de activiteiten van een natuurlijk persoon of rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, die het beheer uitvoert niet subsidiabel indien deze niet langer over een individueel certificaat beschikt.
5. Indien een aangevraagd individueel certificaat als bedoeld in artikel 2.4, zesde of zevende lid, niet is afgegeven binnen negen maanden na het einde van de periode van openstelling als bedoeld in artikel 1.2, tweede lid onder d, zijn de activiteiten die de desbetreffende natuurlijke persoon of rechtspersoon heeft verricht niet subsidiabel.
Artikel 2.6 Subsidiehoogte
1. De hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 2.2, wordt bepaald door het aantal subsidiabele hectares van het desbetreffende natuurbeheertype, en het aantal subsidiabele hectares, meters of stuks van het desbetreffende landschapsbeheertype, te vermenigvuldigen met het tarief vermenigvuldigd met «OPTIE: zes jaar/de termijn zoals opgenomen in het openstellingsbesluit».
2. Indien van toepassing wordt de subsidie, bedoeld in het eerste lid, verhoogd met:
a. het normbedrag voor monitoring per natuurbeheertype, vermenigvuldigd met het aantal hectares;
b. het normbedrag voor de voorzieningenbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares;
c. het normbedrag voor de toezichtsbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares;
d. het normbedrag voor de schapenbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares;
e. het normbedrag voor de vaarbijdrage, vermenigvuldigd met het aantal hectares;
elk vermenigvuldigd met «OPTIE: zes jaar/de termijn zoals opgenomen in het openstellingsbesluit».
3. Het tarief bedoeld in het eerste lid en de normbedragen bedoeld in het tweede lid worden verhoogd met de opslag voor de prijsstijging.
4. Indien toepassing van het eerste en tweede lid ertoe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € < bedrag opnemen in de marge van € 200,- tot en met € 5.000,- >, wordt de subsidie niet verstrekt.
Artikel 2.7 Verdeelcriteria
1. Het beschikbare subsidiebedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen.
2. Indien een subsidieaanvraag nog niet volledig is, geldt voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie de dag waarop de subsidieaanvraag volledig is als datum van binnenkomst.
3. Indien het subsidieplafond op enige dag wordt bereikt, dan vindt rangschikking van de op die dag binnengekomen volledige subsidieaanvragen plaats door middel van loting.
Artikel 2.8 Subsidieverlening
1. De subsidie, bedoeld in artikel 2.2, wordt verleend voor een periode van «OPTIE: invoegen “maximaal”, in geval in het openstellingsbesluit wordt gekozen voor een kortere subsidieperiode i.v.m. eenmalige gelijktrekking beheerperiodes» zes aaneengesloten jaren, welke periode steeds begint op 1 januari.
2. Gedeputeerde Staten kunnen de subsidie verlenen onder de opschortende voorwaarde dat binnen drie maanden na de datum van bekendmaking van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in artikel 4:36 van de Awb tot stand komt.
Artikel 2.9 Verplichtingen van de subsidieontvanger
1. Onverminderd artikel 1.6 heeft de subsidieontvanger de volgende verplichtingen:
a. het verrichten van al het beheer dat noodzakelijk is voor de instandhouding van de natuurbeheertypen en landschapsbeheertypen en geen handelingen te verrichten of te gedogen die afbreuk doen aan de instandhouding daarvan;
b. ervoor zorgdragen dat door of vanwege Gedeputeerde Staten monitoringswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd op het desbetreffende natuurterrein;
c. indien de subsidieontvanger een vergoeding ontvangt als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onder c, wordt de monitoring verricht overeenkomstig het monitoringsprogramma van de provincie;
d. het van zonsopgang tot zonsondergang kosteloos openstellen en toegankelijk houden van het desbetreffende natuurterrein op ten minste 358 dagen per jaar;
e. ervoor zorg te dragen dat namens Gedeputeerde Staten audits kunnen worden uitgevoerd in het kader van de naleving van de certificeringsvoorwaarden;
f. voor de gehele duur van de subsidie over een individueel certificaat of groepscertificaat te beschikken.
2. Onverminderd het eerste lid, heeft de subsidieontvanger die een voorzieningenbijdrage ontvangt, de volgende verplichtingen:
a. het natuurterrein is voldoende toegankelijk en bevat voldoende wegen, vaarwegen of paden, die recreatief gebruik mogelijk maken;
b. de wegen, vaarwegen of paden als bedoeld onder a, worden onderhouden;
c. de subsidieontvanger verleent medewerking aan de markering en beheer van routes voor wandelen en fietsen in het kader van de landelijke wandelroutes, landelijke fietsroutes en knooppuntennetwerken voor wandelen en fietsen.
3. Onverminderd het eerste lid, heeft de subsidieontvanger die een schapenbijdrage ontvangt, de volgende verplichtingen:
a. bij het in standhouden van het op het natuurterrein aanwezig natuurbeheertype wordt gebruik gemaakt van een of meerdere gescheperde schaapskuddes;
b. het gebruik van een of meerdere gescheperde schaapskuddes strekt zich uit over de gehele oppervlakte waarvoor de bijdrage door Xxxxxxxxxxxx Staten wordt verstrekt.
4. De subsidieontvanger is vrijgesteld van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, onder d, indien:
a. sluiting nodig is bij of krachtens de Wet natuurbescherming;
b. het terrein naar zijn aard buiten machte van de subsidieontvanger niet toegankelijk is;
c. er bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is tot een maximum van een hectare; of
d. het terrein vrijgesteld is op grond van het natuurbeheerplan.
5. Indien de subsidieontvanger niet kan voldoen aan een of meerdere verplichtingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, doet hij daar een keer per jaar uiterlijk op 1 november melding van.
Artikel 2.10 (vervallen per «datum»)
Artikel 2.11 (vervallen per «datum»)
Artikel 2.12 Bevoorschotting en betaling
1. Gedeputeerde Staten verstrekken een voorschot op het verleende subsidiebedrag.
2. Gedeputeerde Staten nemen binnen tien weken na afloop van ieder kalenderjaar een beslissing tot voorschotverlening.
3. De beslissing, bedoeld in het tweede lid, kan eenmaal met ten hoogste tien weken worden verdaagd.
4. Het voorschot op het verleende subsidiebedrag wordt in <aantal beschikte beheerjaren minus 1> gelijke termijnen betaald, steeds binnen zes weken na afloop van de beslissing bedoeld in het tweede of derde lid, tenzij de beschikking tot subsidieverlening een ander tijdstip vermeldt.
5. Gedeputeerde Staten kunnen in bijzondere gevallen in de beschikking tot subsidieverlening afwijken van het bepaalde in het tweede en het vierde lid van dit artikel.
Artikel 2.13 Wijziging subsidieverlening vanwege vergroting areaal
1. De subsidieontvanger kan eenmaal per kalenderjaar in de aanvraagperiode een aanvraag indienen tot wijziging van de beschikking tot subsidieverlening met ingang van het volgend kalenderjaar, gericht op vergroting van het areaal.
2. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om, overeenkomstig de aanvraag bedoeld in het eerste lid, de beschikking tot subsidieverlening te wijzigen voor de resterende looptijd van de subsidie, indien:
a. de aanvraag voldoet aan de subsidievereisten genoemd in artikel 2.4, uitgezonderd het eerste lid, onder c; en
b. die wijziging leidt in de resterende looptijd van de verlening tot een verhoging van het subsidiebedrag van minimaal € < bedrag opnemen identiek aan bedrag zoals ingevuld in artikel 2.6, vierde lid>>.
3. De hoogte van de wijziging van de subsidie wordt bepaald op basis van het tarief en de normbedragen die van toepassing waren ten tijde van het nemen van de beschikking tot subsidieverlening.
4. In afwijking van het derde lid blijven op aanvragen als bedoeld in het eerste lid, ingediend door subsidieontvangers die op basis van het openstellingsbesluit 2018 gebruik hebben gemaakt van de ‘tarieven 2017 ten behoeve van herbeschikken’ als bedoeld in dat openstellingsbesluit, de hiervoor genoemde tarieven 2017 van toepassing.
Indien op het moment van de beschikking tot subsidieverlening nog geen tarief of normbedrag was vastgesteld voor het betreffende natuurbeheertype, landschapsbeheertype, toeslag of bijdrage, wordt in afwijking van het derde en vierde lid het tarief of normbedrag en opslag voor de prijsstijging gehanteerd dat geldt in het jaar waarin voor het eerst het tarief of normbedrag is vastgesteld voor het betreffende natuurbeheertype, landschapsbeheertype, toeslag of bijdrage.
Artikel 2.13a Verhoging tarieven en normbedragen per 2021
1. Onverminderd de artikelen 2.6 en 2.13, derde tot en met vijfde lid, kunnen
<<Gedeputeerde of Provinciale>> Staten met ingang van 1 januari 2021 de tarieven en normbedragen die van toepassing zijn op beschikkingen tot subsidieverlening waarvan het subsidietijdvak is ingegaan vóór 1 januari 2021, alsmede de daarop ingediende vergrotingen, verhogen tot maximaal het percentage zoals genoemd in het Europese goedkeuringsbesluit.
2. «OPTIE; De toepassing van dit artikel werkt terug tot en met het moment van de beschikking tot subsidieverlening als bedoeld in het eerste lid. »
Artikel 2.14 Subsidievaststelling
1. Gedeputeerde Staten stellen binnen dertien weken na afloop van de <aantal beheerjaren waarvoor subsidie is verleend> aaneengesloten beheerjaren waarvoor de subsidie is verstrekt, de subsidie ambtshalve vast.
2. De beslissing, bedoeld in het eerste lid, kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verdaagd.
3. Het resterende bedrag wordt uitbetaald binnen zes weken na de subsidievaststelling.
Artikel 2.15 Transparantie
Ten aanzien van subsidie die op grond van deze paragraaf wordt verleend maken Gedeputeerde Staten binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder a en b van het landbouwsteunkader; en
b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder c van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:
1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie; of
2°. € 500.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.
Artikel 2.16 Voortijdige vaststelling wegens wijziging natuurbeheertype
1. Een ontvanger van een subsidie als bedoeld in artikel 2.2, onder a, kan een aanvraag indienen voor het geheel of gedeeltelijk voortijdig vaststellen van die subsidie, als hij op het natuurterrein of deel daarvan waarvoor hij de subsidie ontvangt, maatregelen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap
<naam provincie> treft die zijn gericht op een wijziging van het op dat natuurterrein in stand te houden natuurbeheertype.
2. Gedeputeerde Staten kunnen de subsidie naar aanleiding van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, voortijdig naar evenredigheid geheel of gedeeltelijk vaststellen vanaf het moment dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, van start gaan, als
a. de wijziging van het natuurbeheertype op grond van het natuurbeheerplan is toegestaan;
b. de wijziging van het natuurbeheertype gericht is op een versterkte natuurkwaliteit; en
c. de subsidieontvanger schriftelijk verklaart ten minste zes jaar of minder in geval van eenmalige gelijktrekking van beheerperiodes na afronding van de maatregelen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de provinciale Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap, beheer gericht op de instandhouding van het gewijzigde natuurbeheertype te blijven voeren. Deze verplichting vervalt voor zover hij voor die gewijzigde instandhouding een subsidie natuurbeheer op grond van de onderhavige verordening heeft aangevraagd en ontvangt.
3. De subsidieaanvraag voor het beheer van het gewijzigde natuurbeheertype wordt ingediend in de eerstvolgende openstellingsperiode na het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 14c van de provinciale Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap.
Indien een subsidie voor het beheer van het gewijzigde natuurbeheertype als bedoeld in het tweede lid, onder c, wordt ingetrokken omdat de subsidieontvanger toerekenbaar niet voldaan heeft aan de subsidieverplichtingen, dan is voor de resterende periode de instandhoudingsplicht als bedoeld in het tweede lid, onder c, weer van toepassing tot de termijn van zes jaar, of minder in geval van eenmalige gelijktrekking van beheerperiodes, na afronding van de inrichtingsmaatregelen is verstreken.
§ 3 Agrarisch natuur- en landschapsbeheer Artikel 3.1 Doelgroep
Subsidie kan worden aangevraagd door een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid bestaande uit landbouwers en andere grondgebruikers van landbouwgrond.
Artikel 3.2 Subsidiabele activiteiten
Subsidie kan worden verstrekt voor een project met beheeractiviteiten gericht op behoud en versterking van een leefgebied.
Artikel 3.3 (vervallen per «datum»)
Artikel 3.4 Subsidievereisten
Om voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2 in aanmerking te komen, wordt voldaan aan de volgende vereisten:
a. de aanvrager beschikt over een certificaat collectief agrarisch natuurbeheer;
b. het project voldoet aan de beoordelingscriteria voor gebiedsaanvragen zoals die in het natuurbeheerplan zoals geldend op het moment van indiening van de subsidieaanvraag in paragraaf 4.5 zijn opgenomen, inclusief de daarbij aangeduide kaarten;
c. aan het project ligt een gebiedsaanvraag ten grondslag waarin in ieder geval is opgenomen:
1°. het minimum en maximum aantal hectares waarvoor per leefgebied, of onderdeel van het leefgebied beheeractiviteiten worden uitgevoerd, waarbij het maximum aantal hectares niet meer dan 15% meer mag zijn dan het minimum aantal hectares;
2°. per leefgebied, of onderdeel van het leefgebied een projectomschrijving op het niveau van beheerfunctie, een en ander afhankelijk van het gekozen abstractieniveau voor de beoordelingscriteria voor gebiedscriteria in het natuurbeheerplan zoals geldend op het moment van indiening van de subsidieaanvraag;
3°. de te realiseren doelen;
4°. een berekening van de kosten voor het uit voeren van het project, gesplitst naar leefgebied of onderdeel van het leefgebied.
Artikel 3.5 Subsidiabele kosten
De volgende kosten komen voor subsidie in aanmerking:
a. kosten voor het uitvoeren van beheeractiviteiten;
b. gederfde inkomsten voor het uitvoeren van beheeractiviteiten;
c. transactiekosten.
Artikel 3.6 (vervallen per «datum»)
Artikel 3.7 Subsidiehoogte
1. De hoogte van de subsidie, bedoeld in artikel 3.2, wordt bepaald door het maximumaantal hectares per leefgebied dat voldoet aan de subsidievereisten zoals opgenomen in artikel
3.4 te vermenigvuldigen met de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, vermenigvuldigd met zes.
2. De gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald door de begrote kosten per leefgebied, bedoeld in artikel 3.4, onderdeel c, onder 4°, te delen door zes en daarna te delen door het maximumaantal hectares dat voor dat leefgebied is aangevraagd.
3. Indien toepassing van het eerste tot en met tweede lid ertoe leidt dat de subsidie minder bedraagt dan € «in_provincie_gekozen_bedrag_invullen», wordt de subsidie niet verstrekt.
Artikel 3.8 Verdeelcriteria
1. Indien binnen de aanvraagperiode meerdere volledige subsidieaanvragen voor dezelfde locatie binnen een leefgebied zijn ingediend, wordt een aanvraag geselecteerd door te bepalen welke aanvraag het meest ecologisch effectief wordt uitgevoerd.
2. Indien de binnen de aanvraagperiode ingediende volledige subsidieaanvragen het vastgestelde subsidieplafond te boven gaan, voor het bepalen van de onderlinge rangschikking voor de verdeling van de subsidie een afweging tussen de verschillende volledige aanvragen op basis van de volgende criteria:
a. de dekkingsgraad, zijnde de verhouding van het aantal hectares beheer dat is aangevraagd tot het totaal aantal hectares leefgebied waarop dat gedeelte van de aanvraag ziet, te waarderen met maximaal 50 punten;
b. de kwaliteit van beheer, zijnde:
1°. variatie in beheer, te waarderen met maximaal 40 punten;
2°. intensiteit van beheer, te onderscheiden in:
i. het aantal verschillende vormen van beheer dat is aangevraagd, te waarderen met maximaal 20 punten;
ii. de zwaarte van het aangevraagde beheer, te waarderen met maximaal 20 punten.
3. (vervallen)
4. Indien toepassing van het tweede lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijk puntenaantal eindigen, wordt de rangschikking van die aanvragen bepaald door de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, waarbij de aanvraag met de laagste gemiddelde kosten het hoogst wordt gerangschikt.
5. Indien toepassing van het tweede en vierde lid ertoe leidt dat aanvragen op een gelijke plek worden gerangschikt, wordt rangschikking van die aanvragen bepaald door loting.
Artikel 3.9 Externe adviescommissie
Gedeputeerde Staten kunnen aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 3.2 voor advies over artikel 3.8 voorleggen aan een adviescommissie.
Artikel 3.10 Subsidieverlening
De subsidie, bedoeld in artikel 3.2, wordt verleend voor een periode van zes aaneengesloten kalenderjaren, welke periode steeds begint op 1 januari.
Artikel 3.11 Verplichtingen van de subsidieontvanger
De subsidieontvanger heeft in ieder geval de volgende verplichtingen:
a. uitvoering vindt plaats in leefgebieden;
b. de subsidieontvanger doet uiterlijk op 15 december voorafgaand aan het beheerjaar per leefgebied of onderdeel van een leefgebied waarvoor is beschikt een opgave van de beheeractiviteiten op perceelsniveau in het daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen systeem;
c. de gekozen beheeractiviteit of combinatie van beheeractiviteiten past bij de beheerfunctie zoals beschikt en het bijhorende leefgebied zoals aangewezen in het natuurbeheerplan dat geldt voor het beheerjaar waarop de gekozen beheeractiviteit of beheeractiviteiten zien;
d. wijzigingen van activiteiten op perceelsniveau die gedurende het kalenderjaar optreden, en wijzigingen als bedoeld in onderdeel e, worden door de subsidieontvanger gemeld aan Gedeputeerde Staten door die wijzigingen binnen de termijnen, genoemd in bijlage 5 onder 1, tweede kolom, door te voeren via het onder b bedoelde systeem. De wijzigingen van activiteiten op perceelsniveau die gedurende het kalenderjaar optreden, kunnen tot uiterlijk 30 september van het lopende beheerjaar worden doorgevoerd;
e. wijzigingen bestaande uit het toevoegen van percelen met de daarbij horende uit te voeren beheeractiviteit worden door de subsidieontvanger in het lopende beheerjaar doorgevoerd via het in onderdeel b bedoelde systeem. De subsidieontvanger voert deze wijzigingen uiterlijk door op de laatste dag waarop de Gecombineerde data inwinning kan worden ingediend;
x. xxxxxxxxxxx bestaande uit het terugtrekken van percelen met de daarbij horende beheeractiviteit zijn mogelijk tot en met 30 september, via het in onderdeel b bedoelde systeem, tenzij artikel 3 lid 2 van Verordening (EU) nr. 809/2014 zich tegen de wijziging verzet;
g. de subsidieontvanger dient ieder kalenderjaar in de periode waarin de Gecombineerde data inwinning wordt ingediend een betaalverzoek in voor dat kalenderjaar. De subsidieontvanger dient deze aanvraag in via een door Gedeputeerde Staten beschikbaar gesteld formulier;
h. de subsidieontvanger dient uiterlijk 1 oktober van ieder kalenderjaar een verantwoording in waarin is beschreven:
1°. welke activiteiten als bedoeld onder b, daadwerkelijk zijn uitgevoerd;
2°. welke wijzigingen als bedoeld onder d, e en f hebben plaatsgevonden en waarom;
i. (vervallen per «datum»)
j. de subsidieontvanger beschikt voor de gehele duur van de subsidie over een certificaat collectief agrarisch natuurbeheer;
k. de subsidieontvanger draagt er zorg voor dat er door of vanwege Gedeputeerde Staten audits kunnen worden uitgevoerd in het kader van de naleving van de certificeringsvoorwaarden;
l. de subsidieontvanger verleent medewerking aan een toezichthouder als bedoeld in artikel
1.7 om toezicht te houden op de naleving van de subsidieverplichtingen en verleent een toezichthouder ongehinderd toegang tot percelen;
m. de subsidieontvanger draagt er zorg voor dat door of vanwege Gedeputeerde Staten monitoringswerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd in het desbetreffende leefgebied;
n. de in bijlage 5 onder 2, genoemde activiteiten worden binnen de termijnen genoemd in bijlage 5 onder 2, tweede kolom door de subsidieontvanger gemeld via het onder b bedoelde systeem;
o. (vervallen)
p. indien op een perceel meerdere activiteiten worden uitgevoerd, dan dienen al deze activiteiten in het onder b bedoelde systeem te worden opgenomen onder één en hetzelfde leefgebied en beheerfunctie; en
q. de subsidieontvanger verleent medewerking aan een auditor van de Auditdienst Rijk van het ministerie van Financiën, voor zover dit nodig is ter uitvoering van de gegevensgerichte toetsing als bedoeld in artikel 7, derde lid van Verordening 908/2014, en verleent die auditor ongehinderd toegang tot percelen.
Artikel 3.12 Bevoorschotting en betaling
1. Gedeputeerde Staten verstrekken na afloop van elk van de eerste vijf kalenderjaren een voorschot op het verleende subsidiebedrag, naar aanleiding van het ingediende betaalverzoek, bedoeld in artikel 3.11, onder g, en de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder h.
2. Gedeputeerde Staten nemen binnen tien weken na afloop van ieder kalenderjaar een beslissing tot voorschotverlening.
3. De beslissing, bedoeld in het tweede lid, kan eenmaal met ten hoogste tien weken worden verdaagd.
4. Het voorschot, bedoeld in het eerste lid, wordt steeds betaald binnen zes weken na afloop van de beslissing, bedoeld in het tweede of derde lid.
5. De hoogte van het voorschot wordt bepaald door per leefgebied het totaal aantal
subsidiabele hectares waarvoor daadwerkelijk subsidiabele beheeractiviteiten zijn uitgevoerd, te vermenigvuldigen met de voor het betreffende leefgebied geldende gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, en de daaruit resulterende bedragen bij elkaar op te tellen
6. Als het bedrag, bedoeld in het vijfde lid, hoger is dan het totaalbedrag dat voor de uitgevoerde beheeractiviteiten op grond van de vergoeding in bijlage 4 maximaal mag worden vergoed, geldt voor de berekening van het voorschot dit maximumbedrag.
7. Het uitrijden van ruige stalmest is ten hoogste subsidiabel voor éénmaal de oppervlakte van het betreffende perceel, ook al maakt de subsidieontvanger in een kalenderjaar meerdere keren melding van het uitrijden van ruige stalmest op dat perceel.
Artikel 3.13 Wijziging subsidieverlening
1. De subsidieontvanger kan eenmaal per kalenderjaar in de aanvraagperiode een aanvraag indienen tot wijziging van de beschikking tot subsidieverlening met ingang van het volgend kalenderjaar. Hierbij wordt de aanvraag beoordeeld aan de hand van het natuurbeheerplan dat geldt voor het beheerjaar waarvoor het wijzigingsverzoek is ingediend.
2. Onder wijziging van de beschikking tot subsidieverlening wordt verstaan:
a. vergroting van de minimale en maximale oppervlakte van het leefgebied of onderdeel van het leefgebied waarvoor reeds een beschikking is afgegeven; of
b. uitbreiding van de bestaande beschikking met een nieuw leefgebied of een onderdeel daarvan; of
c. aanpassing van de gemiddelde kosten per hectare leefgebied; of
d. een combinatie van een vergroting, zoals bedoeld onder a, met een aanpassing zoals bedoeld onder c; of
e. een combinatie van een uitbreiding, zoals bedoeld onder b, met een aanpassing zoals bedoeld onder c.
3. Gedeputeerde Staten kunnen besluiten om, overeenkomstig de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, de beschikking tot subsidieverlening te wijzigen voor de resterende looptijd van de subsidie voor zover:
a. de aanvraag voldoet aan de subsidievereisten genoemd in artikel 3.4;
b. die wijziging leidt tot een verhoging van minimaal € 1.200;
c. de vergroting van de oppervlakte is aangevraagd in het eerste of het tweede beheerjaar; en
d. de vergroting in <<relatie/vergelijking>> tot de oorspronkelijke beschikking niet leidt tot een toename van de totale maximale oppervlakte van meer dan 20 procent.
4. In afwijking van de gegevens zoals bedoeld in artikel 3.4, onderdeel c, onder 4°, dient de subsidieontvanger een berekening in van de kosten voor het uitvoeren van het project gedurende de na wijziging resterende looptijd van de subsidie, gesplitst naar leefgebied of onderdeel van het leefgebied.
5. De hoogte van de subsidie wordt bepaald op basis van de gemiddelde kosten per hectare leefgebied. De gemiddelde kosten per hectare leefgebied worden bepaald door per leefgebied de kosten voor het uitvoeren van het project in de resterende looptijd te delen door het aantal jaren waarvoor de subsidieverlening na de wijziging nog loopt. Dit bedrag wordt gedeeld door het maximum aantal hectares waarvoor de subsidieverlening na de wijziging geldt. Het aldus berekende bedrag geldt met ingang van het kalenderjaar waarin de wijziging van kracht wordt voor de resterende looptijd van de subsidie bedoeld in artikel 3.10.
6. In afwijking van het bepaalde in het derde lid geldt dat de aanvraag in de situatie als bedoeld in het tweede lid, onder a, voldoet aan de subsidievereisten genoemd in artikel 3.4, onderdelen a en b, en onderdeel c onder 1° en 4°.
Artikel 3.14 Subsidievaststelling
1. Gedeputeerde Staten stellen binnen dertien weken na afloop van de zes aaneengesloten kalenderjaren waarvoor de subsidie is verstrekt, de subsidie ambtshalve vast, waarbij tevens beslist wordt op het door de subsidieontvanger in het zesde en laatste kalenderjaar ingediende betaalverzoek, bedoeld in artikel 3.11, onder g, en de verantwoording, bedoeld in artikel 3.11, onder h.
2. De beslissing, bedoeld in het eerste lid, kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verdaagd.
3. Het resterende bedrag wordt binnen zes weken na afloop van de beslissing, bedoeld in het eerste of tweede lid, uitbetaald.
4. De hoogte van het resterende bedrag wordt bepaald door het totaal aantal hectares opgegeven in het betaalverzoek, bedoeld in artikel 3.11, onder g, en waarvoor daadwerkelijk beheeractiviteiten zijn uitgevoerd, per leefgebied te vermenigvuldigen met de gemiddelde kosten per hectare leefgebied, bedoeld in artikel 3.7, tweede lid.
5. Als het bedrag, bedoeld in het vierde lid, hoger is dan het totaalbedrag dat voor de uitgevoerde beheeractiviteiten op grond van de vergoeding in bijlage 4 maximaal mag worden vergoed, geldt voor de berekening van het resterende bedrag dit maximumbedrag.
Artikel 3.15 Verlagen subsidies
1. Ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 640/2014 verlagen Gedeputeerde Staten de verleende of vastgestelde subsidie indien er onregelmatigheden zijn geconstateerd bij de uitvoering van controles als bedoeld in artikel 28 en 37 van Verordening (EU) nr. 809/2014.
2. Indien een landbouwer, of andere grondgebruiker van landbouwgrond, die ten behoeve van de subsidieontvanger beheeractiviteiten uitvoert, subsidieverplichtingen, de baseline of randvoorwaarden schendt, wordt de schending toegerekend aan de subsidieontvanger.
§ 4 Slotbepalingen
Artikel 4.1 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 4.2 Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer («provincie_naam») 2016.
(«plaats»), ……(«datum»)
Gedeputeerde Staten van «naam_provincie»,
de voorzitter de secretaris
Bijlage 1 Index Natuur en Landschap
Onderdeel landschap
Inhoudsopgave
L01 Groenblauwe landschapselementen 19
L01.01 Poel en klein historisch water 20
L01.02 Houtwal en houtsingel 21
L01.04 Bossingel en bosje (vervallen per 1-1-2017) 23
L01.10 Struweelrand (vervallen per 1-1-2017) 29
L01.11 Hakhoutbosje (vervallen per 1-1-2017) 30
L01.12 Griendje (vervallen per 1-1-2017) 31
L01.13 Bomenrij en solitaire boom (vervallen per 1-1-2017) 32
L01.14 Rietzoom en klein rietperceel (vervallen per 1-1-2017) 33
L01.15 Natuurvriendelijke oever (vervallen per 1-1-2017) 34
L01.16 Bossingel (nieuw per 1-1-2017) 35
L02 Historische gebouwen en omgeving 36
X00.00 Xxxxxxxxxx bouwwerk en erf 38
L04 Recreatieve landschapselementen 43
L04.01 Wandelpad over boerenland 43
T.a.v. versie 0.8.
Bij de beheertypen die zijn vervallen is de vervaldatum met een eenduidige notatiewijze toegevoegd. De beheerpakketten voor landbouw en niet gecertificeerde beheerders zijn vervallen en weggehaald. De beheereisen die eerder voor beheerpakketten op landbouwgrond van toepassen waren zijn weggehaald. Waar wordt verwezen naar een vervallen beheertype is de verwijzing naar het vervallen beheertype weggehaald (landschapspakketten op landbouwgrond).
Systematiek
In het kader van de vereenvoudiging en transparantie van het Stelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) is een systematiek ontwikkeld die aansluit op de systematiek van de onderdelen Natuur en Agrarisch:
L = Landschap
L01 = landschapselemententypen
L01.01 = landschapsbeheertypen
Binnen het onderdeel Landschap zijn er 4 natuurtypen vastgesteld met daaronder 20 beheertypen.
Uitgangspunten van de typologie zijn:
• Natuurtypen zijn bedoeld als sturingsinstrument op landelijk en regionaal niveau.
• Natuurtypen zijn bruikbaar om afspraken op het gebied van landschapsbeheer, ruimtelijke ontwikkeling en milieu op elkaar af te stemmen zodat de nagestreefde natuurkwaliteit gerealiseerd kan worden.
• Natuurbeheertypen zijn bruikbaar voor het typeren van een doelstelling van grote gebieden.
• Zowel natuurlijke landschappen als groene cultuurhistorische elementen zijn geïntegreerd in de natuurtypen.
• De indeling in natuurtypen zowel gebaseerd op abiotische als op biotische condities en op cultuurhistorie.
• Beheertypen zijn bedoeld voor de classificering en indeling van het beheer.
• Beheertypen kunnen (op regionaal niveau) beschouwd worden als eenheden met een kleine variatie in natuurwaarde en abiotische randvoorwaarden.
• Beheertypen zijn geschikt om zowel actuele situaties als doelen mee te beschrijven.
• Binnen een beheertype is sprake van een vergelijkbaar beheer en vergelijkbare kosten (koppeling doelen en middelen).
Van alle landschapselemententypen is een algemene beschrijving opgenomen. De algemene beschrijving geeft een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding van de beheertypen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke condities.
Ook van alle landschapsbeheertypen is een algemene beschrijving opgenomen die samen met de afbakening de basis vormt voor de classificering van de beheertypen. Daarnaast zijn de afbakeningen met name gebaseerd op de minimale oppervlakte en/of afmeting in het kader van ecologische en financiële haalbaarheid van de vergoedingen.
L01 Groenblauwe landschapselementen
Algemene beschrijving
In de loop der eeuwen zijn in het Nederlandse landschap diverse landschapselementen verschenen. Sommige van deze landschapselementen zijn al eeuwen oud. De functie was vaak meerledig: zo dienden dergelijke landschapselementen als perceelsscheiding, veekering of drinkwatervoorziening voor het vee maar ze leverden ook gebruikshout op. Door de komst van prikkeldraad, de schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn vele kilometers en hectares van deze elementen verdwenen.
Deze landschapselementen vertegenwoordigen vaak een hoge natuurwaarde, doordat veel dieren en planten er beschutting, dekking en voedsel vinden. De lijnvormige landschapelementen worden gebruikt als migratieroute door veel zoogdieren als vleermuizen en das. De blauwe landschapselementen dienen als voortplantingsplaats van amfibieën en insecten. Veel vogels vinden nestgelegenheid in de dichtte begroeiing of juist in de ontstane holtes als gevolg van het intensieve beheer dat bij deze landschapelementen plaatsvindt. Planten en insecten profiteren optimaal van de vele microklimaten die de landschapelementen bieden.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat de volgende beheertypen:
• L01.01 Poel en klein historisch water
• L01.02 Houtwal en houtsingel
• L01.03 Elzensingel
• L01.04 Bossingel en bosje (vervallen per 1-1-2017)
• L01.05 Knip- en scheerheg
• L01.06 Struweelhaag
• L01.07 Laan
• L01.08 Knotboom
• L01.09 Hoogstamboomgaard
• L01.10 Struweelrand (vervallen per 1-1-2017)
• L01.11 Hakhoutbosje (vervallen per 1-1-2017)
• L01.12 Griendje (vervallen per 1-1-2017)
• L01.13 Bomenrij en solitaire boom (vervallen per 1-1-2017)
• L01.14 Rietzoom en klein rietperceel (vervallen per 1-1-2017)
• L01.15 Natuurvriendelijke oever (vervallen per 1-1-2017)
• L01.16 Bossingel (nieuw per 1-1-2017)
L01.01 Poel en klein historisch water
Algemene beschrijving
Poelen zijn natuurlijke of gegraven laagtes, gemaakt om over water voor vee te kunnen beschikken. Andere al dan niet gegraven kleine wateren met een historische betekenis zijn bijvoorbeeld voorraadbassins voor bluswater, visvijvers, schapenwasplaatsen, pingoruïnes en veenputten. Vaak vervulden poelen meerdere functies. De mens heeft altijd water nodig gehad en daarvoor zijn zowel bestaande natuurlijke wateren als zelf gegraven laagtes gebruikt. Ook uit de middeleeuwen zijn putten en kuilen bekend. Tot op de dag van vandaag worden poelen gegraven en gebruikt. Poelen en kleine wateren in het landschap kunnen dus al eeuwen oud zijn, alhoewel sommige van zeer recente datum zijn, denk aan nieuw gegraven amfibieënpoelen. Het beheertype Poel en klein historisch water is te vinden in heel Nederland. Er zijn diverse vormen bekend. In het waterrijke West-Nederland dienden de sloten veelal als veedrinkplek en waren poelen dan ook minder noodzakelijk. In dit gebied vinden we de veenputten die door het kleinschalig afgraven van veen zijn ontstaan.
Als drinkplaats voor vee zijn poelen daar te vinden waar ander drinkwater niet voorhanden was. Vooral in Oost- en Zuid-Nederland zijn poelen veel voorkomende landschapselementen. In de kustgebieden zijn poelen aangelegd om in zoet water te voorzien in een zilte omgeving. Deze poelen werden dan in een kunstmatige verhoging gegraven. Dit zijn de zogenaamde hollestelles. Deze zijn vooral in Zeeland te vinden en liggen vaak buitendijks. Wateren die als bluswater dienden zijn veel nabij boerderijen en nederzettingen te vinden. Visvijvers komen vooral veel in Brabant en Zuid-Limburg voor. Het is belangrijk de historische contouren/vormen te behouden, zeker bij de visvijvers.
Openheid rondom (een deel van) de poel kan de zichtbaarheid en beleefbaarheid vergroten en is van belang om een goed voortplantingsbiotoop voor amfibieën te behouden. In het verleden was zeker bij veedrinkpoelen het element bereikbaar voor vee en dus in ieder geval deels onbegroeid. Vaak stonden er wel enkele bomen bij een poel voor schaduw voor de dieren en tegen verdamping. Soms kennen poelen gemetselde randen, zoals uit Zuid-Limburg bekend is. Poelen zijn van groot belang als voortplantingsbiotoop voor amfibieën en libellen in het cultuurlandschap.
Afbakening
• Zowel een poel als een klein historisch water is doorgaans een geïsoleerd stilstaand water dat gevoed wordt door grond- en/of regenwater. Een poel mag in verbinding staan met sloten of greppels wanneer sprake is van een natuurlijke eenheid die vrij afwatert. Veenputten mogen in verbinding staan met het slotenstelsel in het gebied.
• Het element heeft een oppervlakte van minimaal 0,5 en maximaal 50 are.
• In Zuid-Limburg heeft een voortplantingspoel voor amfibieën een oppervlakte van minimaal 0,2 are.
• Vijvers die een onderdeel zijn van een park- of tuinaanleg vallen niet onder dit beheertype, maar onder beheertype L02.03 Historische tuin.
• Wateren die onder N06.06 ‘Zuur ven of hoogveenven’ of N06.05‘Zwakgebufferd ven’ vallen horen niet tot dit beheertype.
• Sloten behoren niet tot dit beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.02 Houtwal en houtsingel
Algemene beschrijving
Houtwallen en houtsingels komen in heel Nederland voor en er zijn vele lokale varianten zoals; graften, grubben, dykswâlen, schurvelingen of houtkaden. Houtwallen komen vooral voor in cultuurlandschappen in het Zandgebied, Heuvelland en het Duingebied. Lijnvormige landschapselementen met wallichaam in het laagveengebied worden houtkade genoemd. Ook de begroeiing op graften en holle wegen in Zuid-Limburg valt onder dit type.
Deze lijnvormige landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringende landschap. Houtwallen en houtsingels zijn bepalend voor het kleinschalige kampenlandschap op de zandgronden. Deze lijnvormige elementen vormen een belangrijk biotoop voor aan struwelen en zomen gebonden flora en fauna in het cultuurlandschap. Ze zijn tevens van belang ter oriëntatie voor vleermuizen en als verbindingszone voor fauna.
Afbakening
• Een houtwal of houtsingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten landschapselement, al dan niet groeiend op een aarden wal, met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en/of struiken. De begroeiing wordt als hakhout beheerd.
• De houtwal of houtsingel is minimaal 25 meter lang en maximaal 20 meter breed.
• Elzensingels bestaande uit een enkele rij horen niet tot dit beheertype, maar tot het beheertype L01.03 Elzensingel.
• Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype.
.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.03 Elzensingel
Algemene beschrijving
Elzensingels zijn lijnvormige landschapselementen die bestaan uit een enkele rij zwarte elzen, en vaak langs slootkanten staan. Deze elzensingels komen vooral voor in het laagveen-, zand- of rivierengebied en zijn zeer kenmerkend voor de Friese Wouden en komen in verscheidene andere delen van Nederland voor, zoals het Groninger Westerkwartier, de Gelderse Vallei, Midden-Brabant en de gebieden rond Staphorst en Vriezeveen. Elzensingels zijn van belang voor schuilmogelijkheden voor fauna in het cultuurlandschap.
Afbakening
• Een elzensingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten éénrijig landschapselement dat grotendeels bestaat uit Zwarte els en als hakhout wordt beheerd.
• Een elzensingel is minimaal 25 meter lang.
• Losse bomenrijen horen niet tot dit beheertype
• Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.04 Bossingel en bosje (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Een bossingel of een bosje zijn houtopstanden die vroeger vaak aangeplant en beheerd werden als hakhout, maar doorgeschoten zijn. Ze komen in veel gebieden in Nederland voor. Ook de meer recentere landinrichtingsbosjes en kleine bosjes die geen hakhoutbeheer gekend hebben behoren tot dit type.
Afbakening
• Een bossingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten landschapselement met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en struiken.
• Een bossingel is minimaal 25 meter lang en maximaal 20 meter breed.
• Een bosje is een vrijliggend vlakvormig en aaneengesloten landschapselement met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en struiken.
• Een bosje is minimaal 2,0 are en maximaal 1 hectare groot.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.05 Knip- of scheerheg
Algemene beschrijving
Heggen zijn al eeuwen te vinden in het Nederlandse cultuurlandschap. Waar in natte delen van Nederland sloten als eigendoms- of perceelscheiding dienden, werden in drogere delen veelal heggen gebruikt. De doornige meidoorn kon daarnaast ook nog een veekerende functie hebben. Ook op landgoederen en forten is het gebruik van meidoornhagen bekend. De introductie van het prikkeldraad rond 1900 heeft gezorgd voor het verdwijnen van veel heggen. Heggen komen in heel Nederland voor, maar zijn vooral te vinden rondom dorpen en boerderijen. In Zuid-Limburg is de knip- en scheerheg ook een karakteristiek landschapselement in het landelijke gebied.
Door het regelmatig knippen heeft de heg een strak en recht uiterlijk. Heggen zijn van belang als leefgebied en migratieroute. Daarnaast bieden heggen schuilmogelijkheden voor de fauna in het cultuurlandschap.
Afbakening
• Een knip- of scheerheg is een vrijliggend lijnvormig landschapselement, met een aaneengesloten begroeiing van inheemse bomen en/of struiken, dat wordt geknipt of geschoren.
• Een knip- of scheerheg is minimaal 25 meter lang.
• Een knip- of scheerheg kan periodiek gevlochten worden.
• Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.06 Struweelhaag
Algemene beschrijving
In de loop der eeuwen zijn in het Nederlandse landschap diverse lijnvormige landschapselementen verschenen met houtige gewassen. Sommige van deze landschapselementen zijn al eeuwen oud. De functie van dergelijke landschapselementen was perceelsscheiding en veekering. Door de komst van prikkeldraad en de schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn vele kilometers van deze elementen verdwenen. Struweelhagen komen in heel Nederland voor en er zijn vele lokale varianten. Karakteristieke heggenlandschappen zijn terug te vinden langs de grote rivieren Maas en IJssel, in Zuid-Beveland en op Walcheren. Deze landschapselementen kennen een sterke samenhang met het omringende landschap. Het verschil met een knip- of scheerheg is dat een struweelhaag minder frequent wordt gesnoeid en daardoor meer en breder uitgroeit. Soms is er sprake van speciale beheervormen zoals bij vlechtheggen. Struweelhagen vormen een belangrijk leefgebied voor aan struwelen en zomen gebonden flora en fauna in het cultuurlandschap. Ze zijn tevens van belang ter oriëntatie voor vleermuizen en als verbindingszone voor fauna.
Afbakening
• Een struweelhaag is een vrijliggend lijnvormig landschapselement met een aaneengesloten opgaande begroeiing van inheemse, overwegend doornachtige, struiken.
• Een struweelhaag is minimaal 25 meter lang.
• Xxxxx die minimaal eenmaal per 3 jaar worden gesnoeid horen tot het beheertype L01.05 Knip- of scheerheg.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.07 Laan
Algemene beschrijving
Xxxxx zijn wegen die aan beide zijde met een of meerdere rijen bomen zijn beplant. Lanen vormen sinds de 17e eeuw belangrijke dragers van landgoederen en buitenplaatsen. Lanen werden niet alleen aangeplant uit esthetische motieven, maar dienden ook als beschutting tegen weersinvloeden en voor de houtproductie. Xxxxx blijven populair in de diverse tuinstijlen. Nog altijd worden nieuwe lanen aangelegd. Xxxxx komen voor in heel Nederland, vaak op en rond landgoederen. Soms herinneren lanen aan vroegere landgoederen op die locatie. Lanen zijn belangrijke onderdelen van landgoederen en geven vaak de structuur aan. Niet zelden bevindt zich het landhuis aan het eind van een laan, of biedt een laan een ver zicht naar een markant punt in de omgeving. Zeker oudere lanen met markante bomen kunnen zeer indrukwekkende landschapselementen zijn. Xxxxx zijn van belang voor aan oude bomen of boomholten gebonden vogels en vleermuizen. Verder zijn ze van belang voor op bomen groeiende mossen en korstmossen en oude lanen waar jaarlijks weinig strooisel blijft liggen zijn van groot belang voor zeldzame mycorhizapaddestoelen.
Afbakening
• Een laan is een weg of pad, die aan beide zijden met een of meerdere rijen bomen is beplant en is bedoeld en aangelegd als laan.
• Bij een laan gaat het meestal om bomen van dezelfde soort en leeftijd en er is sprake van een herkenbaar en regelmatig plantverband.
• Onder dit beheertype vallen ook dijken met een weg, bovenop de kruin van de dijk, die aan beide zijden met bomen is beplant.
• Een laan is minimaal 50 meter lang.
• Losse bomenrijen horen niet tot dit beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.08 Knotboom
Algemene beschrijving
Knotbomen zijn bomen met een opgaande stam, waarbij periodiek de boven op die stam groeiende takken (of pruik) worden geoogst. Door die oogst ontstaat er op deze hoogte een vergroeiing van de stam: de knot. De knotboom levert gemakkelijk oogstbaar hout op dat op een plaats groeit waar het vee er niet bij kan. Knoteiken worden traditioneel een keer in de zeven tot acht jaar geknot. Bij knotessen gebeurde dat eens in de vijf tot zes jaar en knotwilgen en knotpopulieren worden meestal eens in de vier jaar geknot. Al van voor het begin van onze jaartelling zijn er vermeldingen bekend van knotbomen. Het gaat dan om de soorten wilg, populier, es, els, eik en haagbeuk. Knotessen, knothaagbeuken en knoteiken kunnen bijzonder oud worden. Ook wilgen en bijvoorbeeld populieren worden als knotboom veel ouder dan wanneer ze vrijuit groeien.
Voor grote delen van vooral Laag Nederland is de knotwilg een zeer kenmerkend landschapselement. Utrecht en Zuid-Holland zijn de provincies met de meeste knotbomen, geschat wordt dat het alleen daar al om honderdduizenden exemplaren gaat. Andere knotboomrijke gebieden zijn Zuid-Limburg, de Achterhoek, de Liemers, het gebied van de grote rivieren en Zeeuws-Vlaanderen. Het silhouet van knotbomen is uit veel regio's bekend. Per gebied verschillen echter wel de boomsoorten die ervoor worden gebruikt. In het oosten van het land staan knoteiken, essen en wilgen in houtwallen en als overstaanders in heggen. Maar ze zijn daar en in het zuiden ook te vinden in graften, langs holle wegen en terras- en bosranden. Ze komen zelfs midden in bossen voor als markering van vroegere hakhoutpercelen. Knotelzen staan vaak op armere gronden, ze zijn vooral kenmerkend voor akkerranden in landschappen met kampontginningen, slagenlandschappen en esdorpenlandschappen. Ze kwamen vroeger op veel plaatsen in Nederland voor, langs slootkanten als geknotte elzenhagen, maar ook in rijen tussen akkers en weilanden. In laagveengebieden en langs rivieren en dijken staan verschillende wilgen- en populierensoorten, maar daar en vooral in het laagveengebied worden ook gewone essen gebruikt. De bodem heeft daar weinig draagkracht en essen kunnen geknot veel ouder worden dan doorgroeiende essen. Knotbomen bieden broedgelegenheid aan diverse vogels, waaronder de Steenuil en Wilde eend. Vooral oude knotbomen kunnen zeldzame hierop groeiende mossen en korstmossen herbergen.
Afbakening
• Een knotboom is een inheemse loofboom, waarvan de stam periodiek op een hoogte van minimaal 1,0 meter boven maaiveld wordt afgezet (geknot).
• Knotbomen worden aangetroffen als solitaire boom, in rijen of in kleine groepen. Een kleine groep bestaat uit maximaal 20 bomen.
• Vlakvormige elementen met knotbomen, behoudens kleine groepen, horen niet tot dit beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.09 Hoogstamboomgaard
Algemene beschrijving
Een hoogstamboomgaard is een boomgaard of boomweide met fruitrassen of notenbomen. Hoogstamboomgaarden zijn al bekend uit de middeleeuwen bij kloosters en kastelen, zowel voor eigen gebruik als handel. Ook bij boerderijen komen boomgaarden dan ook al eeuwen voor en sommige locaties kunnen heel oud zijn. De bomen zelf worden vaak niet ouder dan honderd jaar. De stijgende prijzen voor fruit zorgden voor een ware explosie van het aantal boomgaarden tussen 1850 en 1900. Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen veel hoogstammen voor de efficiëntere teelt in eerst half- en vervolgens laagstammen. Rooipremies hebben in het hele land veel hoogstamboomgaarden doen verdwijnen. In Zeeland speelde de overstromingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en in 1953 een belangrijke rol in het afnemen van de hoogstammen in deze provincie. Inmiddels worden er uit landschappelijke en ecologische motieven weer hoogstambomen aangeplant, maar de oppervlakte is nog maar een fractie van de oppervlakte die kort na de Tweede Wereldoorlog bestond.
Overal in Nederland komen hoogstamboomgaarden voor, vooral als onderdeel van het boerenerf. Ook bij landgoederen en buitenplaatsen waren vaak (grootschalige) boomgaarden te vinden. Niet overal in Nederland komen hoogstamboomgaarden evenveel voor. Vooral in de traditionele fruitgebieden, zoals Zuid-Limburg en het rivierengebied liggen nu nog veel restanten van oude boomgaarden. In het Hollands-Utrechtse veenweidegebied komen nog veel boomgaarden bij boerderijen voor. Hier is door afzetting van rivierklei een geschikte groeiplaats ontstaan. In noord- en oost Nederland op het zand zijn hoogstamboomgaarden relatief schaars.
Boomgaarden zijn dikwijls verbonden aan boerderijen. Enkele grotere complexen horen bij landgoederen en buitenplaatsen of dateren uit de tijd van de grote groei (1850-1900). Boomgaarden worden vaak door een heg, haag of sloot afgescheiden van de omgeving. De ondergrond van de hoogstamboomgaard is vaak een begraasd grasland: de hoogte van de stammen zorgden er immers voor dat het vee geen fruit kon eten! In het rivierengebied komen oude boomgaarden op de kleigronden voor, in Zuid-Limburg is er vaak een relatie met de dorpen. Naast hun functie voor fruitproductie hebben hoogstamboomgaarden ook een belangrijke landschappelijke betekenis en vormen ze het leefgebied voor diverse diersoorten zoals bijvoorbeeld steenuil. In oude boomgaarden groeien vaak ook bijzondere zeldzame fruitrassen en in de ondergroei van de hoogstammen handhaaft zich vaak een soortenrijke kruidenvegetatie.
Afbakening
• Een hoogstamboomgaard is een verzameling van fruitbomen, met een stam van minimaal 1,5 meter hoog en waarvan de onderbegroeiing bestaat uit een grazige vegetatie.
• Een hoogstamboomgaard bestaat uit minimaal 10 fruitbomen en heeft een dichtheid van minimaal 50 en maximaal 150 bomen per hectare.
• Maximaal 10% van de bomen bestaat uit walnoten.
• Een hoogstamboomgaard is vaak in een cluster geplant en duidelijk afgescheiden van de omgeving.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.10 Struweelrand (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Struweelranden kunnen zich ontwikkelen vanuit een extensief beheerde situatie, of aangeplant worden. Afhankelijk van het beheer kunnen randen ontstaan die gedomineerd worden door ruigtekruiden, struiken of een combinatie van beide. Kenmerk van een struweelrand is dat deze zowel vrijliggend, als aansluitend aan een ander element kan liggen. Struweelranden kunnen daarmee dienen als overgangsgebied tussen agrarisch gebruikte percelen en bossen, en zijn in die vorm vooral te beschouwen als een naar voren geschoven bosrand. Met een gunstige ligging kunnen struweelranden bijdragen aan een warmer microklimaat, en zijn dan vooral van belang voor insecten, amfibieën en reptielen. Wanneer dat microklimaat ontbreekt, kunnen struweelraden vooral van belang zijn voor broedvogels en planten van een meer extensief beheer.
Afbakening
• Een struweelrand is een aaneengesloten rand met een mozaïek van struweel (bramen en/of andere inheemse bomen of struiken) en een kruidachtige begroeiing van inheemse grassen en kruiden die zich spontaan kan ontwikkelen.
• De rand is minimaal 25 meter lang en maximaal 20 meter breed.
• Maximaal 50% van de oppervlakte van de rand wordt ingenomen door inheemse bomen en/of struiken.
• De struweelrand kan langs een bosrand of een landschapselement liggen maar ook vrij in het veld, bijvoorbeeld langs een perceelsrand.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.11 Hakhoutbosje (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Boeren hebben al eeuwenlang behoefte aan hout voor allerlei doeleinden. Het kan hierbij gaan om brandhout, staken voor de groentetuin of hout voor gereedschapsstelen. Dit soort bosjes wordt in de volksmond ook wel geriefhoutbosje genoemd. In de loop der tijd zijn deze bosjes vaak in onbruik geraakt omdat er steeds minder behoefte aan het hout kwam. Ook werden in sommige regio’s deze bosjes gebruikt om aan ziekten doodgegaan vee te dumpen.
Afbakening
• Een hakhoutbos(je) is een vrijliggend vlakvormig landschapselement, met inheemse bomen en/of struiken dat als hakhout wordt beheerd.
• Een hakhoutbosje is minimaal 1,0 are en maximaal 1,0 hectare groot.
• Kleine vrijliggende bosjes zonder hakhoutbeheer of met een zeer beperkte vorm van hakhoutbeheer behoren niet tot dit beheertype.
Subsidievoorwaarden
Binnen natuurterreinen dient de beheerder het landschapstype in stand te houden om voor beheersubsidie SNL in aanmerking te komen. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.12 Griendje (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
In bepaalde delen van het land, was het verbouwen van wilgen lange tijd vrij gebruikelijk in vooral moerassige streken. Deze wilgen werden op enige tientallen centimeters boven de grond afgezet in een 4-6 jarige cyclus. Het hier vanaf komend hout (vaak wilgentenen genoemd) werd o.a. gebruikt als rijshout ter bescherming van waterkeringen. Deze wilgengrienden zijn ook nu nog in het landschap terug te vinden en het eraf komend hout wordt nog steeds gebruikt voor rijshout, maar kent inmiddels ook moderner toepassingen als tuinschermen etc.
Vooral de oude wilgengrienden hebben vaak een rijke ondergroei van hogere planten, varens en mossen. Faunistisch zijn ze van belang als schuilplaats voor kleine zoogdieren en broedgebied voor zangvogels. Ook reeën vinden een geschikte schuilgelegenheid in wilgengrienden.
Afbakening
• Een griendje is een vrijliggend vlakvormig landschapselement met inheemse wilgensoorten dat als hakhout wordt beheerd.
• Het griendje is minimaal 1,0 are en maximaal 1,0 hectare groot.
• Grienden die machinaal gemaaid worden behoren niet tot dit type.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.13 Bomenrij en solitaire boom (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Bomenrijen komen in heel Nederland voor en zijn vaak zeer bepalende elementen in het landschap, met een grote verscheidenheid aan vormen. Op de zandgronden komen bomenrijen voor langs perceelsgrenzen en langs paden. In het zeekleigebied zijn bomenrijen vaak terug te vinden op de slapende dijken. Ze kunnen bestaan uit één of meerdere boomsoorten, vrij in het veld staan of langs een watergang, schouwpad, weg of anderszins. In deze vorm hebben bomenrijen niet alleen een landschappelijke waarde maar ook waarde als broedgebied voor vogels, of als ecologische corridor, bijvoorbeeld voor vleermuizen. Solitaire bomen zijn eveneens zeer kenmerkend voor het landschap, en vanuit die optiek waardevol om te behouden.
Afbakening
• Een bomenrij/solitaire boom is een vrijliggend landschapselement van inheemse loofbomen dat niet kan worden gerangschikt onder andere beheertypen van deze index.
• Bedoeld worden solitaire bomen of bomen in een groep of rij staande op of langs landbouwgrond.
• Bomen die een onderdeel vormen van een ander beheertype van deze index of deel uitmaken van een bomenrij als bedoeld in dit beheertype kunnen niet als solitaire boom of verzameling van solitaire bomen aangevraagd worden.
• De bomenrij is minimaal 50 meter lang en bestaat uit minimaal 8 bomen per 100 meter.
• Vlakvormige boomweides behoren niet tot dit beheertype.
• Solitaire knotbomen of een rij knotbomen behoren tot het beheertype L01.08 Knotboom.
• Windsingels om boomgaarden en kwekerijen horen niet tot dit beheertype
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.14 Rietzoom en klein rietperceel (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Rietzomen bestaan uit smalle rietstroken die grenzen aan agrarisch gebruikte percelen. Deze rietstroken kunnen zowel individueel als in samenhang met elkaar voorkomen, en in de laatste vorm soms vele kilometers lengte beslaan. Vanwege een extensief gebruik van deze rietzomen, zijn ze een belangrijk broedgebied voor rietvogels, en eveneens van belang voor amfibieën, ringslang, libellen en moerasvegetaties.
Afbakening
• Een rietzoom bevindt zich langs een waterloop en bestaat uit riet-, biezen en/of zeggevegetaties, waarvan riet meer dan 50% van de oppervlakte inneemt.
• De rietzoom heeft een breedte van minimaal 2 meter en is minimaal 25 meter lang.
• Een klein rietperceel is een vlakvormig element met een vegetatie die overwegend uit riet bestaat. Het rietperceel heeft een maaibare oppervlakte van maximaal 0,5 ha.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.15 Natuurvriendelijke oever (vervallen per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Natuurvriendelijke oevers komen in heel Nederland voor langs waterlopen maar het meest karakteristiek zijn de natuurvriendelijke oevers voor Laag Nederland. Natuurvriendelijke oevers zijn door de mens aangebracht in de vorm van een plas- of dras berm of een flauw talud langs een bestaande waterloop. De begroeiing bestaat uit plantensoorten van natte ruigten en natte graslanden. Door de kenmerkende flora en fauna hebben deze oevers een hoge ecologische waarde. Zij zijn gebonden aan typische terreinomstandigheden.
Afbakening
• Een natuurvriendelijke oever is een aaneengesloten oever langs een bestaande waterloop, in de vorm van een plas- of drasberm of flauw talud (minimaal 1:3) met een begroeiing van inheemse planten.
• De oever heeft een breedte van tenminste 3 meter en maximaal 10 meter en heeft een minimale lengte van 25 meter.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L01.16 Bossingel (nieuw per 1-1-2017)
Algemene beschrijving
Een bossingel is een houtopstand die vroeger vaak werd aangeplant en beheerd werd als hakhout, maar doorgeschoten is. Ze komen in veel gebieden in Nederland voor.
Afbakening
• Een bossingel is een vrijliggend lijnvormig en aaneengesloten landschapselement met een opgaande begroeiing van inheemse bomen en struiken.
• Een bossingel heeft een breedte van minimaal 2 en maximaal 20 meter en een minimale oppervlakte van 1,0 are.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L02 Historische gebouwen en omgeving
Algemene beschrijving
Vanaf de (late) middeleeuwen nam de bouw van grote, ruim opgezette bouwwerken een grote sprong voorwaarts. Er werd veel geïnvesteerd in grote verdedigingwerken die het land en haar inwoners diende te beschermen. Maar daarnaast nam ook het aantal luxueuze buitenverblijven toe. De adel en andere welvarende burgers vestigden zich in het buitengebied in een veelal ruim opgezette indeling van gebouwen en bijbehorende gronden. Ook het aantal kloosters nam toe sinds de middeleeuwen sterk toe. De nog resterende gebouwen van die tijd kennen naast hun cultuurhistorische waarde vaak ook een grote natuurwaarde. Kenmerkend voor deze landschappen zijn de muurplanten die op de, met kalkrijke mortel aangelegde, muren groeien en de vleermuizen die in de kelders en de vele holtes die vaak in een dergelijke omgeving aanwezig zijn, zeer geschikte verblijfplaatsen vinden.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat de volgende drie beheertypen:
• L02.01 Fortterrein
• L02.02 Historisch bouwwerk en erf
• L02.03 Historische tuin
L02.01 Fortterrein
Algemene beschrijving
In Nederland zijn sinds de 16e eeuw vele forten gebouwd ter bescherming van strategische locaties zoals steden, doorgaande wegen of belangrijke wateren. De bekende waterlinies zoals de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam waren gebaseerd op stelsels van inundatievlakten en forten, die strategische plekken tussen de onderwaterzettingen moesten verdedigen. Forten zijn vaak uitgebreide complexen bestaande uit gebouwen, wallen en grachten. De Stelling van Amsterdam en de Nieuwe Hollandse Waterlinie kennen tientallen van dergelijke forten, maar ook losse forten komen voor. Fortterreinen hadden diverse functies: wallen dienden ter verdediging, maar er waren ook vlakke gedeelten voor exercitie, beplanting voor de aanwezigheid van gebruikshout en camouflage.
Voornaamste onderdeel van fortterreinen vormen de vaak complexe stelsels van wallen, waarin de gebouwen vaak liggen ingebed. Ook opstelplaatsen voor geschut zijn in de wallen te vinden.
Beplanting vormt vaak een belangrijk onderdeel van fortterreinen. Van de forten van de grote waterlinies is bekend, dat deze forten een planmatige beplanting kenden: deels als camouflage, maar vooral ook om gebruikshout beschikbaar te hebben. Restanten van deze beplantingen zijn nog op diverse forten te vinden. Concentraties van fortterreinen zijn te vinden rondom de forten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam, maar verspreid door het land komen ook elders forten voor, soms geïsoleerd, soms deel uit makend van een linie. Voorbeelden zijn Fort Sint Pieter op de Sint Pietersberg bij Maastricht of Fort Rammekens bij Vlissingen.
Belangrijkste beheermaatregelen bestaan uit het onderhouden van de wallen en bijbehorende graslanden en de (al dan niet historische) beplanting. Maaien en afvoeren van het maaisel van de wallen is één van de belangrijkste beheermaatregelen. De schuine taluds van de wallen maken maaien vaak moeilijk.
Fortterreinen hangen sterk samen met de fortgebouwen, de fortgracht en het buitenfort. Forten kennen meestal een sterke relatie met het omliggende landschap, zoals bijvoorbeeld de strategische ligging en nabijheid van het te verdedigen object, zoals een weg, dijk of stad. Fortterreinen hebben meestal een belangrijke functie als rustgebied voor fauna in het cultuurlandschap. De erop aanwezige gebouwen vormen belangrijke voortplantings- en overwinteringsplekken voor vleermuizen.
Afbakening
• Tot het beheertype Fortterrein behoren de stelsels van wallen, beplanting en terreinen inclusief de gracht, met uitzondering van de gebouwen van het fort. Het gaat hierbij vrijwel altijd om 19e en vroeg 20e eeuwse complexen.
• De aanwezige historische beplanting, vaak knotbomen en meidoornhagen, worden periodiek afgezet. Deze maken onderdeel van fortterrein en vallen niet apart als landschapselement onder de beheertypen Houtwal, Struweelhaag, Knotboom, Elzensingel of Knip- en scheerheg.
• Het grazige gedeelte van het fortterrein wordt niet apart als beheertype Kruiden- en faunarijk grasland onderscheiden, maar is onderdeel van het beheertype Fortterrein.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
L02.02 Historisch bouwwerk en erf
Algemene beschrijving
Historisch bouwwerk en erf bestaat uit bouwwerken die van belang zijn in de geschiedenis van de architectuur, die belangrijke architectonische elementen bevatten of die een belangrijke historische rol hebben gespeeld in de plaatselijke culturele of sociale ontwikkeling. Hierbij gaat het om het bouwwerk inclusief de bijbehorende directe omgeving zoals bijvoorbeeld erven en omgrachting. Het gaat hierbij om de buitenruimte met een utilitair gebruik die een functionele samenhang heeft met het gebouw. Het geheel kan al of niet officieel als monument zijn aangewezen. Er zijn verschillende bouwwerken te onderscheiden:
1. Landhuizen en bijgebouwen en omgrachting (stallen, dienstwoningen, poortgebouwen, oranjerie, duiventil, tuinhuisje, ijskelders, etc.);
2. Boerderijen en bijgebouwen met bijbehorend historische erfindeling en omgrachting (stallen, etc.);
3. Bouwwerken met een religieuze functie (of verleden) inclusief begraafplaatsen;
4. Bouwwerken met een industriële of technische functie (of verleden) (zoals; molens, sluizen + bijgebouwen, (steen-) fabrieken);
5. Woonhuizen;
6. Bouwwerken met een militaire functie en eventuele omgrachting ( of verleden) (zoals fortgebouwen, bunkers, betonnen en stenen verdedigingswerken.
Van de verschillende bouwwerken zijn regionale types (bijv. boerderijen) en/of specifieke relaties met de vestigingsplek (bijv. steenfabrieken). Verschillende bouwwerken dienen als broed- of overwinteringplaats van vogels en insecten.
Afbakening
• Onder dit beheertype vallen het bouwwerk inclusief de bijbehorende directe omgeving zoals bijvoorbeeld erven. Het gaat hierbij om de buitenruimten die een functionele samenhang hebben met het gebouw.
Beheer
Er zijn drie beheeropties: Consolidatie door regulier beheer, restauratie of reconstructie.
De kern van het beheer is dat het bouwwerk in de huidige toestand blijft. Men kan ook kiezen om tot restauratie of reconstructie over te gaan wat na de ingreep tot een instandhoudingbeheer zal leiden.
L02.03 Historische tuin
Algemene beschrijving
Het beheertype Historische tuin beslaat oude tuinen of tuinonderdelen bij buitenplaatsen, landgoederen kastelen of kloosters die onderhouden moeten worden volgens een bepaald historisch ontwerp. Hierbij horen o.a. gazons, (rozen)perken, fonteinen, sier- en fruitbomen, paden, heggen, bij het ontwerp horende vijvers/waterpartijen etc. Buitenplaatsen ontstonden in de Nederlanden eind 16e eeuw. Sommige buitenplaatsen ontwikkelden zich uit de bestaande kastelen en kloosters, andere werden nieuw gesticht, veelal door de nieuwe stedelijke elite die genoeg geld hadden verdiend om naar 'buiten' te trekken en op een landschappelijk aantrekkelijke plaats te gaan wonen. Buitenplaatsen nabij steden werden lang niet altijd permanent bewoond, vaak werd het huis in de stad aangehouden en woonde de eigenaar alleen in het zomerseizoen op de buitenplaats. Buitenplaatsen waren in Nederland populair vanaf de 17e eeuw. Er zijn diverse stijlvormen bekend:
• Geometrische tuinstijl 17e/18e eeuw
• Landschappelijke stijl eind 18e en 19e eeuw
• Gemengde en neostijlen 20e eeuw.
In praktijk is op de meeste buitenplaatsen een mengvorm van deze tuinstijlen te vinden. De ontwikkeling van tuinstijlen begint in de zeventiende eeuw met de geometrische tuinen met veel symmetrie, water, lanen en zichtassen (denk aan Het Loo), naar de landschappelijke tuinen vanaf eind 18e eeuw naar allerlei meng- en neostijlen in de 20e eeuw.
Historische tuinen zijn te vinden op landgoederen en buitenplaatsen in heel Nederland. Er zijn enkele bekende zones met vele buitenplaatsen bij elkaar in Nederland te vinden zoals langs de Vecht of de ’s Gravelandse Buitenplaatsen. Tuinen in de geometrische tuinstijl zijn zeldzaam: Het Loo is een bekend voorbeeld. In de landschappelijke tuinstijl zijn vele parken bij landgoederen en buitenplaatsen aangelegd, maar lang niet altijd is daar een historische tuin in deze stijl bij te vinden. Veel historische tuinen komen toch uit de categorie gemengde en neostijlen vanaf begin 20e eeuw. Ook hierbij geldt, dat vele mengvormen voorkomen en vaak elementen uit vroegere stijlperiodes in de tuin werden opgenomen. Ook rondom kloosters kunnen historische tuinen te vinden zijn. De tuin werd vaak ingericht met een mengeling van recreatieve en nuttige functies, waarbij het representatieve aspect dominant was. De tuin was een onderdeel van een groter geheel waar ook lanen, singels, leibomen, solitaire bomen, begroeide slangenmuren, grachten, kanalen, een duiventil, follys en allerlei bijgebouwen bijhoren. Deze verschillende delen worden bijeengehouden doordat ze bij het ontwerp van één buitenplaats horen.
De tuinen hebben een relatie met het bijbehorende huis. Vaak waren de intensief onderhouden tuinen in de directe omgeving van het huis te vinden. In een enkel geval is het huis verdwenen maar de tuin nog aanwezig. Daarnaast hebben de tuinen een duidelijke relatie met andere onderdelen van het landgoed of de buitenplaats, zoals de lanen en parkbossen of landerijen. Soms hebben deze een sterke regionale inslag, vaak ook niet.
Afbakening
• Het beheertype historische tuinen beslaat oude tuinen of tuinonderdelen bij buitenplaatsen, landgoederen, kastelen of kloosters die onderhouden moeten worden volgens een bepaald historisch ontwerp. Belangrijkste onderdelen zijn in dit type gazons, (rozen)perken en borders, (uitheemse) bomen en struiken, kleinschalig padenpatroon, fonteinen, sier- en fruitbomen, paden, heggen en bij het ontwerp horende vijvers/waterpartijen. Ook bijzondere tuinelementen als berceaus (loofgangen) of doolhoven vallen onder dit type. Deze onderdelen worden intensief onderhouden volgens een bepaald ontwerp.
• Niet tot het beheertype behoren landschapselementen die horen bij Park- en stinzenbossen (beheertype N17.03) en lanen L01.07.
• Gebouwde elementen van de tuin zoals tuinmuren en ijskelders vallen onder beheertype L02.02.
• Een landgoed of buitenplaats bezit niet per definitie een historische tuin, zoals in dit beheertype bedoeld is. Ook kloosters kunnen een historische tuin kennen. Stadstuinen vallen buiten dit type.
Beheer
Er zijn drie beheeropties: Consolidatie door regulier beheer of restauratie of reconstructie.
De kern van het beheer is dat de tuin in de huidige toestand blijft. Bij het beheer is kennis van de oorspronkelijke vorm en betekenis van de verschillende groene elementen van belang. Het beheer is dus gericht op behoud van de oorspronkelijke structuren. Is de structuur van een tuin verloren gegaan door sterke verwaarlozing, dan zijn er vaak nog wel resten te vinden van de oude aanleg. In dat geval kan gekozen worden voor een restauratie of reconstructie. De eerste vraag die daarbij gesteld wordt is: kies je voor een specifiek tijdsbeeld (bijvoorbeeld begin 19e eeuw), of moet de nieuwe situatie een beeld geven van de ontwikkeling van de tuin door de jaren heen? Beide keuzen vereisen een grondige studie van historische bronnen, zoals oude kaarten, beschrijvingen en mogelijk zelfs ontwerptekeningen van de tuin. Op grond daarvan zal gekozen moeten worden voor een van de twee hierboven genoemde mogelijkheden. Consolidatie betekent het behouden van nog aanwezige tuinelementen in de huidige situatie.
Algemene beschrijving
Door de eeuwen heen heeft de mens haar sporen achtergelaten in het Nederlandse landschap. Er werden nederzettingen opgericht in het buitengebied waarbij de omgeving gebruikt werd om in de levensbehoeften van de inwoners te voorzien. Zo werden er verhogingen in het landschap aangelegd die de inwoners moesten beschermen tegen aanvallers maar ook tegen het water. Daarnaast werd het landschap zo ingericht dat het mogelijk werd om vee te houden en gewassen te telen. Om de achterliggende gronden bereikbaar te maken werden paden aangelegd die als gevolg van vele jaren intensief gebruik vaak insleten in het landschap. Deze sporen zijn tot op de dag van vandaag zichtbaar in het landschap en geven het landschap een historische dimensie.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat het volgende beheertype:
• L03.01 Aardwerk en groeve
L03.01 Aardwerk en groeve
Algemene beschrijving
Binnen dit beheertype valt een diverse verzameling van landschapselementen van door de mens gemaakte verhogingen of ophogingen van aarde/grond of door de mens gemaakte kuilen, laagtes of gaten. Grofweg is deze verzameling in 4 groepen in te delen:
1. Aarden schansen of ander verdedigingswerken: o.a. schansen, landweren, kogelvangers, tankgrachten en loopgraven);
2. Wallen en dijken: tuunwallen, aarden wallen, terpen, wierden, dijken (slaper-, binnen-, ban-, overlaat-, peel-, rivier, schaar-, schenkel-, stuif-, zomer-, zeedijk etc) en dammen (incl. Spekdam (spiek, paap);
3. Groeves en putten: steengroeven, zand-(grind-)putten en –groeves, kuilen (ijzer-, boeren- en zaagkuilen), daliegaten en leemputten;
4. Microreliëf en steilranden; kades (tiendwegen), esranden, bolle akkers en akkerbergen.
Vooral wallen en dijken zijn opvallende elementen in het landschap en een belangrijk onderdeel van veel landschappen in het lage deel van Nederland. Van de verschillende landschapselementen zijn regionale types en/ of specifieke relaties met de locatie van voorkomen.
Afbakening
• Alle landschapselementen die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) staan, zoals bijvoorbeeld motte’s, grafheuvels en vlietbergen vallen buiten dit beheertype.
• Alleen elementen dia als zodanig worden beheerd vallen onder dit beheertype.
• Elementen die al onder een ander beheertype kunnen worden gerekend vallen buiten dit beheertype.
Beheer
Binnen natuurterreinen geldt een instandhoudingsverplichting. Het beheer dient er op gericht te zijn dat het landschapselement in de huidige toestand blijft.
L04 Recreatieve landschapselementen
Algemene beschrijving
Mensen gebruiken het landschap niet alleen om te voorzien in hun levensbehoeften. Het landschap wordt ook gebruikt voor recreatie in haar vele vormen. Van oudsher werden bijvoorbeeld delen van agrarische percelen gebruikt als wandelpad omdat dit vaak de kortste route was tussen twee locaties, vooral op zondag wanneer men naar de kerk ging of het buitengebied in trok ter ontspanning. Meer recent neemt vooral de behoefte toe om het agrarisch landschap breed te ontsluiten voor recreatiedoeleinden.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat het volgende beheertype:
• L04.01 Wandelpad over boerenland
L04.01 Wandelpad over boerenland
Algemene beschrijving
Veel boeren, vaak in georganiseerd verband, overgegaan tot de aanleg van wandelpaden over boerenland. Inmiddels is een heel stelsel van wandelpaden over boerenland ontstaan, vaak onderdeel uitmakend van veel grotere systemen zoals lange afstandwandelpaden, provinciale wandelkaarten etc. Ook zijn tot voor enige decennia aanwezige oudere paden soms weer in ere hersteld, zoals kerkenpaden.
Afbakening
• Een wandelpad over boerenland bestaat in beginsel uit een onverhard pad. Kleine gedeelten verhard pad over particuliere gronden kunnen meegenomen worden als dit noodzakelijk is voor de wandelpadenstructuur.
• Het wandelpad heeft een breedte van maximaal 3 meter.
• De paden zijn duidelijk gemarkeerd en zijn geschikt voor wandelaars met een normale conditie.
• Het wandelpad vormt een onderdeel van een doorgaande en/of openbare wandelstructuur.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het landschapselement in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Bijlage 2 Index Natuur en Landschap
Onderdeel natuurbeheertypen
Inhoudsopgave
N00.01 Nog om te vormen naar natuur 49
N01 Grootschalige, dynamische natuur 50
N01.02 Duin- en kwelderlandschap 53
N01.03 Rivier- en moeraslandschap 54
N01.04 Xxxx- xx xxxxxxxxxxxxx 00
X00.00 Xxxxxx (vervallen per 1-1-2021) 71
N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021) 74
N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021) 76
N06 Voedselarme venen en vochtige heiden 78
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide 79
N06.06 Zuur ven of xxxxxxxxxxx 00
N08.01 Strand en embryonaal duin 92
N10 Vochtige schraallanden 101
N10.01 Nat schraalland 102
N10.02 Vochtig hooiland 000
X00 Xxxxx xxxxxxxxxxxxx 106
N11.01 Droog schraalland 107
N12 Rijke graslanden en akkers 109
N12.01 Xxxxxxxxx 000
X00.00 Xxxxxxx- en faunarijk grasland 111
N12.03 Glanshaverhooiland 112
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland 114
N12.05 Kruiden- en faunarijke akker 116
N12.06 Xxxxxxxxxx 000
X00 Xxxxxxxxxxxxxxx 119
N13.01 Vochtig weidevogelgrasland 120
N13.02 Xxxxxxxxxxxxxxxxx 000
X00 Xxxxxxxx bossen 122
N14.01 Rivier- en beekbegeleidend bos 123
N14.02 Hoog- en laagveenbos 125
N14.03 Xxxxxxxxxx- xx xxxxxxxx 000
X00 Xxxxx bossen 127
N15.01 Xxxxxxx 000
X00.00 Xxxxxx-, eiken- en xxxxxxxxx 000
X00 Xxxxxx met productiefunctie 131
N16.01 Droog bos met productie (vervallen per 1-1-2018) 133
N16.02 Vochtig bos met productie (vervallen per 1-1-2018) 135
N16.03 Droog bos met productie (nieuw per 1-1-2018) 136
N16.04 Vochtig bos met productie (nieuw per 1-1-2018) 138
N17 Cultuurhistorische bossen 139
N17.01 Vochtig hakhout en middenbos (vervallen per 1-1-2017) 140
N17.02 Droog hakhout 141
N17.03 Park- en stinzenbos 142
N17.04 Eendenkooi 144
N17.05 Wilgengriend (nieuw per 1-1-2017) 145
N17.06 Vochtig en hellinghakhout (nieuw per 1-1-2017) 146
Leeswijzer
T.a.v. versie 0.5
De versie 0.5 van het onderdeel natuurbeheertypen van de index natuur- en landschap betreft een versie met beschrijvingen van de beheertypen waar net als in versie 0.3 de landschapselementen zijn uitgehaald en elders in een apart onderdeel Landschapselementen zijn ondergebracht. Ten opzichte van versie
0.4. zijn enkele kleine aanpassingen aan de tekst van de beheertypen gedaan ter verdere verduidelijking van de afbakening van de beheertypen, naar aanleiding van gebleken onduidelijkheden tijdens het omzettingsproces vanuit oude typologieën begin 2009.
T.a.v. versie 0.7
In versie 0.7 zijn ten opzichte van versie 0.6 de natuurbeheertypen 05.03 (Veenmoeras) en 05.04 (Dynamisch moeras) toegevoegd. Het natuurbeheertype
05.01 (Moeras) vervalt per 1-1-2021.
T.a.v. versie 0.8
In versie 0.8 is ten opzichte van versie 0.7 het natuurbeheertype 05.01 (Moeras) vervallen. Waar wordt verwezen naar een vervallen beheertype is de verwijzing aangepast naar het nieuwe beheertype. In de lopende tekst is de code van het natuurbeheertype toegevoegd (conform de werkwijze bij Landschap).
1 natuurbeheertypen
De natuur- en beheertypen zijn in nauwe samenwerking met IPO en LNV en met uitgebreide consultatie ontwikkeld binnen het Project Waarborgen Natuurkwaliteit om de bestaande planning en evaluatiesystemen op het gebied van natuurbeheer te verbeteren. Het ging om de volgende doelen en wensen:
- Samenvoegingen en vervanging van bestaande systemen,
- Verbetering waar nodig, echter geen radicaal andere uitgangspunten.
- Stroomlijning met doelen van N2000 en Kaderrichtlijn water
- Vereenvoudiging door reductie van het aantal typen
Binnen het onderdeel natuur zijn er nu 17 natuurtypen en daaronder 49 beheertypen. Uitgangspunten van de typologie zijn:
- Natuurtypen zijn bedoeld als sturingsinstrument op landelijk en regionaal
niveau.
- Natuurtypen zijn bruikbaar om afspraken op het gebied van natuurbeheer, ruimtelijke ontwikkeling en milieu op elkaar af te stemmen zodat de nagestreefde natuurkwaliteit gerealiseerd kan worden.
- De indeling in natuurtypen is met name gebaseerd op abiotische condities (waterhuishouding en voedselrijkdom).
- Beheertypen zijn bedoeld voor de aansturing van het beheer. De indeling is praktisch en sluit aan op de schaal waarop beheerders werken. In het algemeen betekent dit dat de index toepasbaar moet zijn op een schaal 1:25.000. Kleine delen van andere beheertypen worden niet apart weergegeven, de grenzen van het doelgebied komen op duidelijk herkenbare structuren zoals wegen en paden, bosranden etc.
- Alle subsidiabele natuur van terreinbeherende organisaties en particulieren kan worden ondergebracht in de typologie. Voor niet subsidiabel beheer kan door de beheerders een aantal extra typen voor interne sturing worden gehanteerd (bv regulier verpachte gronden, gebouwen en erf). Deze typen zijn niet in de typologie opgenomen.
- Beheertypen kunnen op regionaal niveau beschouwd worden als eenheden met een kleine variatie in natuurwaarde en abiotische randvoorwaarden.
- Beheertypen zijn geschikt om zowel actuele situatie als doelen mee te beschrijven.
- Binnen een beheertype is sprake van een vergelijkbaar beheer en vergelijkbare kosten (koppeling doelen en middelen). Waar echter verschillende maatregelen tot een zelfde resultaat kunnen leiden, is rekening gehouden met de verschillende beheermethoden.
- Zowel natuurlijke landschappen als groene cultuurhistorische elementen zijn geïntegreerd in de beheertypen.
- Om een houtproductiedoelstelling apart te kunnen weergeven is het natuurtype multifunctionele bossen onderscheiden.
- Bij het ontwerp van de beheertypen in de eerste 16 natuurtypen (met als belangrijkste aandachtsveld Natuur of Bos met productiefunctie) is rekening gehouden met drie aspecten:
o Ecosysteembenadering; processen, structuur en levengemeenschappen
o Mate van natuurlijkheid
o Hanteren van kwaliteitsniveaus per type
Naast deze 17 natuurtypen en 49 beheertypen van het onderdeel natuur is er nog het natuurtype N00 Nog om te vormen naar natuur en het beheertype N00.01 Nog om te vormen naar natuur om gronden die nog moeten worden ingericht of omgevormd naar andere beheertypen in omvang en ligging voor beleid en beheer inzichtelijk te maken.
Van alle natuurbeheertypen is een algemene beschrijving en afbakening opgenomen. De algemene beschrijvingen geven een indruk van het voorkomen en geografische verspreiding van de beheertypen, de kenmerkende natuurwaarden en belangrijkste abiotische en ruimtelijke condities. Voor de afbakening van de beheertypen is een aantal uitgangspunten geformuleerd:
- de afbakening is goed toepasbaar en helder voor deskundige
(gecertificeerde) beheerders,
- de indeling is eenduidig toe te passen, de typen sluiten elkaar onderling zoveel mogelijk uit.
De afbakeningen zijn met name gebaseerd op vegetatiestructuur, abiotische condities en voorkomen in geografische regio’s. In een aantal gevallen wordt het voorkomen van soorten en vegetatietypen gebruikt om het type te karakteriseren. Indien het beheer onlosmakelijk verbonden is met het beheertype wordt dit bij de afbakening vermeld. De afbakening tussen de natuurtypen vochtig bos en droog bos en bos met productie is gebaseerd op hoeveelheid oogst in relatie tot gemiddelde jaarlijkse bijgroei (conform FSC-certificering voor Small and Low Intensity Managed Forest).
De opschaling tot eenheden die praktisch hanteerbaar zijn voor beheerders heeft tot gevolg dat er, ten opzichte van de gehanteerde indeling in het handboek natuurdoeltypen, ook in de typeomschrijvingen een opschaling plaats vindt. Het gaat dus vaak om een combinatie van natuurkwaliteiten: Bij moerassen bijvoorbeeld gaat het om de combinatie van open waterriet, gesloten rietlanden, ruigten en struwelen. Bossen behoren open plekken, zomen en struwelen te bevatten. In de veenweidegebieden gaat het dan niet meer om graslanden, oevers en sloten afzonderlijk, maar juist om de combinatie van deze drie elementen en de overgangen er tussen. Soms zijn bijzondere kwaliteiten juist gebonden aan gradiënten. De beheertypen herbergen dus meer gradiënten dan de natuurdoeltypen. In de kwaliteitsbeoordeling komt dit aspect o.a. terug in het onderdeel structuur. De kwaliteit van het leefgebied van veel diersoorten wordt bepaald door de aanwezigheid van meerdere structuurelementen. In de vertaaltabel worden deze kleinschalige elementen als sloten en ruigten en zomen
uit oude typologieën niet overal genoemd bij de vertaling. In principe worden ze opgenomen in aanliggende beheertypen.
Grootschalige dynamische natuur bestaat met uitzondering van Zee en wad altijd uit een combinatie van andere beheertypen. Bij grootschalige beheertypen wordt beschreven welke combinaties van de andere beheertypen te verwachten zijn. De kwaliteit van deze beheertypen wordt bepaald door de kwaliteit van de andere beheertypen die in dit type voorkomen en door de mate van natuurlijkheid. De aanwezigheid van landschapsvormende en hydrologische processen is belangrijk voor het laatste aspect.
De omschrijvingen in de natuur- en beheertypen zijn niet bedoeld als kookboeken voor het beheer. De werkelijkheid is daarvoor veel te ingewikkeld, maatwerk zal nodig blijven. De omschrijvingen zijn bedoeld om duidelijk te maken wat er onder een type valt.
Bij de beheertypen zal een foto opgenomen worden ter illustratie van een goed ontwikkelde vorm van het beheertype. Daarnaast wordt een aantal voorbeeldgebieden genoemd, waar het type goed ontwikkeld voorkomt.
Over de schaal van toepassing van de beheertypen in de nieuwe subsidieregeling en de sturingsrelatie SBB-EZ is ook een praktische insteek noodzakelijk. Omdat veel beheertypen vaak in kleinschalig mozaïek voorkomen (praktisch niet karteerbaar) moet er ruimte zijn voor het kleinschalig voorkomen van andere beheertypen binnen begrensde eenheden. Daarbij is gehanteerd dat 20% van de oppervlakte kleinschalig en in menging tot een ander beheertype mag behoren. Deze ruimte is niet telkens apart genoemd in de afzonderlijke beschrijvingen van de afbakeningen per beheertype.
N00.01 Nog om te vormen naar natuur
1.1 Algemene beschrijving
Gronden met een intensief agrarisch of ander verleden die een natuurbestemming krijgen, hebben meestal niet van de ene op de andere dag natuurwaarden. Hiervoor is eerst een omvormingsbeheer (verschraling) nodig of inrichting, zoals het afvoeren van de voedselrijke bouwvoor of bosaanplant. Dit kan vaak niet meteen. Vaak is er wel al aangepast beheer nodig. Om deze gronden met een natuurbestemming toch op de kaart te kunnen zetten is er het beheertype ‘nog om te vormen naar natuur’. Hiermee is voor het beheer en beleid inzichtelijk waar en hoeveel natuur nog omgevormd of ingericht moet worden. Als ook voor de toekomst nog niet duidelijk is tot welke natuur het omgevormd wordt kan het ook op ambitiekaart van de Provincie staan aangegeven, totdat daadwerkelijk aan een inrichting wordt gewerkt.
1.2 Afbakening
• Dit beheertype omvat gronden die in het verleden een andere functie dan natuur hebben gekend en nog niet tot andere beheertypen te rekenen zijn.
N01 Grootschalige, dynamische natuur
Algemene beschrijving
Grootschalige, dynamische natuur is een natuurtype waar natuurlijke processen een bepalende invloed hebben op het landschap. Als gevolg hiervan zijn jonge successiestadia zoals open grond, open water of grasland aanwezig, maar ook oude successiestadia zoals bossen of venen. Er is daarom sprake van een ruime variatie in levensgemeenschappen en soorten.
In een land zoals Nederland zijn vooral processen actief onder invloed van water. Voorbeelden daarvan zijn:
• de stroming van oppervlaktewater, waardoor pioniermilieus kunnen ontstaan;
• stagnatie van grond- en regenwater, waardoor veenvorming kan optreden;
• de toestroom van zilt water, waardoor bepaalde soorten worden bevoordeeld en andere (onder andere alle bomen en struiken) worden uitgesloten.
In droge gebieden kan ook begrazing, brand of wind ervoor zorgen dat plaatselijk lage vegetaties ontstaan op plaatsen die anders geheel zouden dichtgroeien met bos of struweel.
Ontstaansgeschiedenis
Grootschalige, dynamische natuur is aanwezig als er weinig of geen menselijke invloed is op het landschap. Die omstandigheden zijn op de meeste plaatsen in Nederland al lang verdwenen.
In de eerste plaats doordat gebieden in gebruik werden genomen voor landbouw, bewoning, enzovoorts. In de tweede plaats doordat men uit veiligheidsoverwegingen bescherming wenste tegen natuurlijke processen, zoals overstroming, brand, dierziekten en dergelijke.
Na de middeleeuwen heeft het natuurtype zich voornamelijk langs de kust redelijk weten te handhaven. De binnenlandse beheertypen van dit natuurtype zijn in de loop van de eeuwen vrijwel verdwenen. Dit laatste gebeurde zowel direct, door het ontginnen van gebieden en het indammen en bestrijden van dynamische processen, als indirect doordat resterende natuurgebieden steeds kleiner werden en daarmee geen ruimte meer boden voor landschapsvormende processen.
Tegenwoordig bestaat grote belangstelling om grootschalige, dynamische natuur (weer) te ontwikkelen. Daarvoor zijn grote gebieden nodig die ruimte bieden aan landschapsvormende processen binnen de omstandigheden van de 21e eeuw. Het laatste betekent dat het natuurtype ook kan worden nagestreefd in bijvoorbeeld afgesloten zeearmen die door de mens zijn drooggelegd. Zelfs enige mate van actieve menselijke beïnvloeding behoort tot de mogelijkheden, vanuit de overweging dat natuurlijke processen bijna nergens in Nederland nog geheel ongestoord kunnen verlopen, en omdat vaak niet valt te reconstrueren hoe de natuurlijke referentie eruit ziet. Men kan daarom besluiten om gewenste ruimtelijke variatie te bereiken door de landschapsvormende processen af en toe een handje te helpen.
Beheertypen
Afhankelijk van de regionale omstandigheden en de landschapsvormende processen die er optreden, omvat dit natuurtype de volgende 4 beheertypen:
• N01.01 Zee en wad
• N01.02 Duin en kwelderlandschap
• N01.03 Rivier- en moeraslandschap
• N01.04 Zand- en kalklandschap
N01.01 Zee en wad
1.1 Algemene beschrijving
Zee en wad omvat het water en de niet begroeide droogvallende zand- en slikplaten die door de zee overstroomd worden. Het gaat om droogvallende platen, geulen, zandbanken en diepere zeebodems met een grote variatie aan bodemleven. In meer stabiele stadia, die ook niet zwaar door de mens beïnvloed worden, ontwikkelen zich schelpenbanken. Op plaatsen waar ook zoet water instroomt kunnen zeegrasvelden aanwezig zijn. Zee en wad komt voor langs de gehele kust en met name in de Waddenzee en het Deltagebied.
De vroegere geleidelijke overgangen naar zoet water zijn door de aanleg van dijken veelal scherp geworden en zoet-zout overgangen met hun bijbehorende flora en fauna zijn dan ook zeldzaam geworden. Door de stroming van het zeewater zijn er erosie en sedimentatieprocessen aanwezig die leiden tot variatie in diepte, substraat en ontwikkelingsstadium van de bodem.
Met name grootschalig intensief menselijk gebruik zoals bodemvisserij leidt tot zware en langdurige bodemverstoring met tot gevolg een sterke afname van oudere stadia met schelpdierbanken. Hierdoor is er onder andere minder voedsel voor vogels. Recreatie kan daarnaast leiden tot veel verstoring. Het natuurbeheer bestaat hier vooral in het waarborgen van voldoende rust voor de fauna en het beschermen tegen intensieve ingrepen in de bodem.
Het type is van Europees groot belang voor veel trekvogels, bodemdieren en vissoorten. Verder zijn voor dit type Gewone en Grijze zeehond karakteristiek.
1.2 Afbakening
• Zee en wad omvat de zee, zeearmen en niet begroeide droogvallende zand- en slikplaten.
• Begroeide platen onder grootschalige natuur worden tot het beheertype N01.02 Duin- en kwelderlandschap gerekend.
• Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen. Met name door de werking van de zeewaterstromen en wind.
• De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.
• Het beheertype heeft alleen betrekking op de kustzône.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Waddenzee, Dollard en Oosterschelde.
N01.02 Duin- en kwelderlandschap
1.1 Algemene beschrijving
Duin- en kwelderlandschap omvat de kustduingebieden en kwelders waar wind- en waterdynamiek vrij spel hebben en veelal ook integrale begrazing door grote zoogdieren aanwezig is. Het bestaat uit beheertypen Strand en embryonaal duin, Open duin, Vochtige duinvallei, Duinheide, Duinbos en Schor of kwelder die echter vanwege het veranderlijke landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer worden vastgelegd.
Door de dynamiek in het landschap is er sprake van allerlei in ligging en omvang variërende successiestadia. Het gaat hierbij om een variatie die alle hierboven genoemde beheertypen omvat. Door het aan banden leggen van wind- en waterdynamiek is er weinig ruimte meer voor dit beheertype en is het beperkt tot een aantal gebieden waar deze dynamiek nog wel vrij spel mag hebben. Met name het frequent ontstaan van pionierstadia maakt dit beheertype van belang voor veel hieraan gebonden zeldzame soorten.
1.2 Afbakening
• Duin- en kwelderlandschap omvat in tijd en ruimte wisselende beheertypen N08.01 Xxxxxx xx xxxxxxxxxx xxxx, X00.00 Xxxx xxxx, N08.03 Vochtige duinvallei, N08.04 Duinheide, N15.01 Duinbos, N04.02 Zoete plas en N09.01 Schor of kwelder.
• Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de
werking van wind, zeewaterstromen en/of grote grazers.
• De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Oostpunt Schiermonnikoog, oostpunt Terschelling en Kwade Hoek.
N01.03 Rivier- en moeraslandschap
1.1 Algemene beschrijving
Rivier- en moeraslandschap omvat enerzijds de gebieden langs rivieren waar de waterdynamiek van de rivieren en successie in combinatie met integrale begrazing door grote grazers het landschap bepalen en anderzijds veen- en kleigebieden waar waterstandfluctuaties, hoogteverschillen, successie en integrale begrazing het landschap bepalen. Langs de rivieren gaat het ook om kleine in het overstromingsbereik van de rivier liggende gebieden die tezamen langs een rivier een landschappelijke eenheid vormen.
Al naar gelang de ligging van het gebied bestaat het uit een groot scala van andere in rivier- en veen- en kleigebieden voorkomende beheertypen (zoals rivier, zoete plas, moeras, droog schraalland, zilt grasland en overstromingsgrasland, ruigteveld, rivier en beekbegeleidend bos of hoog- en laagveenbos) die echter vanwege het veranderlijke landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer worden vastgelegd.
De overstromingsdynamiek is langs de rivieren een belangrijke factor. Deze is echter door allerlei ingrepen bovenstrooms en door het dieper komen te liggen van de rivier veranderd van bijna jaarlijkse lage overstromingen tot onvoorspelbare hoge overstromingen. Hierdoor hebben concurrentiekrachtige soorten van storingsmilieus een groot aandeel gekregen en is begrazing belangrijk om ook andere soorten nog kansen te geven.
In dit grootschalig voorkomende beheertype zijn ook toppredatoren als zeearend karakteristiek en daarnaast kan ook de bever invloed hebben op het landschap. Ook aanwezigheid van grote zoogdieren zoals edelhert in meer natuurlijke dichtheden zijn van belang.
1.2 Afbakening
• Rivier- en moeraslandschap is gelegen in het Rivierenlandschap of in het landschapstype Laagveen en zeeklei en omvat in tijd en ruimte wisselende in dit landschap behorende typen.
• Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de werking van water, wind en/of grote grazers.
• De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha of maakt onderdeel uit van een groter gebied behorende bij grootschalige dynamische natuur. Voor gebieden liggend aan de rivier vormt de rivier een verbindende schakel mits de gebieden niet meer dan 5 km van elkaar af liggen.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Gelderse Poort, Oostvaardersplassen en Tiengemeten.
N01.04 Zand- en kalklandschap
1.1 Algemene beschrijving
Zand- en kalklandschap omvat de meer natuurlijke gebieden in het zand- en het kalklandschap waar vooral grondwaterstandfluctuaties, successie en waterdynamiek van beken in combinatie met integrale begrazing het landschap vormen. Al naar gelang de ligging van het gebied bestaat het uit een groot scala van andere in zand- en kalkgebieden voorkomende beheertypen (zoals N03.01 Xxxx xx Xxxx, X00.00 Xxxxxxxx, N06.04 Vochtige heide, N06.06 Zuur ven of hoogveenven, N07.01 Droge heide, N11.01 Droog schraalland, N14.03 Haagbeuken- en essenbos en N15.02 Dennen- eiken en beukenbos) die echter vanwege continue veranderingen in het landschap niet in omvang en ligging apart in het beheer kunnen worden vastgelegd.
Om natuurlijke processen in dit beheertype het landschap te kunnen laten bepalen is een grote oppervlakte nodig. Er is hiervoor in Nederland slechts weinig ruimte overgebleven. De natuurwaarden hangen vooral samen met de variatie in de ruimtelijke gradiënt in vochthuishouding en successiestadia. Bij ontwikkeling vanuit een in het recente verleden intensief geëxploiteerd landschap zijn met name oude ontwikkelingsstadia met bijvoorbeeld dikke en dode bomen van belang voor de biodiversiteit. Naar verloop van tijd wordt het voldoende ontstaan van pioniersituaties voor de biodiversiteit belangrijk, die door begrazing ook langer aanwezig kunnen blijven. Met de mate waarin begrazing in dit landschapstype een rol speelt in relatie tot de biodiversiteit is nog veel onbekend, omdat dit landschapstype in Europa al lange tijd niet meer voorkomt en er slechts recent gestart is met de ontwikkeling ervan. De mate waarin bomen het landschapsbeeld in dit verband zullen domineren is nog onzeker maar zal naar waarschijnlijkheid in ruimte en tijd fluctueren.
Karakteristieke soorten zijn al degenen die voor de andere beheertypen van zand- en kalkgebieden genoemd zijn. Specifieke soorten die als karakteristiek voor het grootschalig voorkomen van dit type kunnen worden gezien zijn nog grotendeels onbekend, maar omvatten waarschijnlijk een aantal grote roofvogels en toppredatoren als de lynx. Verder zijn meer natuurlijke dichtheden van wild zwijn en Eedelhert van belang.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Zand- en kalklandschap is gelegen in de Zandlandschappen of het Heuvellandschap en omvat in tijd en ruimte wisselende in dit landschap thuishorende typen.
• Het landschap wordt gevormd door natuurlijke processen zoals de
werking van wind, water (o.a. periodiek hoge grondwaterstanden) en/of grote grazers.
• De tot dit type behorende eenheid is tenminste 500 ha groot of maakt
onderdeel uit van een groter gebied behorend bij grootschalige dynamische natuur.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Veluwezoom.
Algemene beschrijving
Onder het type rivieren vallen de brede stromende wateren, inclusief hun oevers en de buitendijkse wateren in de uiterwaarden die tijdens hoge waterstanden in contact staan met de rivieren.
In vergelijking met het buitenland stromen onze rivieren langzaam. Verder is opvallend dat de rivieren in Nederland zijn vastgelegd in een korset van kribben, kades, dijken en (soms) stuwen, waardoor bijvoorbeeld geen rivierverleggingen meer optreden en er over korte afstand minder variatie is in waterdiepte en stroomsnelheid dan vroeger het geval was. Dezelfde kunstwerken dragen er ook aan bij dat in natte perioden zeer hoge piekafvoeren kunnen voorkomen met kortdurende, hoge stroomsnelheden.
Toch hebben de verschillende riviertrajecten een duidelijk eigen karakter. Zo ondervinden alleen de westelijke riviertrajecten getijde-invloed van de zee en heeft de Rijn in de zomer een constantere aanvoer van (smelt)water dan de andere rivieren.
Ontstaansgeschiedenis
In vroegere tijden waren de rivieren in Nederland een wirwar (in tijd en ruimte) van hoofd- en nevengeulen en een afwisseling van zandplaten, rivierduinen, slibrijke oevers en grindige aanwassen. Op de overstromingsvlakten kwamen uitgestrekte zeggemoerassen en ooibossen voor.
Deze natuurlijke rivieren zijn vanaf de Middeleeuwen steeds meer aan banden gelegd. Eerst vooral door het aanleggen van dijken om overstromingen te beperken, later ook door de aanleg van kribben, stuwen en beschoeiingen om erosie en sedimentatie in de hand te houden. Sommige trajecten zijn gegraven zoals de Bergse Maas, het Pannerdens kanaal en de vele bochtafsnijdingen. De meeste en meest radicale ingrepen vonden plaats in de tweede helft van de negentiende eeuw. In de 20e eeuw is de waterkwaliteit dramatisch verslechterd, om pas weer langzaam te verbeteren in de afgelopen decennia.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat één beheertype:
• N02.01 Rivier
N02.01 Rivier
1.1 Algemene beschrijving
Rivier omvat al het stromend water van de rivieren Rijn en zijtakken, Maas en Overijsselse vecht. Het gaat om alle buitendijkse wateren met hun oevers in de uiterwaarden van deze rivieren. Iedere rivier en ieder riviertraject heeft een eigen karakter. De Grensmaas heeft een wat groter verval, stroomt daardoor wat sneller en heeft grindoevers. Niers, Roer (zijtakken van de Maas) en Overijsselse vecht zijn kleine rivieren met in de zomer soms weinig wateraanvoer. De Rijn met haarzijtakken heeft in de zomer een wat constantere wateraanvoer. De rivieren in het oosten en het zuiden stromen door zandige gebieden, meanderen breed en hebben vrij hoge zandige oeverwallen. De rivieren in de Betuwe liggen in komkleigebieden, meanderen wat minder en liggen tegenwoordig hoog in het landschap. De westelijke rivieren vormen een netwerk, zijn breed, stromen heel traag en zijn te beschouwen als zoetwatergetijde rivieren. De variatie in stroomsnelheid en waterkwaliteit is groot, in afgesnoerde strangen en wielen staat het water stil terwijl de stroming in buitenbochten van de rivier juist groot is. De stilstaande wateren kunnen dichtslibben en verlanden, bij hoog water in de winter kan de geul weer uitschuren. In de zomer kunnen de oevers en stranden breed zijn en begroeid raken met pioniers als slijkgroen. De stilstaande wateren in de uiterwaarden zoals oude geulen, afgesneden meanders en wielen lijken veel op zoete plas. Juist deze afwisseling en verandering zorgen voor een hoge diversiteit. Rivieren zijn internationaal en nationaal van groot belang als leefgebied voor trekvogels, vissen, libellen, kokerjuffers, steenvliegen en haften. Het gaat bijvoorbeeld om rivierrombout, bataafse stroommossel, platte zwanenmossel, bever, barbeel, kopvoorn, rivierdonderpad, meerval, riviergrondel, sneep, winde, rivierprik, zeeprik en aal. Vooral voor trekvissen is het internationale belang groot. De trekvissen elft, fint, houting, steur, zalm komen in Nederland vrijwel niet meer voor. Slechts enkele waterplanten komen voor in de rivier zelf; rivierfonteinkruid, doorgroeid fonteinkruid (nu alleen kleine rivieren), en vlottende waterranonkel in de Grensmaas.
Het karakter van rivier is blijvend veranderd. De versnelde afvoer van water en hogere piekafvoeren worden veroorzaakt door de ontginning van de oorspronggebieden, de veranderingen in klimaat, de bedijkingen en het rechtrekken van stroomgeulen. Kribben en versteende oevers verhinderen erosie. Zandwinputten en grindgaten zijn zeer diep en veranderen het proces van sedimentatie van zand en slib en stroming van oppervlakte- en grondwater. Door afdammingen langs de kust is de invloed van het getij verminderd. Getijdeslag kwam voor tot de lijn Wijk bij Duurstede, Tiel, Oss.
Door vergroting van de overstromingsvlakten, verbetering van waterkwaliteit, verbetering van de mogelijkheden voor vistrek, verbetering van de aansluitingen op beken, en vergroting van de variatie in verschillende typen water, het spontaan laten ontstaan van zandige oevers kan echter veel gewonnen worden. Vooral de kleine rivieren bieden hiervoor perspectief.
1.2 Afbakening
• Het beheertype rivier omvat alle wateren (incl. strangen, grindgaten en oude rivierlopen) in de buitendijkse gebieden van Maas, Roer, Niers, Bergse maas, Afgedamde maas, Nederrijn, Lek, Nieuwe Maas, Waal, Xxxxxxx, Xxxx, Oude Maas, Nieuwe Waterweg, Rijn, IJssel, Overijsselse Vecht en Zwarte Water.
• Kanalen met stromend water; oude stroomgeulen en kreken in het
laagveen- en kleigebied (Reitdiep, Amstel, IJ); en oude zijtakken van de
Rijn die nu afgekoppeld zijn (Kromme Rijn Hollandse IJssel) worden tot zoete plas gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Roer
Algemene beschrijving
Beken en bronnen zijn kleine stromende wateren waar grondwater uittreedt en als oppervlaktewater zijn weg zoekt in (uiteindelijk) de richting van de zee. In relatief natuurlijke omstandigheden hebben (laagland)beken een meanderend verloop temidden van bossen en/of graslanden.
Tegenwoordig echter komen ze meestal voor in de vorm van rechtgetrokken waterlopen met stuwen, zeker op plaatsen waar ze in rationeel verkavelde landbouwgebieden liggen.
Bronnen liggen vaak nog steeds in moerassen of bossen en vormen daar het begin van een beek, maar zijn daarvoor niet de enige voedingsbron. Stroomafwaarts worden beken bovendien zijdelings gevoed door grondwater (en door het aantakken van zijbeken). De stroomsnelheid is afhankelijk van het verhang in het landschap en natuurlijk de hoeveelheid neerslag.
In de ecologie van beken is het heel belangrijk dat er op allerlei schaalniveaus verschillen zijn in stroomsnelheid, waterdiepte, sediment, lichtinval, enzovoorts.
Ontstaansgeschiedenis
Beken en bronnen hebben altijd een belangrijke rol gespeeld in het wonen en werken van mensen. Omdat bijna alle beken door de eeuwen heen onderhevig zijn geweest aan allerlei aanpassingen, is niet altijd duidelijk hoe natuurlijk of cultuurlijk bepaalde beken zijn. Het minst natuurlijk zijn ongetwijfeld de sprengenbeken, die vanaf de middeleeuwen zijn gegraven voor de aanvoer van drinkwater en om watermolens aan te drijven. Ook was het schone water zeer geschikt voor o.a. papierfabricage en wasserijen. Vanuit de gegraven sprengkop werd het water dan geleid richting watermolen, wasserij of kasteelgracht, via een gegraven sprengenbeek of een beek die al bestond.
Andere beken zijn gegraven om graslanden te bevloeien. Dit water werd meestal afgetapt van bestaande beken.
Beheertypen
Het natuurtype omvat één beheertype:
• N03.01 Beek en bron
N03.01 Beek en bron
1.1 Algemene beschrijving
Het beheertype Beek en bron komt voor op de zand- en lössgronden van noord, oost en zuid Nederland en in de duinen. Het gaat om kleine stromende wateren met hun bronnen, zoals Regge, Xxxxxx, Berkel, Dommel, en Swalm, die uiteindelijk uitmonden in een rivier, in oost- en zuid Nederland, of op een (voormalig) estuarium (Drentse Aa, Boorne in noord Nederland). (Mee)stromende wateren zoals molenkolken, sprengen en opgeleide beken behoren eveneens tot dit type. Ieder bekenstelsel kent brongebieden, bovenlopen, een of twee middenlopen en een benedenloop. Bronnen en bovenlopen liggen vaak heel verspreid en hoog in het landschap en zijn vaak gedeeltelijk ge- of vergraven. Middenlopen liggen vaak wat dieper in laagten en trekken daardoor ook veel grondwater aan. De benedenlopen liggen in vlakke veengebieden en overstromingsvlakten, ze kunnen zo breed worden dat ze lijken op kleine rivieren (Eem, Dieze, Reitdiep).
De meeste beken behoren tot de zogenaamde laaglandbeken daarnaast komen heuvellandbeken voor. De ecologische verschillen tussen beide type beken is groot door de variatie in bodem en de verschillen tussen rustig en turbulent water. Beken in de duinen, duinrellen, hebben vaak kenmerken van beide typen. Laaglandbeken zijn langzaam stromende, vaak vrij brede beken, met een regelmatige waterafvoer. Ze komen voor in vrij vlakke zandgebieden; het Drents plateau, de Achterhoek, de grote glaciale bekkens in midden Nederland en in grote delen van Noord-Brabant. Laaglandbeken ontsprongen vaak in hoogveen, heide of laagveen. Duidelijk herkenbare bronnen ontbreken vaak. In de laaglandbeken komen zeer rustige stukken voor, waar slib en zand afgezet wordt, plaatselijk komt wat xxxxxx xxxx of fijn grind voor.
De beken in reliëfrijke gebieden; zuid en midden Limburg en stuwwallen van midden Nederland, hebben vaak duidelijk herkenbare bronnen, stromen sneller, slijten wat dieper in en vormen makkelijker zandbanken. De bodems zijn zandig of vaak grindrijk, slib komt slechts plaatselijk voor.
Beken en bronnen zijn van groot belang voor waterranonkels, fonteinkruiden en sterrekroossoorten, platwormen, waterkevers, libellen, waterjuffers en kokerjuffers, rivierkreeft en een groot aantal vissen: beekforel, beekprik, elrits, serpeling. kwabaal (benedenloop), rivierdonderpad, zeeprik, rivierprik, gestippelde alver en vlagzalm. De laaglandbeken met beekprik, zeeprik, gaffellibel, begroeiingen met drijvende waterweegbree, waterranonkels of teer vederkruid zijn in internationaal opzicht belangrijk.
Vrijwel alle beken zijn door de mens vergraven. Beken zijn verlengd, verbreed, verdiept, gekanaliseerd en met elkaar verbonden om water versneld af te voeren. De meeste beken zijn in de benedenloop gestuwd en lozen op kanalen en vaarten met vaste peilen. De waterkwaliteit van het beekwater is meestal niet goed door vermesting of vervuiling. Voor vissen is het ongehinderd kunnen trekken van zee naar de paaiplaatsen in beken is van groot belang. Door afdamming en opstuwing is dit vaak niet goed mogelijk. Het recht trekken van beken en opstuwen verminderd ook de overlevingskansen voor libellen, haften, kokerjuffers en platwormen.
Herstel van de waterkwaliteit is echter mogelijk en is bij de heuvellandbeken ook al succesvol. Voor de laaglandbeken is de situatie echter beduidend minder rooskleurig. Door kanalisatie en vervuiling zijn de condities van dit type beken
vrijwel nergens op orde. Vooral de kleinere, zwakgebufferde en voedselarme bovenlopen en duinrellen zijn vrijwel verdwenen.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Beek en bron omvat bronnen en stromend water (gemiddeld meer dan 10 cm/sec) met bronmos, bronkruid, beekstaartjesmos, waterranonkels, sterrekroossoorten, vederkruiden, waterviolier en enkele fonteinkruiden. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook binnen één seizoen. Omringend water en zandbanken zonder deze soorten wordt ook tot het beheertype gerekend.
• Langzaam stromende riviertjes in het laagveen en kleigebied behoren tot
de beheertypen N04.02 Zoete plas.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Drentse Aa, Linde, Xxxxxx, Dal van de Mosbeek, Beerze, Geul en Veluwe.
Algemene beschrijving
Tot dit natuurtype behoren allerlei plassen, meren en andere stilstaande of zwakstromende wateren die niet al te voedselarm, maar ook niet heel voedselrijk zijn. Ze liggen overwegend in het laag-Nederland. Het water kan zowel zoet, brak als zout zijn. In het water groeien waterplanten, en de een rijke fauna van vogels, vissen en andere diergroepen. De variatie in soorten en processen is onder andere afhankelijk van grootte, diepte, grondsoort, en van aanbod aan slib en voedingsstoffen. Zo zijn er bijvoorbeeld diepe wateren waar alleen ondergedoken fonteinkruiden voorkomen, ondiepere wateren met drijvende bladeren van waterlelie en gele plomp, en grote diepe wateren die weinig waterplanten herbergen vanwege de windwerking.
Ontstaansgeschiedenis
Het natuurtype kan op zeer verschillende manieren zijn ontstaan. Sommige meren zijn van oorsprong natuurlijk, zoals het Naardermeer. De meeste laagveenplassen zijn ontstaan door het afgraven van veen en vervolgens erosie door wind en golfslag. IJsselmeer, Haringvliet en Kromme Rijn zijn voorbeelden van (vrijwel) stilstaande wateren met een natuurlijke ontstaanswijze, die later opzettelijk zijn afgesloten van de zee of de rivier. Kanalen en zandwinplassen zijn kunstmatig gegraven wateren.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat vier beheertypen:
• N04.01 Kranswierwater. Dit beheertype heeft zeer helder water nodig, en ontstaat uitsluitend als zowel waterlaag als de bodem voedselarm zijn.
• N04.02 Zoete plas. Bij dit beheertype is het water weliswaar tamelijk voedselarm, maar de bodem is er (matig) voedselrijk.
• N04.03 Brak water. Dit beheertype kan een hoge voedselrijkdom verdragen, in tegenstelling tot de voorgaande twee beheertypen.
• N04.04 Afgesloten zeearm
N04.01 Kranswierwater
1.1 Algemene beschrijving
Kranswieren zijn grote vertakte algen met fijne bladeren, ze groeien meestal dicht bij de bodem en kunnen grote aaneengesloten velden vormen. Ze komen voor in meren van het laagveen- en IJsselmeergebied. Het water moet zeer helder, voedselarm en niet vervuild zijn. Doorgaans is het water zeer mineraalrijk, omdat het onder invloed van toestromend grondwater staat of omdat het een beetje brak is. Kranswierwater komt nu vooral voor in het IJsselmeergebied en in meren waar toestroom is van grondwater uit de Veluwe of de Utrechtse heuvelrug plaats vindt. De klassieke vindplaatsen zijn de laagveenplassen, kleinere watertjes in het duingebied en de binnenduinrand en kwelgebieden op de overgang van de zandgronden naar het laagveengebied.
De begroeiingen bestaan uit vrij eenvormige vegetatiematten, vaak een beetje aangedrukt op de bodem liggend. Kranswieren sterven soms in de winter af en moeten dan vanuit sporen opnieuw uitlopen. Voor duurzaam behoud van kranswierwater moet het water zeer voedselarm en zeer helder zijn. Worden kranswieren met slib bedekt, dan sterven ze meestal snel af. Niet alle kranswiervegetaties worden tot kranswierwater gerekend. Het gaat om grote aaneengesloten vegetaties van kranswieren, niet om kranswieren die verspreid tussen andere waterplanten of in kleine poeltjes tussen moerasplanten groeien. Belangrijke soorten zijn sterkranswier, stekelharig kransblad, ruw kransblad, kraaltjes glanswier, kleinhoofdig glanswier, klein en groot boomglanswier, brakwaterkransblad, kustkransblad en gebogen kransblad. De krooneend is in belangrijke mate afhankelijk van kranswieren. De grote plassen en meren met kranswieren in ons land behoren tot de grootste vindplaatsen hiervan in Europa. Ook is de soortenrijkdom in ons land hoog: van de ruim veertig kranswiersoorten in Europa komt de helft in ons land voor. Nederland is daarom van zeer groot belang voor dit type. Door vervuiling van het water zijn veel vindplaatsen verdwenen. De toekomst van kranswierwater in het IJsselmeergebied is onzeker. Experimenten met defosfateren van het water zijn hoopvol. In het Naardermeer bijvoorbeeld hebben de kranswieren zich weten te herstellen na het in gebruik nemen van een defosfateringsinstallatie. De kranswieren die van min of meer brak water afhankelijk zijn, blijven echter sterk bedreigd.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Kranswierwater omvat waterlichamen, zowel groot als klein, met een vegetatie die gedomineerd wordt door kranswieren. In de vegetatie komt tenminste één van de volgende kranswieren voor: sterkranswier, stekelharig kransblad, brokkelig kransblad, fijnstekelig kransblad, harig kransblad, ruw kransblad, teer kransblad, kraaltjesglanswier, kleinhoofdig glanswier, puntdragend glanswier, klein of groot boomglanswier, vertakt boomglanswier, brakwaterkransblad, kustkransblad en gebogen kransblad. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook in één seizoen. Omringend helder water zonder kranswieren kan daarom ook tot het beheertype gerekend worden.
• Enkele kranswieren komen in de beheertypen N 06.05 Zwak gebufferd
ven of in N08.03 Vochtige duinvallei voor en worden dan tot dat type gerekend.
• Sommige algemene kranswieren (gewoon kransblad, breekbaar
kransblad en buigzaam glanswier) komen ook voor in vegetaties die gedomineerd worden door waterplanten van voedselrijk water, zoals
fonteinkruiden. Dergelijke vegetaties behoren niet tot het beheertype Kranswierwater.
• Soms is het onderscheid met brak water niet groot, alleen als de
kranswieren domineren worden deze wateren tot dit beheertype gerekend.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
De Wieden, Botshol, Naardermeer, Gouwzee, IJmeer, Veluwe randmeren, Vechtplassen en Nieuwkoopse plassen.
N04.02 Zoete plas
1.1 Algemene beschrijving
Zoete plassen komen vooral voor in het lage deel van Nederland. Het gaat om grote en kleine wateren met voedselrijk, vrij helder, (vrijwel) stilstaand water, waarin waterplanten groeien en verlanding vanaf de oever plaatsvindt. Het kan gaan om meren, plassen, wielen, kolken en dobben, maar ook om relatief smalle, trek- of petgaten, vaarten, kanalen en afgekoppelde rivierarmen. (zoals Xxxxxx Xxxx, Xxxxxxxxx XXxxxx xx Xxxxxx). Sommige meren, zoals de Leijen, Zuidlaardermeer en Naardermeer, hebben (gedeeltelijk) een natuurlijke oorsprong. De meeste laagveenplassen zijn ontstaan door vergraving, vervening of erosie. Bij grote plassen in het laagveengebied heeft de wind veel grip op het water waardoor hoge golven ontstaan en de kans op erosie toeneemt.
De zeer grote meren in het Delta- en IJsselmeergebied zijn ontstaan na afsluiting van de zee. Het Markermeer en de meeste randmeren (zie afbakening) zijn door compartimentering zodanig veranderd dat ze nu het beste opgevat kunnen worden als zoete plas. Ook de gegraven wateren van de zandgronden, kunnen gerekend worden tot zoete plas. De meeste van deze plassen hebben echter zulke steile oevers en zijn zo diep dat ze nauwelijks van ecologische betekenis zijn.
De variatie in een plas hangt af van verschillende factoren; wind, stroming van het water, diepte, grondsoort, helderheid van het water, aanwezigheid van slib, sloef of bagger en aanbod van voedingstoffen en mineralen. Planten en dieren hebben ook een grote invloed, watervlooien kunnen zoveel algen eten dat het water helder blijft, bodemwoelende vissen vertroebelen het water, waterplanten verminderen de golfslag en versnellen verlanding. De stroming in het water is meestal niet groot, maar wind en peilverschillen tussen verschillende waterlichamen kunnen wel stroming veroorzaken. De wind stuwt het water een beetje op aan de loefzijde zodat er over de bodem een stroming ontstaat naar de lijzijde. Het water stroomt min of meer een cirkelvormig; aan de oppervlakte met de wind mee en over de bodem tegen de wind in. De lage stroom, over de bodem, neemt licht bodemmateriaal mee. Omdat de overheersende windrichting zuidwest is, zal de bodem juist aan deze kant bestaan uit week en slap sediment. Helderheid en doorzicht worden mede bepaald door het aanbod van voedingstoffen. Algen groeien snel bij veel voedsel en vertroebelen het water.
De variatie in de plassen hangt samen met deze verschillende omstandigheden. In de diepste delen komen ondergedoken grote fonteinkruiden voor, wat ondieper staan waterplanten met grote drijvende bladen zoals witte waterlelie en gele plomp. De ondergedoken watervegetaties kunnen in mozaïek voorkomen met kranswierwater. Dit is bijvoorbeeld in sommige delen van de randmeren het geval. In de luwte achter de drijvende waterplanten komen, in ondiep water, andere waterplanten zoals krabbenscheer en groot blaasjeskruid voor. De oevers bestaat uit drijftillen met grote zeggen of riet- en biezenkragen. Op windstille plaatsen kunnen deze zoneringen heel breed zijn, aan de windzijde zijn ze heel smal of ontbreken.
Grote laagveenplassen zijn in Europa zeer zeldzaam. Ze zijn internationaal van belang voor visetende en grazende watervogels, rivierdonderpad, gestreepte waterroofkever, meervleermuis en krabbenscheer. Zoete plas is nationaal van grote betekenis als leefgebied voor otter, vissen zoals paling, kwabaal en snoek, libellen en kokerjuffers, zoals groene glazenmaker, plasrombout, en waterplanten zoals langstengelig fonteinkruid en watergentiaan.
Troebel water en een zeer hoog aanbod van voedingstoffen komen veel voor. Vermesting, uit landbouwgebieden of bij lozingspunten veroorzaken deze problemen. Ook het inlaten van gebiedsvreemd water waardoor uiteindelijk veel fosfaat vrijkomt in het water is een belangrijke oorzaak. Andere grote problemen zijn de vast ingestelde waterstanden; de waterpeilen zijn in de zomer lager dan in de winter, het gebrek aan mogelijkheden om te trekken en een tekort aan geleidelijke overgangen en ondiepe paaiplaatsen voor vissen en amfibieën.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Zoete plas omvat waterlichamen, breder dan 4 m. en dieper dan 20 cm. (gemiddelde waterdiepte), van stilstaande, of zeer langzaam stromende wateren, met fonteinkruiden, zannichellia, waterlelies, gele plomp, watergentiaan, krabbenscheer, kikkerbeet, groot blaasjeskruid, waterpesten, hoornbladen, vederkruiden, waterviolier, waterranonkels en soms ook sterrenkrozen. De vegetaties zijn erg variabel in bedekking, ook in één seizoen. Omringend water zonder de genoemde soorten en de drijftillen worden daarom ook tot het beheertype gerekend.
• Stromende wateren (meer dan 10 cm/sec) behoren tot de beheertypen
N03.01 Rivier of N03.01 Beek en bron. De wielen, strangen en oude rivierlopen in het buitendijkse deel van het rivierengebied worden tot het beheertype N02.01 Rivier gerekend.
• Watervegetaties (binnendijks) met indicatoren voor brak water zoals
ruppia, zeegras of zilte waterranonkel behoren tot het beheertype N04.03 Brak water.
• Zie ook afbakening bij het beheertype N04.04 Afgesloten zeearm. De daar genoemde wateren worden niet tot het beheertype N04.02 Zoete plas gerekend.
• In het beheertype N06.05 Zwakgebufferd ven of in N08.03 Vochtige duinvallei kunnen ook enkele waterranonkels, fonteinkruiden en sterrenkrozen voorkomen en worden tot het beheertype N06.05 Zwakgebufferd ven of N08.03 Vochtige duinvallei gerekend. Xxxxx xxxxx xxxxxxxxxxx kunnen wel tot het beheertype N04.02 Zoete plas behoren.
• Water met dominantie van kranswieren wordt gerekend tot N04.01
Kranswierwater.
• Kleine wateren die tot L01.01 poel of klein historisch water kunnen worden gerekend vallen onder dat beheertype.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Kortenhoefse plassen, Vuntus, Naardermeer, Zuidlaardermeer, diverse Veluwe randmeren, Markermeer, petgaten in Weerribben, Wieden en Apeldoorns kanaal (NB: de meeste meren zijn niet optimaal).
N04.03 Brak water
1.1 Algemene beschrijving
Brak water komt voor in het kustgebied en de laagveengebieden die ooit onder invloed van de zee gestaan hebben. Het gaat vaak om ondiepe en kleine watertjes; kolkgaten, poelen en dobben van kwelders of inlagen en kwelsloten achter de dijk, maar ook om oude (geïsoleerd liggende) kreken. De bodem kan zowel zandig, venig als kleiig zijn. Het water kan brak zijn door zout spatwater van de zee, door incidentele overstromingen of door zout water dat onder de dijk door stroomt en in lage binnendijks gelegen gebieden opwelt. In de laagveengebieden gaat het vaak om fossiel grondwater of om zeewater dat bij sluizen toch weet binnen te dringen en zich vervolgens via sloten en kanalen kan verspreiden.
Het zoutgehalte van Brak water kan heel erg wisselen, in de zomer kan het water door verdamping zeer zout zijn en in de winter vrijwel zoet door het vele regenwater. Deze grote wisselingen worden alleen door een aantal gespecialiseerde planten en dieren verdragen. Brak water is vaak helder ondanks het van nature hoge fosfaatgehalte. Vermoedelijk is stikstof een beperkende factor. De bodem kan zwart, zuurstofloos zijn en daardoor sulfiden bevatten die stinken als rotte eieren.
Brak water is van belang voor enkele waterplanten en voor biezen; ruppiasoorten, groot nimfkruid, zilte waterranonkel, brede zannichellia, zeegras, ruwe bies en heen. Ook algen zijn van belang: verschillende soorten darmwier, zeesla, roodwieren, groene draadalgen en kiezelwieren.
Brak water kan ondiep zijn, warmt dan snel op en is daarom een goede paaiplaats voor brakwatergrondel, driedoornige stekelbaars, grote koornaarvis, zwarte grondel, dikkopje en andere vissen. Een verbinding met de zee is voor vissen van groot belang. In brak water leven vele kleine organismen als mosdiertjes, brakwaterpoliep, roeipootkreeftjes, brakwatervlokreeften, muggenlarven, zeeduizendpoot, kokerjuffers, aasgarnaal, brakwatergarnaal, vorksprietgarnaal, oprolpissebed, brakwaterpissebed, bootsmannetjes, waterkevers, schelpen en vele slakjes. Het rijke onderwaterleven is voedsel voor o.a. lepelaar, tureluur, kluut, en trekvogels. Noordse woelmuis komt vaak voor in de oeverzone en in de begeleidende ruigten.
Verzoeting en vermesting zijn de grootste bedreiging. Het afsluiten van de estuaria Zuiderzee, Haringvliet, Hollands diep, Krammer en Volkerak heeft geleid tot een enorme afname van het areaal. Veel van de verbindingen van oude kreken met de zee zijn verdwenen door dijkverbeteringen en het doorspoelen van waterlopen met zoet water. Ook rond het Waddengebied is veel areaal Brakwater verdwenen door dijkverzwaringen, het verminderen van het aantal spuipunten en het doorspoelen met zoet water.
Brak water is internationaal van bijzonder waarde door de macrofauna, de paaimogelijkheden voor grote koornaarvis, als doorgang voor trekvissen (paling, elft, fint) en als foerageergebied voor bijvoorbeeld lepelaar en kluut.
1.2 Afbakening
• Het beheertype brak water omvat waterlichamen breder dan 4 m. en dieper dan 20 cm., met zwakstromend of stilstaand brakwater (met een hoge saliniteit: Chloride > 300 mg CL- /l.) en organismen die typerend zijn voor brak water.
• Brak water waarin kranswieren dominant voorkomen worden tot het
beheertype N04.01 Kranswierwater gerekend.
• Kreken onder invloed van met getijdenwerking worden tot N09.01 Schor of kwelder of tot N01.02 Duin en kwelderlandschap gerekend,
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Inlagen rond de Ooster- en Westerschelde, Dijkwater, Prunjepolder, Den Inkel, Roggesloot, De Bol en Kimswerd, Westzaan, Oostzaan en Ilperveld.
N04.04 Afgesloten zeearm
1.1 Algemene beschrijving
Afgesloten zeearmen zijn kunstmatige wateren die vanaf 1930 ontstaan zijn door het afsluiten van getijdengebieden en estuaria. Het zijn grote meren, met aanvoer van zoet water uit rivieren of beken, die door te spuien het water lozen op zee. Alleen de Grevelingen bevat zout water en het Veerse meer is brak door een verbinding met de Oosterschelde. Er zijn geen natuurlijke equivalenten van deze grote meren te vinden. De geomorfologische processen die langs de kust voorkomen zijn niet meer aanwezig. De daarbij behorende landschapstructuren: geulen, kreken, ondiepten, platen en oeverlanden, zijn er nog wel.
De verschillen tussen de gebieden zijn groot. Ze verschillen in grootte, ouderdom en waterhuishouding. Het Lauwersmeer ontvangt bijvoorbeeld water uit de Friese en Groningse boezem, het Hollands diep water uit de Maas, de randmeren Zwarte Meer en Vossemeer vormen een verbinding tussen IJssel en IJsselmeer, enz.. De belangrijkste sturende factoren zijn peilbeheer en spuiregime. Het peilbeheer is vaak tegen de natuurlijke jaarlijkse fluctuaties in en op momenten van grote toevoer wordt maximaal gespuid. In diep water kan een koude sprong in het water aanwezig zijn waardoor de diepere lagen zuurstofarm zijn. Golfslag en stuwing van water kunnen zorgen voor stroming, transport van sediment en daarmee voor verschillen in vorm en begroeiing van de oevers. Deze kenmerken maken ieder gebied uniek.
Waterplanten groeien in ondiep of matig diep water. Bij zeer grote meren is er alleen een zoom van waterplanten in de windluwe delen en langs de oever. De oever zelf is vaak begroeid met riet of met biezen. Hier en daar komen nog driekantige bies, ruwe bies en fransje voor, typische soorten van het zoetwatergetijdengebied. In het diepere water kunnen grote schelpenbanken voorkomen. Deze filteren het water en zorgen voor helderheid. De meren kunnen van betekenis zijn voor meervleermuis, otter en bever.
De meren zijn, ook internationaal, zeer belangrijk als rust en foerageergebied van watervogels, zoals lepelaar, aalscholver, kleine zwaan, meerkoet, verschillende soorten ganzen en eenden en als broedgebied voor kluut, grote stern en visdiefje. De uitwaterende sluizen vormen nu voor veel vissen een onneembare barrière. De internationale betekenis voor trekvissen zoals elft, fint, houting, steur en zalm kan toenemen door deze barrières op te heffen. Afgesloten zeearm is ook van internationale betekenis voor rivierdonderpad, zeeprik en rivierprik. De oevers van gebieden in het Deltagebied zijn leefgebied van noordse woelmuis en zijn daarom van zeer groot belang.
De helderheid van het water komt in het gedrang door overmaat van fosfaten of door opwerveling van slib. Het eerste probleem ontstaat vooral in de wat kleinere
meren die water ontvangen uit landbouwgebieden. In de loop van de jaren neemt de beschikbaarheid van fosfaten toe. Algenbloei kan het gevolg zijn met woekering van de giftige blauwalgen. De problemen kunnen vermeden worden door te spoelen met zoet water uit andere gebieden, het water te defosfateren of door zout water in te laten. Inlaten van zout water heeft als voordeel dat de oppervlakte brak water toeneemt. Opwervelen van slib kan voorkomen worden door minder scheepvaart toe te staan of door het slib in diepe putten op te vangen.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Afgesloten zeearm omvat het water van de gebieden: Lauwersmeer, IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte meer, Hollands diep, Haringvliet, Grevelingen, Krammer, Volkerak, Veerse meer, Zoommeer en Markizaatsmeer, met de daarin gelegen (kunstmatige) eilandjes die kunnen dienen als rust- en broedgebied voor vogels.
• Tot het beheertype Afgesloten zeearm worden ook de kleinere wateren
gerekend die ermee in open verbinding staan, of regelmatig vanuit de afgesloten zeearm overstroomd worden.
• Water waarin kranswieren domineren behoren tot het beheertype N04.01
Kranswierwater.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Zwarte meer, Ketelmeer, Vossemeer, Haringvliet en Grevelingen.
Algemene beschrijving
Moerassen zijn ecosystemen op de grens van water en land. De begroeiing varieert van open water met riet of biezen tot wateren die dicht zijn begroeid met zeggen, riet en kruiden op tijdelijk droogvallende bodems.
Moerassen zijn van nature voedselrijk en gelegen in overstromingsvlakten. In het verleden traden soms inbraken op vanuit een rivier of de zee, maar tegenwoordig niet meer. Dit heeft onder andere tot gevolg dat het natuurtype nu veelal een sterke neiging heeft om zich - méér dan vroeger - te ontwikkelen in de richting van bos en hoogveen.
Ontstaansgeschiedenis
Vooral in het vlakke, westelijk deel van Nederland zijn vroeger grote moerassen ontstaan in ondiepe, al dan niet tijdelijke wateren die werden gevoed door grond- en/of rivierwater. In deze moerassen kwamen allerlei stadia van verlanding voor, van open water tot en met broekbossen en hoogvenen.
Later zijn deze gebieden overal wel op een of andere manier ontgonnen. Ook nu ondervinden de overgebleven moerassen bijna overal nog de invloed van de mens, o.a. door verdroging als gevolg van ontwatering, ook als die moerassen het stempel natuur hebben.
Dit heeft ertoe geleid dat bijvoorbeeld zoute en zoete kwel, inbraken vanuit de zee en toestroom van schoon beek- en rivierwater zijn verdwenen of afgezwakt. Deze processen waren voorheen de aanjagers voor een grote verscheidenheid aan ecotopen en soorten.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat vier beheertypen:
• N05.01 Moeras (vervallen per 1-1-2021)
• N05.02 Gemaaid rietland
• N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021)
• N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021)
Bij alle typen wordt riet gemaaid, maar met verschillende doelstellingen. In geval van Moeras, Veenmoeras en Dynamisch moeras gebeurt dit vooral om de soortenrijkdom te bewaren, in het geval van Gemaaid rietland ligt de nadruk op de oogst van riet.
N05.01 Moeras (vervallen per 1-1-2021)
1.1 Algemene beschrijving
Xxxxxxxxx komen voor op de overgang van zoet water naar land. Het lage deel van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de laaggelegen veen- en kleigebieden van Nederland. Moeras ontstaat in stilstaand voedselrijk, zoet water achter de duinen, in overstromingsvlakten van rivieren en beken of in kwelgebieden langs de randen van de zandgronden en in beekdalen. De bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal.
Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen en galigaan. Moeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Aan de waterkant vormen losgeslagen planten drijftillen met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien, kruidenrijk met diverse orchideeën en blauwe knoop of mosrijk met blad- en levermossen of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit. Door de grote stapeling van organisch materiaal in oude rietlanden en ruigten kunnen deze vegetaties (tijdelijk) overgaan in een grasrijke vegetatie. De kruidenrijke of mosrijke fase met vrij open riet kan duiden op een wat lagere voedselrijkdom in combinatie met matig zure omstandigheden. In dit milieu kunnen veenmossen zich vestigen. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).
De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend; het resterende deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing. De grote menselijke invloed is in de laagveenmoerassen te herkennen aan het verveningspatroon, ook de moerassen in de jonge polders staan onder grote menselijke invloed.
Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Thans is er veelal sprake van gebrek aan nieuwvorming en versnelde successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.
Moeras kan een voorstadium vormen voor Veenmosrietland en moerasheide en uiteindelijk overgaan in Hoogveen. In voedselrijke gebieden kunnen ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) na verloop van tijd de overhand nemen.
1.2 Afbakening
• Het beheertype moeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties, natte ruigte en grote zeggenvegetaties.
• Moeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel.
• De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
• Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06 Ruigteveld.
• In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en – 20 cm.
• Gebieden waar grootschalige processen voorkomen, vallen onder het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur.
Voorbeeldgebieden: Zuidlaardermeer, Wieden, Weerribben, Rottige meenthe, Naardermeer, Oostelijke vechtplassen, Botshol en Nieuwkoopse Plassen.
N05.02 Gemaaid rietland
1.1 Algemene beschrijving
Gemaaid rietland is rietland dat grotendeels jaarlijks in het winterhalfjaar gemaaid wordt. Het kan gaan om het oogsten van riet, in sommige gebieden een traditie, of om behoud van soorten die afhankelijk zijn van een open structuur. Randen met oud riet, kleine ruigten, struweel en bomen op kaden, zorgen voor broedgelegenheid voor vogels en zijn belangrijk voor andere dieren zoals muizen of salamanders.
Het meeste gemaaide rietland komt voor in laagveengebieden, vaak gezamenlijk met andere moerassen. In mindere mate komt het ook voor op klei. Gemaaid rietland komt voor op natte tot vochtige bodems en staat onder invloed van oppervlaktewater. Belangrijk voor de rietgroei is enige aanvoer van voedingsstoffen via het water om er voor te zorgen dat de bodem niet te zuur wordt. Gemaaid rietland is ontstaan als typisch cultuurlijke exponent van moeras: het riet werd gemaaid en gebonden ten behoeve van dakbedekking of op een andere manier gebruikt.
Gemaaid rietland wordt gedomineerd door riet en kan vrij rijk zijn aan mossen of moerasplanten zoals moerasvaren, kamvaren, moeraswalstro, waterzuring, watermunt, grote watereppe, moeraswederik, pluimzegge, echte koekoeksbloem en echte valeriaan. Bij een goede waterkwaliteit zijn de rietlanden soms soortenrijk met rietorchis en zelfs groenknolorchis. De oevers, rietranden en – stroken vormen biotoop voor rietvogels als kleine karekiet en insecten.
Gemaaid rietland kan, als de kragge dikker wordt, overgaan naar Veenmosrietland en moerasheide. Zonder maaibeheer en watertoevoer zal gemaaid rietland overgaan naar struweel en bos.
1.2 Afbakening
• Het beheertype gemaaid rietland omvat rietvegetaties die jaarlijks gemaaid worden, waarbij het riet wordt verwijderd.
• Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit struweel.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Wieden, Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Vechtplassen, Botshol, Naardermeer en oevers Zwarte Meer.
N05.03 Veenmoeras (nieuw per 1-1-2021)
Algemene beschrijving
Veenmoerassen komen voor op de overgang van water naar land. Ze zijn gelegen in historisch laag- en eventueel hoogveengebieden. Kenmerkend voor deze moerassen is dat ze in de huidige situatie zeer nat zijn, maar een geringe waterdynamiek kennen. Soms is er zelfs sprake van een omgekeerd peil. Hierdoor neemt de snelheid van verbossing en verzuring toe. Om het moeras in stand te houden is daarom intensief beheer nodig.
Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen, biezen en galigaan. Veenmoeras is van groot belang voor vogels, libellen, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Goed ontwikkelde moerassen behoren tot de soortenrijkste levensgemeenschappen in Nederland, en zijn daarom van groot belang voor de Nederlandse natuur.
Veenmoeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Aan de waterkant vormen losgeslagen planten drijftillen met waterscheerling, zeggen, galigaan en slangenwortel. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien, kruidenrijk met diverse orchideeën en blauwe knoop of mosrijk met blad- en levermossen of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit. Door de grote stapeling van organisch materiaal in oude rietlanden en ruigten kunnen deze vegetaties (tijdelijk) overgaan in een grasrijke vegetatie. De kruidenrijke of mosrijke fase met vrij open riet kan duiden op een wat lagere voedselrijkdom in combinatie met matig zure omstandigheden. In dit milieu kunnen veenmossen zich vestigen. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).
De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend geweest; de grote menselijke invloed is in de laagveenmoerassen te herkennen aan het verveningspatroon. Een groot deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing.
Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Doordat deze factoren vaak ontbreken is veelal sprake van gebrek aan nieuwvorming en successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.
Veenmoeras kan een voorstadium vormen voor Veenmosrietland en moerasheide en uiteindelijk overgaan in Hoogveen. Ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) kunnen na verloop van tijd de overhand nemen.
Afbakening
• Het beheertype Veenmoeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties, natte ruigte en grote zeggenvegetaties.
• Veenmoeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel. De zomersituatie geldt hier als referentiepunt.
• De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
• Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06 Ruigteveld.
• In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en -20 cm.
• Gebieden waar de waterstanddymaniek groot is (meer dan 20 cm verschil tussen zomer en winter) en/of waar regelmatig (gemid. minimaal 1 keer jaar) overstroming met oppervlaktewater plaatsvindt, vallen onder het beheertype N05.04 Dynamisch Moeras.
• Gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur: N01.03 Rivier- en Moeraslandschap, vallen niet onder het type Veenmoeras.
Subsidieverplichtingen
Voor natuurbeheerders geldt een algemene beheerverplichting. Dit betekent dat de beheerder het beheertype in stand moet houden. De manier waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Onderdelen van Wieden, onderdelen van Weerribben, Rottige Meenthe, Naardermeer, Oostelijke vechtplassen, Botshol en delen van de Nieuwkoopse Plassen.
N05.04 Dynamisch moeras (nieuw per 1-1-2021)
Algemene beschrijving
Dynamische moerassen zijn moerassen met een hoge waterstand en een dynamisch waterpeil. Ze worden periodiek overstroomd met oppervlakte water. Hierdoor is er minder sprake van verzuring en verbossing, waardoor de beheerintensiteit in deze gebieden lager is dan in veenmoerassen.
Deze moerassen’ zijn gesitueerd langs grote wateren en rivieroevers, in oude rivierbeddingen, op (voormalige) buitendijkse gronden, en vaak ook op middels een natuurontwikkelingsproject omgevormde voormalige landbouwgronden, waar een dynamisch peilbeheer kan worden gerealiseerd.
Dynamische Moerassen komen voor op de overgang van water naar land. Het lage deel van Nederland is vrijwel volledig ontstaan als moeras. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in de klei- en riviergebieden van Nederland. Dynamisch moeras ontstaat in voedselrijk water achter de duinen, in overstromingsvlakten van rivieren en beken. De bodems zijn zeer nat, voedselrijk en matig zuur tot neutraal.
Typische moerasplanten zijn hoge grassen als riet en rietgras, grote zeggen en biezen. Dynamisch Moeras is van groot belang voor vogels, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moeras omvat open begroeiingen van riet, lisdodde en biezen in water; rietlanden en rietruigten. Hierin weerspiegelt zich de overgang van water naar land. Het rietland kan vrij open zijn met poeltjes waarin waterplanten groeien of al ouder met hoog opgaand riet die geleidelijk overgaan in ruigten met moerasspirea of poelruit. Een deel van de rietlanden wordt gemaaid, maar niet jaarlijks (overjarig riet).
De Nederlandse moerassen zijn vrijwel volledig ontgonnen of verveend; het resterende deel wordt bedreigd door vermesting, verdroging en verbossing. Daarnaast zijn er ook recent moerassen aangelegd. Veel van deze moerassen komen slechts geïsoleerd op een kleine oppervlakte voor en staan onder grote menselijke invloed. Hierdoor zijn er toch beperkingen aan de voor dit type noodzakelijke dynamiek. Ze kunnen daarom geen onderdeel vormen van Grootschalig Rivier en Moeraslandschap (N01.03). In voedselrijke gebieden kunnen ruigte en bosvorming (afhankelijk van peilregime en aanwezigheid van grote herbivoren en beheer) na verloop van tijd de overhand nemen.
Voor een goede kwaliteit en duurzame instandhouding is een natuurlijk fluctuerend waterpeil en een goede waterkwaliteit essentieel. Thans is er veelal sprake van gebrek aan nieuwvorming en versnelde successie waardoor extra beheer nodig is om voldoende oppervlak en kwaliteit te behouden.
Afbakening
• Het beheertype Dynamisch moeras omvat verlandingsvegetaties zoals riet- en biezenvegetaties, natte ruigte en grote zeggenvegetaties.
• Dynamisch moeras kan tot 20% uit open water bestaan en tot 10% uit struweel. De zomersituatie geldt hier als referentiepunt.
• De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
• Gebieden waar de waterstanddymaniek beperkt is (minder dan 20 cm verschil tussen zomer en winter) en/of waar niet regelmatig (minimaal 1 keer per jaar) overstroming met oppervlaktewater plaatsvindt, vallen onder het type N05.03 Veenmoeras.
• Droge rietruigten vallen niet onder dit beheertype maar onder het beheertype N12.06 Ruigteveld.
• In de nattere delen varieert de grondwaterstand tussen 0 en -20 cm.
• Gebieden die onderdeel uitmaken van het natuurtype N01 Grootschalige dynamische natuur: N01.03 Rivier- en Moeraslandschap, vallen niet onder het type Dynamisch moeras.
Subsidieverplichtingen
Voor natuurbeheerders geldt een algemene beheerverplichting. Dit betekent dat de beheerder het beheertype in stand moet houden. De manier waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Moeraslocaties in de Oude Rijnstrangen/Oevers van het Zwarte Meer, het Lauwersmeer, Harderbroek, De Groene Jonker (Nieuwkoopse Plassen), de Onlanden in Noord-Drenthe.
N06 Voedselarme venen en vochtige heiden
Algemene beschrijving
Voedselarme venen en vochtige heiden zijn natte, voedselarme, open gebieden met lage begroeiingen die voor een groot deel de neiging hebben tot veenvorming. In de lage begroeiing komen onder andere heidesoorten, kruiden en/of veenmossen voor die zijn aangepast aan voedselarme omstandigheden. De combinatie van hoge waterstanden en geringe voedselrijkdom zorgt ervoor dat de plantenresten niet volledig vergaan, maar zich na verloop van tijd ophopen, waardoor een veenpakket kan ontstaan.
Ontstaansgeschiedenis
Grote delen van ons land waren eertijds bedekt met hoogveen en voedselarme laagvenen, zowel in oost-Nederland als in het lage westen. De huidige voedselarme venen en vochtige heiden zijn daarvan meestal restanten die slechts gedeeltelijk zijn ontsnapt aan afgraving, drooglegging en ontginning. Alleen daar waar de omstandigheden gunstig zijn, komt de successie naar voedselarme venen weer op gang. In west-Nederland gaat het dan om Veenmosrietland en moerasheide en om Trilvenen, in oost-Nederland om de beide ventypen. In het laatste geval gaat de successie slechts zeer langzaam (honderden jaren). Daarnaast zijn er enkele gebieden waar het hoogveen als eindstadium van de successie in stand is gebleven.
Beheertypen
Het natuurtype omvat de volgende zes beheertypen:
• N06.01 Veenmosrietland en moerasheide
• N06.02 Trilveen
• N06.03 Hoogveen
• N06.04 Vochtige heide
• N06.05 Zwakgebufferd ven
• N06.06 Zuur ven of hoogveenven
De verschillen tussen deze beheertypen hebben deels te maken met verschillen in beheer. Daarnaast zijn natuurlijk ook de lokale omstandigheden bepalend voor het beheertype. Ook binnen een beheertype kunnen de abiotische omstandigheden variëren, waardoor bijvoorbeeld de successie in het ene geval kan verschillen van het andere. Zo zijn sommige Vochtige heiden nat genoeg om zich geleidelijk te kunnen ontwikkelen tot Hoogveen.
N06.01 Veenmosrietland en moerasheide
1.1 Algemene beschrijving
Veenmosrietland en moerasheide zijn vrij voedselarme moerastypen en komen alleen voor in laagveenmoerassen en veenweidegebieden. In veenweidegebieden vormt het veenmosrietland vaak linten langs sloten. Moerasheide is zowel binnen Nederland als Europa zeer zeldzaam en kan beschouwd worden als een overgang naar hoogveen. Veenmosrietland en moerasheide waren niet zeldzaam in de oorspronkelijke moerassen, maar zijn door de ontginning en vervening van het laagveengebied vrijwel verdwenen. De laatste voorbeelden zijn in omvang en kwaliteit afgenomen door verdroging, vermesting, verzuring en verbossing.
Veenmosrietland bestaat uit een vrij ijle rietlaag en vaak een moslaag, rijk aan veenmossen, ronde zonnedauw, orchideeën en varens. Moerasheide bestaat vooral uit veenmossen, gedeeltelijk gaat het om soorten die verder alleen in hoogveen voorkomen. Gewone dophei, verschillende soorten bosbessen en zeggensoorten komen tussen de veenmossen voor. De vegetatie is laag en zeer open, riet en andere hoge moerasplanten zijn slechts hier en daar aanwezig.
Veenmosrietland en moerasheide zijn oude verlandingsstadia in de reeks van open water naar moerasbos. Vanuit jong rietland kan bij een toenemende dikte meer invloed ontstaan van regenwater, waardoor veenmosrietland en in een later stadium moerasheide tot ontwikkeling kan komen. Bij moerasheide is de invloed van regenwater het grootst. Bij verlanding vanuit brak water kan deze successie bijzonder snel verlopen.
Veenmosrietland en moerasheide vormen een natuurlijk, laat stadium in de successiereeks. Door de veranderde waterhuishouding verruigen en verbossen deze oude verlandingsstadia veel sneller dan onder natuurlijke omstandigheden. Door te maaien wordt dit proces vertraagd.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Veenmosrietland en moerasheide omvat late stadia in verlandingsvegetaties waarin veenmossen, heidesoorten en gagel gezamenlijk tenminste 30% van de bedekking vormen.
• Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit ander struweel.
• De gemiddelde grondwaterstand in het najaar zakt maximaal tot 40 cm. onder het maaiveld, behoudens eventuele periodieke droogteperioden.
• In de nattere delen liggen de grondwaterstanden tussen 0 en 20 cm.
• Het beheertype komt niet voor in het Heuvellandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Alde Feanen, Wieden, Weerribben, Nieuwkoopse Plassen, Vechtplassen, Botshol en Wormerveld, Jisperveld, Oostzanerveld, Westeinderplassen en Ilperveld.
N06.02 Trilveen
1.1 Algemene beschrijving
Xxxxxxxx heeft zijn naam te danken aan de slappe bodems die op en neer bewegen als er overheen gelopen wordt. Het zijn 20 tot 70 cm. dikke drijvende kraggen van plantenresten en veen. Het omvat vegetaties van de klasse der kleine zeggen of van de klasse der hoogveenslenken. Trilveen stelt hoge eisen aan de waterkwaliteit en –kwantiteit en komt voor bij matig voedselrijke omstandigheden en stabiele hoge waterstanden. Trilveen kwam oorspronkelijk voor in beekdalen, onder invloed van een sterke toestroom van grondwater en in laagvenen op de overgang van de hoogveenkernen naar moeras. Nu komen de meeste trilvenen voor in het laagveengebied als verlandingsgemeenschap in beschutte wateren zoals petgaten. Trilveen komt plaatselijk voor in beekdalen op kwelrijke plekken.
Trilveen wordt gekarakteriseerd door de combinatie van laag blijvende zeggen, mossen en kruiden. Trilveen vormt het leefgebied van planten zoals groenknolorchis, waterdrieblad, moeraskartelblad, ronde zegge, draadzegge, verschillende soorten schorpioenmos, insecten zoals de zilveren maan en vogels als watersnip. In jong Trilveen komen poeltjes voor met waterplanten als plat blaasjeskruid en kranswieren. Bij het dikker worden van de kragge door strooiselophoping neemt de invloed van regenwater toe en kunnen veenmossen zich vestigen. De structuurvariatie; van poeltjes met waterplanten tot de wat hogere veenmosbultjes, zorgt voor veel gradiëntrijke overgangen en verklaart de hoge biodiversiteit van gebieden met trilvenen. Bijzonder soortenrijk zijn ook overgangen van Trilveen naar schrale graslanden op vaste(re) bodem. Het trilveen in de petgaten zal uiteindelijk overgaan in veenmosrietland.
Trilveen is zowel binnen Nederland als binnen Europa zeer zeldzaam en is door ontginning en vervening vrijwel verdwenen. De laatste restanten trilveen verliezen nog steeds soorten door verslechtering van de waterkwaliteit en verzuring.
1.2 Afbakening
• Het beheertype trilveen omvat vegetaties, drijvend op water of op een slappe bodem, gedomineerd door lage cypergrassen, slaapmossen, kruiden en ijl, laagblijvend riet.
• De gemiddelde grondwaterstanden liggen tussen 0 en -10 cm.
• Er komen tenminste enkele karakteristieke plantensoorten voor: ronde zegge, draadzegge, waterdrieblad, moeraskartelblad, kleine valeriaan, snavelzegge, holpijp, vleeskleurige orchis, rietorchis, slank wollegras, veenmosorchis, plat blaasjeskruid, klein blaasjeskruid, rood schorpioenmos, groen schorpioenmos, groot veenvedermos, trilveenveenmos.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Wieden, Weerribben, Drentse Aa, Naardermeer, Vechtplassen en Langstraat.
N06.03 Hoogveen
1.1 Algemene beschrijving
Hoogveen wordt gevormd door veenmossen. Het open hoogveenlandschap omvat naast veenmostapijten ook water, in meren of slenken, en heide. Aan de randzones van het hoogveen kan lokaal opslag van bos en struweel voorkomen. Hoogveenmoerassen bestaan vaak uit meerdere bolliggende venen (hoogveenlenzen) met op de helling stelsels van slenken en meerstallen (kleine meeertjes) en brede overgangen, met overgangsvenen en grote meren, naar de omringende zand of veengebieden.
De variatie binnen het hoogveen wordt bepaald door de afwisseling van slenken met water en bulten met veenmos en heide. Op en langs de bulten zijn soorten als beenbreek, eenarig wollegras en dwergstruiken zoals kleine veenbes en lavendelhei aanwezig. Door het zure milieu in hoogvenen komen op hoogveen vooral ‘specialisten’ voor. Naast veenmossen als hoogveenveenmos en wrattig veenmos, gaat het ook om insecten als bijvoorbeeld veenbesblauwtje, veenbesparelmoervlinder, hoogveenglanslibel en noordse glazenmaker. Soorten die zich ophouden in of langs de randen van hoogveen zijn: geoorde fuut, paapje en grauwe klauwier. Recent zijn uit het Fochteloërveen broedgevallen bekend van kraanvogels. In een natuurlijke omgeving ontstaat hoogveen in stilstaand open water of in veen met zeer stabiele waterstanden, bijv. vochtige hei of veenmosrietland. Hoogveen wordt dan enkel gevoed door regenwater. Het veen zelf is dicht en laat nauwelijks water naar de ondergrond door. Vrijwel al het water wordt door het tapijt van levende veenmossen zijdelings afgevoerd.
Naar schatting kwam ooit 10.000 km2 hoogveen in Nederland voor vooral in het laagveengebied en op natte zandgronden. Driekwart van deze venen is door natuurlijke oorzaken, zoals zeespiegelstijging, verdwenen. De overige hoogvenen zijn vrijwel volledig vergraven om turf te winnen. Daarbij zijn alle geleidelijke overgangen naar zandgronden en andere venen verdwenen evenals het natuurlijke reliëf van de hoogveenlens. Hoogveen wordt nu in Nederland alleen nog aangetroffen op de hogere zandgronden, in de voormalige hoogveenmoerassen, in slenken van heideterreinen en in volledig verlande vennen. Of hoogveen in de laagveengebieden hersteld kan worden is onduidelijk. Xxxxxxxxxxx is te zien als een eerste aanzet tot de vorming van hoogveen.
Hoogveen is in het hele Atlantische gebied van Europa sterk bedreigd. Internationaal gezien heeft Nederland nog steeds een belangrijk en groot areaal lenshoogvenen. Ongeveer 80% van het areaal lenshoogvenen van het continentale deel van Europa ligt in Nederland.
Herstel van hoogveen is mogelijk door omstandigheden te creëren waardoor zich een veenmosdek kan ontwikkelen. Lastig is daarbij dat de hydrologische omstandigheden vaak sterk afwijken van die waaronder het veen ooit is ontstaan. Door ontwatering en vervening zijn de veenmosbegroeiingen, de zogenaamde acrotelm, vrijwel verdwenen. Het veen zelf, de catotelm (de weerstandbiedende laag, waarop veenvorming plaats had) is vergraven en laat daardoor vaak water door. Belangrijk voor herstel zijn een zeer stabiele waterstand en een gering waterverlies door het vaste veen, de hellingshoek van het veenoppervlak en het koolzuur- en methaangehalte van het oppervlaktewater
1.2 Afbakening
• Het beheertype Hoogveen omvat vegetaties gedomineerd door heidesoorten, eenarig wollegras, veenpluis, pijpenstrootje en veenmossen op een veenbodem.
• De oppervlakte van de veenmostapijten bedraagt tenminste 5% van de beheereenheid.
• Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit open water.
• Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Fochteloërveen, Xxxxxxxxxx, Bargerveen, Engbertsdijksvenen, Wierdense Veld, Deurnsche Xxxx, Xxxxxxxxx, Groote Peel en Haaksbergerveen.
N06.04 Vochtige heide
1.1 Algemene beschrijving
Vochtige heide omvat zowel heiden, struwelen, grazige vegetaties, veenmosplekken, kleine stilstaande watertjes en kale bodem op zandige tot venige plaatsen. Deze heiden komen vooral voor op natte zandgronden of veengebieden, van Drenthe, Oost Nederland en Noord Brabant. De bodem is doorgaans vochtig of nat, vrij zuur en voedselarm en bestaat uit zand of leem. De vegetatie wordt, net als bij droge heide, gekenmerkt door dwergstruiken, waarbij gewone dophei dominant aanwezig is. Soms overheersen grassen (pijpenstrootje) of struiken als gagel. Vochtige heide is meestal arm aan soorten, maar de voorkomende soorten zijn wel karakteristiek.
Uitgestrekte Vochtige heide-vegetaties zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte bodems. Door het rooien van bomen; het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang mineralen afgevoerd.
Variatie binnen het beheertype is van groot belang voor karakteristieke faunasoorten waaronder warmteminnende diersoorten als adder en levendbarende hagedis en veel insectensoorten zoals het gentiaanblauwtje en spiegeldikkopje.
De biodiversiteit in deze arme landschappen is afhankelijk van de variatie in structuren. Een afwisselend voorkomen van gewone dophei, open zandige stukken, grazige en kruidige vegetaties, kleine veentjes en (plaatselijk) struweel, opslag van dennen en berken is belangrijk.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Vochtige heide omvat voor tenminste 60% vegetatie gedomineerd door dwergstruiken of pijpenstrootje.
• Naast heide bevat dit type ook struwelen, verspreide bomen, grazige vegetaties, kleine stilstaande watertjes en kale bodem op zandige tot venige plaatsen.
• De heidevegetatie dient voor tenminste 30% te bestaan uit gewone dophei, kraaihei en/of bosbessoorten, al dan niet gemengd met struikhei- en enkele karakteristieke soorten bevatten: gevlekte orchis, kleine zonnedauw, ronde zonnedauw, klokjesgentiaan, moeraswolfsklauw, beenbreek, heidekartelblad, eenarig wollegras, veenpluis, witte snavelbies, bruine snavelbies, gewone en noordse veenbies, waterveenmos, groot veenmos, slank veenmos, kussentjesveenmos, week veenmos of zacht veenmos.
• Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Dwingelderveld, Havelte, Balloërveld, Delleboersterheide, Boetelerveld, Needse Achterveld, Deelense veld en Kampina. Infanterieschietkamp Harskamp, artillerieschietkamp Oldenbroek, Kleine startbaan bij Havelte en Leemputten van Staverden.
N06.05 Zwakgebufferd ven
1.1 Algemene beschrijving
Een Zwak gebufferd ven bevat zeer helder water met vegetaties van biesvormige planten. Vennen zijn laagten met water die in de zomer soms droogvallen. Rond de vennen komen doorgaans droge en natte heide en soms kleine zeggenvegetaties of blauwgrasland voor. Het water is voedselarm, een beetje gebufferd en is daarom niet echt zuur. De oorzaken voor de lichte buffering, in een zure omgeving, zijn verschillend. De buffering kan veroorzaakt worden door stroming van water. Zwak gebufferd ven kan liggen in een slenk die de winter de afvoer van het water uit de heidevelden verzorgt of er kan een bovenloopje door het ven stromen. Andere oorzaken zijn het toestromen van grondwater of de aanwezigheid van een lemige bodem. Het aantal zwakgebufferde vennen is in het verleden groter geweest, door menselijk gebruik van de vennen werd de bodem opgewoeld. Bij opwoelen van de bodem lossen mineralen uit de bodem op in het water, hierdoor wordt het water gebufferd. Schapen werden in de vennen gewassen en er werd regelmatig in de vennen gezwommen.
Door deze buffering onderscheidt het zich van zure vennen; verlanding naar hoogveen wordt door de buffering afgebroken. De buffering uit zich in een ijle, veelal uit zeldzame planten bestaande vegetaties. Kenmerkende soorten zijn waterlobelia, oeverkruid, ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, moerashertshooi, veelstengelige waterbies, grote en kleine biesvaren. Zwakgebufferde vennen worden nu vooral aangetroffen in open heidelandschappen van de hogere zandgronden in het oosten, midden en zuiden van het land.
Zwak gebufferde vennen verzuren snel door verdroging en luchtverontreiniging. Bij verdroging wordt de invloed van regenwater zo groot dat een ven sneller verzuurd. Nationaal zijn zwakgebufferde vennen schaars verspreid over Nederland. Gezien de kenmerkende vegetaties en libellen die aan dit beheertype gebonden zijn heeft Nederland op zowel nationaal als internationaal niveau een grote verantwoordelijkheid om dit beheertype in stand te houden.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Zwakgebufferd ven omvat wateren die gekarakteriseerd worden door vegetaties met waterlobelia, oeverkruid, ongelijkbladig fonteinkruid, pilvaren, moerashertshooi, veelstengelige waterbies, grote of kleine biesvaren.
• Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
• Het water is matig tot zwak zuur en arm aan fosfaten en stikstof, de bodem bestaat overwegend uit zand.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Ter Horsterzand, Bergvennen, Breckelenkampse veld, Punthuizen, Lonnekermeer, Stelkampsveld, Grote veld, Empense en Tondense heide, Oisterwijkse vennen, Strabrechtse Heide, De Banen en Broekse Wielen.
N06.06 Zuur ven of hoogveenven
1.1 Algemene beschrijving
Zure ven of hoogveenven komt voor op de zandgronden. De meeste vennen liggen in Noord Nederland. Vaak zijn deze vennen ontstaan door uitstuiving van een laagte tot het grondwater of door een grondwaterstandverhoging waardoor laagtes onder water komen te staan. In of vlak onder de venbodem komen vaak ondoorlatende bodemlaagjes voor waardoor het ven water houdt, terwijl de omgeving droog is. Ze worden gevoed worden door regenwater en soms door grondwater dat nog sterk op regenwater lijkt. Het water in de vennen is matig zuur tot zuur en voedselarm. Meerstallen, vennen in het hoogveen, hebben dezelfde waterkwaliteit.
Het water in deze vennen is soms bruin van kleur door humuszuren. De vennen kunnen lang vegetatieloos zijn en de oevers bestaan dan uit zeggensoorten of uit soorten van Vochtige heide. De bodem is bedekt met venig materiaal. Zowel in het water als op de oevers kunnen hoogveenvegetaties tot ontwikkeling komen, toestroom van grondwater met kooldioxide versnelt dit proces. Het ven kan geheel bedekt raken met een trilveen van veenmossen, waarin zich een hoogveentje of zelfs een berkenbroek kan ontwikkelen.
Door het extreme milieu komen in zure vennen vooral specialisten voor, het gaat om waterkevers en libellen zoals de venglazenmaker en de noordse glazenmaker. De meeste planten van hoogvenen komen ook in deze vensystemen voor. Als er sprake is van een zeer lichte verrijking kunnen zeldzame planten als veenbloembies, dof veenmos, slangenwortel, kleinste of drijvende egelskop voorkomen. Heikikker en andere kikkers komen alleen voor onder niet te zure omstandigheden. Ook voor vogels als geoorde fuut en dodaars zijn de zure vennen van belang.
Zuur ven of hoogveenven is nationaal en internationaal van belang gezien de zeldzaamheid van hieraan gebonden soorten. De vennen kunnen vollediger gemeenschappen bevatten dan de hoogveenrestanten. Ze zijn daarom ook van belang als bron van soorten voor de hoogvenen. Zuur ven of hoogveenven wordt bedreigd door slechte luchtkwaliteit en verdroging, maar liggen vaak geïsoleerd in heide of bos en zijn daarom wat minder aangetast dan de lenshoogvenen.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Zuur ven of hoogveenven omvat door regenwater gevoede, stilstaande wateren met een matig zuur tot zuur karakter. Het water kan een drijvende kragge van veenmossen bevatten.
• Volledig verlande vennen met hoogveenvegetaties behoren tot het beheertype N06.03 Hoogveen.
• Het beheertype komt voor in het Zandlandschap.
• Veenputten en meerstallen in hoogveen-gebieden worden gerekend tot N06.03 Hoogveen.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Diverse vennen op de Strabrechtse heide, Dwingelderveld, Drents Friese wold, Boswachterijen Borger, Gieten en Gasselte, de Veluwe, Utrechtse heuvelrug, Kampina, Beegderheide en de Xxxxxxxxxx xxxxx.
Algemene beschrijving
Droge heiden zijn droge gebieden die voor een deel bestaan uit kaal zand en voor een ander deel zijn begroeid door voornamelijk struikheide en/of kraaiheide, afgewisseld met andere heide- en bosbessoorten, struweel of grassen en (korst)mossen. Het natuurtype is karakteristiek voor de arme, droge zandgronden in het binnenland.
Ontstaansgeschiedenis
Droge heide is, meestal in de Middeleeuwen of zelfs al eerder, ontstaan door het kappen, branden en beweiden van de oorspronkelijke bossen. Eeuwenlang hebben de lokale boerengemeenschappen er vervolgens plaggen verzameld en vee (aanvankelijk runderen, later schapen) geweid. Daardoor is de bodem geleidelijk steeds voedselarmer geworden. Op plekken die het meest intensief werden gebruikt, verdween zelfs de begroeiing en ontwikkelden zich kleine en grote zandverstuivingen, te midden van een (destijds) vrijwel boomloos landschap.
De tegenwoordige droge heiden zijn restanten in een beboste omgeving. De zeer zure bodems zijn er thans oververtegenwoordigd, omdat de iets rijkere en meer gebufferde bodems bij voorkeur werden ontgonnen of bebost. Droge heiden hebben een natuurlijke neiging om weer dicht te groeien met bos, ook al zal dat niet zomaar hetzelfde bostype worden als in de oertijd. Daarvoor is de bodem teveel uitgeput gedurende de periode van landbouwkundig gebruik, door natuurlijke uitloging èn door zure deposities in de afgelopen decennia.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat twee beheertypen:
• N07.01 Droge xxxxx
• N07.02 Zandverstuiving
Hoewel beide beheertypen nauw verwant met elkaar zijn, komen ze tegenwoordig hoofdzakelijk voor in ruimtelijk gescheiden eenheden. In het beheertype droge hei zijn op kleine schaal soms nog wel open zandige plekken aanwezig, hetgeen de kwaliteit van het type ten goede komt.
N07.01 Droge xxxxx
1.1 Algemene beschrijving
Droge heide omvat zowel heiden, struwelen, kleine open zandige plekken en grazige vegetaties op basenarme zand- en leemgronden. Het beheertype komt voor op de drogere delen van de hogere zandgronden, met name in Midden Nederland en soms op rivierduinen. De vegetatie wordt gekenmerkt door dwergstruiken, struikheide is meestal de dominante soort.
Op ongestoorde bodems kunnen bosbessoorten en kraaiheide een hoge presentie bereiken, open plekken bevatten veel korstmossen. Soms overheersen grassen als bochtige smele of struiken als jeneverbes, brem en braamsoorten. Op iets lemiger plaatsen zijn vaak ook soorten van heischrale graslanden present, maar door verzuring en vermesting zijn deze evenals veel andere soorten van heide sterk achteruitgegaan.
Droge heiden zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte bodems. Door het rooien van bomen; het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang mineralen afgevoerd. Er waren meerdere methoden om te plaggen; ondiep waardoor strooisel en houtige resten geoogst werden; en diep door te steken met een schop waardoor humus en de humeuze toplaag van de bodem afgevoerd werden. Op de hogere zandgronden ontstond hierdoor een open landschap met dwergstruiken, aangepast aan deze voedselarme en vrij zure omstandigheden. De heiden werden door runderen of schapen begraasd. Hierdoor bleef het landschap open. De mineralen uit mest en plagsel kwamen vaak op de essen rond de dorpen terecht.
Variatie in vegetatiestructuur is van groot belang voor warmteminnende diersoorten zoals adder en zandhagedis en veel insecten zoals het heideblauwtje en de bruine vuurvlinder. Het gaat om een afwisseling van jonge heide, oude heide, (plaatselijk) struweel en verspreide bomen, open zandige delen en (plaatselijk) dominantie van grassoorten. Ook soorten van meer besloten landschappen als nachtzwaluw en draaihals kunnen voorkomen. Op de Sallandse Heuvelrug komt de laatste natuurlijke populatie van het korhoen in Nederland voor.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Droge heide bestaat voor tenminste 60% uit vegetaties gedomineerd door dwergstruiken, bochtige smele of pijpenstrootje.
• Jeneverbesstruwelen en bremstruwelen kunnen onderdeel uitmaken van Droge heide evenals verspreide bomen, kleine open zandige plekken en grazige vegetaties op basenarme zand- en leemgronden.
• De heidevegetatie bestaat voor tenminste 30% uit struikheide, kraaiheide en/of bosbessoorten, al dan niet gemengd met gewone dophei.
• Het beheertype komt voor in het Zandlandschap of het Heuvellandschap. Heide die in de duinen is gelegen behoort tot het beheertype N08.04 Duinheide.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Bakkeveense Duinen, Drentsche Aa-gebied, Drouwenerzand, Drents-Friese Wold, Leggelderveld, Havelte-Oost, Mantingerzand, Lemelerberg, Sallandse Heuvelrug, Borkeld, Veluwe, Brabantse Wal, Regte Heide en Leenderbos.
N07.02 Zandverstuiving
1.1 Algemene beschrijving
Zandverstuivingen worden gekenmerkt door onbegroeid zand en pionierbegroeiingen met een groot aandeel mossen en korstmossen. Het beheertype Zandverstuiving is te vinden op droge, zure en voedselarme zandbodems in het binnenland.
Na karakteristieke pionierstadia met algen en buntgras ontstaan meestal mosrijke stadia gevolgd door korstmosrijke stadia (korstmossteppe). Bij verdergaande successie ontstaan droge, open vegetaties met zandstruisgras of fijn schapengras, stuifzandheiden en open dennenbossen. Uitstuiving tot op het grondwater komt voor, in deze valleitjes kunnen pionierbegroeiingen van vochtige bodems voorkomen. Deze vochtige elementen zijn door verdroging van de zandgronden, zeer schaars geworden.
De jonge zandverstuivingen zijn vanaf de middeleeuwen veelal ontstaan door een te intensief gebruik. Hierdoor is zand bloot komen te liggen en is het zand gaan stuiven. Uitbreiding van de zandvlakten kon plaatsvinden door grootschalige verstuivingen. Pas aan het einde van de 19e eeuw slaagde men erin het stuifzand grotendeels vast te leggen door de aanplant van naaldbos.
Zandverstuivingen zijn in de loop der jaren sterk in omvang en kwaliteit achteruit gegaan. Depositie van stikstof stimuleert de groei van algen en sommige mossen en versnelt de successie van pionierbegroeiingen naar soortenarme droge graslanden en struweel.
De mate van biodiversiteit is vooral afhankelijk van een afwisseling en overgangen van kaal zand, korstmosbegroeiingen en droog open grasland. Voor sommige kenmerkende dieren is het in de nabijheid voorkomen van heide, struweel of bos van groot belang.
De korstmosstadia in zandverstuivingen herbergen een grote diversiteit aan zeldzame korstmossen. Zandverstuivingen zijn eveneens belangrijk voor mossen, vogels, reptielen en ongewervelden. Hoewel niet bijzonder rijk aan fauna kent het wel een aantal specifieke soorten. Voorbeelden zijn kleine heivlinder, aardbeivlinder, blauwvleugelsprinkhaan en zandoorworm en broedvogels als duinpieper en boomleeuwerik. Reptielen als zandhagedis komen eveneens veelvuldig voor in zandverstuivingen.
,
1.2 Afbakening
• Het beheertype Zandverstuiving bestaat uit tenminste 50% uit onbegroeid stuivend zand, mos of korstmosbegroeiingen en droog grasland met buntgras.
• De overige delen bestaan uit heide, grasland met bochtige smele en/of
boomgroepen zoals kleine met bomen begroeide forten.
• Het beheertype is in het Zandlandschap gelegen. Kaal zand in de duinen behoort bij de beheertypen N08.02 Open duin of N08.01 Strand en embryonaal duin.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Hulshorsterzand, Loonse en Drunense duinen, Planken Wambuis, Kootwijkerzand en Drouwenerveld.
Algemene beschrijving
Open duinen zijn gevarieerde gebieden langs de kust vanaf het strand tot en met de op- en uitgewaaide zanden landinwaarts, die al dan niet begroeid zijn met lage vegetaties en struweel. In een belangrijk deel van deze gebieden zijn sterke processen aan de gang en zijn uitgesproken omstandigheden aanwezig, onder invloed van wind, aanvoer van zand en zout, alsmede voedselarmoede en droogte. Vooral langs het strand ontstaan nieuwe duintjes, die steeds groter kunnen worden of weer verdwijnen. Verstuivende gebieden kunnen aan de wandel gaan en oudere duinen overstuiven. Er kunnen zich ook zee-inbraken voordoen onder invloed van kuststromingen bij een afkalvende of aangroeiende kust. Dit gaat sterker spelen bij een stijging van de zeespiegel stijgt ten opzichte van het land.
Vochtige duinvalleien ontstaan door afsnoering van een strandvlakte of door uitblazing van windkuilen tot op het grondwaterniveau. In de binnenduinen vindt lang niet overal meer aanvoer van vers, kalkhoudend zand plaats, waardoor de bodem na verloop van tijd uitloogt en verzuurt. Op noordhellingen heerst een veel gematigder microklimaat dan elders, waardoor zich daar aparte levensgemeenschappen ontwikkelen.
Ontstaansgeschiedenis
Open duinen in Nederland zijn pas vanaf de Middeleeuwen ontstaan door het opwaaien van zeezand, op een systeem van voornamelijk strandwallen die zich al veel eerder hadden gevormd langs de kust. Dat de duinen plaatselijk zo breed en hoog konden worden, hangt mede samen met het feit dat de mens eeuwenlang intensief gebruik heeft gemaakt van het gebied, onder andere voor intensieve begrazing. In de laatste eeuwen heeft zich in plaats van een aangroei- een afslagkust ontwikkeld. Tegenwoordig wordt verdere afslag met man en macht voorkomen en ook de verstuivingen binnen de duingebieden zijn sterk aan banden gelegd.
Beheertypen
Open duinen vallen op door hun grote ruimtelijke variatie, die vooral samenhangt met het reliëf en de afstand tot de (zoute) zee. Er worden vier beheertypen onderscheiden:
• N08.01 Strand en embryonaal duin
• N08.02 Open duin
• N08.03 Vochtige duinvallei
• N08.04 Duinheide
N08.01 Strand en embryonaal duin
1.1 Algemene beschrijving
Strand en embryonaal duin bevat onbegroeide of spaarzaam begroeide stranden, strandplaten en de daarop voorkomende jonge duinen. Ze komen meestal aan de zeezijde van de buitenste duinenrij voor, maar soms bij inbraken van de zee, ook aan de binnenkant van deze duinenrij. Wind en getijde zorgen voor een voortdurend veranderend uiterlijk. Veel embryonale duinen en stranden bestaan slechts kortstondig door toedoen van storm of springvloed.
De duinen en stranden kunnen zowel droog als nat zijn. Door de dominante invloed van het zoute water en de geselende werking van het stuivende zand, is de begroeiing zeer open en schaars. Waar het zeewater niet komt en de duintjes iets hoger worden komt biestarwegras voor. Dit zeer geharde gras houdt zand vast. De duintjes worden daardoor nog hoger en er ontstaan luwe plekken. Hier kan helm zich vestingen en wordt nog meer zand ingevangen. Op het vloedmerk, door het water afgezette plantenresten, vestigen zich andere karakteristieke soorten zoals zeeraket, loogkruid en zeepostelein. De meer beschut liggende embryonale duinen aan de binnenzijde van de buitenste duinenrij vormen een overgang naar open duin.
Strand en embryonaal duin staan aan het begin van de duinvorming en leggen daarmee de basis voor de biodiversiteit van de begroeiingsreeksen van de duinen Europees gezien zijn de embryonale duinen en stranden van bijzondere waarde. Strand en embryonaal duin zijn van belang voor broedende en foeragerende kustvogels, zoals dwergstern, eider, kleine mantelmeeuw en de strandplevier. Rust is een belangrijke voorwaarde voor hun aanwezigheid. Ook enkele ongewervelde dieren zijn aangepast aan de omstandigheden van embryonale duinen en stranden. Strand en embryonaal duin komen aan de kust voor, maar vaak ontbreekt goede kwaliteit door de hoge recreatiedruk en de beperkte ruimte voor natuurlijke processen.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Strand en embryonaal duin bestaat grotendeels uit kaal zand en een pioniervegetatie gekenmerkt door biestarwegras of planten die karakteristiek zijn voor vloedmerk.
• Strand en embryonaal duin wordt door de zee begrensd en is onderhevig aan getijdenwerking en wind.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
De Hors en Onrust (Texel), Vliehors (Vlieland), Kwade Hoek, Schiermonnikoog, Griend, Koegelwiek en de Boschplaat.
N08.02 Open duin
1.1 Algemene beschrijving
Open duin bevat structuurrijke begroeiingen en deels onbegroeide delen van zeeduinen. Processen zoals verstuiving en begrazing zorgen voor variatie. Zout spatwater waait de duinen in en kan het blad van bomen verbranden, maar zorgt ook voor extra bufferstoffen.
Open duin bestaat uit een afwisseling van lage mos- en korstmosrijke vegetaties, grazige vegetaties met bv. Helm, kruidenrijke duingraslanden, zoomvegetaties, ruigte en laag struweel, zoals bijvoorbeeld duindoornstruweel en braamstruweel. De bossen komen meer in de oudere duinen voor, beschermd voor de wind door duinen en struwelen, maar kunnen bij een afslagkust vlak aan zee komen te liggen.
Open duin ontstaat bij aanwaskusten op natuurlijke wijze uit Strand en embryonaal duin. Bij afslagkusten slaat de zee bressen in de zeereep. Het kale zand wordt vervolgens door de wind het open duin ingeblazen. De duinen kunnen onder invloed van de wind vele vormen aannemen. Loopduinen zijn hoge duinen die zich geleidelijk verplaatsen, soms over het gehele eiland.
Door sterke begrazing en graverijen van dieren kunnen de oudere, begroeide duinen opnieuw gaan stuiven. Als de wind hierop goed grip krijgt kunnen uitstuivingskuilen of zelfs duinvalleien ontstaan. Het zand van de kalkrijke duinen van het vasteland is wat bruiner, kleiner en ronder. Het verstuift wat minder snel dan de witte zanden van de Waddeneilanden.
Hoewel Open duin in Nederland vrij veel voorkomt, is het internationaal gezien zeldzaam. Nederland kent daarom een bijzondere verantwoordelijkheid. Open duin is van belang voor veel planten (duindoorn, zeewolfsmelk, blauwe zeedistel, helm duinroosje, kleverige reigersbek, ruw vergeet-mij-nietje, duinviooltje, mossen, korstmossen en paddenstoelen en ook voor diverse diersoorten zoals roodborsttapuit, velduil, tapuit, duinparelmoervlinder, blauwvleugsprinkhaan, en zandhagedis.
Open duin vormt vaak een overgang naar bijvoorbeeld Strand en embryonaal duin en Duinbos. Samen met andere typen van het Kust- en duingebied vormt het een landschappelijk en ecologisch eenheid. Windwerking en begrazing zorgen op een natuurlijke manier voor variatie in de begroeiingen. Door luchtvervuiling, de afname in konijnenstand en verminderde verstuiving zijn veel open duinen de afgelopen decennia verruigd.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Open duin omvat een afwisseling van stuivend zand, duingrasland, helmduinen en laag struweel, zoals duindoornstruweel. Kleinere delen kunnen bestaan uit vochtige duinvallei, overgangen naar schor of kwelder etc.
• Hoge struwelen, zoals meidoornstruweel, worden tot het beheertype N15.01
Duinbos gerekend.
• Open duin omvat in het duin- en kustgebied de zeereep en de binnenduinen.
• Het beheertype komt voor in het duinlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling Vlieland, Texel, Zwanenwater, Kennemerland, Coepelduynen, Meijendel, Berkheide, Voornes Duin, Duinen van Goeree en Kop van Schouwen.
N08.03 Vochtige duinvallei
1.1 Algemene beschrijving
In vochtige duinvallei komt zowel open water, lage pionierbegroeiingen, grote of kleine zeggenvegetaties als kruipwilgstruweel voor. Het gaat om valleien van de jonge duinen langs de kust. Deze valleien staan vaak onder invloed van zoet grondwater.
Duinvalleien kunnen op meerdere manieren ontstaan, ze ontstaan bijvoorbeeld bij aangroeikusten waar zandbanken aanhelen. De overstroming met zeewater wordt op groene stranden en slufters geleidelijk steeds minder. De aangroeiende embryonale en witte duinen sluiten uiteindelijk de vallei af van de zee. Door uitstuiving van de oudere duinen achter de zeereep, kan ook een laagte ontstaan, die nat wordt wanneer duinen uitstuiven tot op het niveau van het grondwater. Door zeeinbraken, of door natuurlijke verdroging van het duinmassief bij een afslagkust, kan de ontwikkeling van een natte duinvallei afgebroken worden.
Vochtige duinvallei is vaak rijk aan overgangen; van open water tot droge duinranden, waardoor veel variatie in begroeiing kan ontstaan. De lage en open vegetaties van biezen, russen en mossen, kunnen lang voorkomen dankzij de zandige, vochtige tot zeer natte, vaak kalkrijke bodems en door de invloed van voedselarm grond- en oppervlaktewater. De begroeiingen zijn zeer soortenrijk, enerzijds door de vele pioniers als dwergrus, stijve moerasweegbree, teer guichelheil, dwergbloem, bitterling, knopbies en parnassia maar ook de soorten van open water (kranswieren, weegbreefonteinkruid) en door soorten van iets meer gesloten begroeiingen zoals veldgentiaan, gelobde maanvaren, vleeskleurige orchis, groenknolorchis, honingorchis en moeraswespenorchis. In de wat oudere kalkarme duinvalleien komen meer vegetaties van vochtige heiden voor, ze gaan dan over naar duinheide of duinbos en verliest daarmee een groot deel van de pioniersoorten.. Ontkalking en humusvorming zijn belangrijke processen die zorgen voor veranderingen in de vegetatie.
Behalve voor planten is vochtige duinvallei van belang voor paddenstoelen, vogels, dagvlinders, amfibieën en zoogdieren. Zowel de nationaal als internationaal betekenis is groot; Nederland kent wegens het beperkte voorkomen van duinvalleien in Europa en door de hoge biodiversiteit een grote (inter)nationale verantwoordelijkheid. Verjonging van de duinen door erosie en sedimentatieprocessen is van groot belang voor het behoud van de pionierstadia. Ontginning voor grasland of akker; bebossing en verdroging door waterwinning hebben in het verleden tot het verdwijnen van veel duinvalleien geleid.
1.2 Afbakening
• Vochtige duinvallei bestaat uit in het duin- en kustgebied gelegen vochtige tot natte laagten, al dan niet met open, voedselarm water, of vochtige delen van drooggevallen zandplaten,
• Vochtige duinvallei wordt niet of incidenteel door zeewater geïnundeerd, en is gekenmerkt door een lage vegetatie.
• Tot 20% van het beheertype kan bestaan uit struweel.
• Tot 30% van het beheertype kan bestaan uit dwergstruiken
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Oosterkwelder en Westduinen (Schiermonnikoog), Noordvaarder en Boschplaat (Terschelling), Kroonspolder (Vlieland), Zuid Kennemerland, Mokslootvallei en Voornes duin.
N08.04 Duinheide
1.1 Algemene beschrijving
Duinheide omvat de droge tot natte heiden in de zeeduinen. Duinheide komt tot ontwikkeling op ontkalkte bodems met een humuslaag. Dominante soorten in duinheide zijn struikhei, kraaihei en gewone dophei, naast deze soorten kan ook kruipwilg voorkomen. De variatie in duinheide is groot, de heide komt voorop schaduwrijke noordzijden van duinen, met dichte mostapijten en eikvaren; op zeer zonnige zandige plekken, met pioniers en korstmossen en in oude vochtige duinvalleien. In vergelijking met binnenlandse heide is er wat meer buffering.
Duinheide kwam enkele honderden jaren geleden niet of nauwelijks voor in de Nederlandse duinen door de overheersende zandverstuivingen. Het vastleggen van duinen leidt tot een humusvorming in de bodem waardoor de toplaag zuurder wordt. Vochtige vormen van duinheide kunnen na verloop van tijd ontstaan uit oudere en zure vormen van vochtige duinvalleien. Droge vormen ontstaan uit duingrasland; op ontkalkte zandige stukken in oude duinen, vaak met zandzegge; of door geleidelijke overstuiving van xxxxx xxxxxx. Oude, onbegraasde duinheide, vaak met kraaihei en kruipwilg, vormt een dikke laag ruwe humus waarop geleidelijk ruigten met duinriet en wilgenroosje kunnen ontstaan. De successie naar ruigte en uiteindelijk bos verloopt zeer traag omdat soorten als berk hierin slecht kiemen.
Duinheide komt met enkele duizenden hectaren voor in Nederland, ten noorden van Bergen is het in alle duingebieden te vinden. Europees gezien is de waarde van xxxxxxxxx vrij groot.
Duinheide is van belang voor vaatplanten als drienervige zegge en rond wintergroen, mossen, korstmossen, maar ook voor broedvogels, dagvlinders en reptielen. Overgangen en variatie in reliëfrijk terreinen kunnen voor een hoge kwaliteit zorgen. Door begrazing kan duinheide open en soortenrijk blijven. Duinheide kan daarnaast waardevolle overgangen vormen naar andere beheertypen als N08.03 Vochtige duinvallei en N08.02 Open duin.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Duinheide omvat voor tenminste 30% vegetaties gedomineerd door dwergstruiken: Gewone dophei, Kraaiheide, Struikheide soms met Eikvaren of Grote veenbes.
• De overige delen kunnen bestaan uit open zand of zijn begroeid met korstmosvegetaties, grazige vegetaties, kruipwilgstruweel of veenmosvegetaties.
• Het beheertype komt voor in het Duinlandschap.
Subsidieverplichtingen
De beheerder dient het beheertype in stand te houden. De wijze waarop hij deze instandhoudingsverplichting invult, is aan de beheerder zelf.
Voorbeeldgebieden
Duinen van Ameland, Terschelling, Vlieland, Den Helder, Callantsoog, Zwanenwater, Schoorl en Solleveld.
Algemene beschrijving
Kwelders (of schorren, zoals ze in zuidwest-Nederland worden genoemd) zijn pioniervegetaties en buitendijkse graslanden die regelmatig door zeewater worden overspoeld. De lagere delen worden bij vrijwel elk hoogwater, dus tweemaal per dag, overstroomd, de hoogste delen vaak alleen bij springtij of tijdens stormen.
Onder natuurlijke omstandigheden groeien de kwelders op de ene plek aan door opslibbing, terwijl er elders weer stukken verloren gaan door erosie. Kwelders vertonen een fraai patroon van steeds fijner vertakkende kreken of prielen die worden geflankeerd door hoge oeverwallen met daarachter gelegen kommen.
Er is een duidelijke zonering in de vegetatie. Aan de waterzijde is eerst een zone met lage pioniervegetaties aanwezig, waar vaak grote groepen vogels foerageren. Vanaf ongeveer de gemiddelde hoogwaterlijn komt een gesloten vegetatie tot ontwikkeling, die kan verschillen onder invloed van begrazing. Verderop, op de middelhoge en hoge kwelder, domineren hoge grassen en kruiden en vinden bepaalde vogelsoorten een broedbiotoop.
Naast sterke overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen tussen de kwelders in het noorden en de schorren in het zuiden. Dit heeft te maken met de nabijheid van riviermonden in het deltagebied en de grotere getijverschillen aldaar. Daardoor hebben de schorren een brak karakter en zijn de hoogteverschillen er aanzienlijk groter dan bij de kwelders.
Ontstaansgeschiedenis
Kwelders ontstaan in beschutte kustgebieden onder invloed van het getij. Tijdens vloed wordt zand en slib aangevoerd dat bezinkt op plaatsen naarmate de stroming zwakker wordt. Dichtbij de kreken wordt hoofdzakelijk zand afgezet, terwijl kleideeltjes pas in rustig water bezinken. Als zich eenmaal planten hebben gevestigd, versnelt de sedimentatie, maar net zo goed kan door erosie weer open water ontstaan.
Eertijds kwamen kwelders en schorren langs grote delen van de kust in noord- en zuidwest Nederland voor, inclusief de Zuiderzee. Vooral door inpolderingen en het afsluiten van zeegaten zijn grote delen daarvan ontgonnen. Hier staat tegenover dat langs de Gronings-Friese kust nieuwe kwelders zijn ontstaan via landaanwinningswerken.
Door het stimuleren van opslibbing zijn daar halfnatuurlijke kwelders gevormd, die veel hoger liggen dan de natuurlijke kwelders en die zeer slibrijk zijn.
Beheertypen
Dit natuurtype omvat één beheertype:
• N09.01 Schor of kwelder
N09.01 Schor of kwelder
1.1 Algemene beschrijving
Schor en kwelder zijn verschillenden benamingen voor hetzelfde ecosysteem. Kwelder is het woord dat in Noord-Nederland gebruikt wordt en schor in Zuidwest Nederland. Het gaat om laaggelegen zandige of slikkige gronden onder invloed van getijde met pioniergemeenschappen, ruigten en graslanden van zoutminnende en zouttolerante vegetaties. De laagste delen worden dagelijks overstroomd door zeewater, de hoogste delen slechts af en toe. Bodemdeeltjes die bij iedere overstroming met hoogwater achterblijven vormen schor of kwelder. Schor of kwelder toont een duidelijke zonering die bepaald wordt door de mate van overstroming. Pioniervegetaties met zeekraal komen voor op de dagelijks overstroomde lage kwelders. De middelhoge kwelder wordt nog wel regelmatig overstroomd, hier heersen kweldergrassen, lamsoor en zeeweegbree. De hoge kwelders zijn begroeid met dichte matten van grassen en russen. Door lage duintjes; kommen met slik; kreken en kleine getijdengeultjes, is het landschap zeer gevarieerd. Op de oeverwallen staat zeealsem, ruigten komen voor op linten van aangespoelde planten. Slijkgrassen en ruigtekruiden komen vooral voor op kwelders en slikken die eroderen, waardoor kleine kliffen ontstaan en de bodem wat droger wordt. Er zijn grote regionale verschillen. In het Noorden vormen kwelders de geleidelijke overgang van land naar de waddenzee. Hier gaat het om grote vrij vlakke gebieden. De kwelders van de eilanden zijn op een vrij natuurlijke manier ontstaan, langs de Gronings-Friese kust zijn ze door landaanwinningswerken kunstmatig opgehoogd.
In het zuiden spelen de estuaria van de rivieren een belangrijke rol. Het getijdenverschil in de estuaria heel groot en kan 8 á 9 meter bedragen. De rivieren voeren slib aan en het water van de schorren in de estuaria kan brak zijn. Schorren hebben meer hoogteverschil dan kwelders, de hoge delen van het schor zijn zandig, de lage delen bevatte juist heel veel slib. Begrazing en overstroming met sedimentatie van zand en slib zorgen er voor dat deze natuurlijke graslanden niet door ruigten overgenomen worden. Schor of kwelder zijn als overwinteringgebied van groot belang voor ganzen en als broedgebied voor bergeend, grote stern, dwergstern, visdief en lepelaar. Het zijn vrijwel de enige gebieden op het land waar nog relatief ongehinderd geologische processen plaatsvinden, ze zijn daarom aardkundig van grote betekenis. Kwelders en schorren komen veel voor langs de Europese kusten, maar meestal in kleine oppervlakten. De aanzienlijke oppervlakte van het type in Nederland in combinatie met de centrale ligging in Europa maakt onze kwelders en schorren van internationaal belang. Door landaanwinning, ontginning en door het afsluiten van zeegaten is het areaal afgenomen. Herstel van natuurlijke erosie en sedimentatie is van belang, aangezien oudere, soortenarme stadia toenemen.
1.2 Afbakening
• Het beheertype Schor of kwelder is buitendijks gelegen en begroeid met zoutminnende en zouttolerante vegetaties die, dagelijks of af en toe, overstroomd worden door zeewater.
• De inliggende krekenstelsels worden tot Schor of kwelder gerekend.
• Tot 10% van het beheertype kan bestaan uit onbegroeide platen.
• De overstromingfrequentie is meer dan enkele keren per jaar, zie ook ziltgrasland en overstromingsweiland. •
• Regelmatig met zout water overstroomde vegetaties van biestarwegras op uitgesproken zandige bodem worden tot het beheertype N08.01 Strand en embryonaal duin gerekend