Contract
Belasting- heffing
van stichting en vereniging
VWGNijhof accountants en belastingadviseurs is een handelsnaam van VWGNijhof Accountants en Belastingadviseurs B.V. De algemene voorwaarden van VWGNijhof Accountants en Belastingadviseurs B.V., zijn gedeponeerd ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder nummer 01/43 en kunnen worden geraadpleegd via xxx.xxxxxxxxx.xx).
Hoewel aan deze notitie de uiterste zorg is besteed, kan de informatie op den duur verouderd of niet meer juist zijn. Daarnaast is de informatie voor de leesbaarheid eenvoudig weergegeven. VWGNijhof accountants en belastingadviseurs is dan ook niet aansprakelijk voor activiteiten ondernomen op basis van deze notitie.
Inhoudsopgave
1. Inleiding 5
2. Vennootschapsbelasting 7
A. Inleiding 7
B. Stroomschema belastingplicht vennootschapsbelasting 8
C. Belastingplicht 9
a. Indien 9
b. Voor zover 11
D. Vrijstelling 12
a. de subjectieve vrijstellingen 13
b. het vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting 13
E. Grondslag van de belasting 16
F. Aftrek van fictieve kosten 16
a. Uitgaven voor het algemeen belang/uitkering aan goede doelinstellingen 17
b. Fictieve arbeidskosten vrijwilligers 18
G. Herbestedingsreserve 19
H. Ontvangen giften 20
I. Xxxx-xxxxxxxxxxxxxx 00
0) Xxxxxxxxxxxxx 22
A. Inleiding 22
B. Loonheffingen 22
C. Boetes en rente 23
D. Loonadministratie 23
E. “Echte” dienstbetrekking 23
F. Fictieve dienstbetrekking 24
G. Opting in of verklaring arbeidsrelatie (VAR) 24
a. Opting in 25
b. Verklaring arbeidsrelatie (VAR) 25
H. Vrijwilligersregeling 26
a. Niet bij wijze van beroep 26
b. Niet-commerciële organisaties 26
c. Vrijgestelde vergoeding 27
d. Hogere vergoeding 27
e. Giftenaftrek vrijwilligers 29
I. Stroomschema vrijwilligersregeling 30
J. Bestuurders 30
K. Identificatieplicht 31
L. Artiesten en beroepsporters 32
4. Omzetbelasting 34
A. Inleiding 34
B. Ondernemer 34
a. “Echte” ondernemer 34
b. Aangewezen ondernemer 36
c. In het kader van de onderneming 36
C. Belastbare feiten 36
a. Leveringen 36
b. Diensten 38
D. Subsidies 38
E. Plaats en tijdstip van de prestatie 40
a. Plaats van levering 40
b. Plaats van dienst 40
c. Tijdstip van levering 41
d. Tijdstip van dienst 41
F.) Vrijstellingen 41
a. Prestaties van sociale of culturele aard 42
b. Fondswervende activiteiten 42
c. Kantineregeling 44
d. Fondswervende organisaties 44
G. Maatstaf van heffing 45
a. Vergoeding 45
b. Kosten voor gemene rekening 46
c. Doorlopende posten 47
d. Bijzondere evenementen/acties 47
H. Tarief 48
I. Aftrek van voorbelasting 49
a. Systematiek 49
b. Spijzen en dranken 50
c. Tijdstip van aftrek 50
J. Formaliteiten 50
a. Factuur 51
b. Factuur- en kasstelsel 53
c. Tijdstip uitreiken factuur 53
d. BTW-administratie 54
e. Aangifteplicht 54
f. Aangiftetijdvak 55
g. Boeten 55
K. Stroomschema “is omzetbelasting verschuldigd?” 57
5) Erf- en schenkbelasting 58
A. Inleiding 58
X. Xxxxxxxxx 00
X. Erf- en schenkbelasting 58
D. Algemeen nut beogende instelling (ANBI) 60
E. Vrijstelling sportvereniging/dorpshuis/SNBI 63
F. Sociaal Belang Behartigende Instelling (SBBI) 64
6) Aansprakelijkheid bestuurders 66
A. Oprichtersaansprakelijkheid 66
B. Interne aansprakelijkheid 67
C. Externe aansprakelijkheid 67
D. Administratieplicht 67
E. Inlener- en ketenaansprakelijkheid 67
Inleiding
In deze notitie komen de volgende belastingen aan de orde:
- vennootschapsbelasting;
- loonbelasting;
- omzetbelasting (BTW);
- erf- en schenkbelasting.
Deze belastingen worden uitsluitend belicht vanuit het perspectief van de stichting of vereniging (en niet bijvoorbeeld vanuit het perspectief van een sponsor of een schenker).
Naast deze belastingen kunnen stichtingen en verenigingen uiteraard met diverse andere heffingen worden geconfronteerd. Voorbeelden zijn: overdrachtsbelasting (als een onroerende zaak wordt verkregen), kansspelbelasting (als een kansspel – bijvoorbeeld een loterij – wordt georganiseerd), dividendbelasting, regulerende energiebelasting, gemeentelijke en provinciale heffingen (onroerend zaakbelasting, waterschapslasten), enzovoorts. Deze heffingen worden hierna niet beschreven.
De notitie beschrijft de stand van wet, regelgeving en jurisprudentie per 1 januari 2010. De notitie is een update van de in april 2006 verschenen en in september 2008 geactualiseerde versie. De activiteiten die stichtingen en verenigingen uitvoeren, zijn zeer divers van aard. Het kan betreffen sportorganisaties, zorgverlenende instellingen, instellingen die geld inzamelen voor goede doelen, stichtingen administratiekantoor, lichamen in de zin van de Natuurschoonwet, enzovoorts. Het is dan ook niet uitgesloten dat bepaalde specifieke activiteiten niet in deze notitie worden beschreven.
De notitie is met name gericht op bestuurders van stichtingen en verenigingen. De notitie is bedoeld om deze bestuurders een globale indruk te geven van de beschreven regelingen, zodat mogelijke problemen tijdig worden onderkend. De notitie beoogt niet om alle onderwerpen uitputtend te beschrijven.
Voor de leesbaarheid zijn sommige zaken eenvoudig weergegeven. De notitie is niet bedoeld als een advies. Op de notitie is geen accountantscontrole toegepast. Aan de notitie kunnen dan
ook geen rechten worden ontleend. VWG NIJHOF ACCOUNTANTS EN BELASTINGADVISEURS, noch VWG Groep Accountants en Belastingadviseurs B.V. is aansprakelijk voor activiteiten die naar aanleiding van (onderdelen van) deze notitie zijn of worden gedaan of nagelaten, noch voor de juridische of fiscale gevolgen daarvan. Voor de beoordeling van een concrete situatie dient contact op te worden genomen met een (belasting)adviseur.
Nijmegen, februari 0000
XXXXXXXXX accountants en belastingadviseurs mr. R.G.H. Weren
1. Vennootschapsbelasting
A. Inleiding
De stichting en de vereniging zijn in beginsel onderworpen aan heffing van vennootschapsbelasting. Voor de meeste stichtingen en verenigingen zal de spreekwoordelijke soep echter niet zo heet worden gegeten als ze wordt opgediend. Dat is echter sterk afhankelijk van de feitelijke activiteiten die worden verricht. Dit kan uiteraard in de loop der tijd veranderen met aanvang (of einde) van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting als gevolg. Stichtings- en verenigingsbesturen doen er dan ook verstandig aan deze belastingplicht regelmatig te (laten) toetsen.
Voorafgaand aan de beschrijving van de regels op grond waarvan de vennootschapsbelastingplicht wordt getoetst, is het van belang op te merken dat ondernemerschap/belastingplicht voor de heffing van omzetbelasting (BTW) niet automatisch betekent dat de stichting of vereniging ook belastingplichtig is voor de heffing van vennootschapsbelasting. De criteria voor belastingplicht voor de heffing van BTW worden in hoofdstuk 4 van deze notitie besproken.
Een stichting kan ook niet zelfstandig belastingplichtig zijn voor de heffing van vennootschapsbelasting. Dan betreft het een zogeheten “fiscaal transparante stichting”. De activiteiten van een dergelijke stichting worden toegerekend aan bij de stichting betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen. Dit betreft echter vrij uitzonderlijke situaties, die in deze notitie niet verder worden uitgewerkt.
De opzet van het voorliggende hoofdstuk is zodanig dat stapsgewijs wordt toegewerkt naar een conclusie omtrent het al of niet zijn van ondernemer voor de heffing van vennootschapsbelasting. Ter verdere verduidelijk van deze stapsgewijze opzet kan het in de volgende paragraaf opgenomen stroomschema worden gehanteerd. De gebruiker van dit schema moet zich uiteraard wel realiseren dat in het schema de zaken verkort zijn weergegeven. Het schema mag niet worden gebruikt zonder de volledige tekst van dit hoofdstuk zorgvuldig te bestuderen.
B. Stroomschema belastingplicht vennootschapsbelasting
Ja
Nee
Staat de be- hartiging van het sociaal belang op de voorgrond?
Staat de behartiging van het algemeen maatschap- pelijk belang op de voorgrond?
Is de stichting of vereniging “normaal” ondernemer? 🡪
• organisatie van kapitaal en arbeid +
• deelname aan het economisch verkeer +
• winststreven (of feitelijk overschotten)
Nee
Ja
Ja
Nee
Treedt de stichting of vereniging in concurrentie met belastingplichtige ondernemers?
Wordt de winst behaald met vrijwilligers of “laagbetaalden”?
Ja
Ja
Nee
Bedraagt de winst (overschot) minder dan:
- € 7.501 in het jaar en
- € 37.501 in het jaar en de 4 voorgaande jaren?
Nee
Nee
Ja
De stichting of vereniging is belastingplichtig voor de heffing van vennootschaps-belasting, maar slechts voor zover zij de onderneming drijft.
De stichting of vereniging is wel ondernemer, maar vrijgesteld van heffing van vennootschapsbelasting!
Ja
Nee
Wordt de winst uitsluitend aangewend voor:
- een vrijgestelde stichting of vereniging of
- een algemeen maatschappelijk belang?
De stichting of vereniging is geen ondernemer en dus niet belastingplichtig voor de heffing van Vpb.
Dit stroomschema is een globale weergave van de problematiek. De voorwaarden en de gebruikte termen worden elders in de notitie uitgelegd.
C. Belastingplicht
Een stichting of vereniging is belastingplichtig voor de heffing van vennootschapsbelasting indien en voor zover ze een onderneming drijft.1 Deze regel bevat twee elementen:
a. indien ze een onderneming drijft;
b. voor zover ze een onderneming drijft.
a. indien
Er zijn twee toetsen om te bepalen of een stichting of vereniging een onderneming drijft (ondernemer is):
- “normaal” ondernemerschap;
- in concurrentie treden.
Beiden worden hierna nader toegelicht.
“normaal” ondernemerschap
In het kader van het “normaal” ondernemerschap moet worden beoordeeld of sprake is van een2:
- organisatie van kapitaal en arbeid.
- waarmee wordt deelgenomen aan het economisch verkeer.
- met de bedoeling winst te behalen (winststreven of winstoogmerk).
Organisatie van kapitaal en arbeid
Van een organisatie van kapitaal en arbeid is al snel sprake. Bij de minste hoeveelheid kapitaal en arbeid is al aan dit criterium voldaan. Bijna elke stichting of vereniging voldoet hier aan.
Deelname aan het economisch verkeer
Deelname aan het economisch verkeer houdt in dat op de een of andere manier de activiteiten zich uitstrekken buiten de eigen kring van de stichting of vereniging. Dat is echter al het geval als er een mogelijkheid is dat de prestaties van de stichting of vereniging ook aan derden kunnen toekomen. Ook hier voldoen vele stichtingen en verenigingen aan.
1 Artikel 2, lid 1 en aanhef, onderdeel d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2 Het ondernemersbegrip wordt niet in de wet gedefinieerd, maar is tot stand gekomen door rechtspraak.
Winststreven
Een winststreven kan bij een vereniging blijken uit de statuten. In de statuten van een stichting mag niet een winststreven worden opgenomen.3 Een stichting mag wel winst maken (dat wil zeggen: feitelijk overschotten behalen), maar moet die overschotten dan aanwenden voor het doel waarvoor de stichting is opgericht. Ook bij een vereniging kan het winststreven weliswaar niet in de statuten zijn verwoord, maar toch blijken uit het feitelijke handelen van de vereniging.
Uit de belastingrechtspraak over de vennootschapsbelastingplicht blijkt dat al sprake is van een winststreven als de stichting of vereniging feitelijk regelmatig overschotten behaalt. Dat kan bijvoorbeeld zeer zinvol zijn om de continuïteit van de activiteiten veilig te stellen door een buffervermogen op te bouwen. Ook als die overschotten uitsluitend worden aangewend voor de verwezenlijking van de doelen van de stichting of vereniging (bijvoorbeeld in de vorm van het al aangehaalde buffervermogen) is voor de vennootschapsbelastingplicht sprake van een winststreven.
Winststreven gesubsidieerde instelling
Bij een gesubsidieerde instelling is voor de vennootschapsbelastingplicht geen sprake van een winststreven voor zover volgens de statuten van de instelling en/of de subsidieregels de behaalde overschotten:4
- moeten worden aangewend overeenkomstig de subsidiedoeleinden;
- aan de subsidieverstrekker moeten worden terugbetaald.
Daarnaast streeft een dergelijke instelling niet naar winst als de instelling haar inkomsten hoofdzakelijk verkrijgt uit subsidies5 en daarnaast alleen eigen bijdragen6 ontvangt van degenen voor wie de prestaties worden verricht.
Specifieke regels
Specifieke regels gelden in het kader van de beoordeling van het winststreven voor:7
- amateursportverenigingen die een kantine exploiteren;
- stichting derdengelden (van notarissen en advocaten).
Deze specifieke regels worden in deze notitie niet nader toegelicht.
In concurrentie treden
Als niet wordt voldaan aan de voornoemde criteria voor “normaal” ondernemerschap is toch altijd sprake van een onderneming voor zover de stichting of vereniging in concurrentie treedt met ondernemers (natuurlijk personen of rechtspersonen), die voor hun activiteiten belastingplichtig zijn voor inkomsten- of vennootschapsbelasting.8
3 Het verbod daartoe is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek.
4 Paragraaf 3.2.1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2730M.
5 Het begrip “subsidie” wordt gedefinieerd zoals in artikel 4.21 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
6 Het begrip “eigen bijdrage” wordt in het besluit niet nader toegelicht. Waarschijnlijk wordt gedoeld op bijdragen die niet staan in verhouding tot de (waarde van de) ontvangen tegenprestatie.
7 Paragraaf 3.2.2 t/m 3.2.4 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2730M.
8 Artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Van direct aanwijsbare concurrentie met aangewezen (rechts)personen hoeft geen sprake te zijn. Als de werkzaamheid uiterlijk overeenkomt met door belastingplichtige (rechts)personen verrichte activiteiten is al sprake van in concurrentie treden en dus van ondernemerschap voor de heffing van vennootschapsbelasting.
Ook als de stichting of vereniging niet beoogt te concurreren, is toch sprake van ondernemerschap. Bijvoorbeeld een vereniging die horeca-activiteiten verricht maar daarbij de plaatselijke horeca niet in de weg wil lopen, treedt door de aard van de activiteiten toch in concurrentie en is voor deze activiteiten in beginsel belastingplichtig voor de heffing van vennootschapsbelasting.
Door de Staatssecretaris van Financiën genoemde voorbeelden van in concurrentie treden, zijn lichamen die activiteiten verrichten:9
- als gecertificeerde ARBO-dienst (waaronder ook bedrijfsgezondheidsdiensten en gemeentelijke gezondheidsdiensten);
- als gezondheidscentrum;
- op het gebied van de kinderopvang;
- op het gebied van lokale en regionale omroepen.
Een stichting met als doel de ontwikkeling van kennis en informatie voor de recreatiesector werd door de Belastingdienst als belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting aangemerkt. De stelling van de stichting dat dit niet geldt voor de haar activiteiten voor een ministerie omdat zij voor die activiteiten niet deelneemt aan het economisch verkeer en niet in concurrentie treedt, wordt door de rechter niet gehonoreerd10. De prestaties jegens het ministerie zijn niet splitsbaar van de overige prestaties. De stichting behaalt regelmatig exploitatieoverschotten, waardoor sprake is van een winststreven. En andere instellingen zouden dezelfde werkzaamheden voor het ministerie kunnen verrichten, zodat de stichting (potentieel) in concurrentie treedt.
b. Voor zover
Als op grond van hetgeen hiervoor is beschreven, is vastgesteld dat de stichting of vereniging een onderneming drijft, is de stichting of vereniging alleen vennootschapsbelastingplichtig voor haar ondernemingactiviteiten. De andere activiteiten blijven buiten de heffing van vennootschapsbelasting. Nadeel daarvan is vanzelfsprekend dat de kosten van deze activiteiten niet op de te belasten winst in mindering mogen worden gebracht.
9 Deze voorbeelden zijn ontleend aan paragraaf 4 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP 2005/2730M.
10 Hoge Raad 15 september 2006, nr. 42 000.
Voorbeeld
De sportvereniging, die naast de sportactiviteiten een kantine exploiteert, is alleen voor de kantineactiviteiten belastingplichtig voor de heffing van vennootschapsbelasting. De aanschaf van sportmaterialen mag in beginsel uiteraard niet van de kantineopbrengst worden afgetrokken.
Ook de opbrengsten en kosten van liquiditeiten (bijvoorbeeld bank- en spaartegoeden) en/of beleggingen, die niet (meer) dienstbaar zijn aan de uitoefening van de onderneming, blijven buiten de heffing van vennootschapsbelasting. In de praktijk neemt de Belastingdienst overigens niet zo snel aan dat sprake is van dergelijke overtollige liquiditeiten en/of beleggingen.
D. Vrijstellingen
Als de stichting of vereniging als ondernemer is aangemerkt (als “normaal” ondernemer of doordat in concurrentie wordt getreden) bestaat nog de mogelijkheid om buiten de heffing van vennootschapsbelasting te blijven op grond van:
a. de subjectieve vrijstellingen11;
b. het vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting12.
11 Artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1069.
12 Artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
a. de subjectieve vrijstellingen
De volgende instellingen kunnen zijn vrijgesteld van heffing van vennootschapsbelasting (de categorieën instellingen waarvoor de vrijstelling geldt, worden hierna vrij globaal omschreven, waardoor aan de gehanteerde omschrijvingen geen definitieve conclusies mogen worden verbonden):
a. landgoederen13;
b. bepaalde pensioenlichamen14;
c. lichamen waarvan de activiteiten (nagenoeg) uitsluitend bestaan uit15,16:
- genezing of verpleging van zieken, kraamvrouwen of gebrekkigen;
- verstrekking van onderkomen aan bejaarden, gebrekkigen of wezen;
- verschaffen van passende bezigheid aan onmaatschappelijk of onvolwaardige personen;
- verstrekken van kleine kredieten aan personen behorende tot de economisch zwakke groepen van de bevolking;
x. xxxxxxxx ingevolge de Woningwet17;
x. xxxxxxxx werkzaam op het gebied van:
- de landbouw;
- de verzekering tegen schade op onderlinge grondslag;
- de verzorging van uitvaarten;
als het streven naar winst ontbreekt of van bijkomstige betekenis is;
f. ziekenhuisverplegingsfondsen en ziektekostenverzekeringsmaatschappijen, voor zover zij geen winst beogen of maken anders dan voor instellingen ten bate van de volksgezondheid
g. verzekeraars die bepaalde publiekrechtelijk geregelde verzekeringen verzekeren;
h. openbare leeszalen en bibliotheken
b. het vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting
Voor de toepassing van het vrijstellingsbesluit moet aan twee voorwaarden zijn voldaan:
- bij de stichting of vereniging moet:
- de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staan of
- de behartiging van een sociaal belang op de voorgrond staan, waarbij de winst hoofdzakelijk worden behaald met vrijwilligers of laagbetaalden
en
- het streven naar winst moet ontbreken of van bijkomstige betekenis zijn.
13 Zie voor een nader uitwerking van de voorwaarden: onderdeel 2 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 mei 2006, nr. CPP2005/3043M.
14 Zie voor een nader uitwerking van de voorwaarden: onderdeel 3 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 mei 2006, nr. CPP2005/3043M.
15 Gehanteerd is het wellicht wat oubollige taalgebruik van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
16 Zie voor een uitwerking aangaande gezondheidscentrum huisartsendienstenstructuur (huisartsenpost), thuiszorginstelling, arbodiensten en re-integratielichamen: onderdeel 4 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 mei 2006, nr. CPP2005/3043M.
17 Zie voor een nader uitwerking van de voorwaarden: onderdeel 5 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 15 mei 2006, nr. CPP2005/3043M.
Behartiging algemeen maatschappelijk belang
Het begrip “algemeen maatschappelijk belang” wordt verbijzonderd met “kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel en wetenschappelijk belang”18. Als de activiteiten van een stichting of vereniging onder één van deze categorieën gerangschikt kunnen worden, is sprake van de behartiging van het algemeen maatschappelijk belang. Door de Staatssecretaris van Financiën genoemde voorbeelden zijn de kinderopvang en de verzorging van een lokale omroep.19
Veel verder wordt het begrip “algemeen belang” vooralsnog door de wetgever niet uitgewerkt of toegelicht. Ook is niet duidelijk of dit begrip voor de vennootschapsbelasting hetzelfde wordt uitgelegd als vergelijkbare begrippen in andere belastingwetten. Met name de in hoofdstuk 5, §d hierna beschreven ANBI-regeling, die met ingang van 1 januari 2008 van kracht is geworden, zou ook voor de toets van het ondernemerschap in de vennootschapsbelasting wel eens van groot belang kunnen worden.
Uit rechtspraak20, die overigens niet specifiek de vennootschapsbelastingplicht betreft, blijkt wel dat is vereist dat de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks moeten zijn gericht op de behartiging van het algemeen belang. Als de werkzaamheden van de instelling in gelijke mate (50/50) op het algemene en op privébelangen zijn gericht, is nog sprake van behartiging van het algemeen belang.
Of een dorpshuis aangemerkt kan worden als algemeen nut beogende instelling hangt onder meer af van de statuten en de feitelijke werkzaamheden van het dorpshuis. Een dorpshuis kan als een dergelijke instelling worden aangemerkt indien de doelstelling en de activiteiten van het dorpshuis primair (50% of meer) het algemeen belang dienen. De enkele exploitatie van onroerend goed kan niet worden beschouwd als een activiteit van algemeen nuttige aard. De omstandigheid dat het onroerend goed primair wordt verhuurd aan instellingen die wel het algemeen nut beogen, maakt dat niet anders.21
18 Deze voorbeelden worden genoemd in paragraaf 2.1 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M,
19 Deze voorbeelden worden genoemd in paragraaf 2.1 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M. Ten aanzien van kinderopvang zou het zonder de expliciete vermelding in het besluit niet zo voor dat hand liggen dat die onder de vrijstelling kan worden gerangschikt (vgl. de aantekening van de redaktie in V-N 2006/7.14). 20 Hoge Raad 7 november 2007 (inzake de Scientology Kerk) en Hoge Raad 12 mei 2006 (inzake voetbalclub NAC)
21 Deze tekst is ontleend aan het antwoord dat de Staatssecretaris van Financiën heeft geformuleerd bij de behandeling van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008 op het verzoek van het CDA om alle dorpshuizen aan te merken.
Behartiging sociaal belang
Onder andere bij amateursport-22, scouting-, personeels- en amateur-muziekverenigingen wordt de behartiging van een sociaal belang geacht op de voorgrond te staan23. Een aanwijzing voor het sociale karakter van een lichaam is doorgaans de inzet van vrijwilligers zonder vergoeding of tegen een lage vergoeding24. De Belastingdienst neemt daarbij overigens vooralsnog wel het standpunt in dat de vrijwilligers rechtstreeks betrokken moeten zijn bij de te realiseren winst (overschot).
Als sportactiviteiten te maken hebben met sportmensen die hun sport beroepsmatig beoefenen, blijkt de Belastingdienst al snel het standpunt in te nemen dat geen sprake is van de behartiging van een sociaal belang.25 Dat geldt eveneens voor situaties waarin de stichting of vereniging zich bezig houdt met de organisatie van evenementen waarbinnen (professionele) sport wordt beoefend (bijvoorbeeld een wielerronde waaraan professionals deelnemen).
Winststreven ondergeschikt
Door een stichting of vereniging die het algemeen maatschappelijk of een sociaal belang behartigt en daarbij winst (overschotten) behaalt, mag de vrijstelling worden toegepast als26:
a. de winst niet meer bedraagt dan (winstplafond):27
- in het jaar: € 7.500; of
- in het jaar en de 4 voorgaande jaren samen: € 37.500;
en
b. de winst uitsluitend wordt aangewend ten bate van (winstbestemming):
- een stichting of vereniging die ook is vrijgesteld op grond van de hier beschreven vrijstelling;
of
- een algemeen maatschappelijk belang.
22 Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (13-11-2003, zaaknr. 02/04286) merkte de Sportvereniging NAC Breda aan als een het algemeen nut beogende instelling. Die uitspraak betrof de toepassing van het successierecht en het is dan ook niet duidelijk of dit ook geldt voor de beoordeling van de belastingplicht ingevolge de heffing van vennootschapsbelasting. In cassatie heeft de Hoge Raad het oordeel van voornoemd gerechtshof verworpen (HR 12 mei 2006, nr. 40 684). De Hoge Raad benaddrukt dat de instelling primair op het algemene belang moet zijn gericht (NAC Breda is primair gericht op het voetbal en niet primair op het plezieren van voetballiefhebbers).
23 Deze voorbeelden worden genoemd in paragraaf 2.1 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M.
24 Dit criterium was opgenomen in vraag A.2. van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 november 2002, nr. CPP2002/3050M. Dit besluit is vervallen bij het besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M. Daarbij is echter geen inhoudelijke wijziging van bestaand beleid beoogd, zodat dit criterium nog steeds van kracht is.
25 Dit kan uiteraard per situatie verschillen. Als de activiteiten van de stichting of vereniging (mede) de beroepsport omvatten, moet ten aanzien van de belastingplicht voor de heffing van vennootschapsbelasting en de toepassing van de vrijstelling in het algemeen rekening worden gehouden met een kritischer opstelling van de zijde van de Belastingdienst. 26 Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting (besluit van 20 augustus 1971).
27 Dit zijn de bedragen die gelden met ingang van 1 januari 2002. Tot deze datum luiden deze bedragen € 5.899 (f. 13.000), respectievelijk € 29.496 (f. 65.000).
Winstplafond
Het genoemde winstplafond is in beginsel het enige criterium voor de toets of het winststreven van ondergeschikte betekenis is28. Het gemiddelde over 5 kalenderjaren geeft de mogelijkheid om te trachten winsten (overschotten) zodanig te sturen dat binnen de criteria wordt gebleven. Bij de toets aan het winstplafond mag rekening worden gehouden met de aftrek van fictieve kosten van vrijwilligers (zie paragraaf 2.f. hierna). De “herbestedingsreserve” (zie paragraaf 2.g. hierna) mag niet in aanmerking worden genomen29.
Winstbestemming
De winst moet worden aangewend ten behoeve van een vrijgesteld lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. Aanwending voor een (ander) sociaal belang is niet toegestaan.
E. Grondslag van de belasting
Als een stichting of vereniging belastingplichtig is voor de heffing van vennootschapsbelasting is de belasting verschuldigd over de winst. Uiteraard wordt alleen de winst belast die vloeit uit het deel van de activiteiten van de stichting of vereniging dat kwalificeert als een onderneming.
De winst bestaat uit alle opbrengsten uit de onderneming, verminderd met alle aan de onderneming toerekenbare kosten. Het past niet binnen de aard van deze notitie om de wijze van berekening van de winst nader uit te werken. Hierna wordt wel kort aandacht besteed aan de zogeheten “herbestedingsreserve”.
De verschuldigde belasting bedraagt 25,5% van de winst. Dit tarief is verschuldigd over het bedrag aan belastbaar bedrag dat € 200.000 overschrijdt. Over de eerste € 200.000 aan winst is slechts 20% aan vennootschapsbelasting verschuldigd.30
F. Aftrek van fictieve kosten
Er zijn twee mogelijkheden om fictieve kosten ten laste van de winst te brengen:
a. uitgaven voor het algemeen belang/uitkering aan goede doelinstellingen;
b. fictieve arbeidskosten vrijwilligers.
Een belangrijk verschil tussen beide is dat de eerstgenoemde aftrekpost alleen geldt voor instellingen gericht op de behartiging van het algemeen belang, terwijl de als tweede genoemde aftrekpost ook geldt voor instellingen die de behartiging van sociale belangen voorstaan.
28 Naar aanleiding van uitlatingen van de Staatssecretaris in de Eerste Kamer bestaat enige onduidelijkheid over de vraag of er toch ruimte is voor een zelfstandige toets van het winststreven.
29 Paragraaf 2.2 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M. In de fiscale vakliteratuur wordt de vraag opgeworpen of dit standpunt juist is. Hoogstwaarschijnlijk zal hierover dan ook bij gelegenheid worden geprocedeerd.
30 Dit zijn de tarieven die gelden vóór 2010. Vanaf 2011 gelden hoogstwaarschijnlijk weer hogere tarieven.
De aftrek van fictieve arbeidskosten voor vrijwilligers mag slechts in aanmerking worden genomen voor zover deze hoger is dan de aftrek van uitgaven voor het algemeen belang en/of uitkering aan goed doelinstellingen.
a. uitgaven voor het algemeen belang/uitkering aan goed-doelinstellingen
Bij de berekening van de winst van een lichaam waarvan de activiteiten (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op:
- de behartiging van het algemeen belang of
- het verkrijgen van gelden die worden uitgekeerd aan een goede doelinstelling31 mogen van de winst worden afgetrokken: 32
- de uitgaven ten bate van het algemeen belang;
- de uitkering aan de goed doelinstelling,33
tenzij door deze aftrek ernstige concurrentieverstoring optreedt.
Uitgaven ten bate van het algemeen belang
Aftrekbaar zijn alle uitgaven ten bate van het algemeen belang, ook als die niet tot het ondernemingsdeel van de stichting of vereniging behoren.
Afzonderlijke fondswervende rechtspersoon
Als een goede doelinstelling haar “commerciële” activiteiten onderbrengt in een aparte rechtspersoon (bijvoorbeeld een B.V.) behartigt die rechtspersoon niet zelf het algemeen belang. Die B.V. zal wel aangemerkt kunnen worden als een lichaam waarvan de werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend zijn gericht op verkrijging van gelden die worden uitgekeerd aan een instelling die het algemeen maatschappelijk belang behartigt (ook wel aangeduid als FFI, wat staat voor Fiscaal Fondswervende Instelling).
De uitkering van winst (dividend) door een B.V. is niet aftrekbaar van de winst waarover vennootschapsbelasting is verschuldigd. Een dividenduitkering door een FFI kan wel volledig aftrekbaar zijn van de winst van de FFI.
Als de goed doelinstelling ook een onderneming drijft, behoort het aandelenbezit in de fondswervende B.V. tot het niet-ondernemingsdeel van de instelling.34
De Belastingdienst was in het verleden bereid om haar goedkeuring te verlenen aan structuren zoals hiervoor genoemd. Die bereidheid strekte zich in veel gevallen eveneens uit tot de verklaring dat de FFI-aftrek niet tot ernstige concurrentieverstoring leidt. Mede door dit beleid komt de structuur van een goede doelinstelling met een B.V. onder de FFI-regeling inmiddels veel voor.
31 Dat de gelden aan een goed doelinstelling worden uitgekeerd, moet blijken uit de statuten van het lichaam of uit een schriftelijke overeenkomst.
32 Artikel 9, lid 1, onderdeel h van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
33 Voor het begrip “goed doelinstelling” wordt verwezen naar artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het moet gaan om in Nederland gevestigde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele,wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen.
34 Deze mogelijkheden worden beschreven in paragraaf 3.1 van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M.
Op het hiervoor geschetste beleid is de Belastingdienst echter inmiddels teruggekomen. De toepassing van de FFI-regeling wordt nu alleen nog toegestaan voor typisch fondswervende activiteiten en niet voor echte ondernemingsactiviteiten. De stelling is dat laatstgenoemde activiteiten wel leiden tot ernstige concurrentieverstoring. Waar het onderscheid tussen beide soorten activiteiten precies ligt, is overigens niet heel duidelijk.
Voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch35 is de FFI-regeling in juni 2010 aan de orde geweest. Het Hof heeft in deze zaak de argumenten van de Belastingdienst grotendeels terzijde gezet.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in de hiervoor genoemde procedure afgezien van beroep in cassatie en de Belastingdienst opdracht gegeven lopende zaken af te wikkelen conform de beslissing van het Hof. Hij acht de uitkomst van de procedure echter ongewenst en overweegt in verband daarmee de wet te wijzigen. Of die wijziging er komt en hoe die er uit zal zien, is op dit moment nog niet duidelijk.
b. fictieve arbeidskosten vrijwilligers
Bij de berekening van de winst, waarover door een:
- het algemeen belang behartigend lichaam; of
- het sociaal belang behartigend lichaam, dat haar winst hoofdzakelijk36 behaalt met behulp van vrijwilligers;
vennootschapsbelasting is verschuldigd, kunnen (onder voorwaarden) worden afgetrokken:
- fictieve arbeidskosten in verband met vrijwilligers,37 berekend op basis van het minimumloon38 (uiteraard onder aftrek van de werkelijk betaalde bedragen),
tenzij door deze aftrek ernstige concurrentieverstoring zou optreden.
35 Hof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2010, nr. 08/00620.
36 Hoofdzakelijk betekent voor 70% of meer.
37 Artikel 9, lid 1, onderdeel j van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
38 Als het lichaam aannemelijk maakt dat in het economisch verkeer een hoger loon gebruikelijk is, mag de fictieve kostenaftrek daar op worden gebaseerd (artikel 9, lid 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969).
Voorwaarden voor deze aftrek zijn:
- de stichting of vereniging behartigt:
- het algemeen maatschappelijk of
- een sociaal belang en de winst wordt hoofdzakelijk behaald met behulp van arbeid verricht door natuurlijk personen om niet of tegen een beloning die in belangrijke mate afwijkt van wat in het economisch verkeer gebruikelijk is.
- de vrijwilligers ten behoeve van het ondernemingsgedeelte van de stichting of vereniging werkzaamheden hebben verricht (functie-eis);39
- de fictieve kosten meer bedragen dan de daadwerkelijk aan de vrijwilligers toegekende arbeidsvergoedingen;
- de stichting of vereniging in de administratie de gewerkte uren per vrijwilliger heeft gespecificeerd met opgave van diens naam, adres, woonplaats en daadwerkelijk aan de vrijwilliger verstrekte beloning40;
- de aftrek van de fictieve kosten niet leidt tot een (compensabel) verlies41.
Ernstige concurrentieverstoring
Daarvan is sprake als binnen de branche een activiteit als oneerlijke concurrentie wordt ervaren. De invulling van dit criterium is tot nu toe in de rechtspraak nog niet aan de orde gekomen.
Naarmate meer publiciteit is gegeven aan het specifieke algemeen maatschappelijk of sociale belang is minder snel sprake van concurrentieverstoring. Hetzelfde geldt als de winst van bescheiden omvang is.42
G. Herbestedingsreserve
Een stichting of vereniging, die (gedeeltelijk) is aangemerkt als belastingplichtig voor de heffing van vennootschapsbelasting, mag ten laste van de met vennootschapsbelasting belaste winst een zogeheten “herbestedingsreserve” vormen43. Voorwaarde is dat
- de ondernemingsactiviteiten in de lijn liggen van het belang dat de stichting of vereniging nastreeft;
of
- de ondernemingsactiviteiten bestaan uit het inzamelen en vervolgens verkopen van gebruikte goederen (oud papier, kringloopwinkel).
39 Dit zit verpakt in de voorwaarde dat de fictieve kosten alleen aftrekbaar zijn voor zover de kosten ook aftrekbaar waren geweest als de vrijwilligers wel een beloning hadden ontvangen. Dat zou alleen het geval zijn als de vrijwilligers hun werkzaamheden verrichtten voor het ondernemingsgedeelte van de stichting of vereniging.
40 Artikel 7aa, lid 3 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971.
41 Artikel 9, lid 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
42 Dit noemt de Staatssecretaris van Financiën in paragraaf 3.2 van het besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/2731M. De redactie geeft in haar aantekening bij V-N 2006/7.14 aan dat de invulling van dit criterium zeker onderwerp voor discussie kan zijn.
In een herbestedingsreserve mogen worden ondergebracht de kosten betreffende:
- investeringen in bedrijfsmiddelen en
- verlieslijdende projecten;
in het jaar van vorming van de reserve of de drie volgende jaren.
De toevoeging mag maximaal bedragen het bedrag van de in het betreffende jaar behaalde positieve winst (zodat door de toevoeging aan de reserve geen verlies kan ontstaan).
De herbestedingsreserve moet worden opgeheven (ten gunste van de met vennootschapsbelasting belaste winst) op het eerste van de volgende momenten:
- in het derde jaar na reservering, behalve als blijkt dat voor de realisatie van het bedrijfsmiddel of het project langere tijd is vereist of een en ander nog niet binnen die periode is afgerond;
- in het jaar waarin het voornemen tot het maken van de kosten is vervallen.
H. Ontvangen giften
Giften die een vennootschapsbelastingplichtige stichting of vereniging ontvangt, zullen in het algemeen niet behoren tot de belaste winst. Giften zijn bijdragen die zijn gedaan uit vrijgevigheid. Dat betekent dat de gevers geen tegenprestatie verwachten (en ook niet ontvangen) voor hun financiële bijdrage.
In de rechtspraak is aan de orde geweest de situatie van een stichting die in het leven was geroepen door twee rijverenigingen44. De stichting exploiteerde en beheerde een manege. De exploitatie van die manege is belast met vennootschapsbelasting. Omdat de exploitatie van de manege de enige activiteit van de stichting is, is deze voor haar hele vermogen vennootschapsbelastingplichtig.
De stichting ontving giften van (voornamelijk) plaatselijke ondernemers om de bouw van de manege mogelijk te maken. De Belastingdienst was van mening dat over deze giften vennootschapsbelasting is verschuldigd. Omdat het gerechtshof vast had gesteld dat de gevers aan de giften geen rechten ontleenden, was de Hoge Raad, de hoogste rechter in Nederland, van mening dat de giften buiten de heffing van vennootschapsbelasting moesten blijven.
Wellicht ten overvloede de opmerking dat in deze zaak zeer essentieel is dat de gevers geen tegenprestatie verwachten en ook niet feitelijk ontvangen. Of daar aan wordt voldaan, zal per situatie zorgvuldig moeten worden beoordeeld.
I. Thin-capitalisation
De vennootschapsbelasting kent een aantal regelingen die de aftrek van door een lichaam betaalde rente verbieden. Eén van die regelingen verbiedt de aftrek van rente verschuldigd aan een verbonden lichaam in de situatie waarin het lichaam dat de rente betaalt in te hoge mate met vreemd vermogen is gefinancierd. Die regeling staat bekend als de thin- capitalisationregeling.
Het voert te ver deze complexe regeling in het kader van deze notitie helemaal uit te werken. Wij volstaan met een schets van een situatie waarin deze regeling zich voor kan doen. Een situatie waarvoor in de praktijk van stichtingen en verenigingen nog wel eens wordt gekozen.
Het betreft een zaak waarin de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 200845 besliste dat de thin-capitalisationregeling van toepassing is. Die zaak betreft een vereniging (golfclub) die alle aandelen houdt van een B.V. Deze B.V. heeft het terrein waar de golfsport wordt beoefend in erfpacht. De vereniging heeft de B.V. meer dan € 2.000.000 geleend voor de verwerving van het erfpachtrecht. Daarnaast heeft de B.V. een aanzienlijk bedrag geleend van banken. Het eigen vermogen van de B.V. bedraagt slechts € 20.000.
Schematisch:
lening: ruim
€ 2.000.000
B.V. X
100%
Vereniging Golfclub A
B.V. X is uiteraard belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting maar mag de aan de vereniging betaalde rente niet aftrekken van de winst waarover zij vennootschapsbelasting verschuldigd is.
2. Loonheffingen
A. Inleiding
Binnen een stichting of vereniging verrichten vaak veel mensen activiteiten om de stichting of vereniging draaiend te houden. Te denken valt aan bestuursleden, barmedewerkers, activiteitenbegeleiders, mensen die de accommodatie onderhouden, enzovoorts. Naast deze min of meer voor de handliggende medewerkers moet ook worden gedacht aan ingehuurde artiesten (bijvoorbeeld bij een vrijwilligers-, personeels- of jubileumfeestje) of beroepssporters.
Voor een stichting of vereniging gelden ten aanzien van de verplichtingen ingevolge de heffing van loonbelasting en premies sociale verzekeringen, met uitzondering van de vrijwilligersregeling, geen specifieke regels. Besturen van stichtingen en verenigingen realiseren zich echter vaak onvoldoende dat deze heffingen voortdurend op de loer liggen.
In veel gevallen verrichten mensen hun werkzaamheden voor een stichting of vereniging volledig belangeloos. Dan ontstaan uiteraard geen problemen ten aanzien van heffing van loonbelasting en premies. Van belang is wel dat werkzaamheden niet volledig belangeloos worden verricht als door de stichting of vereniging in natura zaken aan de vrijwilliger worden verstrekt (bijvoorbeeld in de vorm van verstrekking van consumpties, maaltijden, kleding, enzovoorts) of als uitsluitend kostenvergoedingen worden betaald (bijvoorbeeld voor reiskosten, telefoonkosten, enzovoorts).
In een aantal gevallen ontkomt de stichting of vereniging er niet aan om mensen te belonen en/of hun kosten te vergoeden (in geld of in natura). In die gevallen moet het bestuur er op zijn bedacht dat het uitbetalen of verstrekken van deze vergoedingen kan leiden tot de verplichting om loonbelasting en premies sociale verzekeringen in te houden en af te dragen.
B. Loonheffingen
Dit hoofdstuk is getiteld “loonheffingen”. Het loon van een werknemer wordt echter aan meer dan alleen heffing van loonbelasting onderworpen en wel aan:
- premies volksverzekeringen (samen met de loonbelasting aangeduid als de “loonheffing”);
- premies werknemersverzekeringen;
- inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw).46
Het totaal van deze heffingen wordt aangeduid als loonheffingen. Deze heffingen zijn allemaal verschuldigd aan de Belastingdienst.47 Ze worden maandelijks of vierwekelijks afgedragen aan de Belastingdienst op grond van de aangifte loonheffingen.
De wijze waarop de heffing en inning van de loonheffingen plaatsvindt, gaat buiten het bestek van deze notitie.
46 Met ingang van 1 januari 2006 is de Ziekenfondswet (Zfw) vervangen door de Zorgverzekeringswet (Zvw).
47 Met ingang van 1 januari 2006 heft de Belastingdienst naast de loonbelasting en premies volksverzekeringen ook de voorheen door het UWV geïnde premies werknemersverzekeringen, als mede de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de
C. Boetes en rente
Alle verplichtingen rond de inhouding en afdracht van de loonheffingen rusten op de stichting of vereniging. Als ten onrechte geen loonheffingen worden afgedragen, kan dat leiden tot naheffingsaanslagen48 vermeerderd met (heffings)rente en administratieve boetes. De hoogte van de heffingsrente is afhankelijk van het tarief49 en de periode waarover de rente is verschuldigd. De administratieve boete bedraagt al snel 25% van de te weinig afgedragen loonheffingen en kan oplopen tot maximaal 100%.50
Zowel de loonheffingen, als de (heffings)rente en de administratieve boete moeten door de stichting of vereniging aan de Belastingdienst worden voldaan. De verschuldigde loonheffingen kunnen, afhankelijk van de ter zake van de uitbetaling gemaakte afspraken (bijvoorbeeld in een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht), via civielrechtelijke weg worden verhaald op de genieter. Dat is echter niet het geval als de naheffing plaatsvindt op basis van de zogeheten “eindheffing”. Deze heffingsystematiek wordt in deze notitie niet verder uiteengezet. De administratieve boete en de heffingsrente kunnen in beginsel niet op de genieter van de beloning worden verhaald en blijven dus voor rekening van de stichting of vereniging.
Als het de bestuurder van een stichting of vereniging in ernstige mate kan worden verweten dat te weinig loonheffingen zijn afgedragen, kan de bestuurder daarvoor mogelijk naast de stichting of vereniging persoonlijk aansprakelijk worden gesteld. De problematiek rond bestuurdersaansprakelijkheid wordt in deze notitie niet verder uitgewerkt.
D. Loonadministratie
Als blijkt dat de stichting of vereniging inhoudingsplichtig is voor de loonheffingen moet zij een loonadministratie (laten) voeren. Gezien de formaliteiten waar een dergelijke administratie aan moet voldoen en de soms bij relatief kleine tekortkomingen al behoorlijk forse sancties, is het verstandig dit door een deskundige salarisverwerker te laten doen.
E. “Echte”dienstbetrekking
Loonbelasting en premies sociale verzekeringen moeten worden ingehouden als sprake is van een dienstbetrekking. Dat is het geval als de verhouding tussen stichting of vereniging en de medewerker de volgende elementen bevat:
- de verplichting van de medewerker om persoonlijk arbeid te verrichten;
- de verplichting van de stichting of vereniging om een beloning te voldoen (of in natura te verstrekken);
- tussen stichting/vereniging en de medewerker is sprake van een gezagsverhouding.
48 Over de jaren voor 2006 zullen bovendien door het UWV correctienota’s worden opgelegd voor de te weinig afgedragen werknemerspremies. Ook deze correctienota’s kunnen worden verhoogd met een boete.
49 Het tarief van de heffingsrente wordt per kwartaal vastgesteld. Voor het eerste kwartaal van 2006 bedraagt dit tarief 3,5%. 50 Dit zijn de tarieven voor de zogeheten vergrijpboetes. Daarnaast zijn er (lagere)boetes voor verzuimen. Voor het bepalen van de hoogte van op te leggen boetes geldt een omvangrijke hoeveelheid regels. Het past niet binnen het bestek van deze notitie daar verder op in te gaan. Naast administratieve boetes kan in voorkomende ernstige gevallen ook het fiscale strafrecht
Aan de elementen arbeid en beloning is in de praktijk al snel voldaan. Lang niet altijd voelt de medewerker van een stichting of vereniging de verplichting de arbeid te verrichten (hij of zij oefent immers vaak zijn of haar hobby uit), maar na verloop van tijd blijkt wel dat hij of zij structureel voor de stichting of vereniging werkzaamheden verricht. Ook de betaling van een beloning volgt na verloop van tijd bijna vanzelf uit de feitelijke gang van zaken.
De discussie spitst zich dan ook vaak toe op de vraag of sprake is van een gezagsverhouding. Daarvoor is niet van belang of de stichting/vereniging feitelijk aanwijzingen geeft omtrent het te verrichten werk, maar of dat dergelijke aanwijzingen in principe mogelijk zijn. Naarmate het werk eenvoudiger van aard is, is sneller voldaan aan het element van de gezagsverhouding. Een heel korte algemene instructie voldoet dan al.
F. Fictieve dienstbetrekking
Als aan de criteria voor een “echte” dienstbetrekking niet wordt voldaan, kan de relatie tussen stichting/vereniging en medewerker met een dienstbetrekking gelijk worden gesteld als51:
- de medewerker persoonlijk arbeid verricht;
- op doorgaans tenminste 2 dagen per week (ongeacht het aantal per dag gewerkte uren) en
- het bruto-inkomen dat de medewerker wekelijks van de stichting/vereniging ontvangt (in geld of natura) tenminste bedraagt 40% van het bruto minimum loon
en
- de arbeidsverhouding langer dan één maand duurt.
Naast de hiervoor beschreven dienstbetrekking van de zogeheten “gelijkgestelde” bestaan nog meer fictieve dienstbetrekkingen52, bijvoorbeeld de dienstbetrekking van een stagiair. Het gaat buiten het bestek van deze notitie om alle vormen van een fictieve dienstbetrekking te beschrijven.
G. Opting in of verklaring arbeidsrelatie (VAR)
Dat de hiervoor beschreven criteria voor het bestaan van een dienstbetrekking veel ruimte geven voor discussie blijkt uit de vele uitspraken die de rechter al over deze problematiek heeft gedaan. Mensen die duidelijkheid wensen over de fiscale en premiestatus van hun werkzaamheden hebben 2 mogelijkheden:
a. “opting in”
b. Verklaring ArbeidsRelatie (VAR)
51 Artikel 4, onderdeel e, juncto artikel 2c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.
52 Artikel 3 en 4 van de Wet op de loonbelasting 1964.
a. “opting in”
Op grond van de regeling van opting in kan een medewerker er voor kiezen zijn of haar arbeidsrelatie met de stichting/vereniging aan te merken als een (fictieve) dienstbetrekking.53 De relatie wordt dan fiscaal en voor de premieheffing afgewerkt als een dienstbetrekking: dus met inhouding van loonheffingen. De medewerker wordt dan aangeduid als “pseudo werknemer”.
b. verklaring arbeidsrelatie (VAR)
In veel gevallen is het echter niet de bedoeling om een belasting- en premieplichtige dienstbetrekking te laten ontstaan. De medewerker kan er dan voor kiezen om met een VAR aan te tonen dat hij de werkzaamheden als zelfstandige verricht. Voor de bij een stichting of vereniging werkzame “vrijwilliger” ligt het aanvragen van een VAR echter in het algemeen minder voor de hand. Dat neemt niet weg dat de stichting/vereniging in voorkomende gevallen kan worden geconfronteerd met opdrachtnemers (vaak aangeduid als “free lancers” of als ZZP-ers) die werken op grond van een VAR.
De aanvraag van een VAR geschiedt door de medewerker (dus niet door de stichting of vereniging) met behulp van een daarvoor bestemd formulier (te downloaden van de website van de Belastingdienst; xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx) bij de Belastingdienst/Oost/kantoor Winterswijk te Winterswijk.
Een VAR kan door de Belastingdienst worden afgegeven in de volgende 3 soorten:
- VAR – winst uit onderneming (VAR-wuo);
- VAR – resultaat uit overige werkzaamheden (VAR-row);
- VAR – directeur-grootaandeelhouder (VAR-dga).
De aard van de verklaringen is in het kader van deze notitie niet van belang. Die wordt dan ook niet verder uitgewerkt.
Als de opdrachtnemer een VAR-wuo of een VAR-dga overlegt aan de stichting of vereniging heeft de stichting of vereniging de zekerheid dat geen loonbelasting en premies zijn verschuldigd, als:
- de werkzaamheden worden verricht binnen de geldigheidsduur xxx xx XXX;
- de voor de stichting of vereniging te verrichten werkzaamheden overeenkomen met de in de VAR beschreven werkzaamheden;
- de stichting of vereniging een kopie van de VAR opneemt in haar administratie;
- de stichting of vereniging de opdrachtnemer identificeert aan de hand van een origineel geldig identiteitsbewijs (geen rijbewijs!) van de opdrachtnemer en een kopie daarvan opneemt in haar administratie.
53 Artikel 4, onderdeel f Wet op de loonbelasting 1964.
Deze regeling is op 1 januari 2005 van kracht geworden. Voor deze datum was ook de rechtskracht van een VAR-wuo of VAR-dga een stuk zwakker. Als de opdrachtnemer een VAR-row overlegt, moet de stichting of vereniging nog steeds op grond van de normale criteria toetsen of wel of niet sprake is van een dienstbetrekking. De rechtskracht van een VAR-row is uiterst gering.
H. Vrijwilligersregeling
Omdat het voortbestaan van veel stichtingen en verenigingen sterk afhankelijk is van de inzet van vrijwilligers en stichtingen en verenigingen op zeer diverse terreinen in onze samenleving belangrijk werk verrichten, bestaat de mogelijkheid om vrijwilligers een beperkte beloning te doen toekomen zonder met de loonheffingen te worden geconfronteerd: de vrijwilligersregeling.54
De meeste mensen die activiteiten verrichten voor een stichting of vereniging kwalificeren zichzelf als vrijwilliger. Dat wil echter niet zeggen dat ze ook voor de belastingheffing een vrijwilliger zijn. Een vrijwilliger, voor de belastingheffing, is:
- iemand die niet bij wijze van beroep arbeid verricht
- voor55:
- een niet-commercieel privaat- of publiekrechtelijk lichaam of
- een sportorganisatie.
a. niet bij wijze van beroep
Een belangrijk kenmerk van het zijn van vrijwilliger is dat de ontvangen vergoeding (in geld en/of in natura) niet staat in verhouding tot de omvang en het tijdsbeslag van de verrichte werkzaamheden en het karakter heeft van een kostenvergoeding. Als sprake is van een marktconforme beloning kwalificeert de medewerker in geen geval als vrijwilliger.
b. niet-commerciële organisaties
Uiteraard is het niet de bedoeling om via de faciliteit van de vrijwilligersregeling commerciële werkzaamheden te belonen. Het begrip commercieel heeft daarbij een objectieve invulling gekregen. Een stichting of vereniging die is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting (zie hoofdstuk 2 hiervoor) wordt gezien als commercieel en mag derhalve de vrijwilligersregeling niet toepassen.
Organisaties die de vrijwilligersregeling toepassen en die op enig moment belastingplichtig worden voor de heffing van vennootschapsbelasting moeten er op bedacht zijn dat ze vanaf dat moment ook de vrijwilligersregeling niet meer mogen toepassen.
54 De vrijwilligersregeling is met ingang van 1 januari 2006 opgenomen in de Wet, en wel in: artikel 2, lid 6 van de Wet op de loonbelasting 1964. Tot en met 2005 was de regeling van toepassing op basis van een besluit van de Staatssecretaris van Financiën (laatstelijk in het besluit van 12 maart 2004, nr. CPP2003/2042M).
55 Tot en met 2005 is aan deze regel toegevoegd dat de vrijwilliger doorgaans slechts voor één stichting of vereniging als vrijwilliger werkzaam mag zijn.
Sportorganisaties kunnen de vrijwilligersregeling toepassen ongeacht of ze belastingplichtig zijn voor de heffing van vennootschapsbelasting en ongeacht hun rechtsvorm.56 Met een sportorganisatie wordt waarschijnlijk gedoeld op een organisatie binnen welke feitelijk een sport wordt uitgeoefend.57
c. vrijgestelde vergoeding
De vrijwilligersregeling biedt een niet-commerciële stichting of vereniging, alsmede een al dan niet commerciële sportstichting of -vereniging de mogelijkheid om medewerkers die voldoen aan de hiervoor beschreven definitie van de (fiscale) vrijwilliger een geringe vergoeding belasting- en premievrij te doen toekomen. Die vergoeding mag maximaal bedragen € 150 per maand58 en maximaal € 1.500 per jaar59 (deze cijfers gelden voor 2006, 2007 en 2008).
Voor de toets aan deze drempelbedragen tellen alle vergoedingen mee, ongeacht of ze de medewerker in geld of in natura toekomen. Ook vergoedingen van kosten binnen de fiscale normbedragen, zoals bijvoorbeeld een vergoeding van € 0,19 per zakelijke kilometer, tellen mee voor de toets aan de maximum bedragen.
Als de vergoeding voldoet aan de hiervoor genoemde criteria van de vrijwilligersregeling hoeft de stichting of vereniging geen loonheffing af te dragen. De vrijwilliger hoeft de betaalde vergoeding dan ook niet als resultaat uit overige werkzaamheden in zijn of haar aangifte inkomstenbelasting te verwerken (en kan uiteraard de in verband met de vergoeding gemaakte kosten niet aftrekken).60 De vereniging of stichting hoeft de met toepassing van de vrijwilligersregeling uitbetaalde vergoedingen vanzelfsprekend ook niet via een formulier IB47/49 (zie ook hierna in § 3.j.) aan de Belastingdienst te melden. Wel rust op de stichting of vereniging de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijwilligersregeling.
d. hogere vergoeding
Als de voornoemde drempelbedragen worden overschreden, is ook geen sprake van te belasten loon in het geval waarin uitsluitend de werkelijke kosten van de medewerker worden vergoed. De fiscale normbedragen spelen daarbij geen rol.
56 Tot en met 2005 is de toepassing van de vrijwilligersregeling beperkt tot organisatie die niet de rechtsvorm van de N.V. of de B.V. hebben.
57 Het begrip “sportorganisatie” wordt nergens nader toegelicht.
58 Tot en met 2005: € 21 per week.
59 Tot en met 2005: € 735 per jaar.
60 Artikel 3.96, onderdeel c van de Wet IB 2001 bepaalt dat deze voordelen niet behoren tot het resultaat uit overige werkzaamheden.
Het risico van het niet inhouden van loonheffingen ligt ook dan onverkort bij de stichting of vereniging.61 De vereniging zal overtuigend moeten kunnen aantonen dat aan de medewerker uitsluitend werkelijke kosten worden vergoed.
Als niet uitsluitend de (aantoonbare) werkelijke kosten van de vrijwilliger worden vergoed, moet de stichting of vereniging op grond van de normale regels beoordelen of sprake is van een dienstbetrekking. Als daarvan sprake is, moeten loonheffingen worden ingehouden en afgedragen.
Voorbeeld 1
De heer X regelt de inkopen van materialen en kantinebenodigdheden voor een sportvereniging. Hij ontvangt daarvoor per maand een vergoeding van € 45 (op jaarbasis derhalve: € 540). Daarnaast ontvangt hij, omdat hij veel spullen met zijn eigen auto ophaalt bij leveranciers, op basis van declaraties een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer. In 2006 declareert X in totaal 6.650 kilometers. De kilometervergoeding bedraagt dus: 6.650
* € 0,19 = € 1.263.
Uitwerking 1
De totale vergoeding die X in 2006 ontvangt, bedraagt: € 540 + € 1.263 = € 1.803. Dat betekent dat de vrijwilligersregeling ten aanzien van X niet mag worden toegepast. Het jaarmaximum van € 1.500 is namelijk overschreden (of de maandelijks uitbetaalde vergoedingen beneden de € 150 zijn gebleven, is dan niet van belang).
Als de vereniging kan aantonen dat zij uitsluitend de werkelijke kosten van X vergoedt, mag inhouding van loonheffingen achterwege blijven. Ten aanzien van de kilometervergoeding slaagt de vereniging daar wellicht nog in. Voor de maandelijkse vergoeding van € 45 is dat hoogstwaarschijnlijk echter zeer problematisch.
61 Tot en met 2005 werd goedgekeurd dat bij overschrijding van de maximum bedragen voor de toepassing van de vrijwilligersregeling de uitbetaalde bedragen werden gemeld aan de Belastingdienst. Deze melding moest plaatsvinden via het daarvoor aangewezen “formulier IB 47/49”.
De gevolgen van de melding via het formulier IB-47/49 waren:
o de stichting of vereniging hoefde geen loonbelasting en premies volksverzekeringen in te houden;
o de medewerker moest de ontvangen vergoeding aangeven in zijn of haar aangifte inkomstenbelasting (in de rubriek “inkomsten uit overige werkzaamheden”). De vergoeding werd derhalve bij de medewerker belast met inkomstenbelasting. De aan deze inkomsten toerekenbare kosten mochten op de vergoeding in aftrek worden gebracht, maar moesten dan door de medewerker jegens de Belastingdienst worden aangetoond (met bonnetjes). Via het door de stichting/vereniging ingediende formulier IB-47/49 controleerde de Belastingdienst of de medewerker de ontvangen vergoeding in zijn of haar aangifte inkomstenbelasting had verwerkt.
Voorbeeld 2
Stel de heer X uit voorbeeld 1 declareert maar 3.000 kilometer. Het betreft een echter een ijsvereniging en in 2006 vinden alleen in januari en februari activiteiten plaats.
Uitwerking 2
Als X in januari en februari de helft van de kilometers declareert, ontvangt hij in elk van die maanden 1.500 * € 0,19 = € 285. Dat is, nog afgezien van de maandelijkse vergoeding van
€ 45, meer dan het maandmaximum van € 150. De vrijwilligersregeling mag ten aanzien van X niet worden toegepast.
Als de vereniging kan aantonen dat zij uitsluitend de werkelijke kosten van X vergoedt, mag inhouding van loonheffingen achterwege blijven. Ten aanzien van de kilometervergoeding slaagt de vereniging daar wellicht nog in. Voor de maandelijkse vergoeding van € 45 is dat hoogstwaarschijnlijk echter zeer problematisch.
e. Giftenaftrek vrijwilligers
Giften aan een het algemeen nut beogende instelling (ANBI) zijn aftrekbaar van het inkomen waarover inkomstenbelasting is verschuldigd. Giften zijn bevoordelingen uit vrijgevigheid (dus zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat). Deze aftrek moet de vrijwilliger zelf claimen in zijn/haar eigen jaarlijkse aangifte inkomstenbelasting. Voor de aftrek van gewone62 giften geldt een drempel van 1% van het (gezamenlijk) verzamelinkomen met een minimum van € 120. De maximale giftenaftrek bedraagt 10% van het (gezamenlijk) verzamelinkomen.
Vrijwilligers die jegens de instelling waarvoor ze werken aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor hun arbeid of op een vergoeding voor de door hen in verband met die arbeid gemaakte kosten (telefoonkosten, reiskosten, etc.) maar afzien van die vergoeding of de kosten niet declareren, kunnen ten aanzien van de door hen niet genoten (kosten)vergoeding in aanmerking komen voor de giftenaftrek in de inkomstenbelasting. Voorwaarde is, zoals hiervoor al aangegeven, dat de instelling de status van ANBI heeft. Daarnaast moet de instelling een regeling hebben getroffen op grond waarvan de vrijwilliger in aanmerking komt voor een vergoeding en moet de instelling die vergoeding ook daadwerkelijk aan de vrijwilliger uit kunnen en willen betalen (de vrijwilliger moet zelf vrij kunnen bepalen of hij de vergoeding wil ontvangen).
62 Naast “gewone” giften bestaat ook een regeling voor de aftrek van periodieke giften, waarvoor de drempel en het maximum niet gelden.
nee
Normale regels voor beoordeling dienstbetrekking toepassen.
Voldoet de medewerker aan de definitie van de fiscale vrijwilliger?
I. Stroomschema vrijwilligersregeling
Normale regels voor beoordeling dienstbetrekking toepassen.
nee
ja
Geen dienstbetrekking en geen nadere formaliteiten.
Bedraagt de vergoeding maximaal € 150/maand en
€ 1.500/jaar?
ja
Dit stroomschema is een globale weergave van de problematiek. De voorwaarden en de gebruikte termen worden elders in de notitie uitgelegd.
J. Bestuurders
De bestuurders van een stichting of vereniging vormen in het kader van de loonheffingen een wat bijzondere categorie medewerkers. Zij kunnen voor hun werkzaamheden als bestuurder immers niet in gezagsverhouding staan tot de stichting of vereniging die zij zelf besturen. Een dienstbetrekking voor de loonheffingen is daarom niet aan de orde. De werkzaamheden die een bestuurder als bestuurder verricht ten opzichte van de stichting of vereniging worden ook niet aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking.63
Dat betekent niet dat de beloning van de bestuurder niet is belast. Het blijft een beloning voor verrichte werkzaamheden. Die wordt met inkomstenbelasting belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De bestuurder moet deze beloning opnemen in zijn aangifte inkomstenbelasting. De in verband met de beloning gemaakte aftrekbare kosten mogen daarbij worden afgetrokken. De bewijslast ten aanzien van deze kosten rust op de bestuurder. De stichting of vereniging moet een dergelijke beloning via een formulier IB47/4964 melden aan de Belastingdienst.
63 Artikel 2c, lid 4, onderdeel b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 sluit de bestuurder van een stichting of vereniging expliciet uit van de regeling van de gelijkgestelde (fictieve dienstbetrekking).
64 Dit betreft het formulier “Opgaaf van uitbetaalde bedragen aan een derde”. Zoals de naam al zegt, kan dit formulier alleen worden gebruikt als geen sprake is van een dienstbetrekking.
De papieren versie van dit formulier wordt aangeduid als “IB47”; de elektronische versie als “IB49”. Met behulp van deze opgave door de stichting of vereniging controleert de Belastingdienst of degene aan wie de beloning is betaald, deze beloning inderdaad verwerkt in zijn of haar aangifte inkomstenbelasting.
Als een bestuurder naast de werkzaamheden als bestuurder andere werkzaamheden jegens de stichting of vereniging verricht, gelden daarvoor uiteraard wel de normale regels rond de heffing van de loonheffingen. In de praktijk is deze grens niet altijd duidelijk te trekken. Een voorbeeld is de bestuurder van een sportvereniging die, naast zijn werkzaamheden als bestuurder, ook lid is van een groep vrijwilligers die wekelijks onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden verricht aan de accommodatie van de vereniging. Als de bestuurder voor laatstgenoemde werkzaamheden een vergoeding ontvangt, moet wel worden beoordeeld of daarover loonheffingen zijn verschuldigd.
K. Identificatieplicht
Door de stichting of vereniging moet verplicht de identiteit worden vastgesteld van alle werknemers (echte en fictieve) aan de hand van een origineel geldig identiteitsbewijs. Een kopie van het identiteitsbewijs moet worden opgenomen in de loonadministratie. Het legitimatiebewijs moet op dat moment geldig zijn (dus niet verlopen) en formeel moeten alle pagina’s worden gekopieerd.65 Niet het hele identiteitsbewijs hoeft te worden gekopieerd.
Alleen de bladzijden die informatie bevatten, zoals de persoonlijkheidskenmerken, de handtekening, stempels en foto’s van de kinderen, moeten worden gekopieerd. Op de kopie moet(en) de foto(‘s) herkenbaar zijn. De kopie van het identiteitsbewijs van het moment van in dienst nemen van de werknemer mag later niet worden vervangen door een kopie van een nieuwer identiteitsbewijs. De kopie van het identiteitsbewijs moet worden bewaard tot tenminste 7 jaren nadat de dienstbetrekking met de werknemer is geëindigd.
Uitsluitend de volgende documenten kwalificeren voor deze identificatie66:
- Nederlands nationaal paspoort;
- Nederlandse of gemeentelijke identiteitskaart;
- verblijfsdocument van de Vreemdelingenwet (I t/m IV en EU/EER67);
- (elektronisch) W-document;
- nationaal paspoort en identiteitskaart van een land van de (EER);
- nationaal paspoort van een niet-EER-land met een door de Vreemdelingendienst aangetekende ver-gunning (aanmeldsticker) tot verblijf;
- vluchtelingenpaspoort;
- vreemdelingenpaspoort;
- diplomatiek paspoort;
- dienstpaspoort.
Een rijbewijs kwalificeert in dit kader niet als een geldig identiteitsdocument.
65 De stichting of vereniging moet, zover dat in haar mogelijkheden ligt, vaststellen of haar een origineel en geldig identiteitsbewijs wordt aangereikt. Zo moet er op worden gelet of het document beschadigd is, of de handtekening overeenstemt met de andere handtekeningen van de werknemer (arbeidsovereenkomst, loonbelastingverklaring), of inzake lengte, leeftijd, geslacht en dergelijke kloppen, enzovoorts.
Bij twijfel kan de Koninklijke Marechaussee worden geraadpleegd, doch dat neemt in het algemeen enige tijd in beslag. Het voert te ver om deze problematiek in het kader van deze notitie nader uit te werken. Meer informatie over dit onderwerp: xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx, xxx.xxx.xx, xxx.xxxxxxx00.xx, xxx.xxxxxxxxxxxxxxxx.xxx.xx, xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx. 66 Het moet dus gaan om een paspoort of identiteitskaart. Bij werknemers van buiten de Europese Unie, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland moet bovendien worden vastgesteld dat het de werknemer is toegestaan om in Nederland te werken.
67 EER staat voor Europese Economisch Ruimte, waartoe naast alle lidstaten van de Europese Unie behoren: Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.
Naast de identificatie, moeten voordat de nieuwe werknemer de werkzaamheden start, moeten door de werknemer aan de werkgever de volgende gegevens zijn verstrekt:
- naam en voorletters;
- geboortedatum;
- burgerservicenummer (BSN; voorheen sociaal-fiscaalnummer of sofi-nummer);
- adres met postcode;
- woonplaats (indien buiten Neder-land: ook woonland en regio).
Deze verplichting is sinds 1 januari 2006 vormvrij. Voorheen moest dit geschieden door middel van een loonbelastingverklaring. Van de website van de Belastingdienst kan een voorbeeld van een opgaaf werknemersgegevens worden gedownload. De werknemer moet deze opgave ondertekenen.
Tot slot moet de werkgever vóór de start van de dienstbetrekking van elke werknemer bij de Belastingdienst de volgende gegevens melden: naam, geboortedatum, BSN en de datum waarop de dienstbetrekking begint. De EDM moet in beginsel via elektronische weg worden gedaan. Dat kan via aangiftesoftware of via de website van de Belastingdienst.
Het is zeer verstandig ook de identiteit vast te leggen van alle personen, die weliswaar geen werknemer zijn, maar aan wie de stichting of vereniging vergoedingen heeft doen toekomen (in geld of in natura). Als sprake is van anonieme ontvangers kan het ontbreken van gegevens omtrent de identiteit van deze ontvangers bij een onderzoek door de Belastingdienst aanleiding zijn om te stellen dat sprake is van een dienstbetrekking. De stichting of vereniging zal dit dan niet of slechts met veel moeite kunnen weerleggen. De naheffing vindt dan meestal plaats tegen de hoogste gebruteerde tarieven.
L. Artiesten en beroepsporters
Regelmatig sluit een stichting of vereniging een overeenkomst met een artiest (bijvoorbeeld voor het opluisteren van activiteiten en feesten). Het kan gaan om individuele artiesten (bijvoorbeeld een zanger of een clown), maar ook om bands of gezelschappen.
Alleen voor het inhuren van deze artiesten kan de vereniging al inhoudingsplichtig worden voor de loonheffingen (ook als dat bijvoorbeeld geschiedt voor een eenmalige feestavond – bijvoorbeeld voor de vrijwilligers – of voor een jubileumfeest). Het past niet binnen het kader van deze notitie om de regeling inzake de belastingheffing rond artiesten uit te werken. Een duidelijke brochure is beschikbaar via de website van de belastingdienst (xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx).
Van inhoudingsplicht is geen sprake als de artiest beschikt over een verklaring van de Belastingdienst waar uit blijkt dat hij of zij kwalificeert als zelfstandige. Als de artiesten via een productiemaatschappij zijn aangeworven, neemt die maatschappij vaak de verplichtingen op zich uit hoofde van de heffing van loonbelasting en premies. De productiemaatschappij moet dan beschikken over een zogeheten “inhoudingsplichtigenverklaring”. Het is echter verstandig dit van te voren uitgebreid en zorgvuldig te documenteren in de administratie van de stichting of vereniging (via een kopie van de inhoudingsplichtigenverklaring).
Een vergelijkbare regeling als voor artiesten geldt ten aanzien van beroepsporters.
Het is voor de Belastingdienst in het algemeen redelijk eenvoudig om vast te stellen dat artiesten zijn ingehuurd. Dat kan immers worden afgeleid uit folders, posters, programmaboekjes, jubileumprogramma’s, enzovoorts die door de vereniging worden verspreid. Een onderzoek door de Belastingdienst beperkt zich in het algemeen niet tot de volledige financiële administratie van de vereniging (bankafschriftjes, kasstaten, dagboek, grootboek, financieel verslag, enzovoorts). Er wordt ook andere informatie in betrokken, zoals notulen van bestuurs- en commissievergaderingen, verenigingsblaadjes, website, enzovoorts.
3. Omzetbelasting (BTW)
A. Inleiding
Geen aandacht wordt, gezien de doelgroep van deze notitie, besteed aan de volgende specifieke leerstukken van de omzetbelasting:
- onroerend goed;
- levering van goederen naar of vanuit het buitenland (intracommunautaire transacties, in-en uitvoer);
- verrichten van diensten jegens buitenlandse afnemers;
- landbouw- en veehandelregeling.
Omzetbelasting wordt geheven naar het systeem van Belasting over de Toegevoegde Waarde (BTW). De heffing wordt hierna dan ook steeds aangeduid als “BTW”.
B. Ondernemer
Alleen een ondernemer is belastingplichtig voor de heffing van BTW. In dit hoofdstuk wordt besproken wanneer iemand kwalificeert als ondernemer voor de heffing van BTW. Het ondernemerschap voor de heffing van BTW staat los van het eventuele ondernemerschap voor de heffing van vennootschapsbelasting (zie hoofdstuk 2).
De BTW kent twee soorten ondernemers:
a. de echte ondernemer;
b. de aangewezen ondernemer.
Beide soorten worden hierna besproken. Daarnaast komt kort het begrip fiscale eenheid aan de orde.
a. “echte” ondernemer
De definitie van het begrip “ondernemer” luidt68: ”Ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent”.
De elementen van deze definitie zijn:
- ieder;
- bedrijf;
- zelfstandig.
ieder
Onder het begrip ieder vallen zowel natuurlijke als rechtspersonen (N.V., B.V., stichting, vereniging, enzovoorts), maar ook samenwerkingsverbanden die geen rechtspersoonlijkheid bezitten (maatschappen, vof’s, enzovoorts). Laatstgenoemde samenwerkingsverbanden zijn voor de BTW zelfstandig belastingplichtig. Dit in tegenstelling tot de inkomsten- en vennootschapsbelasting waar niet het samenwerkingsverband, maar elke deelnemer in het samenwerkingsverband belastingplichtig is.
68 Artikel 7, lid 1 Wet OB.
bedrijf
De algemene definitie van een bedrijf luidt: een organisatie van kapitaal en arbeid die er op is gericht om in een duurzaam streven door deelneming aan het maatschappelijk ruilverkeer maatschappelijke behoeften te bevredigen.
Een winststreven is, in tegenstelling tot voor de vennootschapsbelasting, geen voorwaarde voor het ondernemerschap in de BTW.
De definitie van het begrip “bedrijf” bevat de volgende elementen:
- arbeid
Door middels van de factor arbeid wordt de scheiding getrokken tussen vermogensbeheer en ondernemerschap. Overigens wordt die scheidslijn bij de quasi-ondernemers weer doorbroken (zie hierna). De arbeid kan zeer gering van omvang zijn en hoeft niet door de ondernemer zelf te worden verricht.
- kapitaal
De omvang van het kapitaal kan zeer gering zijn (een handelsagent kan al ondernemer zijn als hij beschikt over een blocnote en een balpen) en het kapitaal hoeft geen eigendom te zijn van de ondernemer. Als kapitaal ontbreekt, is overigens in veel gevallen sprake van beroepsuitoefening (dat is een vorm van aangewezen ondernemerschap; zie hierna).
- duurzaam streven
Een incidenteel optreden in het maatschappelijk verkeer leidt niet meteen tot ondernemerschap (iemand die één fototoestel verkoopt, is nog geen ondernemer).
Een stichting die wordt opgericht om één popconcert te organiseren, voldoet vaak wel aan het criterium van duurzaam streven. Dat criterium wordt dan aangelegd over de periode waarin de stichting bestaat69.
- deelname aan het maatschappelijk ruilverkeer
Dit criterium sluit van het ondernemerschap uit die personen die alleen prestaties verrichten in een beperkte kring. Het houdt tevens in dat sprake moet zijn van prestaties tegen vergoeding.
zelfstandig
Het zelfstandigheidscriterium is opgenomen om natuurlijke personen die in ondergeschiktheid optreden uit te sluiten van het ondernemerschap. Of sprake is van zelfstandigheid moet telkens aan de feitelijke omstandigheden van het specifieke geval worden getoetst.
69 De Hoge Raad bevestigde dit nog eens in een arrest van 14 mei 2004, nr. 39 324. Een stichting die eenmalig een feestavond organiseerde wordt als BTW-ondernemer aangemerkt.
b. aangewezen ondernemer70
Een aangewezen ondernemer voldoet niet aan de hiervoor beschreven definitie, maar wordt voor de heffing van BTW wel aangemerkt als een ondernemer. Het betreft:
- de uitoefenaar van een beroep (bijvoorbeeld de advocaat, notaris, accountant, belastingadviseur);
- iemand die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (ook wel bekend als de quasi-ondernemer)71.
c. in het kader van de onderneming
Het ondernemerschap wordt begrensd door de eis dat een prestatie moet geschieden binnen het kader van de onderneming.
In de jurisprudentie zijn enige criteria ontwikkeld om te bepalen of nevenwerkzaamheden in het kader van de onderneming worden verricht. Deze criteria luiden als volgt:
- zijn de nevenwerkzaamheden van dezelfde aard als de in de onderneming verrichte werkzaamheden?
- wordt voor de werkzaamheden gebruik gemaakt van de in de onderneming aanwezige kennis, ervaring, outillage, geldmiddelen en administratie?
- is gebruik gemaakt van diensten en voordelen uit relaties van de onderneming?
- heeft de eventuele opdrachtgever de betrokkene aangezocht om zijn kwaliteiten als ondernemer of als persoon?
C. Belastbare feiten
De aan heffing van BTW onderworpen handelingen zijn:
- leveringen van goederen in Nederland door ondernemers in het kader van hun onderneming;
- diensten in Nederland verricht door ondernemers in het kader van hun onderneming
- intracommunautaire verwervingen van goederen in Nederland door ondernemers in het kader van hun onderneming en door rechtspersonen, andere dan ondernemers;
- intracommunautaire verwervingen, anders dan hiervoor, van nieuwe vervoermiddelen in Nederland;
- invoer van goederen.
In het kader van deze notitie worden alleen leveringen en diensten hierna kort toegelicht.
a. leveringen
Bij de levering van goederen is allereerst van belang de definitie van de gebruikte termen:
- levering: de verrichting van de formaliteiten en handelingen, die nodig zijn om een overdracht van goederen te bewerkstelligen;
- goederen: alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten72.
70 Artikel 7, lid 2, letters a en b Wet OB.
71 Het waarschijnlijk meest bekende voorbeeld van quasi-ondernemerschap is iemand die een pand verhuurt. Hij exploiteert het vermogensbestandeel – het pand – om er duurzaam opbrengst – de huur – uit te verkrijgen.
72 Artikel 3, lid 7 Wet OB.
In de Wet OB73 is nauwkeurig beschreven welke handelingen kwalificeren als een levering. De belaste leveringen spreken in het algemeen redelijk voor zich en worden hierna daarom niet opgesomd.
Integratieheffing
Deze fictieve levering behelst betrekkelijk ingewikkelde problematiek. Het past dan ook niet binnen het kader van deze notitie om deze problematiek gedetailleerd te behandelen. Van belang is dat het mogelijk ontstaan van deze problematiek zo vroeg mogelijk wordt gesignaleerd. Daarom hierna een summiere beschrijving.
Van deze levering is sprake bij:
- door de ondernemer zelf vervaardigde goederen;
- die hij gaat gebruiken voor (gedeetelijk) niet-aftrekgerechtigde prestaties.
Met vervaardigen wordt gelijkgesteld het laten vervaardigen onder het ter beschikking stellen van stoffen, waaronder begrepen (onder)grond.
Het begrip vervaardigen is voor deze levering van essentieel belang. Of van een vervaardiging in BTW-technische zin kan worden gesproken is sterk afhankelijk van de feiten. Van belang is of het uiterlijk van de onroerende zaak is gewijzigd, maar met name ook in hoeverre de functie van die zaak is veranderd. Recent wordt bij deze beoordeling in de rechtspraak meer betrokken de omvang van de werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten.
Voorbeeld 1
Een aannemer bouwt een woning voor de verkoop. De voorbelasting op de bouwmaterialen brengt hij in aftrek. Omdat hij geen koper kan vinden verhuurt hij de woning. De verhuur van een woning is voor de BTW een vrijgestelde prestatie.
De aannemer verricht op het moment waarop hij gaat verhuren een levering zoals bedoeld in letter h en moet BTW afdragen over de waarde van de gebouwde woning (inclusief ondergrond).
Voorbeeld 2
Een makelaar (verricht zowel belaste als vrijgestelde prestaties) koopt een woonhuis, laat dit slopen en laat een kantoorpand bouwen. De aannemer brengt BTW in rekening. Op het moment waarop de makelaar het pand voor zijn bedrijf in gebruik neemt, verricht hij een levering zoals bedoeld in letter h. De door de aannemer in rekening gebrachte voorbelasting mag uiteraard in aftrek worden gebracht.
73 Artikel 3, lid 1, letters a tot en met h Wet OB.
b. diensten
Het begrip diensten kent in de Wet OB een negatieve omschrijving. Diensten zijn: alle prestaties, tegen vergoeding verricht, die niet als levering aangemerkt kunnen worden. Een prestatie die als levering is omschreven, kan dus geen dienst zijn.
Van belang zijn de volgende elementen:
- de prestatie
- moet tegen een vergoeding wordt verricht.
Niet van belang is van wie de vergoeding afkomstig is. Wel moet de vergoeding ter zake van de prestatie zijn ontvangen.
Samenloop van prestaties
Meestal verricht een ondernemer een duidelijk aanwijsbare prestatie. Er kunnen zich echter ook situaties voordoen waarin tegen één vergoeding meerdere prestaties worden verricht. De Hoge Raad is van mening dat prestaties in beginsel moeten worden gesplitst (hoofdregel), tenzij (uitzondering):
- de ene prestatie zo ondergeschikt is aan de andere dat die in de hoofdprestatie opgaat;
Voorbeeld
Een campinghouder geeft tevens gelegenheid tot het parkeren van de auto en levert water en elektra. Die prestaties gaan op in de hoofdprestatie, zijnde het gelegenheid geven tot kamperen.
- naar maatschappelijke opvattingen sprake is van een onsplitsbaar geheel.
Voorbeeld
Een ondernemer die afval inzamelt, wil het daarmee gepaard gaande vervoer als een afzonderlijke prestatie kwalificeren. De rechter bepaalt dat sprake is van een onsplitsbare dienst.
D. Subsidies
De definitie van het begrip dienst (zie hiervoor) speelt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of een subsidie is belast met BTW. De subsidie is belast als de subsidieontvanger tegenover de vergoeding (het subsidiebedrag) redelijk rechtstreeks een prestatie verricht direct of indirect jegens de subsidieverstrekker. Het Hof van Justitie74 heeft daar aan toegevoegd dat, wil de subsidie belast zijn met BTW, sprake moet zijn van gebruik of verbruik van de gesubsidieerde prestatie door of namens de subsidieverstrekker.
Een verdeling voor subsidies is die in exploitatie- en prijssubsidies.
- Met een budget – of exploitatiesubsidie worden tekorten gedekt die in een bepaalde periode ontstaan. Exploitatiesubsidies zijn in het algemeen niet belast voor de BTW.
- Een prijssubsidie houdt direct verband met de prijs voor de prestaties van een ondernemer. Prijssubsidies zijn in het algemeen belast met BTW.
Veel stichtingen en verenigingen ontvangen subsidies met de volgende benamingen:
- instellingsubsidie
Deze subsidie zal in het algemeen niet belast zijn met BTW. Het zal een echte budgetsubsidie, zijn. Derhalve een subsidie ter dekking van de algemene tekorten van de stichting of vereniging waarvoor deze geen concrete tegenprestaties hoeft te verrichten.
- projectsubsidie
Projectsubsidies kunnen wel leiden tot belastingplicht voor de BTW, maar dat hoeft niet. Dit ligt aan de exacte voorwaarden die de subsidieverstrekker stelt in elk individueel geval. Als daarin een concrete tegenprestatie wordt bedongen, ligt heffing van BTW op de loer.75 Hetzelfde geldt uiteraard als de tegenprestatie niet expliciet is bedongen maar uit feiten en omstandigheden blijkt dat deze wel is verricht.
In alle gevallen geldt dat niet het etiket, dat op een prestatie en/of vergoeding wordt geplakt, beslist of de vergoeding met BTW is belast. Beslissend daarvoor zijn altijd de feitelijke omstandigheden rond de prestatie en de vergoeding.
Voorbeeld
Een overheidsinstelling verstrekt tegen toekenning van een projectsubsidie de opdracht om een bepaald onderzoek te verrichten.
Als de onderzoekende instantie BTW-ondernemer is , is de projectsubsidie dan in beginsel al snel belast met BTW (uiteraard kan, afhankelijk van de precieze prestatie, een vrijstelling van toepassing zijn).
Contributie
Verenigingen heffen in het algemeen van hun leden een contributie. Tegenover die contributie mag een lid deelnemen aan de (algemene) activiteiten van de vereniging. Zo gauw echter een concrete aanwijsbare prestatie tegenover de contributie staat, is over (een deel van) de contributie BTW verschuldigd.
Voorbeeld
Als de contributie het karakter heeft van een toegangsprijs om bepaalde evenementen bij te wonen, moet in beginsel al snel BTW worden afgedragen.
75 Regelmatig wordt bijvoorbeeld verplichte naamsvermelding als voorwaarde gesteld. Deze zeer beperkte tegenprestatie kan er toe leiden dat de Belastingdienst concludeert dat de subsidie is belast met omzetbelasting. Vrijwillige vermelding van de
E. Plaats en tijdstip van de prestatie
De vragen waar en wanneer een prestatie plaatsvindt, lijken van academisch belang. Toch is het in de dagelijkse praktijk van groot belang om deze vragen te kunnen beantwoorden.
In tegenstelling tot de inkomsten- en vennootschapsbelasting is de woon- of vestigingsplaats van een ondernemer voor de heffing van BTW in beginsel niet van belang. Als de prestatie, volgens de regels van de BTW, in Nederland wordt verricht, is hier BTW verschuldigd. Een buiten Nederland gevestigde ondernemer die in Nederland met BTW belaste prestaties verricht, moet in Nederland BTW afdragen. Een in Nederland gevestigde ondernemer die prestaties verricht buiten Nederland, moet, afhankelijk van de wetgeving van het land waar de prestatie wordt verricht, in beginsel BTW afdragen in het betreffende buitenland.
Het tijdstip van de prestatie is van belang om te bepalen op welk moment de daarmee gemoeide BTW moet worden aangegeven en aan de eventuele overige formaliteiten moet worden voldaan. Het te laat afdragen van de verschuldigde BTW kan een boete tot gevolg hebben.
a. plaats van levering
Hoofdregel: de plaats van levering ligt daar waar het goed zich op het moment van de levering bevindt.
Uitzonderingen :
- voor goederen die in verband met de levering worden vervoerd: de plaats van levering ligt daar waar het vervoer aanvangt.
- voor goederen die aan andere goederen worden aangebracht: de plaats van levering ligt daar waar het goed wordt aangebracht (ook als de goederen in verband met de levering worden vervoerd).
b. plaats van dienst
Hoofdregel76: de plaats van dienst ligt daar waar degene die de dienst verricht woont of is gevestigd.
Op deze hoofdregel is een groot aantal uitzonderingen geformuleerd (met in sommige gevallen een nieuwe hoofdregel en uitzonderingen). Het past niet binnen het kader van deze notitie om al deze uitzonderingen op te sommen.
Het onderscheid tussen hoofdregel en uitzonderingen is van groot belang. De ondernemer die een uitzondering toepast, moet aantonen dat dit terecht geschiedt. Als hij daar niet in slaagt, ligt de plaats van dienst op grond van de hoofdregel daar waar degene die de dienst verricht woont of is gevestigd. De risico’s berusten bij de presterende ondernemer. Onjuiste toepassing van een uitzondering kan bij hem een naheffing (al dan niet met boete) van omzetbelasting opleveren met toepassing van de hoofdregel.
c. tijdstip van levering
Over het tijdstip van levering zegt de Wet OB niets. Dit tijdstip wordt daarom bepaald aan de hand van het civiele recht en/of de maatschappelijke opvattingen.
d. tijdstip van dienst
Eenmalige diensten worden verricht op het moment waarop de prestatie is voltooid. Voortdurende diensten moeten worden gefactureerd per periode waarover de afnemer van de dienst ingevolge de overeenkomst tot een betaling verplicht is77.
F. Vrijstellingen
Een vrijstelling voor de BTW houdt in dat door de presterende ondernemer geen BTW in rekening hoeft te worden gebracht. Daar staat tegenover dat geen aftrek van voorbelasting mag worden geclaimd. De ondernemer die een vrijstelling toepast, moet aantonen dat dit terecht gebeurt. De risico’s berusten bij de presterende ondernemer. Onjuiste toepassing van een vrijstelling kan bij hem een naheffing (al dan niet met boete) van BTW opleveren.
De wet78 kent een uitgebreide opsomming van vrijstellingen79 (de letters stemmen overeen met die van de onderdelen in de wettekst):
x. xx xxxxxxxx van onroerend goed;
b. de verhuur van onroerend goed;
c. het verzorgen van in een verpleeghuis opgenomen personen
d. diensten van door de overheid erkende organisatie van jeugdwerk
e. diensten door organisaties die zich de sportbeoefening of – bevordering ten doel stellen;
f. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen prestaties van sociale of culturele aard;
g. medische diensten;
h. diensten door lijkbezorgers;
i. financiële handelingen;
x. xxxxxxxxxxx in het kader van kredietverlening;
k verzekeringen (inclusief diensten van tussenpersonen);
l. kansspelen;
m. prestaties ingevolge de Postwet;
n. niet-commerciële activiteiten van radio- en televisieorganisaties
o. onderwijs;
p. voordrachten en dergelijke diensten (aangewezen bij ministeriële regeling);
q. componisten, schrijvers, journalisten;
x. xxxxxxxx van een roerende zaak die in het bedrijf van de ondernemer uitsluitend is gebezigd voor vrijgestelde prestaties;
s. levering van menselijke organen, bloed en moedermelk;
77 Artikel 35, lid 5 Wet OB.
78 Artikel 11 Wet OB.
79 De vrijstellingen worden hier zeer summier aangeduid. De uitleg van de vrijstellingen verschilt. In het algemeen worden de vrijstellingen eng uitgelegd. Raadpleeg bij de beoordeling in hoeverre in een concreet geval een vrijstelling van toepassing is
t. diensten door werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede organisaties van politieke, godsdienstige, vaderlandslievende, levensbeschouwelijke of liefdadige aard aan hun leden;
u. aangewezen diensten door vrijgestelde organisaties verricht aan hun leden;
v. leveringen en diensten van bijkomende aard door organisaties waarvan de (hoofd)prestaties zijn vrijgesteld opgrond van letter c, d, e, f, o of t (maximaal
€ 68.067 voor leveringen80/€ 22.68981 voor diensten82,83);
w. kinderopvang (kinderen jonger dan 13 jaar door een ondernemer die voldoet aan de kwaliteitseisen van de Welzijnswet).
De hiervoor gegeven omschrijving van de vrijstellingen geeft een indicatie van de aard van de vrijgestelde prestaties. Uitwerking van elk van de vrijstellingen gaat buiten het bestek van deze notitie. Stichtingen en verenigingen die menen een vrijstelling te mogen toepassen, doen er verstandig aan dit af te stemmen met een (belasting)adviseur.
a. prestaties van sociale of culturele aard
Een groot aantal (soorten) instellingen, die prestaties verrichten van sociale of culturele aard, is expliciet aangewezen voor toepassing van deze vrijstelling84. De prestaties verricht door de betreffende instellingen zijn vrijgesteld van heffing van BTW. De vrijstelling geldt niet (dat wil zeggen dat de hierna genoemde prestaties wel zijn belast met BTW) voor de volgende door deze (vrijgestelde) instellingen verrichte prestaties85:
- het verstrekken van spijzen en dranken;
- het verrichten van onderzoek;
- het ter beschikking stellen van personeel;
- het verzorgen van loon- en salarisadministraties, financiële administraties en grootboekadministraties;
- diensten in het kader van arbeidstherapie;
- diensten bestaande in thuiszorg.
b. fondswervende activiteiten
Voor de vrijstelling voor fondswervende activiteiten (zie letter v hiervoor) is allereerst van belang dat de hoofdprestaties van de stichting of vereniging vallen onder één van de letters c, d, e, f, o of t (zie hiervoor).
80 Leveringen van bijvoorbeeld stickers of speldjes, maar ook van drank en dergelijke (horecaprestaties).
81 Voor de onder letter e genoemde (sport)organisaties: € 31.765.
82 Diensten zijn bijvoorbeeld het maken van reclame (via advertenties in het verenigingsblad, reclameborden of spandoeken, shirtreclame, enzovoorts).
83 De maximumbedragen gelden per presterende ondernemer (dus niet per afnemer of per prestatie).
84 De vrijstelling geldt uitsluitend voor de expliciet in bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 genoemde instellingen en prestaties. Een instelling wier prestaties (nagenoeg) uitsluitend van sociale of culturele aard zijn en die van deze vrijstelling gebruik wil maken, moet het Ministerie van Financiën verzoeken om op de lijst te worden geplaatst.
Dergelijke verzoeken worden door het Ministerie uiterst terughoudend beoordeeld.
85 Artikel 7 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
Vervolgens moeten de hiervoor genoemde grensbedragen op jaarbasis worden beoordeeld. Zo gauw één van de grensbedragen wordt overschreden, is voor die fondswervende activiteiten BTW verschuldigd. Als één van beide grensbedragen wordt overschreden en de ander niet, blijft voor de categorie waarvoor het grensbedrag niet is overschreden de vrijstelling van toepassing.
Voorbeeld
Een voetbalvereniging wil al haar elftallen er representatief uit laten zien. De vereniging gaat in 2006 een sponsorcontract aan voor haar eerste team voor een bedrag van € 10.000.
Daarnaast ontvangt zij € 10.000 voor de langs haar hoofdveld geplaatste reclameborden.
Uitwerking
De vereniging kwalificeert voor haar hoofdactiviteit voor de onder letter e genoemde vrijstelling (sportbeoefening). De beide (reclame)diensten kwalificeren dus voor de fondswervende vrijstelling. Omdat het totaal in 2006 niet het grensbedrag voor diensten van
€ 22.689 overschrijdt, hoeft de vereniging over de reclame-inkomsten geen BTW af te dragen.
Als één van beide grenzen als gevolg van bijzondere eenmalige omstandigheden wordt overschreden, kan heffing in dat jaar achterwege blijven86. Hetzelfde geldt als de overschrijding in het betreffende jaar redelijkerwijs niet was te voorzien. Als de grens in het volgende jaar opnieuw wordt overschreden, moet in dat jaar in elk geval heffing van BTW plaatsvinden.
De (wede)rverkoop van lotto, toto en loten voor de Grote Clubactie blijft buiten de heffing van BTW, ongeacht de omvang van de opbrengst. Voorwaarde voor toepassing van deze goedkeuring is dat de voorbelasting niet in aftrek wordt gebracht. De opbrengst van deze (weder)verkoop blijft ook buiten de toets van de grensbedragen. Hetzelfde geldt voor giften, donaties en contributies zonder expliciete tegenprestatie.
Voorbeelden van fondswervende activiteiten in de zin van deze vrijstelling zijn87:
- entreegelden voor uitvoeringen, wedstrijden, toertochten of fancy fairs;
- het tegen vergoeding reclame maken voor een boekleverancier en het bieden van ondersteuning bij distributie van e boeken door scholen;
- het tegen vergoeding toestaan van plaatsing van een zendmast op het terrein van de organisatie;
- het maken van reclame voor ondernemers, veelal als tegenprestatie voor sponsoring (hierbij maakt het niet uit of de sponsoring uit geld of goederen – zoals schoenen en trainingspakken – bestaat);
- kantineactiviteiten (zoals het verstrekken van spijzen, dranken, rookwaren en dergelijke artikelen, exploitatie van speelautomaten);
- de verhuur van lig- en bergplaatsen aan passanten van een watersportvereniging.
86 Goedkeuring opgenomen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M.
87 Deze voorbeelden zijn overgenomen uit het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M.
Niet als fondswervende activiteiten wordt aangemerkt:
- het uitlenen van personeel;
- het verstrekken van bladen ter informatie van leden of aangeslotenen over de eigen activiteiten van de organisatie (behalve als het verstrekken van de informatie een bijkomende activiteit is in de totaliteit van de aan leden verleende diensten door een van BTW vrijgestelde organisatie.
c. Kantineregeling
Organisaties die als aanvulling op hun primaire activiteiten een kantine exploiteren zijn voor die activiteiten in beginsel BTW-plichtig, maar daarvoor kan de vrijstelling voor fondswervende activiteiten worden toegepast. Onder bepaalde voorwaarden is de kantineomzet indien gewenst echter volledig vrijgesteld van BTW88. Deze kantineregeling staat los van de hiervoor beschreven regeling voor fondswervende activiteiten.
De kantineregeling geldt voor de navolgende organisaties, voor zover hun activiteiten niet zijn belast:
- sportverenigingen
- muziekverenigingen
- speeltuinverenigingen
- instellingen voor jeugdwerk;
- bejaardensociëteiten
- hobbyclubs
- buurtverenigingen
- dorpshuizen en wijkcentra;
- scholen voor basisonderwijs, lager en middelbaar beroepsonderwijs en algemeen voortgezet en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.
Voorwaarden voor toepassing van de kantineregeling zijn:
- in de kantine mogen uitsluitend activiteiten plaatsvinden die als normale nevenactiviteit van de organisatie zijn aan te merken;
- de kantineontvangsten mogen niet meer bedragen dan € 68.067 per jaar;
- eventuele exploitatieoverschotten van de kantine moeten worden aangewend voor de primaire activiteiten van de organisatie;
- met betrekking tot deze kantineactiviteiten wordt geen aanspraak gemaakt op aftrek van voorbelasting.
Bij overschrijding van het grensbedrag in enig jaar moet over de hele kantineomzet BTW worden afgedragen. Als de overschrijding redelijkerwijs niet was te voorzien mogen de kantineactiviteiten met ingang van het volgend jaar in de heffing van BTW worden betrokken.
88 Op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M.
Als het grensbedrag wordt overschreden, bestaat speciaal voor sportverenigingen de mogelijkheid om de BTW te voldoen naar een forfaitair percentage. Dit percentage bedraagt 11 en het wordt berekend over de totale kantineontvangsten (dus naast de omzet aan spijzen en dranken ook over de opbrengst van de verkoop van tabaksprodukten, van de exploitatie van speelautomaten, enzovoorts).
d. Fondswervende organisaties
Fondswervende organisaties zijn niet-commerciële organisaties die activiteiten ontplooien om financiële steun te verkrijgen voor de activiteiten van organisaties werkzaam op sociaal, recreatief of cultureel terrein. Zelf werken deze vaak als “Stichting vrienden van … of “steunstichting” gepresenteerde organisaties vaak niet op deze terreinen. De prestaties van dergelijke organisaties zijn dan ook in beginsel belast met BTW.
Fondswervende organisaties mogen hun leveringen en diensten vrijgesteld van BTW verrichten onder de volgende voorwaarden89:
- de verkoop van goederen en het verrichten van diensten is op “het publiek” gericht en is niet doorlopend of langdurig;
- verkoop van goederen en het verrichten van diensten heeft als doel het verwerven van gelden om een specifieke, van omzetbelasting vrijgestelde of niet-belaste, activiteit of sociaal, recreatief of cultureel terrein te financieren;
- de verkoop van goederen en het verrichten van diensten vindt onder zodanige omstandigheden plaats dat het publiek zich er van bewust is dat de opbrengst bestemd is voor her hiervoor bedoelde doel;
- de begunstigde organisatie zou voor het verrichten van de fondswervende activiteiten zelf ook een vrijstelling hebben kunnen toepassen;
- ter zake kan geen voorbelasting in aftrek worden gebracht.
G. Maatstaf van heffing
De maatstaf van heffing is voor de BTW de vergoeding90.
a. vergoeding
De vergoeding is: het totale bedrag (exclusief BTW) dat voor de prestatie in rekening wordt gebracht.
89 Deze goedkeuring is opgenomen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juni 2007, nr. CPP2007/1077M.
90 Artikel 8 Wet OB.
Als de afnemer meer betaalt dan de afgesproken prijs, hoort ook het meerdere tot de vergoeding.
Ook bijkomende kosten behoren tot de vergoeding. Voorbeelden van bijkomende kosten zijn:
- vastrecht en meterhuur bij de levering van energie en water;
- montagekosten bij het installeren van goederen;
- verzend- en portokosten;
- verpakkingskosten;
- administratiekosten;
- financieringskosten.
Het blijkt een in de praktijk uiterst hardnekkig misverstand te zijn dat kosten die binnen een concern of tussen zusterverenigingen of –stichtingen worden “doorbelast” niet aan heffing van BTW onderhevig zouden zijn.
ALLE KOSTEN DIE EEN BTW-ONDERNEMER IN HET KADER VAN DE ONDERNEMING DOORBEREKENT AAN DERDEN ZIJN IN BEGINSEL AAN BTW-
HEFFING ONDERWORPEN. Of het nu gaat om managementfee’s, autokosten of wat voor kosten ook.
Deze kosten zijn alleen niet belast met BTW als het betreft:
- prestaties verricht tussen ondernemers die deel uit maken van dezelfde fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting91;
- kosten voor gemene rekening;
- doorlopende posten.
b. kosten voor gemene rekening
Kosten voor gemene rekening zijn niet onderworpen aan heffing van BTW. Van dergelijke kosten is slechts sprake als:
- de kosten worden gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers en in eerste instantie door één van hen worden betaald;
- de kosten voor het werkelijke bedrag volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel
worden omgeslagen over deze ondernemers;
- het risico van de kosten alle partijen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat.
Van kosten voor gemene rekening is bijvoorbeeld geen sprake als alle kosten integraal worden doorberekend! Hetzelfde geldt bij doorberekening op basis van de feitelijk verrichte werkzaamheden (bijvoorbeeld op basis van feitelijk gewerkte uren)!
91 Als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, kunnen nauw met elkaar verbonden ondernemers voor de heffing van omzetbelasting als één ondernemer worden aangemerkt. Onderlinge prestaties zijn dan uiteraard niet onderworpen aan heffing van omzetbelasting.
c. doorlopende posten
Alleen zogeheten doorlopende posten worden niet tot de vergoeding gerekend waarover BTW is verschuldigd. Doorlopende posten zijn bedragen die de ondernemer op naam en voor rekening van de afnemer heeft betaald aan een derde. Er moet een rechtsverhouding bestaan tussen de afnemer en de derde. Afzonderlijk aan de afnemer doorberekende portikosten, telefoonkosten en dergelijke zijn geen doorlopende posten.
Voorbeeld
De door een advocaat aan zijn cliënt doorberekende griffierechten kwalificeren als een doorlopende post. De advocaat betaalt de rechten op naam en voor rekening van degene die hij vertegenwoordigt. Degene die door de advocaat wordt vertegenwoordigd is het griffierecht eigenlijk verschuldigd jegens de rechterlijke instantie waar de procedure wordt ingesteld.
De door dezelfde advocaat doorberekende portikosten kwalificeren niet als doorlopende post. De advocaat betaalt de portikosten namelijk niet op naam en voor rekening van degene die hij vertegenwoordigt maar uit hoofde van de rechtsverhouding die hij aan is gegaan met TPG Post (TPG Post kan zich bij het niet betalen van de portikosten door de advocaat niet wenden tot degene die de advocaat vertegenwoordigt).
d. Bijzondere evenementen/acties
Uit ideële overwegingen worden evenementen georganiseerd, waarvan de opbrengst wordt aangewend voor een goed doel. Als de organisatoren van deze evenementen BTW- ondernemer zijn, is op normale wijze BTW verschuldigd.
Kenmerk van dergelijke evenementen is dat afnemers van de prestaties een substantieel hogere prijs betalen dan gebruikelijk is. De BTW is, zoals hierna wordt beschreven, verschuldigd over de vergoeding. De Staatssecretaris keurt echter goed dat het in de prijs van een prestatie te onderkennen giftelement buiten de heffing van BTW blijf, onder de volgende voorwaarden:
- de afnemer is bekend gemaakt dat een gedeelte van de vergoeding bestemd is voor een specifiek charitatief doel;
- de afnemer is erop geattendeerd dat hij voor de aangeboden prestatie boven de normale prijs, bij wijze van gift, een extra bedrag betaalt;
- de afnemer is op de hoogte van het bedrag van de gift door expliciete vermelding van dat bedrag bij het verkooppunt en op het geleverde product
- het aldus ontvangen bedrag aan “giften” komt volledig ten goede aan het charitatieve doel;
- de inspecteur van het kantoor van de belastingdienst waaronder de organisator van evenement ressorteert moet zich voor de aanvang van het evenement schriftelijk akkoord hebben verklaard met de toepassing van deze goedkeuring.
Deze goedkeuring geldt alleen voor bijzondere evenementen tot het verwerven van financiële steun ten behoeve van derden en niet op evenementen die worden georganiseerd ten bate van de eigen organisatie. Op laatstgenoemde evenementen is eventueel de vrijstelling voor fondswervende activiteiten van toepassing.
H. Tarief
Hoofdregel: de verschuldigde BTW moet worden berekend naar het algemene tarief. Het algemene tarief bedraagt 19%92.
Uitzonderingen: 1. het tarief van 6%;
2. het tarief van 0%.
Het onderscheid tussen hoofdregel en uitzonderingen is van groot belang. De ondernemer die een uitzondering toepast, moet aantonen dat dit terecht geschiedt. Als hij daar niet in slaagt, is het algemene tarief van toepassing. De risico’s berusten bij de presterende ondernemer.
Onjuiste toepassing van een uitzondering kan bij hem een naheffing (met heffingsrente en in veel gevallen ook met een boete) van BTW opleveren met toepassing van de hoofdregel.
De goederen belast naar het verlaagde (6%-tarief) en naar het nultarief (0%) zijn opgesomd in tabellen. Het verlaagde tarief mag in hoofdlijnen worden toegepast op eerste levensbehoeften. Het nultarief met name op leveringen van goederen naar buiten Nederland en sommige daarmee samenhangende diensten.
De tabelposten zijn niet opgenomen. Raadpleeg bij de beoordeling welk tarief in een concreet geval van toepassing is altijd een (belasting)adviseur! De voor stichtingen en verenigingen wellicht relevante diensten belast tegen het verlaagde tarief zijn:
- gelegenheid geven tot sportbeoefening;
- gelegenheid geven tot kamperen, aan personen die slechts kort verblijf houden;
- verstrekken van logies, aan personen die slechts kort verblijf houden;
- het verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen, muziekuitvoeringen, bioscopen, sportwedstrijden, sportdemonstraties, attractieparken, speel- en siertuingen en andere primair en permanent voor dagrecreatie ingerichte voorzieningen;
- optreden door uitvoerende kunstenaars.
De toepassing van het verlaagde tarief op het geven van gelegenheid tot sportbeoefening biedt, mede als gevolg van de door de Staatssecretaris van Financiën hier aan gegeven uitleg93, mogelijkheden om de exploitatie van sportaccommodaties zodanig vorm te geven dat daarmee een BTW-voordeel kan worden behaald. Het is zaak om daarbij tijdig een (belasting)adviseur te betrekken. Voorwaarde voor de toepassing van het verlaagde BTW- tarief in deze situaties is wel dat meer moet worden gedaan dan het enkel ter beschikking stellen (verhuren) van de sportaccommodatie. Sinds het 4-daagse-arrest94 van de Hoge Raad kan een buitenaccommodatie ook kwalificeren als een sportaccommodatie voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief.
92 Met ingang van 1 januari 2009 wordt het algemene BTW-tarief in Nederland verhoogd van 19% naar 20%.
93 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 september 2007, nr. CPP2007/536M (het onderdeel waarin post b.3 wordt toegelicht).
94 Hoge Raad 10 augustus 2007, nr. 43169 (V-N 2007/40.27).
I. Aftrek van voorbelasting
BTW wordt, zoals eerder al aangegeven, geheven naar het systeem van Belasting over de Toegevoegde Waarde (BTW). Kenmerkend voor dit systeem is dat de ondernemer die BTW is verschuldigd daarop in mindering mag brengen de aan hem in rekening gebrachte BTW (de voorbelasting).
a. systematiek95
Een ondernemer mag voorbelasting in aftrek brengen die in rekening is gebracht:
- voor aan hem verrichte prestaties
- door andere ondernemers
- op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur96.
Aftrek van voorbelasting is mogelijk tenzij de wet uitdrukkelijk anders bepaalt Aftrek is niet toegestaan als het betreft voorbelasting op:
- op goederen en diensten die niet worden gebruikt voor belaste prestaties97;
- op horecabestedingen (zie hierna);
- op goederen en diensten die worden gebruikt voor:
- het geven van relatiegeschenken en andere giften aan personen die geen voorbelasting kunnen aftrekken;
- personeelsvoorzieningen;
- het verstrekken van spijzen en dranken aan personeel;
- het voeren van een zekere staat;
- op goederen gebezigd door landbouwers die de landbouwregeling toepassen;
- op goederen gebezigd door veehandelaren die niet de veehandelsregeling toepassen;
- op goederen van ondernemers die zijn ontheven van administratieve verplichtingen.
De prestaties waarvoor vooraftrek wordt geclaimd, moeten worden gebruikt in het kader van de onderneming. Als bij de aanschaf nog niet vast staat hoe de goederen en diensten zullen worden gebruikt, mag uit worden gegaan van de vermoedelijke aanwending.
95 Artikel 15 Wet OB. Tot 1-1-2007 luidde deze formulering dat voorbelasting aftrekbaar was indien de goederen en diensten niet voor vrijgestelde prestatie werden gebruikt. Voor aftrek was dus in beginsel niet vereist dat de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste prestaties. Bijvoorbeeld voorbelasting die door de ondernemer werd gebruikt voor onbelastbare prestaties of voor prestaties waar geen vergoeding tegenover staat, was wel aftrekbaar.
96 Zie paragraaf 3.J.a.
97 Zie paragraaf 3.f.
b. spijzen en xxxxxxx00
- vanuit een horecagelegenheid
De BTW die drukt op verstrekkingen van voedsel en dranken door horecabedrijven is niet aftrekbaar, als de personen aan wie de verstrekking plaatsvindt slechts voor een korte periode aanwezig zijn in de horecagelegenheid. De BTW op zaalhuur en overnachtingen valt niet onder de aftrekbeperking.
- vanuit een kantine
De op deze kosten drukkende voorbelasting is in beginsel aftrekbaar, tenzij deze aftrek op grond van het BUA99 is beperkt.
c. tijdstip van aftrek
Voorbelasting mag worden afgetrokken op:
- het moment waarop de belasting aan de ondernemer in rekening is gebracht;
- het moment dat de belasting is verschuldigd (als geen factuur wordt uitgereikt).
Aftrek is alleen toegestaan als de BTW is vermeld op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Uitzonderingen op deze regel:
- ondernemers die personen vervoeren per trein, metro, tram, bus, taxi, e.d.
- ondernemers die onder de landbouwregeling vallen;
- benzinebonnen;
- op facturen die tussen beroepsvervoerders onderling worden gewisseld, kan worden volstaan met de vermelding van de bruto-vervoersprijs onder de toevoeging: “daarin begrepen ..% omzetbelasting”;
- bij groothandelszelfbedieningszaken kan in plaats van een omschrijving van de geleverde zaken een codevermelding worden gebruikt.
Ondernemers die per saldo (af te dragen omzetbelasting minus de aftrekbare voorbelasting) slechts een gering bedrag aan omzetbelasting zijn verschuldigd, hoeven de verschuldigde omzetbelasting niet af te dragen. Deze regeling staat bekend als de kleine ondernemersregeling (KOR). De KOR mag alleen door natuurlijk personen worden toegepast. Een vereniging of stichting komt derhalve niet in aanmerking voor de KOR.
J. Formaliteiten
De heffing van BTW is vanzelfsprekend omgeven door een aantal formaliteiten. Belangrijkste stuk daarbij is de factuur. Daarnaast zijn er regels waaraan de BTW-administratie moet voldoen en regels met betrekking tot de aangifteplicht.
98 Artikel 15, lid 5 Wet OB.
99 Het Besluit Uitsluiting Aftrek Omzetbelasting (BUA) wordt in deze notitie niet nader uiteengezet.
a. Factuur
Verplichting tot uitreiking van een factuur
Een ondernemer is verplicht een factuur uit te reiken als hij leveringen of diensten verricht aan:
- een andere ondernemer;
- een rechtspersoon die geen ondernemer is.
De factureerplicht geldt onverkort als de ondernemer aan wie wordt gepresteerd geen aftrekrecht heeft (bijvoorbeeld omdat de afnemer vrijgesteld is).
Voor leveringen aan andere dan bovengenoemde personen hoeft geen factuur te worden uitgereikt (het mag uiteraard wel), behalve bij:
- afstandsverkopen;
- levering van een nieuw vervoermiddel aan een particulier in een ander EU-land.
Tevens hoeft geen factuur te worden uitgereikt bij:
- vervoer van personen (de afnemer behoudt wel het recht van aftrek van voorbelasting);
- verstrekkingen in de horecasector;
- voor vrijgestelde prestaties (met uitzondering van de – vrijgestelde - levering van roerende zaken door degene die deze zaken uitsluitend heeft gebruikt voor vrijgestelde prestaties).
Inhoud van de factuur
Een factuur moet de volgende gegevens bevatten100:
- de datum van uitreiking van de factuur;
- een opeenvolgend nummer, met één of meer reeksen (waardoor de factuur eenduidig wordt geïdentificeerd);
- het BTW-identificatienummer waaronder de presterende ondernemer de prestatie verricht;
- de naam en het adres van de presterende ondernemer;
- de naam en het adres van de afnemer;
- de hoeveelheid of omvang en de aard van de geleverde goederen of de verrichte diensten;
- de datum waarop de levering of dienst heeft plaatsgevonden of is voltooid (of de datum waarop een vooruitbetaling heeft plaatsgevonden101);
- de vergoeding met betrekking tot elk tarief of elke vrijstelling;
- de eenheidsprijs exclusief BTW, evenals eventuele vooruitbetalingskortingen en andere kortingen (als die niet in de eenheidsprijs zijn begrepen);
- het toegepast BTW-tarief;
- het te betalen bedrag van de BTW.
100 Artikel 35 Wet OB.
101 Voor zover de datum van vooruitbetaling kan worden vastgesteld en verschilt van de uitreikingsdatum van de factuur.
Daarnaast zijn in een aantal specifieke gevallen extra vermeldingen vereist:
- als de heffing wordt verlegd naar de afnemer:
o enige aanduiding waaruit dit blijkt102;
o het BTW-identificatienummer van de afnemer103;
- als sprake is van een intracommunautaire transactie:
o enige aanduiding waaruit dit blijkt;
o het BTW-identificatienummer van de afnemer;
- als de BTW wordt voldaan door een fiscaal vertegenwoordiger: het BTW- identificatienummer, de naam en het adres van deze vertegenwoordiger;
- als een vrijstelling van toepassing is: enige aanduiding waaruit dit blijkt;
- als sprake is van toepassing van de margeregeling: enige aanduiding waaruit dit blijkt;
- als sprake is van levering van een nieuw vervoermiddel: de gegevens die nodig zijn om te bepalen dat sprake is van een nieuw vervoermiddel.
In de volgende gevallen gelden lichtere factuureisen104:
- voor openbaar vervoer, taxivervoer en spijzen- en drankenverstrekking.
Bij openbaar vervoer geldt het vervoersbewijs als factuur. Met betrekking tot de spijzen- en drankenverstrekking wordt volstaan met de gebruikelijke afrekening, mede omdat de BTW niet aftrekbaar is.
- met betrekking tot benzinebonnen.
De naam en het adres van de afnemer hoeven niet op de factuur te worden vermeld. Voldoende is dat de afnemer kan worden geïdentificeerd, doordat zijn gegevens door de wijze van betalen, giraal of anderszins, traceerbaar zijn.
- bij inruiltransacties:
slechts één factuur wordt uitgereikt die de gehele inruiltransactie dekt.
Het is dus niet nodig dat twee afzonderlijke facturen worden opgesteld. De gegevens die op die facturen zouden moeten worden vermeld, staan op de factuur die de inruiltransactie dekt.
- bij het gebruik van overschrijvingskaarten van de afnemer waarmee hij de betaling regelt en automatische overschrijvingen:
als factuur kan worden beschouwd hetzij het gedeelte van de overschrijvingskaart dat de afnemer behoudt, hetzij de toegezonden bank- of giro-afrekening.
- met betrekking tot de plaats, naam en adres van de afnemer:
een klantnummer of een dergelijke aanduiding kan worden vermeld.
- voor groothandelsbedrijven:
voor geleverde goederen mag een vooraf door de inspecteur goedgekeurde codevermelding worden gebruikt.
102 Dit mag zijn een verwijzing naar de betreffende bepaling in de Richtlijn of de Wet OB, maar ook enige andere aanduiding. Zo mag bij toepassing van de verleggingsregeling worden volstaan met de vermelding “omzetbelasting verlegd” en is bij een vrijstelling voldoende dat uit de omschrijving van de aard van de prestatie de toepassing van de vrijstelling duidelijk is.
103 Er is voor gekozen alleen in specifieke gevallen de vermelding van het BTW-identificatienummer van de afnemer te verplichten. Gehandhaafd is de verplichte vermelding van het BTW-identificatienummer van de afnemer in geval sprake is van een intracommunautaire transactie.
104 Deze regelingen zijn vastgelegd in artikel 33 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
- met betrekking tot leveringen of diensten waarbij bonnen en dergelijke worden uitgereikt die op zich niet voldoen aan de factuurvereisten:
wekelijks of maandelijks wordt een verzamelfactuur verzonden waarin wordt verwezen naar de bonnen; samen voldoen zij aan de factuurvereisten. De verzamelfactuur wordt vervolgens beschouwd als de eigenlijke factuur.
Bewaren
De ondernemer moet van elke uitgereikte factuur een afschrift bewaren.
Factuur opgemaakt door de afnemer
Hoofdregel is dat de factuur moet worden opgemaakt door de presterende ondernemer. In een aantal branches (onder meer in de landbouw) is het zeer gebruikelijk dat de afnemer de factuur opmaakt.
b. Factuur- of kasstelsel
De BTW is een aangiftebelasting. Dat betekent dat de ondernemer de verschuldigde belasting op aangifte moet voldoen.
In welk tijdvak de BTW moet worden afgedragen, is afhankelijk van het tijdstip waarop de belasting is verschuldigd. In veel gevallen zijn daarvoor de regels van het factuurstelsel van belang:
- als de ondernemer verplicht is een factuur uit te reiken: is de belasting verschuldigd op het moment waarop de factuur uiterlijk had moeten worden uitgereikt;
- als de ondernemer niet verplicht is een factuur uit te reiken: is de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop de prestatie wordt verricht;
- als de vergoeding (deels) eerder wordt ontvangen: is de belasting verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding wordt ontvangen.
De belasting is in het factuurstelsel ook verschuldigd als het factuurbedrag nog niet is voldaan.
Tegenhanger van het factuurstelsel is het kasstelsel. De belasting is dan niet verschuldigd op het moment waarop de factuur moet worden uitgereikt, doch op het moment waarop de vergoeding wordt ontvangen.
Het kasstelsel mag uitsluitend worden toegepast door daarvoor aangewezen ondernemers105. Voor (nagenoeg) alle aangewezen ondernemers is het toepassen van het kasstelsel verplicht. Een ondernemer die daartoe is aangewezen, maar die het kasstelsel toch niet wil volgen, moet de inspecteur daarvan schriftelijk in kennis stellen.
c. Tijdstip uitreiken factuur
Als de ondernemer verplicht is een factuur uit te reiken, dan moet hij dat doen voor de 15e dag van de maand na de maand waarin de prestatie is verricht.
Als vooruitbetalingen zijn overeengekomen moet telkens voor het tijdstip van de opeisbaarheid daarvan een factuur worden uitgereikt.
105 Artikel 26 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting.
d. BTW-administratie
Aan de BTW-administratie worden strenge eisen gesteld. Op het niet voldoen aan die verplichtingen staan administratieve en (fiscaal) strafrechtelijke sancties. Daarnaast kan de inspecteur als de administratie niet (geheel) voldoet de administratie terzijde stellen en zelf aan de hand van andere gegevens de verschuldigde omzetbelasting bepalen. Op de ondernemer rust dan de bewijslast dat die berekening onjuist is (omkering van de bewijslast).
Ondernemers moeten aantekening houden van:
- uitgaande en inkomende facturen;
- uitgaven en ontvangsten wegens aan hem en door hem verrichte intracommunautaire verwervingen/leveringen;
- uitvoer van voor hem bestemde goederen;
- uitvoer uit de EU en de opslag in douane-entrepot van goederen;
- andere gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van omzetbelasting in Nederland en in de andere EU-lidstaten.
Bewaartermijnen
De BTW-administratie moet gedurende de volgende termijnen door de ondernemer worden bewaard:
- de basisgegevens: gedurende minstens 7 jaar;
- de overige gegevens: kunnen met de inspecteur op individuele basis afspraken worden gemaakt voor een termijn korter dan 7 jaar;
- gegevens betreffende onroerende zaken: gedurende minstens de 9 jaren volgende op het jaar van ingebruikname van het onroerend goed.
e. aangifteplicht
De BTW is een aangiftebelasting. Dat betekent dat de ondernemer zelf moet zorg dragen voor het tijdig doen van aangifte en voor tijdige betaling van het verschuldigde bedrag106. De aangifte moet worden ingeleverd en het verschuldigde bedrag moet zijn voldaan binnen
1 maand na afloop van het aangiftetijdvak107. Uitstel voor de termijn van inleveren van een aangiftebiljet omzetbelasting en/of voor de betalingstermijn wordt slechts bij zeer hoge uitzondering verleend.
106 Als de ondernemer om de een of andere reden door de belastingdienst niet in de gelegenheid wordt gesteld om aangifte te doen (bijvoorbeeld omdat xxxxxxxxxxxx geen aangiftebiljet wordt uitgereikt), moet hij, op straffe van sancties, zelf actie ondernemen om te komen tot een tijdige en juiste afdracht van de verschuldigde belasting.
107 Bij de start van een onderneming gelden in het algemeen afwijkende tijdvakken en termijnen voor de indiening van aangiftebiljetten. Deze worden duidelijk op het aangiftebiljet vermeld.
f. Aangiftetijdvak
Het aangiftetijdvak wordt vastgesteld door de inspecteur en kan betreffen:
- een kalenderjaar;
- een kalenderkwartaal;
- een kalendermaand.
Op welke periode de inspecteur het aangiftetijdvak bepaalt, is onder meer afhankelijk van de omvang van de periodiek af te dragen bedragen en of de ondernemer keurig aan zijn periodieke verplichtingen uit hoofde van de heffing van BTW voldoet.
De aangifte moet op elektronische wijze bij de belastingdienst worden ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst (xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx). Daarvoor is nodig de door de Belastingdienst aan de ondernemer uitgereikte gebruikersnaam en het wachtwoord.
Alleen na uitdrukkelijk verzoek kan een ondernemer, die kan aantonen dat het op deze wijze indienen van de aangifte voor hem niet mogelijk is, ontheffing krijgen.
g. Boeten
Als aan deze verplichtingen niet wordt voldaan, mag de inspecteur een boete opleggen. De wet kent twee soorten boeten:
- verzuimboeten;
Die worden opgelegd als is verzuimd tijdig aangifte te doen en/of tijdig te betalen108.
- vergrijpboeten;
Deze boeten kunnen alleen worden opgelegd als tenminste sprake is van grove schuld van de zijde van de ondernemer. Van grove schuld is al sprake als de inspecteur aannemelijk kan maken dat het niet (geheel) voldoen van de verschuldigde belasting is te wijten aan “aan laakbaarheid grenzende onachtzaamheid” van de ondernemer.
Voor het vaststellen van de exacte omvang van de boete is een uitgebreide set aan regels vastgesteld. Het voert te ver hier in het kader van de onderhavige notitie uitgebreid op in te gaan. Overleg bij een verzuimboete altijd met een (belasting)adviseur over de mogelijkheden om de boete ter discussie te stellen.
108 Deze boete is verschuldigd als enkel sprake is van een verzuim. Aan een verzuimboete kan in beginsel alleen worden ontkomen als sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Daarvan is, zo blijkt uit de jurisprudentie, niet snel sprake. Ondernemers die met een boete worden geconfronteerd, doen er verstandig aan om met een (belasting)adviseur af te stemmen in hoeverre deze boete past in de daarvoor geldende wet- en regelgeving. De beschrijving daarvan gaat buiten het bestek van deze notitie.
In het kader van de BTW komt het fenomeen suppletieaangifte in de praktijk met enige regelmaat voor. Een dergelijke aangifte kan juridisch op twee manieren worden geduid:
- als een bedrag moet worden bijbetaald: een verzoek tot het opleggen van een
naheffingsaanslag;
- als een bedrag kan worden terugontvangen: een verzoek tot ambtshalve teruggave van dat bedrag.
De suppletieaangifte heeft in beide gevallen geen eigen rechtskracht: de inspecteur zal in beginsel bereid zijn de naheffingsaanslag op te leggen, doch met de suppletieaangifte wordt in beginsel geen boete voorkomen. Of de inspecteur in gaat op een verzoek om ambtshalve teruggave, is afhankelijk van een aantal zaken109.
Wel heeft de Staatssecretaris van Financiën in een besluit110 aangegeven wanneer sprake is van een vrijwillige verbetering. Daarvan is sprake als: de belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet of gedeeltelijk niet is betaald maar belanghebbende, voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur bekend is of zal worden met dat feit, schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de inspecteur dat en tot welk bedrag geheel of gedeeltelijk niet is betaald.
Het bewijs hiervan moet door de inspecteur worden geleverd. Een termijn (voorheen werd aangenomen dat een uiterlijk 31 maart ingediende suppletieaangifte niet leidde tot het opleggen van een boete) wordt door de Staatssecretaris uitdrukkelijk niet vastgesteld!
In een ander besluit111 is aangegeven hoe met de oplegging van de verzuimboeten moet worden omgegaan als sprake was van vrijwillige verbetering:
- geen verzuimboete als: het belastingbedrag dat ingevolge de vrijwillige verbetering alsnog wordt betaald minder bedraagt van € 5.000;
- geen verzuimboete: als het belastingbedrag dat ingevolge de vrijwillige verbetering als nog wordt betaald € 5.000 of meer bedraagt, maar minder dan € 12.500, mits het belastingbedrag dat ingevolge de vrijwillige verbetering als nog wordt betaald minder bedraagt dan 20% van het bedrag van de belasting die over dat tijdvak/die tijdvakken, waarop de vrijwillige verbetering betrekking heeft, is afgedragen/voldaan.
109 Er is een besluit van de Staatssecretaris van Financiën waarin de regels zijn vastgelegd op grond waarvan al dan niet ambtshalve wordt teruggegeven.
110 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 20 juli 2000, nr. RTB2000/1173M.
111 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 april 2007, nr. CPP2007/0642M.
K. Stroomschema “is BTW verschuldigd?”
JA
Is de stichting of vereniging ondernemer voor de heffing van BTW?
Kwalificeert de prestatie als een levering?
JA
Wordt de prestatie verricht in het kader van de onderneming?
Onderstaand schema beperkt zich tot leveringen en diensten verricht in Nederland. Invoer en intracommunautaire verwerving zijn niet in het schema verwerkt, evenals het mogelijk in het buitenland verschuldigd zijn van BTW. De (eventuele) aftrek van voorbelasting is niet verwerkt.
JA
Kwalificeert de prestatie als een dienst?
JA
NEE
JA
NEE
NEE
Geen BTW
verschul- digd!
NEE
NEE
BTW verschuldigd!
NEE
Is een vrijstelling van toepassing?
JA
Is de plaats van levering of dienst gelegen in Nederland?
Dit stroomschema is een globale weergave van de problematiek. De voorwaarden en de gebruikte termen worden elders in de notitie uitgelegd.
4. Erf- en schenkbelasting
A. Inleiding
Verenigingen en stichtingen worden regelmatig ook financieel ondersteund via schenkingen of verkrijgingen uit nalatenschappen (bijvoorbeeld in de vorm van een legaat). Van een schenking kan bijvoorbeeld ook sprake zijn als de vereniging of stichting iets wordt gegund zonder daarvoor een adequate tegenprestatie te voldoen. Over dergelijke verkrijgingen is erf- respectievelijk schenkbelasting verschuldigd112.
B. Schenking
Schenkingen doen zich voor in twee hoedanigheden.
- formele schenkingen
Dat is een overeenkomst waarbij de schenker uit vrijgevigheid een goed of geldsom verschaft aan de begiftigde.113 Voor onroerende zaken moet een dergelijke schenking plaatsvinden via een notariële akte. Voor roerende zaken (bijvoorbeeld geld) volstaat de overdracht “van hand tot hand”.
Kwijtschelding van een (deel van een) vordering kwalificeert ook als een formele schenking.
- materiële schenkingen
Daarmee wordt bedoeld elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid (bijvoorbeeld de verkoop van een goed tegen een lagere prijs dan de werkelijke waarde).
In beide gevallen moet, wil sprake zijn van een schenking, aan twee voorwaarden zijn voldaan.
- De schenker verarmt in zijn of haar vermogen. De overeenkomst waarbij A zich verbindt gratis arbeid voor B te verrichten, kwalificeert niet als een schenking omdat A niet verarmt.
- De schenker handelt uit vrijgevigheid. Dat wil zeggen dat de schenker geen tegenprestatie verwacht en/of ontvangt. Door een vereniging van haar leden ontvangen contributies kwalificeren derhalve niet als een schenking. Tegenover de contributie staan de rechten uit hoofde van het lidmaatschap van de vereniging.
C. Erf- en schenkbelasting
Erf- en schenkbelasting is verschuldigd over de waarde in het economisch verkeer van hetgeen wordt verkregen. Als een geldsom wordt verkregen, is deze waarde in het algemeen eenvoudig vast te stellen (op de nominale waarde). Als iets anders dan een geldsom wordt ontvangen, moet de waarde daarvan worden bepaald (bijvoorbeeld door taxatie).
112 Hoewel deze heffingen sinds 1 januari 2010 de naam erf- en schenkbelasting dragen, vindt de heffing nog steeds plaats op grond van de Successiewet 1956. Tot en met 2009 droegen deze heffingen de naam recht van successie en recht van schenking.
113 Artikel 7.175 BW.
De verschuldigde erf- of schenkbelasting wordt berekend naar een progressief tarief. Dit bedraagt met ingang van 1 januari 2010114:
Belastbaar bedrag:
van tot tarief
€ 0 € | 118.000 | 30% |
€ 118.000 | - | 40% |
Voor zowel de erf- als de schenkbelasting bedraagt de vrijstelling: € 2.000. Dit betreft een voetvrijstelling. Dat houdt in dat als de verkrijging de vrijstelling overtreft, het bedrag van de verkrijging boven de vrijstelling wordt belast. De tarieven en vrijstellingen gelden per kalenderjaar.
Schenking | € 4.000 |
Af: vrijstelling | € 2.000 |
Belastbaar | € 2.000 |
Schenkbelasting (30%) | € 600 |
Voorbeeld 1
Een voetbalvereniging115 ontvangt in 2010 van een notabele uit het dorp een schenking van
€ 4.000. De over dit bedrag verschuldigde schenkingbelasting bedraagt, als de vereniging niet kwalificeert als SBBI:
(de schenkbelasting moet door de voetbalvereniging aan de Belastingdienst worden betaald)
Een bijzondere variant van schenking is de zogeheten “schenking vrij van recht”. Uitgangspunt is dat de begiftigde de schenkbelasting betaalt. De over een schenking vrij van recht verschuldigde schenkingbelasting komt echter voor rekening van de schenker. Dat heeft tot gevolg dat de voor rekening van de schenker komend schenkingbelasting wordt aangemerkt als een belaste schenking. De verschuldigde schenkingbelasting moet dan ook worden gebruteerd.116 Hetzelfde geldt voor een “legaat vrij van recht”.
114 Dit zijn de bedragen die gelden voor verkrijgingen in 2010. De vrijstellingsbedragen worden jaarlijks aangepast aan de inflatie.
115 Zie voor sportverenigingen §4.E hierna.
116 Tot en met 2005 hoefde deze brutering slechts enkelvoudig plaatsvinden. Het schenkingsrecht moest worden verhoogd met het schenkingsrecht dat was verschuldigd over het schenkingsrecht. Vanaf 2006 moet de brutering cumulatief worden toegepast, totdat het aldus berekende schenkingsrecht minder bedraagt dan € 1.
Schenking | € 4.000 |
Af: vrijstelling | € 2.000 |
Belastbaar | € 2.000 |
Schenkbelasting (30%) | € 600 |
Schenkbelasting daarover (30% * € 600 =) | € 180 |
Schenkbelasting daarover (41% * € 180 =) | € 54 |
Schenkbelasting daarover (41% * € 54 =) | € 16 |
Schenkbelasting daarover (41% * € 16 =) | € 4 |
Schenkielasting daarover (41% * € 4 =) | € 1 |
Xxxxxx verschuldigd aan schenkbelasting | € 855 |
Voorbeeld 2
Stel de notabele van voorbeeld 1 hiervoor schenkt vrij van recht.
(de schenkbelasting hoeft nu niet door de voetbalvereniging te worden betaald; de schenker
neemt de verschuldigde belasting voor zijn rekening)
Voor het afdragen van erf- en schenkbelasting moet een aangifte worden ingediende bij de Belastingdienst. Vervolgens legt de Belastingdienst een aanslag op voor het verschuldigde recht. Pas na de ontvangst van die aanslag hoeft de belasting te worden betaald. Als de Belastingdienst het aangiftebiljet niet spontaan uitreikt, moet om uitreiking worden verzocht.
D. Algemeen nut beogende instelling (ANBI)
Door een het algemeen nut beogende instelling (ook wel aangeduid als “ANBI”) ontvangen schenkingen of verkrijgingen uit een nalatenschap zijn met ingang van 1 januari 2006 vrijgesteld van erf- en schenkbelasting117,118. Met een algemeen nut beogende instelling wordt bedoeld119,120: een kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of een het algemeen nut beogende instelling. Op grond van de belastingrechtspraak kan een instelling als ANBI kwalificeren indien deze instelling met haar activiteiten voor ten minste 50% het algemeen nut dient.121
117 Artikel 32, lid 1, ten 3o en artikel 33, lid 1, ten 4o Successiewet 1956.
118 Tot en met 31 december 2004 was een het algemeen nut beogende instelling over een dergelijke verkrijging 11% aan schenkings- of successierecht verschuldigd. Voor 2005 is dit tarief verlaagd naar 8% en vanaf 2006 geldt een vrijstelling. 119 Artikel 32, lid 1, ten 3o en artikel 33, lid 1, ten 4o Successiewet 1956 verwijzen voor deze definitie naar artikel 6.33 Wet IB 2001.
120 De artikelen 41a en 41b Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 omvatten tevens bepalingen die betrekking hebben op een ANBI.
121 Hoge Raad 13 juli 1994, BNB 1994/280 en 12 mei 2006, BNB 2006/267. Het algemeen belang moet minstens in gelijke mate als het particuliere belang worden gediend.
Met ingang van 1 januari 2008 is de regeling rond het verkrijgen en behouden van de status van “algemeen nut beogende instelling” aangepast. Een instelling kwalificeert dan alleen nog als ANBI wanneer zij daartoe expliciet door de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ‘s- Hertogenbosch122 via een beschikking is aangewezen. Veel instellingen beschikten voor 2008 al over een bevestiging dat de instelling kwalificeert voor de in het inmiddels vervallen artikel 24, lid 4 Successiewet vervatte regeling voor ANBI’s. Die bevestiging heeft formeel geen waarde meer, maar het wel zeer verstandig deze bevestiging zorgvuldig te bewaren.
De ANBI-status moet bij voornoemd kantoor van de Belastingdienst worden aangevraagd met een daarvoor bestemd formulier. Ook als een instelling niet langer de status van ANBI heeft, wordt dit door de Belastingdienst via een beschikking vastgelegd. De instellingen die de status van ANBI hebben verworven zijn opgenomen in een lijst die via internet geraadpleegd kan worden.
Ook instellingen gevestigd buiten Nederland, maar binnen de Europese Unie, de Nederlandse Antillen of een aangewezen mogendheid kunnen dan deze status verkrijgen. Tot en met 2007 is de status van ANBI voorbehouden aan in Nederland gevestigde instellingen.
Naast de hiervoor genoemde vrijstelling voor de erf- en schenkbelasting is de ANBI-status van belang voor de aftrekbaarheid van aan een instelling gedane giften op het inkomen waarover de schenkers inkomstenbelasting betalen. Daarnaast kan de ANBI-status van belang zijn voor de vraag of een instelling wel of niet vennootschapsbelasting is verschuldigd.
Voorwaarden aan ANBI
Onderstaand sommen wij onder a tot en met i de voorwaarden waar een ANBI aan moet voldoen kort op. De precieze invulling van deze voorwaarden is niet altijd heel duidelijk. De wetgever heeft de voorwaarden namelijk vrij open geformuleerd.
a. Geen winstoogmerk
Zowel volgens de statuten en andere regelingen als feitelijk.
b. Het algemeen belang dienen
In elk geval mag door de instelling niet primair en/of rechtstreeks een particulier of individueel belang worden behartigd. Zie §2.d.ii voor een korte beschrijving van de belastingrechtspraak over dit onderwerp.
c. Beschikkingsmachtcriterium
Een natuurlijk of rechtspersoon mag in zijn of haar functie van bestuurder en/of beleidsbepaler het vermogen van de instelling niet als eigen vermogen kunnen gebruiken.
122 Bij dit kantoor van de Belastingdienst is daarvoor een speciaal ANBI-team in het leven geroepen. Het adres luidt: Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ’s-Hertogenbosch, ANBI team, Xxxxxxx 00000 0000 XX ’x-Xxxxxxxxxxxxx. Dit team heeft geen apart telefoonnummer (in correspondentie van het ANBI-team wordt verwezen naar het telefoonnummer van de belastingtelefoon – 0800-0543).
d. Buffervermogen
Het vermogen van de instelling en het bedrag dat is gereserveerd voor de continuïteit en doelstelling van de instelling staan in een redelijke verhouding tot elkaar.
e. Maximum vergoedingen en vacatiegeld
De beleidsbepalers mogen geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte kosten en een niet bovenmatig vacatiegeld (verwezen wordt naar de Regeling maximumbedragen vacatiegeld 2004).
f. Actueel beleidsplan
Inzicht, voor een beperkt aantal jaren, in de door de instelling te verrichten werkzaamheden, de wijze van verwerving van gelden, het beheer van het vermogen en de besteding van het vermogen.
g. Redelijke verhouding tussen kosten en besteding van gelden
De kosten van verwerving van gelden en de beheerskosten moeten in redelijke verhouding staan tot de bestedingen voor het doel van de instelling. De invulling van dit criterium is afhankelijk van de aard van de instelling.
h. Liquidatiesaldo
De regelgeving van de instelling (meestal zijn dat alleen de statuten) moet waarborgen dat het liquidatiesaldo alleen kan worden aangewend voor een andere ANBI of andere doeleinden waarmee het algemeen belang wordt gediend. In veel statuten is deze formulering minder strak dan de nieuwe regels lijken te eisen. Aanpassing van de statuten of vastlegging in nadere regelgeving kan dan nodig zijn.
i. Uit de administratie moet blijken:
- dat de kosten van werving van geld en de beheerkosten in redelijke verhouding staan tot de bestedingen aan het doel;
- welke bedragen aan onkostenvergoedingen en vacatiegelden zijn uitbetaald;
- welke bedragen zijn uitgegeven aan werving van geld en aan het beheer van de instelling;
- wat de omvang van de inkomsten en het vermogen is.
Verandering per 1 januari 2010
Voor de regeling tot 1 januari 2010 is van belang dat de activiteiten van de instelling feitelijk en volgens de regelgeving van de instelling voor meer dan 50% het algemeen belang dienen. Op grond van het nieuwe wetsvoorstel wordt voortaan de eis gesteld dat de instelling zich voor ten minste 90% richt op het algemeen nut.
Een aantal instellingen dat nu onder het ANBI-regime valt, maar deels een algemeen belang en deels een particulier belang behartigt, zal onder de nieuwe regelgeving niet meer als ANBI kunnen kwalificeren, maar mogelijk wel als SBBI.123
123 Zie § 4.F hierna.
ANBI-beschikkingen vervallen
De invoering van het wetsvoorstel brengt met zich mee dat alle bestaande ANBI- beschikkingen per 1 februari 2010 zijn vervallen, met als uitzondering de beschikkingen voor kerken en levensbeschouwelijke instellingen. De activiteiten van laatstgenoemden moeten dan naast het religieuze karakter, niet voor een belangrijk deel bestaan uit (semi)commerciële activiteiten.
Instellingen die op dit moment nog als ANBI kwalificeren, hebben nog nader bericht ontvangen over de nieuwe voorwaarden. Als betreffende instellingen denken te voldoen aan de nieuwe ANBI-voorwaarden en die status willen continueren, hebben zij een nieuwe beschikking kunnen aanvragen.
E. Vrijstelling sportvereniging/dorpshuis/SNBI
Een sportvereniging kwalificeert niet als ANBI. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een sportvereniging met name is opgezet om het particuliere belang van de leden te dienen. Aan die rechtspraak wil de wetgever niet tornen.
Het kabinet hecht echter een groot belang aan de sportbeoefening en voerde daarom op
1 januari 2009 een vrijstelling in voor het recht van successie en schenking voor verkrijgingen door sportverenigingen.
Onder sport wordt in dit verband verstaan een lichamelijke bezigheid met spel- en wedstrijdelement waarbij conditie en vaardigheid vereist zijn, onderscheidenlijk bevorderd worden. Ook denksporten, zoals schaken en dammen, met spel- en wedstrijdelement, worden tot sport gerekend.
De vrijstelling zal alleen gelden voor bij ministeriële regeling aangewezen landelijke sportorganisaties en de bij die organisaties aangesloten organisaties. De aan te wijzen landelijke sportorganisatie moet zijn gevestigd in de Europese Unie, de Nederlandse Antillen of Aruba. Aan de verkrijging mag niet een voorwaarde zijn verbonden die aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het belang van de sportbeoefening.
Sportverenigingen of –stichtingen die plannen hebben om fondsen te vergaren voor bijvoorbeeld de bouw van een nieuwe kantine/clubhuis of de aanleg van een nieuw veld, hoeven zich na de invoering van deze vrijstelling niet langer van de lage schenkingsvrijstelling (voor 2008: € 2.688) te bedienen.124
Met ingang van 1 januari 2010 is de specifieke vrijstelling voor sportverenigingen dorpshuizen ,alsmede de SNBI al weer vervangen door de SBBI. Zie de paragraaf hierna.
124 Zie §4.C hiervoor.
F. Sociaal Belang Behartigende Instelling (SBBI)
Vanaf 1 januari 2010 is er een nieuwe regeling voor instellingen die zich richten op zowel sociaal of maatschappelijk belang als particulier belang, de zogenaamde Sociaal Belang Behartigende Instelling (ook wel ‘’SBBI’’ genoemd). Onder deze categorie instellingen vallen ook de amateursportinstellingen, dorpshuizen en SNBI’s, zodat de vrijstellingen die bij het Belastingplan 2009 voor deze instellingen waren opgenomen, nu weer komen te vervallen.125
Om te kwalificeren als SBBI dient een instelling het ‘sociaal belang’ te behartigen. De wetgever geeft hier helaas nog geen concrete formulering voor. Aangenomen kan worden dat de instelling activiteiten moet ontplooien voor en met mensen, activiteiten waaraan een grote maatschappelijke waarde kan worden toegekend omdat zij een belangrijke bijdrage leveren aan een gezonde en veerkrachtige samenleving en de sociale cohesie bevorderen.126 Daarnaast kan de inzet van vrijwilligers een aanwijzing zijn voor het sociaal belangkarakter.
XXXX’x zijn vrijgesteld van erf- en schenkbelasting, maar komen niet in aanmerking voor de giftenaftrek in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, omdat zij anders dan XXXX’x in veel grotere mate gericht zijn op particulier belang. Op een periodieke gift aan een vereniging van ten minste 25 leden, die niet onderworpen is aan of vrijgesteld is van vennootschapsbelasting, is de genoemde giftenaftrek wel van toepassing. Daarnaast zijn uitkeringen die een SBBI doet, niet vrijgesteld van schenkbelasting.
De SBBI dient te zijn gevestigd in de Europese Unie, de Nederlandse Antillen of Aruba. Indien de instelling is gevestigd in een ander land, kan deze alleen worden aangewezen als het land van vestiging is aangewezen bij ministeriële regeling.
De status van SBBI wordt niet bij ‘beschikking’ vastgesteld. Dit betekent dat bij elke schenking of erfrechtelijke verkrijging een beroep moet worden gedaan op de vrijstelling. Aan de verkrijging mag geen opdracht zijn verbonden.
Voorwaarden
Voor SBBI’s gelden de volgende voorwaarden:
- Niet onderworpen, dan wel vrijgesteld zijn van winstbelasting;
- Geen onderneming drijven
Zowel volgens de statuten en andere regelingen als feitelijk.
- Het algemeen of sociaal belang dienen
Indien wel een onderneming wordt gedreven, moet het streven naar winst geheel ontbreken of slechts van bijkomstige aard zijn, moet het behartigen van het algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staan en wordt de winst
125 Met ingang van 1 januari 2009 werd een vrijstelling voor het schenkings- en successierecht opgenomen voor amateursportverenigingen en dorpshuizen. Daarnaast werd het mogelijk om zogenoemde Specifiek Nut Beogende Instellingen (SNBI) aan te wijzen, die voor de vrijstelling in aanmerking kwamen. Hiermee werd beoogd om naast XXXX’x ook andere instellingen met groot maatschappelijk nut onder de vrijstelling te brengen. SNBI’s zijn instellingen die niet kwalificeren als ANBI, maar eveneens een maatschappelijk belang dienen, met daarnaast een particulier belang.
126 Volgens MvT Wijziging Successiewet 1956, hoofdstukken 4 en 6.
hoofdzakelijk behaald met behulp van vrijwilligers die geen vergoeding, of zeer lage vergoeding ontvangen;
- Maximum vergoedingen en vacatiegeld
Leden van beleidsbepalende organen mogen slechts een vergoeding ontvangen ter grootte van gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld (voor werkzaamheden van uitvoerende aard geldt deze beperking niet).
6. Aansprakelijkheid bestuurders
Een stichting en vereniging zijn een rechtspersoon. Dat wil zeggen dat zowel de stichting als de vereniging zelfstandig drager van rechten en plichten is. Als de stichting of vereniging enige door haar aangegane verplichting niet nakomt, moet daarvoor in beginsel de rechtspersoon en niet haar bestuurders worden aangesproken.
Toch zijn er ook mogelijkheden om bestuurders aansprakelijk te stellen voor verplichtingen aangegaan door de stichting of de vereniging. Dat is in hoofdlijnen mogelijk in de volgende situaties:
- oprichtersaansprakelijkheid;
- interne aansprakelijkheid;
- externe aansprakelijkheid.
Hoewel deze problematiek in beginsel voorbij gaat aan de bedoeling van deze notitie om met name de fiscale regels rond de stichting en vereniging te beschrijven, wordt hierna kort aandacht besteed aan de aansprakelijkheid van bestuurders. In de praktijk blijken bestuurders van stichtingen en verenigingen zich namelijk vaak onvoldoende bewust van de risico’s die ze in dit verband lopen en van de manieren om deze risico’s zoveel mogelijk te beperken.
De manier om niet tegen aansprakelijkheid op te lopen is dat de bestuurder alle moeite doet om de stichting of vereniging aan al haar juridische en fiscale verplichtingen te laten voldoen. Uitgangspunt daarbij zijn de in de wet, statuten en overige regelgeving (bijvoorbeeld een huishoudelijk reglement) opgenomen regels. Het gaat in het algemeen om betrekkelijk simpel voorkomende zaken zoals het tijdig opstellen van een (financieel) jaarverslag, het tijdig laten goedkeuren van deze zaken door een algemene (leden)vergadering en eventuele andere stichtings- of verenigingsorganen, het tijdig en juist indienen van fiscale aangiften, enzovoorts.
Daarnaast is het in het algemeen zaak dat de stichting of vereniging een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afsluit. Een dergelijke verzekering zorgt ervoor dat een bestuurder die zijn of haar taken zorgvuldig heeft uitgevoerd niet met de financiële gevolgen wordt geconfronteerd als zich onverhoopt tot calamiteiten voordoen. Laat volkomen duidelijk zijn dat een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering niet helpt als de bestuurder zich niet afdoende van zijn taken heeft gekweten.
G. Oprichtersaansprakelijkheid
De oprichter van een rechtspersoon is, naast de opgerichte rechtspersoon, persoonlijk aansprakelijk voor alle verplichtingen die de rechtspersoon is aangegaan in de periode tot de inschrijving van de stichting of vereniging in het handelsregister (bij de Kamer van Koophandel). Meestal verzorgt de notaris die de stichting of vereniging opricht voor deze inschrijving. Oprichters doen er echter verstandig aan om zelf vast te stellen dat de inschrijving heeft plaatsgevonden. Oprichters doen er bovendien verstandig aan om voor de inschrijving van de rechtspersoon in het handelsregister namens die rechtspersoon geen verplichtingen aan te gaan.
Een vereniging kan overigens tot stand komen zonder tussenkomst van een notaris (dan is sprake van een “informele vereniging”). Bestuurders van een dergelijke vereniging zijn in beginsel altijd naast de vereniging aansprakelijk voor door de vereniging aangegane verplichtingen. In het algemeen is het dan ook verstandig om de statuten van een vereniging vast leggen in een notariële akte.
H. Interne aansprakelijkheid
Elke bestuurder is tegenover de stichting of vereniging gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn of haar taak. Een bestuurder die zijn of haar taak niet behoorlijk vervult kan door oude of nieuwe collega-bestuurders, door de ledenvergadering of, in geval van faillissement, door de curator aansprakelijk worden gesteld. Dit is in het algemeen alleen aan de orde als sprake is van een ernstig verwijt jegens de betrokken bestuurder.
I. Externe aansprakelijkheid
Externe aansprakelijkheid is de aansprakelijkheid jegens anderen dan de stichting of vereniging. Deze aansprakelijkheid kan worden ingeroepen als sprake is van een door de bestuurder gepleegde onrechtmatige daad. De bestuurder moet daarvoor persoonlijk ter verantwoording worden geroepen. Het collectief van het bestuur is niet zonder meer extern aansprakelijk.
J. Administratieplicht
Verenigingen en stichtingen zijn verplicht om een administratie te voeren. De aard en omvang van die administratie hangt af van de aard en omvang van de activiteiten van de stichting of vereniging.
De verplichting om een administratie te voeren geldt ook als de stichting of vereniging niet belastingplichtig is. De administratie van belastingplichtige verenigingen moet vanzelfsprekend voldoen aan de specifiek voor de betreffende belasting geldende voorwaarden. Daarnaast kunnen ook uit andere hoofde concrete voorwaarden worden gesteld omtrent hoe de administratie moet worden gevoerd en/of ingericht (bijvoorbeeld uit hoofde van subsidieregelingen).
K. Inlener- en ketenaansprakelijkheid
Specifieke fiscale vormen van aansprakelijkheid die ook de bestuurder van een stichting en vereniging kunnen treffen, zijn inleners- en ketenaansprakelijkheid.
Met name stichtingen en verenigingen die medewerkers inhuren van collega-stichtingen en – verenigingen of van uitzendbureaus kunnen met inleneraansprakelijkheid worden geconfronteerd. De stichting of vereniging wordt dan door de fiscus aansprakelijk gesteld voor door de uitlener van de medewerker(s) niet afgedragen loonheffingen en/of BTW. Het gaat buiten het bestek van deze notitie om uitgebreid te beschrijven hoe de risico’s op deze aansprakelijk kunnen worden beperkt.
Een bestuurder van een stichting of verenging die op grond van inleneraansprakelijkheid en die zich onvoldoende heeft verdiept in de mogelijkheden deze aansprakelijkheid te voorkomen, zou als bestuurder in privé aansprakelijk kunnen worden gesteld. Dat kan het geval zijn als sprake is van onbehoorlijk bestuur.