COMMISSIE VAN BEROEP VOOR HET PROTESTANTS-CHRISTELIJK BASIS- SPECIAAL EN VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS
COMMISSIE VAN BEROEP VOOR HET PROTESTANTS-CHRISTELIJK BASIS- SPECIAAL EN VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS
Rddf plaatsing. Beroep gegrond. Geen tijdige verzending besluit door verweerster. Geen DGO gevoerd. GMR heeft niet ingestemd met het meerjaren bestuursformatieplan, zoals bedoeld in artikel
2 van bijlage III van de XXX XX.
UITSPRAAK CvBPO.2012.153-U.2013.05
heeft de navolgende beslissing gegeven in de zaak van:
*., appellante, tegen
* Stichting, verweerster.
1. De procedure
1.1. Xxxxxxxxxx heeft bij beroepschrift met bijlagen van 6 augustus 2012 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 20 juli 2012, waarbij de functie van appellante per 1 augustus 2012 in het risicodragend deel van de formatie (rddf) is geplaatst.
Bij brief van 30 augustus 2012 met bijlagen heeft appellante uitstel verzocht voor het indienen van nadere informatie.
Bij brief van 20 september 2012 heeft appellante een motivering van haar beroep met bijlagen ingediend.
Namens verweerster is een verweerschrift met bijlagen d.d. 26 september 2012 ingediend.
1.2. Het beroep is ter zitting van de Commissie d.d. 28 november 2012 behandeld. Hierbij zijn verschenen: appellante in persoon vergezeld van haar echtgenoot en de heer S.B., adviseur, en namens verweerster de heer X., lid College van Bestuur en mevrouw X., hoofd personeelszaken. Partijen hebben bij die gelegenheid de wederzijdse standpunten nader toegelicht; zijdens appellante is een schriftelijke pleitnota voorgedragen.
2. De feiten
2.1. Xxxxxxxxxx, geboren op 3 juni 1952, is als onderwijsassistente in dienst bij verweerster. Het betreft een dienstverband voor onbepaalde tijd vanaf in ieder geval 1 december 2004.
2.2. De functie van appellante is bij besluit van 20 juli 2012 voor het schooljaar 2011-2012 in het rddf geplaatst.
3. De standpunten van partijen
3.1. Appellante kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe samengevat het volgende aan.
De brief met het bestreden besluit is weliswaar gedateerd op 20 juli 2012, de laatste werkdag voor het begin van de zomervakantie, maar het PostNL-datumstempel op de envelop geeft aan ’23 juli 2012’. De aangetekende brief is op 24 juli 2012, in de zomervakantie, bij appellante bezorgd, derhalve niet vóór de zomervakantie en dus te laat.
Appellante is overvallen door het besluit omdat verweerster - afgezien van een brief van 22 februari 2011 met de mededeling dat zij als boventallig op haar school staat aangemerkt, een contract en een opvolgende nietigverklaring - nooit actief informatie heeft verstrekt aan appellante. Xxxxxxxxxx had op 16 en 17 juli 2012 gesprekken op het kantoor van verweerster waarbij steeds een der directeuren aanwezig was. Ook op 20 juli 2012 heeft appellante een van de directeuren op de school gezien. Bij geen van die gelegenheden is tegen appellante gezegd dat er een schriftelijke aanzegging in voorbereiding of onderweg was. Xxxxxxxxxx was niet in het bezit van het geldende sociaal statuut, het sociaal plan en correspondentie waaruit blijkt dat de vakcentrales hebben ingestemd met deze documenten. Xxxxxxxxxx heeft pas bij brief van 5 september 2012 de bij verweerster opgevraagde documenten ontvangen. Appellante vermoedt dat verweerster bewust gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om haar en andere collega’s in verlegenheid te brengen betreffende de feitelijke mogelijkheid tot het indienen van beroep.
Verweerster handelt in strijd met de artikelen 2.7 en 2.8 van de CAO PO 2009 omdat een vastgesteld formatiebeleidsplan ontbreekt. Rddf-plaatsing is daarom niet mogelijk. Voor zover verweerster van mening is dat de Kaderbrief 2013 ‘Goed Onderwijs Goed Faciliteren’ als zodanig geldt, stelt appellante vast dat hierin geen formatietabel, geen personele bezuinigingsmaatregel noch een transparante ‘was/wordt-lijst’ is opgenomen. Dit document geeft, afgezien van de mededeling dat het financieel minder gaat met verweerster, geen enkele verwijzing naar ontslag. Evenmin blijkt dat de personeelsgeleding van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad betrokken is geweest bij de vaststelling hiervan.
Uit het Sociaal Statuut blijkt dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteert. Op grond van artikel 10.3, tweede lid, van de CAO PO kan een fase in ontslag pas ingaan als een sociaal plan met de daarvoor bevoegde partijen is vastgesteld. Uit de brief van 5 september 2012 van verweerster blijkt dat er nog geen sociaal plan is.
Ter zitting heeft appellante nog het volgende opgemerkt.
Uit de akte van benoeming van appellante blijkt niet dat haar aanstelling is gekoppeld aan het ‘groenarrangement’. Stopzetting van subsidies ontslaat verweerster niet van een plicht tot herplaatsing. De plaatsing van appellante in het rddf moet plaatsvinden binnen het totaal van de onderwijsassistenten. Verweerster onderbouwt een eventuele beperkende arbeidshandicap van appellante niet en dat is ook geen plausibele grond voor rddf-plaatsing. Voor medische beperkingen bestaat bovendien andere regelgeving, namelijk de Wet Poortwachter. Bovendien blijkt uit de Wet Werken naar Arbeidsvermogen de intentie van de wetgever om mensen met beperkingen in het arbeidsproces te blijven betrekken.
Appellante vertrouwt erop dat verweerster de belofte uit het bestuursformatieplan nakomt om voor mensen die bovenformatief zijn een passende baan op een van de scholen van verweerster te zoeken.
3.2. Verweerster voert verweer en brengt onder meer het volgende naar voren.
In augustus 2011 is appellante in het kader van verminderde bekostiging boven de formatie van de school waar zij werkzaam was geplaatst. Omdat nog geen vaste werkplaats voor appellante was gevonden, is zij in het sociaal statuut geplaatst. Met ingang van 1 augustus 2012 gaat het tweede jaar van de regeling sociaal statuut in, waarbij ook de plaatsing in het rddf plaatsvindt. Appellante is nu werkzaam op twee scholen op grond van bovenschoolse financiering.
Appellante heeft jarenlang bij verweerster gewerkt als onderwijsassistente in het speciaal basisonderwijs (sbo), met name in het ‘groenarrangement’. In dit speciale onderwijsarrangement werd met kleine groepjes kinderen gewerkt op een boerderij aan de buitenzijde van Zaanstad. Het betrof geen projectaanstelling. Lange tijd werd dit gesubsidieerd door de landelijke overheid en door de Europese Unie. Verweerster heeft hierin ook veel geld gestoken om het haalbaar te maken. De laatste subsidiestroom is twee jaar geleden gestopt. Duidelijk was dat verweerster dit arrangement niet meer in deze vorm kon handhaven. Afgelopen jaar is na onderzoek gebleken dat basisscholen wel geïnteresseerd waren hun zorgleerlingen dit aan te bieden, maar dat het arrangement te duur was om kinderen hiervan gebruik te laten maken. Voor de zomervakantie heeft verweerster besloten te stoppen met dit speciale aanbod. Daarbij speelt mee dat het sbo van verweerster de laatste jaren is gehalveerd; er is nog een verwijzingspercentage van 1,7 %. Dit betekent dat de formatie van de twee sbo-scholen teruggebracht moest worden. Na de groepsleerkrachten moest nu ook de formatie van het onderwijsondersteunend personeel (conciërges, onderwijsassistenten en de uren logopedie en van de schoolpsycholoog) worden teruggebracht. Per 1 augustus is één school voor sbo gesloten.
Verweerster herkent zich niet in de door appellante aangevoerde procedurele argumenten. Met appellante is vanaf 2011 middels brieven en gesprekken duidelijk gemaakt wat de situatie is en hoe naar een oplossing wordt gewerkt, binnen of buiten de organisatie van verweerster. Het is niet zeker of er voor appellante mogelijkheden zijn bij verweerster,
enerzijds vanwege de krimpende organisatie anderzijds gezien de mogelijke beperkingen van appellante betreffende haar inzet als onderwijsassistent in de basisscholen van verweerster. Namens verweerster is ter zitting toegelicht dat appellante zelf een gesprek heeft aangevraagd en haar mogelijkheden en beperkingen heeft aangegeven.
Er is voor het tweede jaar sprake van een tekort op de exploitatie, dit betreft € 800.000,-. De vraag naar onderwijsassistenten is niet groot, mede gelet op de verminderde instroom.
Verweerster hanteert de regeling werkgelegenheidsbeleid. Het overplaatsingsbeleid is goedgekeurd door de medezeggenschapsraad en het sociaal statuut is geaccordeerd door de bonden. Verweerster is nog in overleg met de vakbonden over het sociaal plan. De plaatsing in het rddf is in overleg met de vakbonden gebeurd.
4. De beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, onder f, van de CAO PO kan tegen een besluit om de functie van een werknemer in het rddf te plaatsen beroep worden ingesteld bij de Commissie.
4.2. De Commissie stelt op grond van de door appellante overgelegde envelop behorende bij de brief van 20 juli 2012 vast dat op het poststempel de datum van (maandag) 23 juli 2012 staat vermeld, zodat dat als datum moet worden aangemerkt dat de brief is aangeboden bij PostNL. Appellante heeft verklaard dat zij de brief op 24 juli 2012 heeft ontvangen.
4.3. De Commissie stelt voorts vast dat 23 juli 2012 voor appellante de eerste dag van de zomervakantie was.
4.4. Nu artikel 2.8, eerste lid, van de XXX XX, voor zover hier van belang, bepaalt dat het besluit van de werkgever om een functie in het rddf te plaatsen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór de zomervakantie schriftelijk aan de werknemer wordt meegedeeld, is de Commissie van oordeel dat verweerster het bestreden besluit in de zomervakantie, en derhalve niet tijdig, heeft verzonden en daarmee in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de CAO PO heeft gehandeld.
4.5. Reeds hierom dient het beroep door de Commissie gegrond te worden verklaard.
4.6. De Commissie is overigens verder van oordeel, dat het besluit tot rddf-plaatsing niet op goede gronden rust. De Commissie overweegt daartoe het volgende.
4.7. De Commissie stelt vast dat verweerster de regeling werkgelegenheidsbeleid hanteert. Dit betekent dat de artikelen 10.2 en 10.3 van de CAO PO van toepassing zijn.
4.8. Artikel 10.2, vijfde lid, van de CAO PO bepaalt dat, indien de werkgever aangeeft dat de werkgelegenheidsgarantie niet meer is te handhaven en dit mogelijk leidt tot gedwongen
ontslag, de werkgever in overleg met de centrales in het DGO een sociaal plan overeenkomt conform het in artikel 10.3 beschreven “Kader van een sociaal plan”.
4.9. De Commissie stelt vast dat verweerster en de centrales op 6 november 2003 een sociaal statuut zijn overeengekomen dat als doel heeft gedwongen ontslagen zoveel mogelijk te voorkomen. In de inleiding van dit sociaal statuut staat te lezen dat het sociaal statuut slechts een kader is voor het te voeren sociaal beleid en dat indien er sprake is van reorganisatie het bevoegd gezag een sociaal plan opstelt waarin procedures en maatregelen verder worden uitgewerkt.
4.10. Blijkens het sociaal statuut worden de werknemers in het eerste jaar van de tweede fase aangewezen als boventallig en in het tweede jaar in het rddf geplaatst conform de daarvoor geldende voorschriften.
4.11. De Commissie stelt vast dat appellante in augustus 2011 als boventallig is aangewezen en per 1 augustus 2012 in het rddf geplaatst. Dit betreft de tweede fase van van een sociaal plan waarin conform het bepaalde in artikel 10.3, eerste lid, onder b van de CAO PO (uiterlijk 15 maanden voorafgaand aan afvloeiing) maatregelen worden genomen voor werknemers die met ontslag worden bedreigd ter voorkoming van gedwongen ontslag.
4.12. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij nog in overleg is met de vakbonden over een sociaal plan. De Commissie is van oordeel dat aldus niet voldaan is aan het vereiste in artikel 10.3, derde lid, CAO PO dat, voordat de tweede fase van het sociaal plan in werking treedt, er met de vakcentrales DGO is gevoerd over onder meer de objectieve afvloeiingscriteria die van toepassing zijn.
4.13. De Commissie overweegt dat op grond van artikel 2 van bijlage III van de CAO PO het besluit tot rddf-plaatsing eerst na de vaststelling van het bestuursformatieplan kan geschieden. In het door verweerster vastgestelde bestuursformatieplan 2012-2016 staat vermeld dat op 21 juni 2012 de personeelsgeleding van de GMR hiermee heeft ingestemd en de oudergeleding van de GMR positief heeft geadviseerd. In dit meerjarenbestuursformatieplan zijn echter niet het aantal rddf-plaatsingen en de categorie opgenomen, zodat de GMR niet heeft ingestemd met de omvang van de rddf-plaatsingen. Het is de Commissie evenmin gebleken dat de rddf-plaatsingen zijn opgenomen in een bestuursformatieplan voor het schooljaar 2012-2013 of een personele begroting. De Commissie is derhalve van oordeel dat de GMR niet heeft ingestemd met het (meerjaren) bestuursformatieplan zoals bedoeld in artikel 2 van bijlage III van de CAO PO.
4.14. Bovenstaande leidt ertoe, dat de Commissie beslist tot gegrondverklaring van het beroep.
5. De beslissing
De Commissie van Beroep:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juli 2012 van verweerster gegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. X. xx Xxxxx, voorzitter, mrs. A.J.M. Breedveld - van Xxxxx Xxxxxxx, X. Xxxxxx, X. Xxxxxx en W.A. Zwijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.T. Xxxxxxxxxx-xx Xxxxx, griffier.
De beslissing is getekend door de voorzitter en de griffier.
De uitslag van het beroep is bij brief van 10 december 2012 in verkorte vorm aan partijen medegedeeld, terwijl deze beslissing aan partijen is verzonden op 29 januari 2013.
(w.g. mr. X. xx Xxxxx, voorzitter) (w.g. mr. R.T. Xxxxxxxxxx-xx Xxxxx, griffier) Voor afschrift,
mr. R.T. Xxxxxxxxxx-xx Xxxxx, griffier