ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer) 4 juli 2024 (*)
ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer) 4 juli 2024 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Associatieovereenkomst EEG-Turkije – Besluit nr. 1/80 – Artikel 13 – Standstillbepaling – Werkingssfeer – Begrip ‚nieuwe beperking’ – Nationale regeling waarbij strengere voorwaarden voor de verkrijging van een permanente verblijfsvergunning worden
ingevoerd”
In zaak C-375/23 [Xxxxxxx](i),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken) bij beslissing van 6 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 13 juni 2023, in de procedure
EN
tegen
Udlændingenævnet
wijst
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: X. Xxxxxxx (rapporteur), kamerpresident, X. Xxxx en J. Xxxxxx, rechters, advocaat-generaal: N. Xxxxxxx,
griffier: X. Xxxxx Xxxxxxx, gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– EN, vertegenwoordigd door X. Xxxxx Bach Ryhl en T. Xxxx, advokater,
– de Deense regering, vertegenwoordigd door J. F. Kronborg en X. Xxxxxxxx als gemachtigden, bijgestaan door X. Xxxxxxxxx, advokat,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door O. Xxxxxxxx, X.-R. Killmann en C. Vang als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal xxxxxxx, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: „besluit
nr. 1/80”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen EN, een Turks staatsburger, en de Udlændingenævn (commissie van beroep voor vreemdelingenzaken, Denemarken) over de
afwijzing door deze beroepscommissie van zijn aanvraag voor een permanente verblijfsvergunning in Denemarken.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
De associatieovereenkomst
3 De Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 in Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685; hierna:
„Associatieovereenkomst”) heeft luidens artikel 2 ervan ten doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, met volledige inachtneming van de noodzaak de versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering van de levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren.
4 Daartoe voorziet de Associatieovereenkomst in een voorbereidende fase, die de Republiek Turkije de mogelijkheid biedt om haar economie met steun van de Gemeenschap te versterken (artikel 3), in een overgangsfase, tijdens welke de overeenkomstsluitende partijen zorg dragen voor het geleidelijk tot stand brengen van een douane-unie en het nader tot elkaar brengen van hun economische beleid (artikel 4), en in een definitieve fase, die op de douane-unie is gegrondvest en die de versterking van de coördinatie van het economische beleid van de overeenkomstsluitende partijen inhoudt (artikel 5).
5 Artikel 6 van de Associatieovereenkomst luidt als volgt:
„Teneinde de toepassing en de geleidelijke ontwikkeling van de associatieregeling te verzekeren, verenigen de overeenkomstsluitende partijen zich in een Associatieraad, die handelt binnen de grenzen van de hem door de [Associatieovereenkomst] verleende bevoegdheden.”
6 Artikel 8 van de Associatieovereenkomst, dat deel uitmaakt van titel II, met als opschrift
„Tenuitvoerlegging van de overgangsfase”, luidt als volgt:
„Teneinde de in artikel 4 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, stelt de Associatieraad voor de aanvang van de overgangsfase, en volgens de in artikel 1 van het Voorlopige Protocol vermelde procedure, de voorwaarden van, de wijze waarop en het ritme voor de
tenuitvoerlegging van de bepalingen vast betreffende de in het [EG-Verdrag] bedoelde onderwerpen die in aanmerking genomen moeten worden, met name die welke zijn bedoeld in deze titel, alsmede elke vrijwaringsclausule die dienstig zou kunnen blijken.”
7 Artikel 9 van de Associatieovereenkomst is als volgt verwoord:
„De overeenkomstsluitende partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de
[Associatieovereenkomst], en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het [EG-Verdrag] vermelde beginsel.”
8 Artikel 12 van de Associatieovereenkomst, dat is opgenomen in hoofdstuk 3, met als opschrift „Andere bepalingen van economische aard”, van titel II, luidt als volgt:
„De overeenkomstsluitende partijen komen overeen zich te laten leiden door de artikelen [45],
[46] en [47 VWEU], teneinde onderling geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen.”
Aanvullend Protocol
9 Het Aanvullend Protocol, ondertekend te Brussel op 23 november 1970 en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (PB 1972, L 293, blz. 1; hierna: „Aanvullend Protocol”), dat overeenkomstig artikel 62 ervan deel uitmaakt van de Associatieovereenkomst, stelt volgens
artikel 1 ervan vast onder welke voorwaarden, op welke wijze en in welk ritme de in artikel 4 van die overeenkomst bedoelde overgangsfase tot stand wordt gebracht.
10 Het Aanvullend Protocol bevat een titel II, met als opschrift „Verkeer van personen en
diensten”, waarvan hoofdstuk I betrekking heeft op „[werknemers]” en hoofdstuk II „Recht van vestiging, diensten en vervoer” als titel heeft.
11 Artikel 41 van het Aanvullend Protocol, dat in dit hoofdstuk II is opgenomen, luidt als volgt:
„1. De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
2. De associatieraad bepaalt, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de associatieovereenkomst, het ritme waarin, en de wijze waarop de partijen onderling geleidelijk de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen.
[...]”
Besluit nr. 1/80
12 Besluit nr. 1/80 beoogt volgens de derde overweging ervan op sociaal gebied de regeling voor Turkse werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingesteld bij besluit nr. 2/76 van de Associatieraad van 20 september 1976.
13 Hoofdstuk II („Sociale bepalingen”) van besluit nr. 1/80 bevat een deel 1 („Arbeidsmarktvraagstukken en vraagstukken in verband met het vrije verkeer van werknemers”), waarin de artikelen 6 tot en met 16 van dit besluit zijn opgenomen.
14 Artikel 6 van besluit nr. 1/80 bepaalt:
„1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de
gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
– na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
– na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
– na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
[...]
3. De wijze van toepassing van de leden 1 en 2 wordt geregeld in de nationale voorschriften.”
15 Artikel 13 van besluit nr. 1/80 bepaalt:
„De lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun respectieve grondgebied legaal zijn.”
16 Overeenkomstig artikel 16 van besluit nr. 1/80 zijn de bepalingen van deel 1 van hoofdstuk II ervan van toepassing met ingang van 1 december 1980.
Deens recht
17 § 11 van de udlændingelov (vreemdelingenwet), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding en die voortvloeit uit codificatiebesluit nr. 412 van 9 mei 2016, zoals gewijzigd (hierna: „vreemdelingenwet”), was als volgt verwoord:
„1. De verblijfsvergunning overeenkomstig de §§ 7-9 f, 9 i-9 n of 9 p wordt verleend met de mogelijkheid van verblijf voor onbepaalde tijd of met het oog op een tijdelijk verblijf in Denemarken. De verblijfsvergunning kan in de tijd beperkt zijn.
[...]
3. Tenzij de verblijfstitel overeenkomstig § 19 moet worden ingetrokken, kan een vreemdeling van 18 jaar of ouder een permanente verblijfsvergunning aanvragen en verkrijgen onder de volgende voorwaarden:
1) Behoudens het bepaalde in lid 7 moet de vreemdeling sedert ten minste zes jaar legaal in Denemarken verblijven, behoudens de in de leden 5 en 6 bedoelde gevallen, en moet hij gedurende deze gehele periode in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning die is afgegeven overeenkomstig de §§ 7-9 f, 9 i-9 n of 9 p [...].
[...]
8) De vreemdeling moet voltijds in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt (zie lid 8) gedurende ten minste twee jaar en zes maanden tijdens de drie jaar voorafgaand aan de afgifte van een permanente verblijfsvergunning.
[...]
5. Tenzij de verblijfsvergunning op grond van § 19 moet worden ingetrokken, kan op aanvraag een permanente verblijfsvergunning worden afgegeven aan een vreemdeling van 18 jaar of ouder die ten minste vier jaar legaal in Denemarken heeft verbleven en gedurende heel die
periode in het bezit was van een verblijfsvergunning op grond van de §§ 7-9 f, 9 i-9 n of 9 p, indien hij voldoet aan de voorwaarden van lid 3, punten 2 tot en met 9, en lid 4. [...]
[...]
16. Zelfs indien niet is voldaan aan de voorwaarden van lid 3, punten 4 tot en met 9, of lid 4, punten 1 tot en met 4, kan een permanente verblijfsvergunning worden afgegeven aan een vreemdeling van 18 jaar of ouder indien overeenkomstig de internationale verplichtingen van
Denemarken, waaronder het [Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 (PB 2010, L 23, blz. 35)], niet kan worden verlangd dat aan deze voorwaarden wordt voldaan.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 Op 24 mei 2013 kreeg verzoeker in het hoofdgeding, een Turks onderdaan, in Denemarken een tijdelijke verblijfsvergunning op grond van zijn huwelijk met een in Denemarken wonende Deens staatsburger. Deze verblijfvergunning is bij besluit van de Udlændingestyrelse
(immigratiedienst, Denemarken) van 15 oktober 2020 verlengd tot 15 oktober 2026.
19 Op 27 maart 2017 heeft xxxxxxxxx in het hoofdgeding – die in Denemarken de status van werknemer had en op grond daarvan onder de associatieovereenkomst en besluit nr. 1/80 viel – bij de immigratiedienst een aanvraag voor een permanente verblijfsvergunning voor Denemarken ingediend.
20 Bij besluit van 10 november 2017 heeft de immigratiedienst deze aanvraag afgewezen op grond dat verzoeker in het hoofdgeding niet voldeed aan de voorwaarde van § 11, lid 3, punt 1, van de vreemdelingenwet dat hij gedurende ten minste zes jaar ononderbroken legaal in Denemarken had verbleven, noch aan de specifieke voorwaarden van § 11, lid 5, om na vier jaar legaal verblijf in Denemarken een permanente verblijfsvergunning te verkrijgen.
21 Op 14 november 2017 heeft xxxxxxxxx in het hoofdgeding tegen dit besluit beroep
ingesteld bij de commissie van beroep voor vreemdelingenzaken. Bij besluit van 18 juli 2018 heeft deze commissie het besluit van de immigratiedienst bevestigd op grond dat verzoeker in het hoofdgeding niet voldeed aan de in de vreemdelingenwet gestelde voorwaarden.
22 Op 15 oktober 2018 heeft xxxxxxxxx in het hoofdgeding bij de Københavns byret (rechter in eerste aanleg, Kopenhagen, Denemarken) beroep ingesteld tot nietigverklaring van dit besluit van de commissie van beroep.
23 Bij beschikking van 31 maart 2020 heeft deze rechter de zaak verwezen naar de Østre
Landsret (regionale rechter voor het oosten van Denemarken), die bij beslissing van 2 februari 2022 de door de commissie van beroep voor vreemdelingenzaken ingestelde vordering tot verwerping van het beroep heeft toegewezen.
24 Op 1 maart 2022 heeft verzoeker in het hoofdgeding bij de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken), de verwijzende rechter, hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
25 Deze rechter merkt op dat een maatregel slechts als „nieuwe beperking” in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80, kan worden aangemerkt als deze tot doel of tot gevolg heeft dat aan de uitoefening door een Turks staatsburger van het vrije verkeer van werknemers op het
grondgebied van de betrokken lidstaat strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke op het grondgebied van die betrokken lidstaat golden bij de inwerkingtreding van dat besluit [arrest van 22 december 2022, Udlændingenævnet (Taaltest opgelegd aan vreemdelingen), C-279/21, EU:C:2022:1019, punt 30].
26 De verwijzende rechter wijst erop dat het Hof weliswaar heeft geoordeeld dat de
beginselen die in het kader van de artikelen 45 tot en met 47 VWEU gelden, in de mate van het mogelijke moeten worden toegepast op Turkse staatsburgers die de door de associatie EEG-
Turkije erkende rechten genieten (arresten van 6 juni 1995, Xxxxxxx, C-434/93, EU:C:1995:168,
punten 19 en 20, en 8 december 2011, Ziebell, C-371/08, EU:C:2011:809, punt 66). Desalniettemin is de ruimere doelstelling om de uitoefening te vergemakkelijken van het fundamentele en persoonlijke recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de
lidstaten, dat rechtstreeks aan de burgers van de Unie wordt verleend – welke doelstelling aan richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van
richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77) ten grondslag ligt – volgens de verwijzende rechter niet van toepassing op besluit nr. 1/80 (arrest van 8 december 2011, Xxxxxxx, C-371/08, EU:C:2011:809, punt 68).
27 Voorts heeft het Hof, hoewel het reeds heeft erkend dat wijzigingen in de voorwaarden voor verlening van verblijfsvergunningen binnen de werkingssfeer van artikel 13 van besluit nr. 1/80 vallen voor zover deze van invloed zijn op de situatie van Turkse werknemers (arrest van
9 december 2010, Toprak en Oguz, C-300/09 en C-301/09, EU:C:2010:756, punt 44), zich nog niet uitgesproken over de vraag of een nationale regeling die voorziet in strengere voorwaarden voor de verkrijging van een permanente verblijfsvergunning in een lidstaat dan die welke in die lidstaat golden bij de inwerkingtreding van dat besluit, een „nieuwe beperking” in de zin van dat artikel vormt.
28 Mocht dat het geval zijn, vraagt de verwijzende rechter zich af of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Het Hof heeft, aldus nog de verwijzende rechter, erkend dat de doelstelling van het bevorderen van een geslaagde integratie van derdelanders in de betrokken lidstaat, waarop de Deense autoriteiten zich beroepen, ten aanzien van besluit nr. 1/80 een dwingende reden van algemeen belang kan vormen (arrest van 12 april 2016, Genc, C-561/14, EU:C:2016:247, punt 56). Het Hof heeft zich echter nog niet moeten uitspreken over de vraag of voor een Turkse werknemer geldende voorwaarden om een permanente verblijfsvergunning te kunnen ontvangen die betrekking hebben op de duur van zijn voorafgaand verblijf en de uitoefening van een betrekking in de betrokken lidstaat, kunnen worden geacht geschikt te zijn om die doelstelling te bereiken.
29 In die omstandigheden heeft de Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Vallen bepalingen van nationaal recht die voorwaarden stellen voor het verkrijgen van een permanente verblijfsvergunning in een lidstaat, binnen de werkingssfeer van de
standstillbepaling van artikel 13 van [besluit nr. 1/80]?
2) Zo ja, kan het aanscherpen van de tijdsvoorwaarden voor het verkrijgen van een permanente verblijfsvergunning in een lidstaat (dat wil zeggen het aanscherpen van de
minimumvereisten inzake de duur van het eerdere verblijf en de voorafgaande tewerkstelling van een vreemdeling in de lidstaat) dan worden beschouwd als een geschikt middel om de succesvolle integratie van derdelanders te vergemakkelijken?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
30 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat een regeling van een lidstaat die voor een in
deze lidstaat verblijvende Turkse werknemer die onder artikel 6, lid 1, van dit besluit valt, voorziet in strengere voorwaarden voor de verkrijging van een permanente verblijfsvergunning dan die welke in die lidstaat golden bij de inwerkingtreding van dat besluit, een „nieuwe beperking” in de zin van artikel 13 van dat besluit vormt.
31 Uit de bewoordingen van dat artikel 13 volgt dat het een standstillbepaling bevat die de lidstaten verbiedt nieuwe beperkingen in te voeren met betrekking tot de toegang tot werkgelegenheid van Turkse werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun grondgebied legaal zijn.
32 Volgens vaste rechtspraak verbiedt deze standstillbepaling in algemene zin de invoering van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of tot gevolg hebben dat aan de
gebruikmaking door een Turks staatsburger van het vrije verkeer van werknemers op het
nationale grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke in de betrokken lidstaat golden bij de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 [arrest van 9 februari 2023,
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid e.a. (Intrekking van het verblijfsrecht van een Turkse werknemer), C-402/21, EU:C:2023:77, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33 Een dergelijke ruime uitlegging van de draagwijdte van de betrokken standstillbepaling is gerechtvaardigd in het licht van het doel van besluit nr. 1/80, namelijk de invoering van het vrije verkeer van werknemers. Zowel een nieuwe beperking die de voorwaarden voor toegang tot de eerste beroepsarbeid van een Turkse werknemer of zijn gezinsleden strenger maakt, als de beperking op toegang tot een door de rechten op het gebied van werk uit hoofde van artikel 6 of artikel 7 van dat besluit gewaarborgde arbeid in loondienst wanneer die werknemer of zijn
gezinsleden die rechten eenmaal genieten, is namelijk in strijd met het doel van dat besluit om het vrije verkeer van die werknemers tot stand te brengen [arrest van 9 februari 2023,
Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid e.a. (Intrekking van het verblijfsrecht van een Turkse werknemer), C-402/21, EU:C:2023:77, punt 53].
34 Zo heeft het Hof geoordeeld dat maatregelen van een lidstaat die criteria voor de legaliteit van Turkse onderdanen beogen vast te leggen en daarbij met name de verblijfsvoorwaarden voor deze onderdanen op het betrokken grondgebied vaststellen of wijzigen, nieuwe beperkingen in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 kunnen vormen. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling op basis waarvan de verblijfsrechten die de betrokkenen krachtens artikel 6, lid 1, derde streepje, of artikel 7, tweede alinea, van dit besluit bezitten, kunnen worden ingetrokken, bijgevolg hun recht op vrij verkeer beperkt ten opzichte van het recht op vrij verkeer dat zij bij de inwerkingtreding van dat besluit genoten en derhalve een
nieuwe beperking in de zin van dat artikel 13 vormt [arrest van 9 februari 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid e.a. (Intrekking van het verblijfsrecht van een Turkse werknemer),
C-402/21, EU:C:2023:77, punten 58 en 59].
35 In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoeker in het hoofdgeding sedert mei 2013 in Denemarken een tijdelijke verblijfsvergunning heeft, die is verlengd tot
15 oktober 2026, en die hem het recht geeft om in deze lidstaat te werken en te studeren. Bijgevolg heeft verzoeker in het hoofdgeding de status van legaal in die lidstaat verblijvende werknemer en valt hij onder artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.
36 Er zij aan herinnerd dat dit artikel aan de Turkse werknemer het recht verleent om na een bepaalde periode van legale arbeid zijn arbeid in loondienst bij dezelfde werkgever of in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze voort te zetten, of vrije toegang te hebben tot elke arbeid in loondienst zijner keuze. Dit houdt noodzakelijkerwijs een hiermee verband
houdend verblijfsrecht in. Anders zouden het recht van toegang tot de arbeidsmarkt en het recht om arbeid te verrichten elke inhoud verliezen (zie in die zin arresten van 6 juni 1995, Bozkurt,
C-434/93, EU:C:1995:168, punt 28, en 2 juni 2005, Dörr en Ünal, C-136/03, EU:C:2005:340,
punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 De weigering van de bevoegde nationale autoriteiten om overeenkomstig de vreemdelingenwet permanent verblijfsrecht toe te kennen aan Turkse werknemers die, zoals verzoeker in het hoofdgeding, onder artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 vallen en die in Denemarken een tijdelijke verblijfsvergunning hebben, belet deze laatsten echter niet om hun beroepsarbeid voort te zetten en de rechten die deze bepaling hun verleent, waaronder een verblijfsrecht in deze lidstaat, verder uit te oefenen. Die weigering doet voor Turkse werknemers die legaal in die lidstaat verblijven en onder die bepaling vallen dan ook geen afbreuk aan de mogelijkheid om hun recht op vrij verkeer uit te oefenen.
38 Hieruit volgt dat de vreemdelingenwet – die met name bepaalt dat vreemdelingen die ouder zijn dan 18 jaar een permanente verblijfsvergunning kunnen verkrijgen, mits zij ten minste zes jaar legaal in Denemarken hebben verbleven en ten minste twee jaar en zes maanden
tijdens de drie jaar voorafgaand aan de afgifte van deze vergunning voltijds in loondienst of als zelfstandige hebben gewerkt – weliswaar een verstrenging van de voorwaarden voor verkrijging van een permanente verblijfsvergunning inhoudt ten opzichte van die welke golden op het
tijdstip van de inwerkingtreding van besluit nr. 1/80 in die lidstaat, maar geen „nieuwe
beperking” in de zin van artikel 13 van dat besluit oplevert. Die wet doet voor Turkse onderdanen die onder artikel 6, lid 1, van dat besluit vallen en legaal in die lidstaat verblijven immers geen afbreuk aan de mogelijkheid om hun recht op vrij verkeer op het grondgebied daarvan uit te oefenen.
39 Iedere andere uitlegging zou erop neerkomen dat wordt voorbijgegaan aan het feit dat Turkse werknemers geen recht op permanent verblijf in een lidstaat kunnen ontlenen aan
artikel 13 van besluit nr. 1/80, gelezen in samenhang met artikel 45, lid 3, onder d), VWEU. De krachtens artikel 45 VWEU geldende regeling kan immers niet automatisch op Turkse werknemers worden toegepast (zie in die zin arrest van 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93, EU:C:1995:168, punt 41) en de in dat artikel 13 genoemde standstillbepaling is op zich niet van dien aard dat Turkse onderdanen op de enkele grond van de Unieregeling een recht van vrij verkeer van werknemers of een daarmee verband houdend verblijfsrecht wordt verleend (zie naar analogie arresten van 20 september 2007, Tum en Dari, C-16/05, EU:C:2007:530, punt 52, en 24 september 2013, Demirkan, C-221/11, EU:C:2013:583, punt 54).
40 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus moet worden uitgelegd dat een regeling van een lidstaat die voor een in deze lidstaat verblijvende Turkse werknemer die onder artikel 6, lid 1, van dit besluit valt, voorziet in strengere voorwaarden voor de verkrijging van een permanente verblijfsvergunning dan die welke in die lidstaat golden bij de inwerkingtreding van dat besluit, geen „nieuwe beperking” in de zin van artikel 13 van dat besluit vormt, aangezien deze regeling voor Turkse onderdanen die legaal in
die lidstaat verblijven geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om hun recht op vrij verkeer op het grondgebied daarvan uit te oefenen.
Tweede vraag
41 Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord aangezien de verwijzende rechter deze slechts heeft gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord.
Kosten
42 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De
door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 1G september 1G80 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije
moet aldus worden uitgelegd dat
een regeling van een lidstaat die voor een in deze lidstaat verblijvende Turkse werknemer die onder artikel 6, lid 1, van dit besluit valt, voorziet in strengere voorwaarden voor de verkrijging van een permanente verblijfsvergunning dan die welke in die lidstaat golden bij de inwerkingtreding van dat besluit, geen „nieuwe beperking” in de zin van artikel 13 van
dat besluit vormt, aangezien deze regeling voor Turkse onderdanen die legaal in die lidstaat verblijven geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om hun recht op vrij verkeer op het grondgebied daarvan uit te oefenen.
ondertekeningen
* Procestaal: Deens.
i Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure