DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 196 908 van 20 december 2017 in de zaak X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXX XXXXXXXXX Xxxxxxxxxxxx 000/0 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. |
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Jemenitische nationaliteit te zijn, op 4 juni 2014 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 30 april 2014 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onontvankelijk verklaard wordt. De bestreden beslissing werd aan verzoeker ter kennis gebracht op 5 mei 2014.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 30 oktober 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 23 november 2017.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat P. DELGRANGE, die loco advocaat X. XXX XXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoekende partij verklaart van Jemenitische nationaliteit te zijn.
Op 8 november 2015 diende verzoeker een verzoek tot internationale bescherming in.
Op 7 november 2007 besliste het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (hierna verkort het CGVS) de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker te weigeren. Tegen deze beslissing diende verzoeker beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna verkort de Raad) die bij arrest met nummer 9599 van 9 april 2008 de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker heeft geweigerd. Xxxxx dit arrest heeft verzoeker een cassatieberoep ingediend, dat door de Raad van State niet-toelaatbaar verklaard werd bij beschikking nr. 2745 van 22 mei 2008.
Op 3 juni 2008 heeft de gemachtigde de beslissing genomen tot bevel om het grondgebied te verlaten – asielzoeker (bijlage 13quinquies).
Op 28 juli 2008 diende verzoeker een tweede verzoek tot internationale bescherming in. Het CGVS besliste op 25 februari 2009 de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker te weigeren. Tegen deze beslissing diende verzoeker beroep in bij de Raad, die bij arrest met nummer 27 485 van 19 mei 2009 de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker heeft geweigerd. Xxxxx dit arrest heeft verzoeker een cassatieberoep ingediend, dat door de Raad van State niet-toelaatbaar verklaard werd bij beschikking met nummer 4648 van 3 juli 2009.
Op 22 oktober 2008 diende verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de Vreemdelingenwet).
Op 12 juni 2009 nam de gemachtigde een beslissing tot bevel om het grondgebied te verlaten – asielzoeker (bijlage 13quinquies).
Op 6 juli 2009 diende verzoeker een derde verzoek tot internationale bescherming in.
Op 22 juli 2009 weigerde de gemachtigde het beschermingsverzoek in overweging te nemen. Op 28 juli 2009 diende verzoeker een vierde verzoek tot internationale bescherming in.
Gezien verzoeker geen gevolg aan de oproeping voor verhoor gaf, werd hij geacht afstand te doen van zijn verzoek tot internationale bescherming.
Op 3 november 2009 diende verzoeker een vijfde verzoek tot internationale bescherming in.
Op 5 januari 2010 weigerde de gemachtigde verzoekers vijfde verzoek tot internationale bescherming in overweging te nemen.
Op 18 februari 2010 diende verzoeker een zesde verzoek tot internationale bescherming in.
Op 8 maart 2010 weigerde de gemachtigde dit zesde beschermingsverzoek in overweging te nemen. Op 6 april 2010 diende verzoeker een zevende verzoek tot internationale bescherming in.
Op 8 april 2010 weigerde de gemachtigde het zevende beschermingsverzoek in overweging te nemen.
Op 29 oktober 2010 diende verzoeker een tweede aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet in.
Op 20 januari 2011 verklaarde de gemachtigde de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van 29 oktober 2010 onontvankelijk. Xxxxxxxxx kreeg eveneens het bevel om het grondgebied te verlaten.
Op 12 april 2011 diende verzoeker een achtste verzoek tot internationale bescherming in.
Op 12 mei 2011 weigerde de gemachtigde verzoekers achtste beschermingsverzoek in overweging te nemen.
Op 27 juni 2011 diende verzoeker een negende verzoek tot internationale bescherming in.
Op 28 mei 2013 diende verzoeker een derde aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet in.
Op 26 september 2013 weigerde het CGVS de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker.
Op 31 januari 2014 trok het CGVS de weigeringsbeslissing van 26 september 2013 in.
Op 4 oktober 2013 besliste de gemachtigde verzoeker een bevel om het grondgebied te verlaten af te geven.
Op 11 februari 2014 weigerde het CGVS opnieuw de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker. Tegen deze beslissing diende verzoeker beroep in bij de Raad, die bij arrest met nr. 124 263 van 20 mei 2014 de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus aan verzoeker weigerde.
Op 21 februari 2014 gaf de gemachtigde verzoeker het bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13quinquies).
Bij arrest met nummer 121 513 van 27 maart 2014 verwierp de Raad het beroep tegen de ingetrokken beslissing van 26 september 2013 .
Op 30 april 2014 verklaarde de gemachtigde verzoekers aanvragen om machtiging tot verblijf, ingediend op 22 oktober 2008 en op 28 mei 2013 op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet onontvankelijk.
Deze beslissing vormt de bestreden beslissing en is gemotiveerd als volgt:
“Onder verwijzing naar de aanvragen om machtiging tot verblijf die op datum van 22.10.2008 (+ actualisatie op 10.06.2009) en op 28.05.2013 werden ingediend door :
S. A. A.-D A.-K. (R.R.: […])
nationaliteit: Jemen (Arabische Rep.) geboren te A.-R. op […]1965
adres: […] BRAKEL
in toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980, deel ik u mee dat dit verzoek onontvankelijk is.
Redenen:
De aangehaalde elementen vormen geen buitengewone omstandigheid waarom de betrokkene de aanvraag om machtiging tot verblijf niet kan indienen via de gewone procedure namelijk via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland.
Het feit dat betrokkene sinds november 2005 in België zou verblijven; hij van bij de aankomst ernstige inspanningen zou hebben geleverd om zich de Nederlandse taal eigen te maken en zich volledig te integreren; betrokkene Nederlandse les zou volgen aan het Centrum voor Basiseducatie Zuiderkempen en hij reeds verscheidene certificaten zou hebben behaald; betrokkene tewerkgesteld zou zijn geweest via het Interim- Kantoor Adecco te Tessenderlo, waarna hij een contract voor onbepaalde duur zou hebben afgesloten met ISS Industrial Cleaning NV te Vilvoorde; hij een getuigschrift voor zijn deelname aan de cursus maatschappelijke oriëntatie zou hebben behaald; betrokkene een attest van inburgering zou hebben behaald; hij een Belgische bankrekening zou hebben geopend en hij naar de dokter en naar de tandarts zou gaan in België; hij zich bovendien bijzonder goed zou thuis voelen in België en hij reeds een heel aantal vriendschappen zou hebben opgebouwd; betrokkene zich onmiddellijk zou zijn beginnen
te integreren; hij zou hebben deelgenomen aan een cursus maatschappelijke oriëntatie en verschillende thema’s zouden bereikt zijn zoals leven in België, transporten in het land, woning in het land enzovoort; dit de wil zou tonen van betrokkene om zich in België te integreren; betrokkene begonnen zou zijn om de taal van het gebied te leren; de deelcertificaten van het Centrum voor Basiseducatie Zuiderkempen zouden aantonen dat betrokkene verschillende modulen van een opleiding van het Nederlands zou hebben gevolgd en dat deze lessen met goed gevolg zouden beëindigd zijn; dit ook de wil zou aantonen van betrokkene om zich te integreren in België; uit verschillende attesten zou blijken (van de Rijksdienst voor Jaarlijkse vakantie en van diensten van de belastingen en de invordering) dat betrokkene gewerkt zou hebben sinds 2007 en hij een arbeidskaart zou hebben gekregen in 2006 en hij direct ervan zou genoten hebben om te werken in België en betrokkene ter staving inschrijvingsformulieren Nederlandse les, deelcertificaten Nederlands, loonfiches en loonbrieven/loonstaten, een gelegenheidsformulier tuinbouwsector, een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur ISS Food NV, een fiche Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie, getuigschriften cursus maatschappelijke oriëntatie, een attest van inburgering, getuigenverklaringen, een arbeidskaart C toelating tot tewerkstelling en een arbeidskaart C, een aanslagbiljet personenbelasting en aanvullende belastingen, attesten van de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie en een voorlopige inschrijving bij de gemeente van Geel voorlegt, verantwoordt niet dat de aanvraag om machtiging tot verblijf in België wordt ingediend.
De elementen met betrekking tot de integratie kunnen het voorwerp uitmaken van een eventueel onderzoek conform art. 9.2 van de wet van 15/12/1980.
Het feit dat betrokkene tewerkgesteld was en er hiervan bewijzen worden toegevoegd, vormt evenmin een buitengewone omstandigheid aangezien deze tewerkstelling alleen werd toegestaan zolang zijn asielprocedure niet was afgesloten. Zij had enkel als doel betrokkene de mogelijkheid te geven om tijdens zijn verblijf in zijn eigen behoeften te voorzien.
Betrokkene wist dat zijn verblijf slechts voorlopig werd toegestaan in het kader van de asielprocedure en dat hij bij een negatieve beslissing het land diende te verlaten. Zijn eerste asielaanvraag, ingediend op 08.11.2005, werd afgesloten op 10.04.2008 met de beslissing ‘Weigering vluchtelingenstatus en weigering subsidiaire bescherming’ door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De procedure voor de Raad van State werd vervolgens op 29.05.2008 afgesloten. Zijn tweede aanvraag, ingediend op 28.07.2008, werd afgesloten op 25.05.2009 met de beslissing ‘Weigering vluchtelingenstatus en weigering subsidiaire bescherming’ door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Het beroep bij de Raad van State werd op 13.07.2009 afgesloten. Zijn derde procedure, ingediend op 06.07.2009, werd afgesloten op 22.07.2009 met de beslissing ‘Weigering van in overwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken, hem dezelfde dag betekend. Zijn vierde aanvraag, ingediend op 28.07.2009, werd afgesloten op 18.09.2009 door middel van afstand van zijn asielaanvraag bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Zijn vijfde procedure, ingediend op 03.11.2009, werd afgesloten op 05.01.2010 met de beslissing ‘weigering van in overwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken, hem dezelfde dag betekend. Zijn zesde aanvraag, ingediend op 18.02.2010, werd afgesloten op 08.03.2010 met de beslissing ‘weigering van in overwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken, hem dezelfde dag betekend. Zijn zevende procedure, ingediend op 06.04.2010, werd afgesloten op 08.04.2010 met de beslissing ‘Weigering van in overwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken, hem dezelfde dag betekend. Zijn achtste aanvraag, ingediend op 12.04.2011, werd afgesloten op 12.05.2011 met de beslissing ‘Weigering van in overwegingname van een asielaanvraag’ door de Dienst Vreemdelingenzaken, hem dezelfde dag betekend. Zijn negende aanvraag, ingediend op 27.06.2011, werd afgesloten op 31.03.2014 met de beslissing ‘Beroep verworpen’ door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De duur van de procedures – namelijk iets meer dan twee jaar en vijf maanden voor de eerste aanvraag, minder dan tien maanden voor de tweede procedure, minder dan één maand voor de derde aanvraag, minder dan twee maanden voor de vierde procedure, iets meer dan twee maanden voor de vijfde aanvraag, minder dan één maand voor de zesde procedure, drie dagen voor de zevende procedure, één maand voor de achtste aanvraag en iets meer dan twee jaar en negen maanden voor de laatste procedure – was ook niet van die aard dat ze als onredelijk lang kan beschouwd worden.
Het feit dat er een zekere behandelingsperiode is, geeft aan betrokkene ipso facto geen recht op verblijf. (Raad van Xxxxx, xxxxxx xx 00000 van 02.10.2000).
Betrokkene beweert dat hij onmogelijk zou kunnen terugkeren naar Jemen, gelet op de gegronde vrees voor zijn fysieke integriteit. Hij zou aldaar opnieuw worden blootgesteld aan geweld, met de eventuele dood tot gevolg. Uit uniforme informatie zou blijken dat de mensenrechten in Jemen op grote schaal
zouden worden geschonden. Bij een terugkeer naar zijn land zal betrokkene slachtoffer worden van gewelddaden. Bij een terugkeer zal de vervolging tegen zijn persoon worden verdergezet, het risico van moord zou ver van theoretisch zijn. Betrokkene zou zijn geboorteland hebben verlaten omdat hij bedreigd zou zijn met de dood door leden van een belangrijke stam in de regio waar hij zou hebben geleefd. De bedreiging met de dood zou niet alles zijn, hij zou ook verhinderd zijn om te werken als onderwijzer. Xxxxxx zou het stamhoofd van de andere stam erg invloedrijk zijn, zodanig dat betrokkene verhinderd werd om zijn beroep uit te oefenen. Bij een terugkeer zal betrokkene vermoord worden want de leden van de stam zouden naar hem blijven zoeken. Een terugkeer zal zeker tot een onherstelbare schade aan betrokkene leiden. Zijn familie zou eveneens gevaar lopen aldaar. Betrokkene voegt ter staving onder andere lidpassen, een examen getuigschrift voor lerarenopleiding, een eindexamen van het middelbaar, een overeenkomst formulier nummer (2), een beslissing nummer 55 – onderwerp / bediende attest, een overeenkomst formulier nummer (1) – activiteit (leraar), een algemeen medische akte, een attest van leeftijd beperken, een brief ‘aan de heer de directeur van de financiële bureau te provincie A. Ba.’, een brief onderwerp / bediende attest, een beslissing van overeenkomst en landeninformatie van Jemen toe. Er dient opgemerkt te worden dat betrokkene meermaals asielaanvragen heeft ingediend en dat de elementen nooit weerhouden werden door de bevoegde instanties. Zo stelde het Commissariaat-generaal voor de Vluchteling en de Staatlozen bij beslissing dd. 11.02.2014 het volgende:
“U stelt dat u met het document waarin melding wordt gemaakt van uw ontslag als leraar wil aantonen dat u ontslagen werd onder invloed van de xx-Xxxxx en u verwijst hiervoor naar de eerder door u aangehaalde problematiek (cgvs p. 2-3). Dient opgemerkt dat er geen geloof werd gehecht aan de door u beweerde problemen met deze stam en bijgevolg kan er ook geen geloof worden gehecht aan uw verklaring onder hun invloed te zijn ontslagen. Daarenboven staat in dit document dan ook nog eens te lezen dat u omwille van privéredenen uw werk hebt ‘gestaakt’ op 1 juli 1999. Met het tweede document wil u aantonen dat u door het bestuur uit uw voetbalclub werd gezet op vraag van de al-Omari (cgvs p. 2). Andermaal dient opgemerkt dat deze problematiek ongeloofwaardig werd bevonden en bijgevolg kan ook dit stuk niet overtuigen.”
Wat betreft de veiligheidssituatie in Jemen, stelde het CGVS bij voornoemde beslissing het volgende: “Hieraan kan nog toegevoegd worden dat uit de informatie waarover het Commissariaat-generaal beschikt, blijkt dat de veiligheidssituatie in Yemen na het aftreden van president Xxxxx en het overgangsakkoord van november 2011 aanzienlijk verbeterd is, en dit vooral in deze steden waar de opstand zich het hardst liet voelen, met name Sanaa en Taiz. Uit diezelfde informatie blijkt dat er na de presidentsverkiezingen in februari 2012 geen grote gevechten meer hebben plaatsgevonden, en dat het sektarisch geweld weliswaar is toegenomen, maar niet op grote schaal verspreid is. Wanneer er aanslagen gepleegd worden, zijn deze in hoofdzaak gericht tegen regerings- en militaire doelwitten, en in sommige regio’s tegen de olie- en gasinfrastructuur. Burgers worden over het algemeen niet geviseerd.
Daar waar er sprake is van zogenaamde gewapende confrontaties, dient opgemerkt
te worden dat deze confrontaties slechts sporadisch voorvallen en niet kaderen binnen een aanhoudende en open strijd tussen gewapende groeperingen en de Yemenitische autoriteiten of tussen gewapende groeperingen onderling. Er is in Yemen thans geen sprake van een gewapend conflict in volkenrechtelijke zin. Bijgevolg bestaat er actueel voor burgers geen reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, §2, c van de Vreemdelingenwet.”
Wat betreft de verwijzing naar rapporten, dit kan niet aanzien worden als een buitengewone omstandigheid daar deze rapporten gaan over de algemene toestand in Jemen en betrokkene geen nieuwe persoonlijke bewijzen levert dat zijn leven in gevaar zou zijn.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen herinnert eraan dat het louter inroepen van rapporten die op algemene wijze melding maken van de schending van mensenrechten in een land, niet volstaat om te staven dat iedere onderdaan van dat land een risico loopt onderworpen te worden aan marteling of aan onmenselijke of mensonterende behandelingen.
In dit geval constateert de RVV dat, hoewel bronnen melding maken van schendingen van de fundamentele rechten van het individu in het land van herkomst van verzoekende partij, geen enkel middel wordt aangewend dat bewijst dat verzoekende partij persoonlijk een reëel risico zou lopen onderworpen te worden aan ernstige schade in de zin van artikel 48/4 van de wet. » (R.V.V., 27 jul. 2007, nr 1.018).
Bovendien kan het indienen van onderhavig regularisatieverzoek geen soort “hoger beroep” vormen tegen de afwijzing van de asielaanvraag of tegen een verwijderingbeslissing, nadat de betrokkene reeds alle geëigende beroepsmogelijkheden heeft uitgeput.
Wat betreft het aangehaalde argument dat betrokkene niet zou vallen onder de uitsluitingsgronden, zijnde manifeste en opzettelijke fraude bij zijn aanvraag of het vormen van een gevaar voor de nationale
veiligheid en openbare orde, dient opgemerkt te worden dat van alle vreemdelingen die in België verblijven, verwacht wordt dat zij zich houden aan de in België van kracht zijnde wetgeving.”
2. Onderzoek van het beroep
Verzoeker voert in een enig middel een schending aan van de artikelen 1 tot 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna verkort de wet van 29 juli 1991), van de artikelen 9bis en 62 van de Vreemdelingenwet, van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna verkort het EVRM) en van het beginsel van behoorlijk bestuur meer bepaald de zorgvuldigheidsplicht. Verzoeker meent bovendien dat de gemachtigde een manifeste appreciatiefout heeft gemaakt.
Hij verschaft de volgende toelichting:
“Eerste tak: manifeste appreciatiefout, schending van artikel 9bis et 62 van de wet 15 december 1980, en artikelen 1 tot 3 van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
In wat de Dienst Vreemdelingenzaken overweegt dat verzoeker geen buitengewone omstandigheid heeft, beschouwende dat hij was niet meer asielaanvrager.
Xxxxxxx verzoeker was asiel aanvrager en bijgevolg hij geniet van buitengewone omstandigheden. De redenering van de administratie berust op het feit dat hij niet meer asielaanvrager was. Het moet echter vastgesteld worden dat DVZ een loutere appreciatiefout heeft gemaakt. DVZ overweegt dat verzoeker niet meer asielaanvrager is terwijl hij asielaanvrager was op het ogenblik dat de administratie zijn beslissing heeft genomen.
Immers moeten we herinneren dat de verzoeker asielaanvrager sinds juni 2011 was.
Hij had in oktober 2013 een negatieve beslissing van CGVS gekregen en een verzoekschrift wordt daartegen ingediend.
In januari 2014 heeft het Raad een beschikking gegeven.
Het Raad stelde een schriftelijke procedure voor om de negatieve beslissing van het CGVS te vernietigen.
Xxx heeft het CGVS zijn beslissing ingetrokken, en het Raad heeft ook beslist zijn beschikking in te trekken.
Een nieuwe beschikking van het Raad werd gegeven die dan voorstelde om het verzoekschrift zonder onderwerp te verklaren ten gevolge van de intrekking van de bestreden beslissing.
Dat liep uit op het arrest van 31 maart 2014 die het verzoekschrift zonder voorwerp verklaard.
Maar het moet gepreciseerd worden dat verzoeker nog asielzoeker was door de intrekking van de negatieve beslissing.
Xxxxxx werd het dossier van de verzoeker naar CGVS teruggaan, die dezelfde beslissing had genomen in februari 2014.
Een verzoekschrift werd daartegen ingediend, en de procedure was nog hangend voor het Raad op 30 april 2014.
Bijgevolg op dit ogenblik was de verzoeker ooit asielaanvrager.
Verzoeker werd dus asielaanvrager wanneer DVZ zijn beslissing heeft genomen. DVZ heeft dus een manifeste appreciatiefout gemaakt.
Deze loutere appreciatiefout bederft de redenering van DVZ.
Immers in de mate dat verzoeker asielaanvrager was genot hij van buitengewone omstandigheden, en bijgevolg vormt deze appreciatie fout een schending van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980. Deze fout vormt ook een schending van artikel 62 van de wet 15 december 1980, en artikelen 1 tot 3 van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
Immers leggen deze artikelen de administratie op om zijn beslissingen correcte te motieveren.
Deze motivatie moet juist zijn op het oogpunt van de feiten en van het recht.
In de mate dat de beslissing niet op een juiste appreciatie van het dossier van de verzoeker berust, heeft DVZ niet juist gemotiveerd.
Bijgevolg heeft DVZ een schending van artikel 62 van de wet 15 december 1980, en artikelen 1 tot 3 van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen
Tweede tak: Schending van het behoorlijk bestuur, in zijn tak van de zorgvuldigheidsplicht, artikel 62 van de wet 15 december 1980, en artikelen 1 tot 3 van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
In wat DVZ heeft niet rekening houden met het document die werd aangevoerd aan de regularisatie aanvraag.
Terwijl de zorgvuldigheidsplicht legt aan de administratie op om van deze documenten rekening te houden.
DVZ is van mening dat de veiligheidsituatie in Jemen niet alarmerend is.
Voorts heeft de administratie niet rekening gehouden met een document die aan de aanvraag aangevoerd wordt terwijl de zorgvuldigheidsplicht aan de administratie oplegt rekening met alle documenten in het dossier te houden.
In casu werden verschillenden documenten bij de aanvraag aangevoerd worden waaraan een document uit de Belgische Buitenlandse Zaken.
Dit document werd alarmeert over de veiligheidssituatie van Jemen, en spreekt van dagelijks geweld. Het besluit was ook erg duidelijk:
“De bijna dagelijkse gewelddadigheden elders in het land en massale aanwezigheid van wapens in deze tribale maatschappij maakt dat deze ambassade alle niet-essentiële reizen afraadt”.
Aldus was het aangetoond dat de veiligheidssituatie gevaarlijk blijft en dat de Belgische autoriteiten reis naar Jemen afraadt.
Bijgevolg toont dit document aan dat een reis naar Jemen onmogelijk is rekening houdend met de veiligheidsituatie, en dat vormt een buitengewone omstandigheden in het zin van artikel 9 bis van het wet van 15 december 1980.
DVZ heeft niet rekening gehouden van dit document die de onmogelijkheid van een reis naar Jemen aantoont.
Bijgevolg heeft de administratie het behoorlijk bestuur in zijn zorgvuldigheidsplicht geschonden, die aan de administratie oplegt om van alle documenten van het dossier rekening houdt.
Voorts vormt deze nalatigheid ook een schending van artikel 62 van de wet 15 december 1980, en artikelen 1 tot 3 van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Immers leggen deze artikelen de administratie op om zijn beslissingen correcte te motiveren.
Deze motivatie moet juist zijn op het oogpunt van de feiten en van het recht.
In de mate dat de beslissing niet op een juiste appreciatie van het dossier van de verzoeker berust, kan ze niet juist motiveren.
Bijgevolg heeft DVZ een schending van artikel 62 van de wet 15 december 1980, en artikelen 1 tot 3 van de wet van 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen”
De in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 en in artikel 62 van de Vreemdelingenwet neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid de bestreden bestuurshandeling heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Deze artikelen verplichten de administratieve overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een ‘afdoende’ wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing (RvS 7 november 2001, nr. 100.628; RvS 30 mei 2006, nr. 159.298; RvS 12 januari
2007, nr. 166.608; RvS, 15 februari 2007, nr. 167.848; RvS 26 juni 2007, nr. 172.777).
Verzoeker betwist dat de motivering afdoende is.
Aangaande de vermeende schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, wijst de Raad erop dat voornoemd beginsel de overheid de verplichting oplegt haar beslissing op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411, RvS 14 februari 2006, nr.
154.954). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
Het afdoende karakter van de uitdrukkelijke motivering en het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel moeten worden beoordeeld door de toetsing van de uitgedrukte motieven aan de gegevens van het dossier en aan de toepasselijke wetsbepaling, met name artikel 9bis van de Vreemdelingenwet waarvan verzoeker ook de schending aanvoert.
Artikel 9bis, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet, dat de juridische grondslag vormt van de bestreden beslissing, bepaalt het volgende:
“In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.
§ 2
Onverminderd de andere elementen van de aanvraag, kunnen niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheden en worden onontvankelijk verklaard:
1° elementen die reeds aangehaald werden ter ondersteuning van een asielaanvraag in de zin van de artikelen 50, 50bis, 50ter en 51 en die verworpen werden door de asieldiensten, met uitzondering van elementen die verworpen werden omdat ze vreemd zijn aan de criteria van de Conventie van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, en aan de criteria voorzien in artikel 48/4 met betrekking tot de subsidiaire bescherming of omdat de beoordeling ervan niet behoort tot de bevoegdheid van die instanties;”
Voormelde bepaling voorziet in een uitzondering op de regel die vervat is in artikel 9 van de Vreemdelingenwet en die bepaalt dat een vreemdeling een machtiging om langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven moet aanvragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. Overeenkomstig artikel 9bis van de Vreemdelingenwet kan een vreemdeling die over een identiteitsdocument beschikt of vrijgesteld is van deze voorwaarde, enkel indien buitengewone omstandigheden dit rechtvaardigen, een aanvraag om tot een verblijf gemachtigd te worden indienen bij de burgemeester van zijn verblijfplaats in België.
Buitengewone omstandigheden, in de zin van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet, zijn omstandigheden die het voor een vreemdeling zeer moeilijk of zelfs onmogelijk maken om een beroep te doen op de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
De aanvrager heeft de plicht om klaar en duidelijk te vermelden welke de buitengewone omstandigheden zijn die hem verhinderen zijn verzoek via de diplomatieke of consulaire post bevoegd voor de verblijfplaats of de plaats van oponthoud in het buitenland in te dienen (RvS 20 juli 2000, nr. 89.048). Uit zijn uiteenzetting dient duidelijk te blijken waaruit het ingeroepen beletsel precies bestaat.
In een eerste middelonderdeel merkt verzoeker op dat de gemachtigde verkeerdelijk stelde dat zijn laatste asielaanvraag afgesloten was gezien het CGVS de op 26 september 2013 genomen beslissing waarbij verzoeker de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus werden geweigerd, op 31 januari 2014 had ingetrokken, hetgeen door de Raad bij arrest van 27 maart 2014 met nummer 121 513 werd vastgesteld. Verzoeker wijst erop dat hij tegen de hierop volgende beslissing van het CGVS tot weigering van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus van 11 februari 2014 opnieuw beroep heeft ingediend en dat hierover nog geen uitspraak was gedaan door de Raad op het moment van het nemen van de bestreden beslissing, zodanig dat verzoeker op het moment van het nemen van de bestreden beslissing nog steeds asielzoeker was.
De Raad stelt inderdaad vast dat de negende asielaanvraag van verzoeker niet was afgesloten op 31 maart 2014, ondanks het feit dat de Raad het beroep had verworpen bij arrest nr. 121 513 van 27 maart 2014, omdat er in dit verwerpingsarrest werd vastgesteld dat de beslissing van 26 september 2013 werd ingetrokken. Xxxxxxxxx had weliswaar ondertussen reeds een nieuwe beslissing gekregen van het CVGS van 11 februari 2014 waarin het CGVS eveneens de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus weigerde. De gemachtigde citeert dan ook terecht uit deze nieuwe beslissing van het CGVS. Xxxxxxxxx had tegen deze nieuwe beslissing van het CGVS wel beroep ingediend bij de Raad en deze had op het moment van het nemen van de bestreden beslissing zich hierover nog niet uitgesproken.
Xxxxxxxxx stelt dan ook terecht dat de gemachtigde voorbij is gegaan aan het gegeven dat verzoeker nog een beroep hangende had en de gemachtigde dan ook niet zomaar kon vaststellen dat de asielprocedure volledig afgesloten was. Xxxxxxx merkt verweerder in de nota met opmerkingen terecht op dat de Raad zich ondertussen, op 20 mei 2014, over deze zaak heeft uitgesproken bij arrest nr. 124 263 en aan verzoeker de vluchtelingenstatus en subsidiaire beschermingsstatus ook heeft geweigerd. De Raad kan dan ook samen met verweerder slechts vaststellen dat verzoeker geen belang heeft bij zijn kritiek nu zijn asielprocedure ondertussen definitief werd beëindigd. Uit de vaste rechtspraak van de Raad van State blijkt immers dat het belang actueel dient te zijn en dus voorhanden moet zijn zowel op het ogenblik van het indienen van het beroep, als op het tijdstip dat de Raad uitspraak dient te doen (zie o.a. RvS 31 maart 1994, nr. 46.816). In casu zal de gemachtigde bij een eventuele vernietiging enkel kunnen vaststellen dat de asielprocedure van verzoeker volledig afgesloten is en de Raad ook aan verzoeker de vluchtelingenstatus en subsidiaire beschermingsstatus heeft geweigerd. Bovendien kan de gemachtigde op grond van artikel 9bis, § 2 de elementen, die reeds aangehaald werden ter ondersteuning van een asielaanvraag en die verworpen werden door de asieldiensten, niet aanvaarden als buitengewone omstandigheden (RvS 13 november 2017, nr. 239.861).
Verzoeker heeft geen belang bij de in het eerste middelonderdeel aangevoerde schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet of van de artikelen 1 tot en met 3 van de voormelde wet van 29 juli 1991.
Xxxxxxxxx stelt in het tweede middelonderdeel dat de gemachtigde onzorgvuldig tewerk is gegaan en met bepaalde stukken opgesteld door de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken geen rekening heeft gehouden. Uit dit document moet de alarmerende veiligheidssituatie in Jemen blijken. Xxxxxxxxx meent hiermee te hebben aangetoond dat de veiligheidssituatie in zijn land van herkomst gevaarlijk is en het onmogelijk is voor hem om terug te keren.
Anders dan verzoeker aangeeft blijkt uit de bestreden beslissing dat de gemachtigde wel degelijk met dit stuk onder de noemer van “landeninformatie” rekening heeft gehouden. Bovendien is dit negatief reisadvies gericht op toeristische reizen, en is ze dan ook niet van toepassing op personen die afkomstig zijn uit het betrokken gebied. Een reisadvies is immers bedoeld om een algemene situatieschets te geven voor bezoekers van het betrokken land (RvS 26 oktober 2007, nr. 176.206). Waar verzoeker meent dat uit deze stukken duidelijk blijkt dat een reis naar Jemen onmogelijk is, kan de Raad enkel vaststellen dat hij hiermee geen afbreuk doet aan de uitgebreide motivering van de gemachtigde die onder andere citeert uit de beslissing van het CGVS van 11 februari 2014. De Raad moet zich voor de beoordeling van de wettigheid van de beslissing plaatsen op het ogenblik van de bestreden beslissing, met name op 30 april 2014 (beoordeling ex tunc). Kort voorheen had het CGVS geoordeeld dat de situatie in Jemen verbeterd was na het aftreden van president Xxxxx. Volgens het CGVS was op dat ogenblik het geweld hoofdzakelijk gericht tegen regerings- en militaire doelwitten en niet tegen burgers. Het CGVS oordeelde dat er destijds geen reëel risico was voor burgers op ernstige schade in de zin van artikel 48/4, § 2, c van de Vreemdelingenwet. Die beoordeling werd naderhand bevestigd door de Raad in zijn voormelde arrest van 20 mei 2014. Bijgevolg kan de Raad niet aannemen dat op het ogenblik van de bestreden beslissing was aangetoond dat verzoeker niet kon reizen naar Jemen om zijn aanvraag daar in te dienen. Xxxxxxxxx legt verder niet nader uit op welke manier artikel 3 van het EVRM wordt geschonden.
Uit voorgaande blijkt niet dat verzoeker een schending van de zorgvuldigheidsplicht, van de artikelen 2 en 3 van de voormelde wet van 29 juli 1991 of van artikel 3 van het EVRM aantoont. Verzoeker toont niet aan dat de gemachtigde in het licht van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet op het ogenblik van de bestreden beslissing een manifeste beoordelingsfout heeft gemaakt.
Ten overvloede benadrukt de Raad dat het verzoeker, wiens Jemenitische nationaliteit nooit werd betwist door het CGVS, steeds vrij staat een nieuwe verzoek tot internationale bescherming in te dienen indien hij van mening is dat de veiligheidssituatie in Jemen sinds het nemen van de bestreden beslissing zodanig gewijzigd is dat hij onmogelijk terug kan keren en de informatie waar de gemachtigde naar verwijst ondertussen achterhaald is. Ook wat betreft de schending van artikel 3 van het EVRM benadrukt de Raad dat zijn beoordelingsbevoegdheid in het kader van zijn huidige annulatiebevoegdheid beperkt is tot een toetsing waarbij hij zich fictief moet plaatsen op 30 april 2014.
Het enige middel is deels onontvankelijk wegens gebrek aan actueel belang, deels ongegrond.
3. Korte debatten
Xxxxxxxxx heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door verweerder.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op twintig december tweeduizend zeventien door: mevr. X. XXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXX