DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 97 023 van 13 februari 2013 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X en X, die verklaren van Slowaakse nationaliteit te zijn en die handelen in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen X, X, X, X, X en X, op 22 augustus 2012 hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 22 juni 2012 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ongegrond wordt verklaard en van de bevelen om het grondgebied te verlaten (bijlagen 13), betekend op 24 juli 2012.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 4 januari 2013, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 5 februari 2013. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat A. MOSKOFIDIS, die verschijnt voor de verzoekende partijen en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partijen verklaren van Slowaakse nationaliteit te zijn en geboren te zijn op respectieve- lijk 17 juli 1981, 22 oktober 1983, 31 augustus 2000, 3 december 2001, 1 april 2003, 31 juli 2004, 27
augustus 2005 en 30 juli 2007.
Op 30 maart 2009 dienen de verzoekende partijen een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet).
Op 22 juni 2012 verklaart de gemachtigde van de staatssecretaris deze aanvraag ongegrond. Dit is de eerste bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:
“Onder verwijzing naar de aanvraag om machtiging tot verblijf die op datum van 31.03.2009 bij aangetekend schrijven bij onze diensten werd ingediend door :
B.R. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
+ partner
M.L. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
+ 6 kinderen
B.R. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
B.V. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
B.L. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
B.M. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
B.V. (...) (RR (...)) geboren te Genk op (...)
B.M. (...) (RR (...)) geboren te Kosice op (...)
Nationaliteit: Slowakije adres: (...)
in toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen door Artikel 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen, aanvraag die door onze diensten ontvankelijk werd verklaard op 15.10.2009, deel ik u mee dat dit verzoek ongegrond is.
Reden(en) :
Het aangehaalde medisch probleem kan niet worden weerhouden als grond om een verblijfsvergunning te bekomen in toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals vervangen door Art 187 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen.
Er werden medische elementen aangehaald voor B.V. (...) die echter niet weerhouden konden worden (zie verslag arts-adviseur dd. 13.06.2012 in gesloten omslag).
Derhalve
1) kan uit het voorgelegd medische dossier niet worden afgeleid dat betrokkene lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor net leven of de fysieke integriteit, of
2) kan uit het voorgelegd medische dossier niet worden afgeleid dat betrokkene lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in het land van herkomst of het land waar de betrokkene gewoonlijk verblijft.
Bijgevolg is niet bewezen dat een terugkeer naar het land van herkomst of het land waar de betrokkene gewoonlijk verblijft een inbreuk uitmaakt op de Europese richtlijn 2004/83/EG, noch op het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).”
Op 24 juli 2012 neemt de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris beslissing tot afgifte van bevelen om het grondgebied te verlaten onder de vorm van bijlagen 13. Dit zijn de tweede en de derde bestreden beslissing.
2. Over de rechtspleging
Waar de verzoekende partijen in het beschikkend gedeelte van hun verzoekschrift verzoeken “kosten als naar recht”, wijst de Raad er op dat de verzoekende partijen reeds het voordeel van de kosteloze rechtspleging genieten, zodat aan geen van de partijen kosten van het geding ten laste kunnen worden gelegd. Het beroep is immers kosteloos.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In hun enig middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 9ter en 62 van de vreemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukke- lijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: de wet van 29 juli 1991), van “de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, o.a. het materiële motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheids- en
redelijkheidsbeginsel” en van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM). Uit de bewoordingen van het middel blijkt dat zij eveneens de schending aanvoeren van het principe van de redelijke termijn en van het proportionaliteitsbeginsel.
Het middel luidt als volgt:
“DOORDAT verweerder stelt dat de aanvraag om machtiging tot verblijf, door verzoekers ingediend op 31 maart 2009, ontvankelijk is doch ongegrond om reden dat het aangehaalde medisch probleem van verzoekers dochter V. (...) niet zou kunnen worden weerhouden als grond om een verblijfsvergunning te bekomen in toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 (Vreemdelingenwet).
TERWIJL verzoekers bij hun aanvraag dd. 31 maart 2009 twee medische verslagen hadden voorgelegd waarin de medische aandoeningen waarmee hun dochtertje V. (...) kampt op voldoende wijze werden geïdentificeerd en waaruit bovendien voldoende duidelijk bleek dat deze medische aandoeningen van die aard zijn dat een terugkeer naar hun herkomstland wel degelijk een reëel risico inhoudt voor haar leven of fysieke integriteit.
Uit de door de FOD Binnenlandse Zaken gegeven motivering blijkt niet dat verweerder in de bestreden beslissing van niet-gegrondheid van de aanvraag om machtiging van verblijf de diverse gegevens die beschikbaar zijn in verzoekers dossier op een zorgvuldige en redelijke manier in acht heeft genomen.
Ten eerste schendt verweerder de zorgvuldigheidsverplichting (algemeen rechtsprincipe) door na te laten binnen een ‘redelijke termijn’ de bestreden beslissing te nemen.
De aanvraag cfr. art. 9ter Vw. van verzoekers dateert van 31 maart 2009, terwijl de bestreden beslissing pas werd genomen op 22 juni 2012, hetzij circa driejaren en drie maanden later.
Verweerder schendt het principe van “goed beheer”.
Dit principe houdt in dat verweerder door zijn optreden of het nalaten hiervan, geen schade mag berokkenen aan de verzoekende partij.
De vraag dient te worden gesteld of de vertraging in casu had kunnen vermeden of beperkt worden.
De lange duur van de procedure zou desgevallend kunnen worden verantwoord door de zorg om een grondige enquête te voeren.
Het principe van goed beheer omvat het recht op (juridische) zekerheid en het nodige respect voor het rechtmatige vertrouwen van de burger.
Het principe van de beoordeling van de belangen dat gekoppeld is aan het principe van goed beheer, houdt in dat de beslissingen tijdens de voorbereidingsfase zorgvuldig worden voorbereid en dat tijdens de beslissingsfase een redelijke keuze wordt gemaakt (principe van proportionaliteit).
In casu bestaat er geen enkele objectieve grondslag waarom verweerder meer dan driejaren tijd nodig had om de bestreden beslissing te nemen.
Ten tweede blijkt XXXXXXX uit de lezing van de bestreden beslissing dat verweerder rekening heeft gehouden met de bijkomende argumenten en stukken die door verzoekers advocaat bij navolgend schrijven dd. 14 november 2009 (actualisatie) waren toegevoegd aan het administratief dossier.
Op grond van de op dat ogenblik van toepassing zijnde ‘Instructies van 19/07/2009 inzake de toepassing van het oude artikel 9,3° lid en artikel 9bis van de Vreemdelingenwet’, hadden verzoekers via email aan de diensten van verweerder het zgn. ‘Typeformulier - Regularisatie aanvraag’ tezamen met een toelichtend schrijven alsook 9 bijkomende stavingsstukken toegevoegd aan hun lopende aanvraag cfr. art. 9ter Vw. (Stuk 5)
Uit de lezing van de bestreden beslissing blijkt duidelijk dat verweerder geen enkele rekening heeft gehouden met de bijkomende stukken en argumenten die door verzoekers advocaat bij navolgend schrijven (actualisatie) dd. 14 november 2009 waren toegevoegd aan het administratief dossier, en met name in hun lopende 9ter Vw. procedure.
(Zie schrijven dd. 14/11/2009 advocaat van xxxxxxxxx : (Stuk 5)
“Ik dank U om te willen noteren dat mijn cliënten (dhr. B.R. (...) en zijn levensgezellin mevrouw M.L. (...) en hun zes kinderen R. (...), V. (...), X. (...), M. (...), V. (...) en M. (...)) hun regularisatieaanvraag (cfr. art.
9 ter Vw, die op 28/03/2009 was ingediend en die bij beslissing dd. 15/10/2009 ontvankelijk was verklaard) hierbij zou willen actualiseren...”)
Op deze door verzoekers voorgelegde bijkomende stukken heeft verweerder in de bestreden beslissing dd. 22 juni 2012 totaal niet geantwoord.
Zelfs indien de toenmalige ‘Instructies van 19/07/2009’ later vernietigd werden door de Raad van State (Rvst, nr. 198.769, dd. 09/12/2009), dan nog is er geen objectieve grondslag voor verweerder om deze bijkomende stukken en argumenten niet in overweging te nemen.
De bevoegde staatssecretaris alsook verweerder bevestigden in publiek meermaals dat de criteria van de Instructies van 19/07/2009 ten gronde blijven gelden en toegepast zullen worden door de FOD Binnenlandse Zaken in het kader van zijn discretionaire bevoegdheid.
De bestreden beslissing houdt een flagrante schending in van de motiveringsverplichting.
Ten derde heeft de ambtenaar-geneesheer zich in haar advies dd. 13 juni 2012, waarop verweerder zijn weigeringsbeslissing dd. 22 juni 2012 heeft gebaseerd, in hoofdzaak beperkt tot het stellen dat recente medische verslagen zouden ontbreken in het administratief dossier, waardoor zij niet zou kunnen inschatten of het kind lijdt aan een medische aandoening dewelke een actuele directe bedreiging vormt voor het leven van het kind of dat de gezondheidstoestand van het kind actueel kritiek is.
Xxxxxxxxxx zijn van mening dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verweerder had de mogelijkheid om verzoekers bijkomende vragen te stellen aangaande de actuele medische toestand van hun dochtertje V. (...) hetzij het kind aan een medisch onderzoek te onder- werpen doch heeft ten onrechte nagelaten om dit te doen.
Een medisch onderzoek had ongetwijfeld een ander licht geworpen op de zaak.
Door verzoekers noch bijkomende vragen te stellen noch hun dochtertje aan een medisch onderzoek te onderwerpen, doch zich te beperken tot het advies van de ambtenaar-geneesheer, dat voorbarig was, schendt verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheids- beginsel.
Gezien het advies van de arts-attaché enerzijds en anderzijds de medische attesten van verzoekers arts tot tegenstrijdige conclusies komen, was het noodzakelijk om verzoeker minstens aan een medisch onderzoek te onderwerpen.
Door dit niet te doen, doch zich te beperken tot een verwijzing naar het voorbarige en foutieve advies van de ambtenaar geneesheer, heeft verweerder op kennelijk onredelijke wijze besloten om de aanvraag op grond van artikel 9ter Vw. ongegrond te verklaren.
Indien de arts-attaché tot een andersluidende conclusie wilde komen, had zij bij verzoekers of bij hun arts specifieke informatie kunnen opvragen aangaande de mogelijkheid van V. (...) om te reizen naar Slovakije ; gelet op haar actuele medische toestand, en aangaande het causaal verband tussen beide ; of het kind onderwerpen aan een medisch onderzoek om haar actuele medische toestand en de mogelijkheid om te kunnen reizen naar het herkomstland te achterhalen alsook het causaal verband tussen beide, wat in casu ten onrechte niet is gebeurd.
De arts-attaché raadpleegde geen deskundige , noch werd er gecorrespondeerd met de geraadpleegde arts van verzoekers, aangaande de actuele gezondheidsproblemen van hun dochtertje en aangaande de vraag of V. (...) actueel al dan niet een noodzakelijke medische behandeling ondergaat in België.
Het was verweerder zélf die, zonder aanwijsbare verklaring, meer dan drie jaren heeft gewacht alvorens tot een beslissing ten gronde te komen in het dossier van verzoekers, om uiteindelijk verzoekers zélf te verwijten dat zij geen ‘recente attesten’ hadden toegevoegd aan hun dossier...
Gezien het lang uitblijven van de beslissing van verweerder, was er geen enkele objectieve reden voor de arts-attaché om niet even de behandelende arts(en) hetzij verzoekers zélf te contacteren.
De handelswijze van verweerder getuigt allesbehalve van zorgvuldig bestuur.
De arts-attaché heeft hoedanook op voorbarige en onterechte wijze geoordeeld dat aan de hand van de voorgelegde medische getuigschriften niet zou blijken dat er een actuele directe bedreiging of een actuele kritieke gezondheidstoestand voor het leven van hun dochtertje zou zijn.
De arts-attaché had er integendeel redelijkerwijze van mogen uitgaan dat het ziektebeeld van verzoekers dochtertje -zoals afdoende was gebleken uit de bij de aanvraag dd. 31 maart 2009 gevoegde medische gegevens (o.a. chronische hypergevoelige luchtwegen met bronchitiden door virale infecties) - niet plotseling zal opgehouden zijn te bestaan.
Dat er op heden nog steeds een noodzaak bestaat voor een verdere medische opvolging van V. (...), wordt aangetoond aan de hand van een recent medisch attest dd. 9 augustus 2012 van dokter O. K. (...). (Stuk 6)
In het medisch attest wordt o.a. het volgende toegelicht :
“Vertoont hyperactiviteit van de bovenste luchtwegen waardoor recidiverende klachten van astmatiforme bronchitis waarvoor behandeling en opvolging noodzakelijk is, lange reizen te ondernemen niet verantwoord is, behandeling in land van herkomst niet gekend.”
Uit dit recent medisch attest blijkt duidelijk dat het dochtertje van verzoekers nog steeds in behandeling is.
De inhoud van dit recent medisch attest van de behandelende arts spreekt voor zich en laat geen enkele twijfel bestaan dat verweerder de huidige medische toestand van V. (...) verkeerd heeft beoordeeld.
Hiermee hebben verzoekers aangetoond dat de conclusie die de arts- attaché Xxxxxx Xxxxxx heeft getrokken (en waarop verweerder zich heeft gebaseerd om de weigeringsbesiissing te motiveren), niet correspondeert met de werkelijkheid.
Het is duidelijk dat de aangevochten beslissing foutief is en onafdoende gemotiveerd en dat zij een schending uitmaakt van de motiveringsplicht zoals bepaald in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, o.a. het materiële motiveringsbeginsel.
Tegelijk schendt de bestreden beslissing artikel 62 Vw. en de artikelen 2 en 3 van de Wet van 29/07/1991.
Overeenkomstig artikel 62 van de Vreemdelingenwet moeten alle administratieve beslissingen met redenen omkleed worden.
Artikelen 2 en 3 van de Wet van 29/07/1991 voorzien dat de bestuurshandelingen, onder haar toepassingsgebied vallend, uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd, dat de opgelegde motivering in de akte de juridische en de feitelijke overwegingen moet vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat de motivering afdoende moet zijn.
De motivering moet correct zijn en afdoende, en de omvang van de motivering moet aangepast zijn aan het belang van de beslissing.
De motivering is niet afdoende als het gaat om :
Vage, duistere of niet terzake dienende uitleg, onduidelijke, onnauwkeurige, ongeldige of niet plausibele motiveringen, stereotiepe, geijkte of gestandaardiseerde motiveringen (Xxx Xxxxx X., De motiveringsplicht en vreemdelingenwet, TVVR 1993,67 ev.).
Schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Uit de door verzoekers bij hun aanvraag dd. 31 maart 2009 voorgelegde verslagen bleek dat de ziekte waarmee hun dochtertje kampt op afdoende wijze geïdentificeerd was en dat omwille van medische redenen een terugkeer naar het herkomstland onmogelijk is.
Een plotse onderbreking van de huidige medische begeleiding en een gedwongen terugkeer van verzoekers naar hun land van herkomst, houdt dan ook een schending in van artikel 3 E.V.R.M.
Artikel 3 van het E.V.R.M. bepaalt het volgende :
Artikel 3 : Verbod van foltering
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen
Een terugkeer naar hun land van herkomst is -minstens in de huidige omstandigheden- in die optiek voor verzoekers en hun dochtertje totaal niet aangewezen.
Gelet op deze moeilijke omstandigheden is het dan ook van belang dat de verdere noodzakelijke medische behandelingen in België kunnen blijven voortgezet worden.
Gelet op de kwetsbare toestand van V. (...) houdt een terugkeer naar haar herkomstland wel degelijk gezondheidsrisico’s in voor haar gezien de lopende medische hulpverlening alsdan in het gedrang komt. (Stuk 6)
Het gegrond verklaren van verzoekers aanvraag tot verblijfsmachtiging cfr. artikel 9ter Vw. is een redelijke, rationele en aanvaardbare oplossing.
Om al de hierboven aangehaalde redenen dienen derhalve de beslissingen van verweerder dd. 22 juni 2012 en dd. 24 juli 2012 (2 x Bijlage 13) te worden vernietigd.”
3.2. De verwerende partij antwoordt in haar nota:
“Xxxxxxxxxx beroepen zich in het eerste middel op de schending van:
- artikel 9ter van de Vreemdelingenwet;
- artikel 62 van de Vreemdelingenwet;
- de artikelen 2 en 3 van de wet dd. 29.07.1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurs- handelingen;
- de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het materiële motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel.
Verzoekers menen dat voormelde rechtsregels zijn geschonden, doordat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding de bestreden beslissing heeft genomen, hoewel verzoekers medische verslagen hebben voorgelegd, waaruit zou blijken dat de dochter V. wel degelijk lijdt aan enkele medische aandoeningen die een reëel risico inhouden voor haar leven of fysieke integriteit.
Verzoekers hun beschouwingen kunnen niet worden aangenomen.
Betreffende de vermeende schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet en de artikelen 2 en 3 van de wet dd. 29.7.1991, bepalingen die de formele motiveringsplicht betreffen, laat de verwerende partij gelden dat bij lezing van verzoekers hun inleidend verzoekschrift blijkt dat deze daarin niet enkel inhoudelijke kritiek leveren, maar dat zij tevens blijk geven kennis te hebben van de motieven vervat in de bestreden beslissing.
De verwerende partij is van oordeel dat o.b.v. deze vaststelling dient te worden besloten dat verzoekers het vereiste belang ontberen bij de betrokken kritiek (cf. X.x.Xx. nr. 47.940,
14.6.1994, Arr. Xx.Xx. 1994, z.p.).
Verder stelt de verwerende partij vast dat verzoekers tevens de schending aanvoeren van de materiële motiveringsplicht, terwijl het tegelijk aanvoeren van een schending van de formele én de materiële motiveringsplicht niet mogelijk is, nu het eventuele gebrek aan deugdelijke formele motivering het de betrokkene onmogelijk maakt uit te maken of de materiële motiveringsplicht geschonden is (R. v. St. nr.
93.123 dd. 20.12.2001). Wanneer verzoekers in staat zouden zijn een schending van de materiële motiveringsverplichting aan te voeren, dit betekent dat zij van een eventuele schending van de formele motiveringsplicht geen gevolgen hebben ondervonden.
De verwerende partij zal dan ook nog slechts repliceren in zoverre verzoekers de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoeren.
In een eerste onderdeel houden verzoekers voor dat de bestreden beslissing de redelijke termijn zou schenden, doordat de aanvraag tot verblijfsmachtiging reeds dateert van 31.03.2009, terwijl de ongegrondheidsbeslissing werd genomen op 22.06.2012. De verwerende partij laat gelden dat verzoekers hun beschouwingen aangaande de redelijke termijn aan geen afbreuk kunnen doen aan de bestreden beslissing.
Vooreerst merkt de verwerende partij op dat artikel 9ter van de Vreemdelingenwet geen termijn voorziet waarbinnen de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding een beslissing zou moeten nemen. Terwijl in hoofde van de gemachtigde evenmin een verplichting bestaat om te motiveren waarom deze enige tijd nodig heeft gehad om tot een beslissing te komen.
Het kan de verwerende partij bezwaarlijk worden verweten dat de nodige tijd te nemen ten einde de concrete situatie grondig te onderzoeken, daarbij in acht nemende elke relevante informatie.
Het feit dat er niet binnen een redelijke termijn uitspraak zou zijn gedaan over een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van art. 9ter van de Vreemdelingenwet kan namelijk niet tot gevolg hebben dat dit verzoek dan maar moet worden ingewilligd. Inderdaad voorziet geen enkele verdrag- of wetsbepaling, dat een dergelijke aanvraag automatisch wordt ingewilligd indien geen uitspraak is gedaan binnen een redelijke termijn.
Tot slot merkt de verwerende partij op dat, indien de behandeling van verzoekers hun aanvraag om machtiging tot verblijf al onredelijk lang zou hebben geduurd, quod non, hef haar niet duidelijk is welke schade de verzoekende partij zou hebben geleden. (R.v.V. nr. 58.557 van 25.03.2011, xxx.xxx-xxx.xx). Hangende het onderzoek ten gronde van de aanvraag waren verzoekers immers in het bezit van een AI (cf. de ontvankelijkheidsbeslissing van 15.10.2009).
“In zoverre verzoeker van oordeel is dat de zorgvuldigheidsplicht werd geschonden doordat de bestreden beslissing niet binnen een redelijke termijn werd genomen, kan hij niet worden gevolgd. Vooreerst voorziet artikel 9ter van de vreemdelingenwet geen termijn voor het nemen van een beslissing inzake de medische regularisatie. Evenmin bestaat er in hoofde van de overheid een verplichting om te motiveren waarom zij zoveel tijd nodig heeft gehad om tot een beslissing te komen. Het kan de administratie niet ten kwade worden geduid de zaak zorgvuldig te hebben onderzocht en hiervoor de nodige tijd te hebben genomen. Met zijn betoog toont verzoeker geen schending aan van de zorgvuldigheidsplicht. Bovendien kan de eventuele schending van de redelijke termijn hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat er enig recht ov verblijf zou ontstaan in hoofde van verzoeker. Xxxxxxxxx geeft ook niet aan welk nadeel hem zou zijn berokkend door het verstrijken van de hierboven aangehaalde periode sinds de indiening van de aanvraag. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt duidelijk dat hij in afwachting van een beslissing over een tijdelijk verblijf beschikte en de kans heeft gehad om zijn aandoeningen verder medisch in België te laten behandelen. Verzoeker toont niet aan dat hij schade zou hebben ondervonden door het wachten ov een beslissing. integendeel. ” (R.v.V. nr. 80 583 van 2 mei 2012)
In een tweede onderdeel stellen verzoekers dat nergens uit blijkt dat er rekening werd gehouden met de actualisatie in functie van de instructie van 19.07.2009, die verzoekers hebben ingediend bij schrijven van 14.12.2009. Verzoekers kunnen andermaal niet worden gevolgd.
Dat in de bestreden beslissing niet geantwoord wordt op de door verzoekers in het kader van de aanvulling opgeworpen elementen betreffende de toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet van 15 december 1980, kan geen afbreuk doen aan de bestreden beslissing die slechts een antwoord vormt op verzoekers aanvraag in toepassing van artikel 9ter.
Verzoekers zien kennelijk over het hoofd dat de unieke procedure van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet duidelijk onderscheiden dient te worden van de procedure op grond van artikel 9bis van dezelfde wet.
Zulk onderscheid wordt ook uitdrukkelijk bij wet voorzien. Artikel 9bis §2 van de Vreemdelingenwet bepaalt:
Ҥ 2. Onverminderd de andere elementen van de aanvraag, kunnen niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheden en worden onontvankelijk verklaard :
(...)
4° elementen die ingeroepen werden in het kader van een aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter. ” (onderlijning toegevoegd)
De wet voorziet aldus uitdrukkelijk dat de elementen die werden aangevoerd in het kader van artikel 9ter niet kunnen aanvaard worden voor een aanvraag o.g.v. art. 9bis. Het gemaakte onderscheid door de wetgever is duidelijk.
Er diende aldus in de beslissing nopens verzoekers hun aanvraag o.g.v. artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet te worden gemotiveerd nopens de niet-medische elementen die verzoeker heeft aangehaald bij zijn aanvulling dd. 14.12.2009.
Dienaangaande verwijst de verwerende partij nog naar recente rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen:
“De wetgever heeft bij de hervorming van de vreemdelingenwet in 2006 een duidelijk onderscheid gecreëerd tussen de regularisatieaanvragen om medische redenen en de regularisatieaanvragen om humanitaire redenen. Zo houdt artikel 9bis van de vreemdelingenwet de bepalingen in voor de procedure inzake de aanvraag om machtiging tot verblijf om humanitaire redenen en artikel 9ter de bepalingen voor de procedure om machtiging tot verblijf om medische redenen. Gelet op dit duidelijk onderscheid is het dan ook niet kennelijk onredelijk van de verwerende partij om in de bestreden beslissing, welke duidelijk aangeeft dat ze een antwoord biedt op de aanvraag om machtiging tot verblijf ingediend in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, enkel uitspraak te doen over de voorgelegde medische problematiek van verzoekster. Het zou kennelijk onredelijk zijn van de verwerende partij om de argumenten welke betrekking hebben op humanitaire redenen te gaan betrekken bij de beoordeling van een aanvraag om machtiging tot verblijf ingediend in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, ook al werd de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet middels een actualisatie van de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet ingediend.
(...)
De aanvraag om machtiging tot verblijf ingediend in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingen- wet middels actualisatie van de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, maakt geenszins het voorwerp uit van de bestreden beslissing. In de bestreden beslissing wordt duidelijk aangegeven
dat de argumenten aangevoerd in de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet geen betrekking hebben op de medische toestand, zodat de niet-medische elementen buiten de context van artikel 9ter van de vreemdelingenwet vallen en er bij de beoordeling van de aanvraag ingediend in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet dan ook geen uitspraak over zal worden gedaan. Zoals voormeld is het niet kennelijk onredelijk van de verwerende partij om de twee procedures niet te mensen en enkel uitspraak te doen over de medische elementen. Met haar betoog maakt verzoekster aldus geen schending van de ingeroepen motiveringsplicht aannemelijk.
Waar verzoekster een schending van het vertrouwensbeginsel inroept, merkt de Raad op dat de verwerende partij in haar instructies van 19 juli 2009, welke inmiddels door de Raad van State zijn vernietigd, heeft te kennen gegeven dat een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet kon worden ingediend middels een actualisatie van een eerdere aanvraag om machtiging tot verblijf, hetzij in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet, hetzij in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Daargelaten de vraag of de verwerende partij hierop kan terugkomen nu er duidelijk geen wettelijke basis is voor dergelijke aanvraag, dient echter te worden vastgesteld dat verzoekster met dit betoog niet aantoont dat de thans voorliggende beslissing behept is met een onwettigheid. Uit geen enkel stuk van het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij zich ertoe geëngageerd heeft om de argumenten die betrekking hebben op een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet te gaan beoordelen in de beslissing die betrekking xxx ft op de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Aldus maakt verzoekster geen schending van het vertrouwensbeginsel aannemelijk. Xxxxxxx toont verzoekster met haar betoog aan dat de bestreden
beslissing op dit punt gebrekkig zou zijn gemotiveerd. Aangezien de bestreden beslissing enkel uitspraak doet over de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet diende de verwerende partij niet te verwijzen naar de aanvraag om machtiging tot verblijf ingediend in toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet middels de actualisatie van een aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. ” (R.v.V. nr. 78.970 dd. 11.04.2012)
“Uit de artikelen 9bis en 9ter van de Vreemdelingenwet blijkt dat de wetgever immers een onderscheid heeft willen maken tussen enerzijds aanvragen om verblijfsmachtiging om medische redenen die in se aanvragen tot het verkrijgen van subsidiaire bescherming uitmaken en aanvragen om verblijfs- machtiging die om andere redenen dan medische redenen worden ingediend. De wetgever heeft in dit verband afzonderlijke procedures en afzonderlijke criteria ingesteld. Verzoeker kan dan ook niet verwachten dat hij, indien hij zijn in punt 1.1. bedoelde aanvraag van 1 september 2009 die ingediend werd op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet later actualiseert en van de gelegenheid gebruik maakt om argumenten in het kader van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet in te roeven. in de beslissing die genomen wordt aangaande zijn regularisatieaanvraag om medische redenen ook een inhoudelijke beoordeling terugvindt van de argumenten die hij heeft aangebracht in het licht van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. ”
(R.V.V. nr. 74 502 van 31 januari 2012)
De gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie oordeelde geheel terecht, in alle redelijkheid, op deugdelijk gemotiveerde wijze en zonder miskenning van artikel 9ter dat verzoekers aanvraag ongegrond is, zonder dat hierbij diende te worden ingegaan op de elementen die werden aangevoerd in het kader van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en de vernietigde instructie van 19.07.2009.
2.10. Bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn.
Het vertrouwensbeginsel kan worden omschreven als een van de beginselen van behoorlijk bestuur krachtens hetwelk de burger moet kunnen vertrouwen op een vaste gedragslijn van de overheid, of op toezeggingen of beloften die de overheid in het concrete geval heeft gedaan (RvS 6 februari 2001, nr. 93.104).
2.11. Gelet op de geuite kritiek kan verwezen worden naar de bespreking van het eerste middel. Het vormt geen schending van de aangehaalde beginselen van behoorlijk bestuur dat de gemachtigde van de staatssecretaris het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen de artikelen 9bis en 9ter van de Vreemdelingenwet respecteert. (R.v.v. nr. 74 502 van 31 januari 2012)
De verwerende partij laat tot slot en louter volledigheidshalve nog gelden dat de instructie van 19 juli 2009 met een arrest van de Raad van State nr. 198.769 dd. 09.12.2009 werd vernietigd omdat deze instructie ‘‘het mogelijk maakt dat vreemdelingen die zich in de erin omschreven voorwaarden bevinden ervan ontslagen worden aan te tonen dat er in hun geval buitengewone omstandigheden voorhanden zijn, terwijl enkel de wetgever dit vermag te doen ”, omdat “door dit in de bestreden instructie te doen een aan de wetgever voorbehouden domein wordt betreden” en omdat “uit het bovenstaande volgt dat de bestreden instructie voor vernietiging vatbaar is aangezien ze een nieuwe rechtsregel aan de rechtsorde toevoegt”.
Dit vernietigingsarrest heeft werking erga omnes, zodat verzoeker zich niet kan beroepen op de (vernietigde) instructie. Ingevolge de vernietiging ervan, kan de instructie niet langer worden beschouwd als een geldige rechtsbron.
Ook bij hun derde kritiek, alsdat de arts-adviseur de mogelijkheid had om bijkomende vragen te stellen of het dochtertje te onderzoeken, kunnen verzoekers niet worden gevolgd.
De verwerende partij verwijst andermaal naar het deugdelijk advies van de arts-adviseur, waaruit duidelijk blijkt dat de door verzoekers naar voor gebrachte medische stukken grondig werden onderzocht, doch diende te worden vastgesteld dat uit de voorgelegde medische getuigschriften geen argumenten kunnen worden weerhouden voor een bijkomende/onderliggende ernstige, levensbe- dreigende pneumologische aandoening, en dat ondanks het tijdsverloop van intussen meer dan 3 jaar geen aanvullende medische (eventueel pediatrische) getuigschriften/verslagen in dit verband en/of aangaande de verdere evolutie van de beschreven medische problematiek na maart 2009 (Nog frequente luchtweginfecties opgetreden? Behandeling? Resultaat van de behandeling?) en/of ter bevestiging van de aanwezigheid van een huidige ernstige medische aandoening met een direct levensbedreigend karakter of een kritieke gezondheidstoestand, werden voorgelegd.
Het berust bij de discretionaire bevoegdheid van de arts-attaché om te beslissen de betrokken vreemdeling al dan niet nog aan een bijkomend medisch onderzoek te onderwerpen, doch in casu heeft deze dit niet nodig geacht om tot een deugdelijke beslissing te komen.
Verzoekers beperken zich desbetreffend ook tot loutere beweringen en zij tonen op geen enkele wijze aan waarom een medisch onderzoek een ander licht zou werpen op de zaak.
“De bestreden beslissing steunt zich voor deze conclusie op het medisch advies van de ambtenaar- geneesheer, die zoals blijkt uit het administratief dossier zich heeft gesteund op het door verzoeker bijgebracht verslag van de specialist. Artikel 9ter, §1, tweede alinea voorziet dat er een advies wordt verschaft door een ambtenaar-geneesheer die zonodig de vreemdeling kan onderzoeken en bijkomend advies kan inwinnen van deskundigen. Het is aan de ambtenaar-geneesheer aldus toegestaan om zich voor zijn advies louter te baseren op de neergelegde medische attesten zonder de vreemdeling zelf te onderzoeken indien hij de mening is toegedaan dat hij ook zonder een eigen onderzoek een onderbouwd advies kan geven” (R.v.V. nr. 41 432 van 7 april 2010)
Verzoekers kunnen niet ernstig voorhouden dat de arts-adviseur bij verzoekers zelf of bij diens behandelende artsen bijkomende informatie had moeten in winnen, alvorens zich een oordeel te vormen. Dienaangaande laat de verwerende partij nog gelden dat verzoekers zelf de nodige zorgvuldigheid aan de dag moeten leggen bij hun aanvraag. Verzoekers kunnen niet betwisten dat zij de mogelijkheid hebben gehad om alle relevante informatie op nuttige wijze naar voor te brengen.
Terwijl verzoekers niet dienstig kunnen verwijzen naar medische stukken die zij pas voor het eerst bij hun verzoekschrift voegen, doch waarop ij zich niet hebben beroepen t.a.v. de gemachtigde.
Aan de gemachtigde kan vanzelfsprekend niet worden verweten geen rekening te hebben gehouden met stukken die hem niet werden voorgelegd.
De regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen (zie ookR.v. V. nr. 509, 29juni 2007).
In verzoekers hun eerste middel is met deze regel geen rekening gehouden, waardoor het geenszins tot de beoogde nietigverklaring kan leiden.
Verzoekers hun beschouwingen falen in rechte en in feite. Het loutere feit dat verzoekers bij hun aanvraag medische attesten hebben voorgelegd, waaruit verzoekers zelf afleiden dat zou voldaan zijn aan de voorwaarden van art. 9ter van de wet en dat zij op die grond moeten worden gemachtigd tot verblijf, maakt uiteraard niet dat de aanvraag zonder meer gegrond dient te worden verklaard. Zulks zou een negatie inhouden van de vereiste dat door de arts- adviseur een advies moet worden verstrekt, hetgeen in casu ook gebeurd is.
Uit het advies van de arts-adviseur blijkt duidelijk dat “het medisch dossier niet toelaat het bestaan vast te stellen van een graad van ernst zoals vereist door artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof van de Rechten van de Mens dal een aandoening eist die levensbedreigend is gezien de kritieke gezondheidstoestand of het zeer vergevorderd stadium van de ziekte. Uit de ter staving van de aanvraag voorgelegde medische getuigschriften blijkt niet dat er een actuele directe bedreiging voor het leven van de betrokkene of een actuele kritieke gezondheidstoestand is.
Ik stel bijgevolg vast dat het in casu niet gaat om een ziekte zoals voorzien in §1, eerste lid van Artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 en die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van genoemd Artikel.
Uit het advies van de arts- adviseur blijkt duidelijk dat rekening werd gehouden met de medische verslagen die verzoekers hebben voorgelegd. Verzoekers kunnen niet dienstig anders voorhouden.
Gelet op het feit dat de arts- adviseur adviseert dat de aangehaalde aandoening niet overeenstemt met een ziekte als bedoeld in art. 9ter, § 1 Vreemdelingenwet, is het niet kennelijk onredelijk van de gemachtigde van de Staatssecretaris om het advies van de arts-adviseur te volgen.
Verzoekers hun beschouwingen falen in rechte en kunnen niet worden aangenomen.
De verwerende partij beklemtoont dat uit de motieven van de bestreden beslissing en uit het advies van de arts-adviseur duidelijk blijkt dat de bestreden beslissing werd genomen, rekening houdend met alle elementen die verzoekers hun situatie daadwerkelijk kenmerken.
Terwijl verzoekers er met hun ongestaafde beschouwingen niet in slagen aannemelijk te maken dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding kennelijk onredelijk zou hebben gehandeld. Het loutere feit dat de arts-adviseur een andere mening is toegedaan dan de behandelende arts, is geen grond tot nietigverklaring. Dit zal immers nagenoeg altijd het geval zijn wanneer een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van art. 9ter Vreemdelingenwet ongegrond wordt verklaard. Verzoekers hun kritiek is ter zake niet ernstig.
De verwerende partij merkt op dat de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie, en voor Maatschappelijke Integratie geheel terecht, en binnen de hem ter zake toebedeelde bevoegdheid, oordeelde dat verzoekers hun aanvraag tot verblijfsmachtiging overeenkomstig artikel 9ter van de Vreemdelingenwet ongegrond diende te worden verklaard.
De gemachtigde van de staatssecretaris handelde daarbij na grondig onderzoek van de elementen die verzoekers hun concrete situatie daadwerkelijk kenmerken, en conform de ter zake toepasselijke rechtsregels, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel incluis.
Verzoekers kunnen niet dienstig anders voorhouden. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.
2.2.2. Betreffende verzoekers hun tweede middel
Verzoekers werpen in het tweede middel de schending op van artikel 3 EVRM.
De uiterst summier geformuleerde kritiek van verzoekers komt er in wezen op neer dat art. 3 EVRM zou zijn geschonden doordat de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van art. 9ter Vreemdelingenwet werd afgewezen als ongegrond.
Uit de vreemdelingenwet zelf en uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de begrippen uit artikel 9ter Vreemdelingenwet moeten worden verbonden met het begrippenkader van het EVRM en de interpretaties hiervan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Zo blijkt uit de artikelsgewijze bespreking in de Memorie van Toelichting van artikel 5 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (ter invoering van nieuw art. 9ter in de Vreemdelingenwet) dat:
“Het onderzoek van de vraag of er een gepaste en voldoende toegankelijke behandeling bestaat in het land van oorsprong of verblijf gebeurt geval per geval, rekening houdend met de individuele situatie van de aanvrager, en wordt geëvalueerd binnen de limieten van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. ” (Pari. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 35)
Dienaangaande wijst de verwerende partij op het belang van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij zij duidelijk de principes vaststelde die zij aanwendt met betrekking tot ernstig zieke vreemdelingen.
In de zaak N. vs. het Verenigd Koninkrijk van 27 mei 2008, Grote Kamer, nr. 265.855, hanteert het Hof een aantal principes met betrekking tot ernstig zieke vreemdelingen. In dit principearrest geeft het Hof een overzicht van zijn jarenlange consistente rechtspraak sinds het arrest D. vs. The United Kingdom (EHRM 2 mei 1997, nr. 30240/96) waarbij het vervolgens duidelijk de principes vaststelt die het aanwendt met betrekking tot ernstig zieke vreemdelingen. De strenge principes die het Hof sinds voornoemd arrest D. vs. The United Kingdom in medische zaken hanteert, werden bijgevolg in 2008 bevestigd door de Grote Kamer van het EHRM. Het Hof benadrukte dat er slechts sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM in het zeer uitzonderlijk geval (‘a very exceptional case’), wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn (EHRM 27 mei 2008, grote Kamer, N. vs Verenigd Koninkrijk, § 42). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet het recht waarborgt om op het grondgebied van een Staat te blijven louter om de reden dat die Staat betere medische verzorging ken verstrekken dan het land van herkomst: de omstandigheid dat de uitwijzing de gezondheidstoestand of de levensverwachting van de betrokkene beïnvloedt, volstaat niet om een schending van die bepaling op te leveren. Enkel in zeer uitzonderlijke gevallen, wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend ziin. kan een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag aan de orde ziin (EHRM. Grote Kamer. 27 mei 2008. N. t. Verenigd Koninkrijk. § 42).
De Grote Kamer handhaafde dan ook de hoge drempel, die door D. vs. The United Kingdom werd gesteld. Het EVRM is volgens het Hof immers essentieel gericht op de bescherming van burgerlijke en politieke rechten. Volgens het Hof kan artikel 3 van het EVRM niet beschouwd worden als een verplichting voor de verdragspartijen om de ongelijkheden tussen landen op vlak van medische voorzieningen te overbruggen door het voorzien van gratis en onbeperkte gezondheidszorg aan illegale vreemdelingen.
Het Hof heeft bijgevolg een zeer bewuste keuze gemaakt om in Grote Kamer de hoge drempel zoals gehanteerd sinds voornoemd arrest D. vs. The United Kingdom te behouden.
In D. vs. The United Kingdom motiveerde het Hof dat er slechts sprake is van een schending van art. 3 EVRM in zeer uitzonderlijke omstandigheden:
“only in a very exceptional case, where the humanitarian grounds against the removal are compellins. In the D. case the very exceptional circumstances were that the applicant was critically ill and appeared to be close to death, could not be guaranteed any nursing or medical care in his country of origin and had no family there willing or able to care for him or provide him with even a basic level of food, shelter or social support. ”
Vrije vertaling:
“slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden, wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn. In de zaak D. bestonden deze uitzonderlijke omstandigheden uit het feit dat de verzoekende partij kritiek ziek was, in de mate dat zijn levenseinde nabij was, terwijl in zijn land van herkomst geen enkele vorm van verpleging of medische zorg kon worden verzekerd en hij aldaar niet
over familieleden beschikte die zorg konden bieden of die hem uit de nood konden helpen door het aanbieden van enig voedsel, onderdak of sociale ondersteuning. ”
Door zelf een overzicht van zijn rechtspraak te geven van 1997 tot aan dit arrest en door zelf de principes op te sommen die hieruit moeten worden afgeleid, laat het Hof er geen twijfel meer over bestaan hoe uitzonderlijk de situatie van een ernstig zieke moet zijn alvorens zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
Illustratief hiervoor is dat sinds D. vs. The United Kingdom geen enkele schending van artikel 3 van het EVRM meer werd aanvaard door het Hof inzake de uitzetting van ernstig zieken.
Gelet op het hierboven beschreven belang dat onze wetgever heeft willen toekennen aan het EVRM en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij de vraag of een verblijfsrecht om ernstige medische redenen moet worden toegekend, is deze hoge drempel dan ook bepalend bii de toepassing van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet, wat ook herhaald bevestigd werd door de rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (zie onder meer arresten R.v.V. 74.125 (27.01.2012), 73.999 (27.01.2012), 73.890 (24.01.2012), 73.906 (25.01.2012)).
In casu is het manifest duidelijk dat deze hoge drempel door verzoekers niet wordt bereikt.
minstens door hen niet wordt aangetoond, nu de arts-adviseur in zijn advies van 07.06.2012 heeft geadviseerd dat de ziekte van verzoekster geen bedreiging vormt voor het leven van verzoekster of maakt dat verzoekster zich in een kritieke gezondheidstoestand bevindt. De arts-adviseur vervolgde dat er geen graad van ernst van de ziekte kon worden vastgesteld als vereist door art. 3 EVRM.
De verwerende partij laat nog gelden dat de bestreden beslissing verzoekers geenszins verplicht terug te keren naar hun land van herkomst, doch enkel de verplichting inhoudt tot het verlaten van het grondgebied van het Rijk en van dat van een aantal andere Staten met wie België afspraken heeft gemaakt inzake grensoverschrijding door vreemdelingen (cf. X.x.Xx. nr. 50.187,
14.11.1994, en nr. 50.130, 9.11.1994, Arr. Xx.Xx. 1994, z.p.).
Uit de supra geciteerde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, kan verder worden afgeleid dat verzoekers in iedere hypothese eventuele medische elementen kunnen doen gelden in het kader van een vraag tot verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten. Het bevel om het grondgebied te verlaten maakt geen schending uit van artikel 3 van het EVRM. (R.v.V. nr. 72 458 van 22 december 2011)
In casu geven verzoekers niet aan wat de uitzonderlijke humanitaire omstandigheden zijn die pleiten tegen de bestreden beslissing, niet in het minst nu verzoekers ter zake vaag blijven en geen concrete gegevens naar voor brengen of bewijskrachtige stukken voorleggen.
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde van de federale Staatssecretaris voor Asiel, Immigratie en Maatschappelijke Integratie zich heeft gebaseerd op het verslag van de arts- adviseur en dat deze laatste rekening heeft gehouden met alle door verzoekers bij gebrachte medische verslagen. De gemachtigde van de federale Staatssecretaris voor Asiel, Immigratie en Maatschappelijke Integratie oordeelde dat er aan de verzoekers geen verblijfsmachtiging op basis van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet kon worden toegestaan. Het loutere feit dat de verzoekende partij het niet eens is met de bestreden beslissing maakt geen grond tot vernietiging uit.
Een schending van artikel 3 van het EVRM wordt niet aangetoond. Het tweede middel kan evenmin worden aangenomen.”
3.3. De in artikel 62 van de vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. De eerste bestreden beslissing geeft duidelijk het determinerend motief aan op grond waarvan deze werd genomen. In de motivering van deze beslissing wordt verwezen naar de juridische grondslag, met name artikel 9ter van de vreemde- lingenwet, en naar het feit dat de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van deze bepaling ongegrond werd verklaard nu de medische elementen aangehaald voor de verzoekende partij V.B. volgens de verwerende partij niet weerhouden konden worden, gelet op het verslag van de ambtenaar- geneesheer van 13 juni 2012.
De plicht tot uitdrukkelijke motivering houdt evenwel niet in dat de beslissende administratieve overheid de motieven van de gegeven redenen van de beslissingen moet vermelden. Zij dient dus niet “verder” te motiveren, zodat derhalve de uitdrukkelijke motivering niet inhoudt dat de beslissende overheid voor elke overweging in haar beslissing “het waarom” of “uitleg” dient te vermelden.
Tevens dient te worden opgemerkt dat indien een beslissing gemotiveerd is met algemene overweging- en of zelfs een voorbeeld zou zijn van een gestandaardiseerde, stereotiepe en geijkte motivering, dit louter feit op zich nog niet betekent dat de bestreden beslissing niet naar behoren gemotiveerd is (RvS 27 oktober 2006, nr. 164.171 en 27 juni 2007, nr. 172.821).
De verzoekende partijen maken niet duidelijk op welk punt deze motivering hen niet in staat stelt om te begrijpen op grond van welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissingen werden genomen, derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van de formele motiveringsplicht (RvS 26 maart 2002, nr. 105.103).
Uit het verzoekschrift blijkt tevens dat de verzoekende partijen de motieven van de bestreden beslissing- en kennen, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt en de verzoekende partijen bijgevolg de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoeren, zodat dit onderdeel van het enig middel vanuit dat oogpunt wordt onderzocht. Nazicht van de materiële motiveringsplicht houdt in casu nazicht in van de aangevoerde schending van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Artikel 9ter van de vreemdelingenwet luidde op het ogenblik van het nemen van de eerste bestreden beslissing als volgt:
“§ 1. De in België verblijvende vreemdeling die zijn identiteit aantoont overeenkomstig § 2 en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen bij de minister of zijn gemachtigde.
De aanvraag moet per aangetekende brief worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde en bevat het adres van de effectieve verblijfplaats van de vreemdeling in België.
De vreemdeling maakt samen met de aanvraag alle nuttige en recente inlichtingen over aangaande zijn ziekte en de mogelijkheden en de toegankelijkheid tot een adequate behandeling in zijn land van herkomst of in het land waar hij verblijft.
Hij maakt een standaard medisch getuigschrift over zoals voorzien door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dit medisch getuigschrift dat niet ouder is dan drie maanden voorafgaand aan de indiening van de aanvraag vermeldt de ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling.
De beoordeling van het in het eerste lid vermelde risico, van de mogelijkheden van en van de toegankelijkheid tot behandeling in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, en van de in het medisch getuigschrift vermelde ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling, gebeurt door een ambtenaar-geneesheer of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde die daaromtrent een advies verschaft. Deze geneesheer kan, indien hij dit nodig acht, de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen.
§ 1/1. De toekenning van een machtiging tot verblijf in het Rijk bedoeld in dit artikel kan worden geweigerd aan de vreemdeling die zich niet aanmeldt op de in de oproeping vastgestelde datum door de ambtenaar-geneesheer of de geneesheer aangewezen door de minister of zijn gemachtigde of de door de minister of zijn gemachtigde aangestelde deskundige en hiervoor ten laatste binnen de vijftien dagen na het verstrijken van deze datum geen geldige reden opgeeft
§ 2. Bij zijn aanvraag toont de vreemdeling zijn identiteit voorzien in § 1, eerste lid, aan door middel van een identiteitsdocument of een bewijselement dat voldoet aan volgende voorwaarden:
1° het bevat de volledige naam, de geboorteplaats en -datum en de nationaliteit van betrokkene;
2° het is uitgereikt door de bevoegde overheid overeenkomstig de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie;
3° het laat toe een fysieke band vast te stellen tussen de titularis en de betrokkene;
4° het is niet opgesteld op basis van loutere verklaringen van de betrokkene.
De vreemdeling kan eveneens zijn identiteit aantonen door verschillende bewijselementen die, samen genomen, de constitutieve elementen van de identiteit bepaald in het eerste lid, 1°, bevatten op voorwaarde dat elk bewijselement minstens voldoet aan de voorwaarden voorzien in het eerste lid, 2° en 4°, en minstens één van de elementen voldoet aan de voorwaarde voorzien in het eerste lid, 3°.
De verplichting om zijn identiteit aan te tonen is niet van toepassing op de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken. De vreemdeling die van deze vrijstelling geniet, toont dit uitdrukkelijk aan in de aanvraag.
§ 3. De gemachtigde van de minister verklaart de aanvraag onontvankelijk :
1° indien de vreemdeling zijn aanvraag niet indient per aangetekende brief bij de minister of zijn gemachtigde of wanneer de aanvraag niet het adres van de effectieve verblijfplaats in België bevat;
2° indien, in de aanvraag, de vreemdeling zijn identiteit niet aantoont op de wijze bepaald in § 2 of wanneer de aanvraag het bewijs voorzien in § 2, derde lid, niet bevat;
3° indien het standaard medisch getuigschrift niet wordt voorgelegd bij de aanvraag of indien het standaard medisch getuigschrift niet beantwoordt aan de voorwaarden voorzien in § 1, vierde lid;
4° indien de in §1, vijfde lid, vermelde ambtenaar-geneesheer of geneesheer aangewezen door de minister of zijn gemachtigde in een advies vaststelt dat de ziekte kennelijk niet beantwoordt aan een ziekte zoals voorzien in §1, eerste lid, die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk;
5° in de gevallen bepaald in artikel 9bis, § 2, 1° tot 3°, of wanneer de ingeroepen elementen ter ondersteuning van de aanvraag tot machtiging tot verblijf in het Rijk reeds werden ingeroepen in het kader van een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van de huidige bepaling.
§ 4. De vreemdeling wordt uitgesloten van het voordeel van deze bepaling, wanneer de minister of zijn gemachtigde van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene handelingen gepleegd heeft bedoeld in artikel 55/4.
§ 5. De in § 1, vijfde lid, vermelde deskundigen worden benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
De Koning stelt de procedureregels vast bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en bepaalt eveneens de wijze van bezoldiging van de in het eerste lid vermelde deskundigen.
§ 6. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de gemachtigde van de minister en de leden van zijn dienst, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen.
§7 De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk bedoeld in dit artikel, afgelegd door een vreemdeling die toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur, wordt, wanneer zij nog in behandeling is bij de Dienst Vreemdelingenzaken ambtshalve zonder voorwerp verklaard, tenzij de vreemdeling, binnen een termijn van zestig dagen te rekenen vanaf het inwerkingtreden van deze bepaling of vanaf de overhandiging van de titel waaruit het onbeperkt verblijf blijkt, bij een aangetekende brief aan de Dienst Vreemdelingenzaken, de voortzetting van de behandeling vraagt.”
In de eerste bestreden beslissing verwijst de verwerende partij naar het advies van de ambtenaar- geneesheer van 13 juni 2012, waarop zij de eerste bestreden beslissing heeft gebaseerd. Dit advies luidt als volgt:
“Door de betrokkene en/of haar vertegenwoordigers werden de volgende medische getuigschriften voorgelegd ter staving van de aanvraag:
2 medische getuigschriften d.d. 17/03/2009, opgesteld door dr. M.B. (...), huisarts.
Ik meen het dossier zoals het nu voorligt te kunnen beoordelen, spijts het gebrek aan actualisering van de medische informatie door de aanvrager sinds 17/03/2009.
Uit een studie van de ter staving van de aanvraag voorgelegde medische getuigschriften blijkt dat dit 6- jarig meisje in maart 2009 medische zorgen kreeg in het kader van chronische hypergevoelige luchtwegen met bronchitiden door virale infecties. Er was geen astma, bronchiolitis.
De geconsulteerde huisarts, dr. B. (...), maakte melding van een medische behandeling o.v.v. antibiotica en vooral aérosoltherapie. Dr. B. (...) attesteerde verder dat regelmatige opvolging door een huisarts noodzakelijk was (eventueel bij ernstige dyspnee opname ziekenhuis) en dat de verwachte duur van de behandeling liep tot ze 3 à 4 jaar zou zijn.
Uit de betreffende medische getuigschriften kunnen geen argumenten weerhouden worden voor een bijkomende/onderliggende ernstige, levensbedreigende pneumologische aandoening. Ondanks het tijdsverloop van intussen meer dan 3 jaar ontvingen we van de betrokkene en/of haar vertegen- woordigers ook geen aanvullende medische (eventueel pediatrische) getuigschriften/verslagen in dit verband en/of aangaande de verdere evolutie van de beschreven medische problematiek na maart 2009 (Nog frequente luchtweginfecties opgetreden? Behandeling? Resultaat van de behandeling?) en/of ter bevestiging van de aanwezigheid van een huidige ernstige medische aandoening met een direct levensbedreigend karakter of een kritieke gezondheidstoestand.
Kennelijk laat dit medisch dossier niet toe het bestaan vast te stellen van een graad van ernst zoals vereist door artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof van de Rechten van de Mens dat een aandoening eist die levensbedreigend is gezien de kritieke gezondheidstoestand of het zeer vergevorderd stadium van de ziekte.
Uit de ter staving van de aanvraag voorgelegde medische getuigschriften blijkt niet dat er een actuele directe bedreiging voor het leven van de betrokkene of een actuele kritieke gezondheidstoestand is.
Ik stel bijgevolg vast dat het in casu niet gaat om een ziekte zoals voorzien in §1, eerste lid van Artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 en die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van genoemd Artikel.”
De ambtenaar-geneesheer omschrijft de aandoening als chronische hypergevoelige luchtwegen met bronchitiden door virale infectie, zonder dat er sprake was van astma of bronchiolitis.
De verzoekende partijen houden voor dat de medische aandoening waaraan de verzoekende partij V. B. lijdt op voldoende wijze werd geïdentificeerd en dat voldoende duidelijk bleek dat de medische aandoening waaraan zij zou lijden van die aard is dat een terugkeer naar het land van herkomst wel degelijk een risico inhoudt voor haar leven of fysieke integriteit. De verwerende partij weigerde echter, op basis van het advies van de ambtenaar-geneesheer, een verblijfsmachtiging toe te kennen nu uit de door de verzoekende partijen voorgelegde informatie geen argumenten weerhouden kunnen worden voor een bijkomende/onderliggende ernstige, levensbedreigende pneumologische aandoening nu zij ondanks het tijdsverloop van meer dan drie jaar geen aanvullende medische verslagen hebben overge- maakt aangaande de evolutie van de behandeling en van de aandoening. Uit de twee aan de aanvraag toegevoegde medische attesten opgemaakt op 17 maart 2009 door dokter B. blijkt dat de aandoening geneesbaar is op een termijn van 1,5 jaar, dat V. B. kan reizen, dat zij zal genezen naarmate ze ouder wordt, dat de verwachte duur van de behandeling “tot ze 3 à 4 jaar is” is, dat de toestand zal verbeteren na de kleuterklassen en dat genezing voorzienbaar is bij het ouder worden en met toename in gewicht. Als pronostiek bij goede behandeling stelt de arts “prima, geen problemen.” De Raad stelt vast dat de verzoekende partij V. B. geboren werd op 27 augustus 2005, zodat zij op het moment van het opstellen van de medische attesten, namelijk 17 maart 2009, reeds meer dan 3,5 jaar oud was. Het medisch advies dateert van 13 juni 2012 en de eerste bestreden beslissing van 22 juni 2012, waaruit blijkt dat zij toen reeds de leeftijd van 7 jaar had overschreden, terwijl de behandelende arts de behandelingsduur slechts op 1,5 jaar heeft ingeschat en heeft gesteld dat de behandeling zou duren tot zij “3 à 4 jaar” was. Toch lieten de verzoekende partijen na hun dossier te actualiseren en recentere medische informatie aangaande de gezondheidstoestand van de verzoekende partij V. B. over te maken. Het is dus niet kennelijk onredelijk van de ambtenaar-geneesheer om te concluderen als volgt:
“Uit de betreffende medische getuigschriften kunnen geen argumenten weerhouden worden voor een bijkomende/onderliggende ernstige, levensbedreigende pneumologische aandoening. Ondanks het tijdsverloop van intussen meer dan 3 jaar ontvingen we van de betrokkene en/of haar vertegen- woordigers ook geen aanvullende medische (eventueel pediatrische) getuigschriften/verslagen in dit verband en/of aangaande de verdere evolutie van de beschreven medische problematiek na maart 2009 (Nog frequente luchtweginfecties opgetreden? Behandeling? Resultaat van de behandeling?) en/of ter
bevestiging van de aanwezigheid van een huidige ernstige medische aandoening met een direct levensbedreigend karakter of een kritieke gezondheidstoestand.
Kennelijk laat dit medisch dossier niet toe het bestaan vast te stellen van een graad van ernst zoals vereist door artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof van de Rechten van de Mens dat een aandoening eist die levensbedreigend is gezien de kritieke gezondheidstoestand of het zeer vergevorderd stadium van de ziekte.
Uit de ter staving van de aanvraag voorgelegde medische getuigschriften blijkt niet dat er een actuele directe bedreiging voor het leven van de betrokkene of een actuele kritieke gezondheidstoestand is.
Ik stel bijgevolg vast dat het in casu niet gaat om een ziekte zoals voorzien in §1, eerste lid van Artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 en die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van genoemd Artikel.”
Gelet op het voorgaande voeren de verzoekende partijen onterecht aan dat de ambtenaar-geneesheer er redelijkerwijze van had mogen uitgaan dat het ziektebeeld niet plotseling zal hebben opgehouden te bestaan.
Waar de verzoekende partijen in hun verzoekschrift voorhouden dat de verwerende partij geen rekening heeft gehouden met de bijkomende stukken die in een navolgend schrijven van 14 november 2009 werden overgemaakt en die het “Typeformulier- Regularisatie aanvraag” samen met een toelichtend schrijven alsook 9 bijkomende stavingsstukken betreffen, wijst de Raad op het volgende. Uit het administratief dossier blijkt dat de “9 bijkomende stavingsstukken” inschrijvingsformulieren voor scholen, schoolattesten en verklaringen van het OCMW betreffen die geen betrekking hebben op de medische situatie van de verzoekende partij V. B. Evenmin bevatten het begeleidend schrijven en het typeformulier Regularisatieaanvraag aanvullende medische informatie. Het gaat om elementen in het kader van de toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet, terwijl de eerste bestreden beslissing het ongegrond verklaren van een aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet betreft. De procedure van artikel 9ter van de vreemdelingenwet dient te worden onderscheiden van deze op basis van artikel 9bis van de vreemdelingenwet, nu de wetgever bij de hervorming van de vreemdelingenwet een duidelijk onderscheid gecreëerd heeft tussen de regularisatieaanvragen om medische redenen en de regularisatieaanvragen om humanitaire redenen. Aldus kan de verwerende partij niet worden verweten in de eerste bestreden beslissing geen antwoord te hebben gegeven op deze stukken. Aangezien de eerste bestreden beslissing enkel uitspraak doet over de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet diende de verwerende partij niet te verwijzen naar elementen in het kader van de toepassing van artikel 9bis van de vreemdelingenwet. Het feit dat de toenmalige Instructies van 19 juli 2009 werden vernietigd maar nog steeds zouden toegepast zijn door het bestuur, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
De verzoekende partijen voeren verder aan dat hen bijkomende informatie had moeten worden gevraagd en/of dat er een medisch onderzoek had moeten plaatsvinden alvorens over te gaan tot het nemen van een beslissing inzake de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Uit artikel 9ter, § 1 van de vreemdelingenwet blijkt dat de ambtenaar-geneesheer “[…] indien hij dit nodig acht, de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen.” Uit artikel 9ter, § 1 volgt dat de ambtenaar-geneesheer de mogelijkheid – en niet de verplichting – heeft om bijkomend advies in te winnen van deskundigen en/of een onderzoek uit te voeren. Het is de ambtenaar-geneesheer toegestaan om zich voor zijn advies uitsluitend te baseren op de door de verzoekende partijen neergelegde medische attesten zonder de vreemdeling zelf te onder- zoeken indien hij de mening is toegedaan dat hij ook zonder een eigen onderzoek een onderbouwd advies kan geven. Het komt enkel aan de ambtenaar-geneesheer toe om te bepalen of hij een medisch onderzoek dient door te voeren of bijkomend advies dient in te winnen van deskundigen om een medisch advies te kunnen verstrekken.
Waar de verzoekende partijen wijzen op het recent medisch attest van 9 augustus 2012 dat zij aan hun verzoekschrift toevoegen, stelt de Raad vast dat dit attest dateert van na de bestreden beslissingen en pas met het verzoekschrift wordt overgemaakt, zodat zij de verwerende partij niet kunnen verwijten geen rekening te hebben gehouden met dit stuk.
In casu is het niet kennelijk onredelijk dat de ambtenaar-geneesheer het niet nodig achtte de verzoekende partij V. B. te onderzoeken, nu uit alle door de verzoekende partijen voorgelegde medische gegevens blijkt dat de aandoening geneesbaar was op korte tijd, namelijk tot het kind V. B. de leeftijd van 3 à 4 jaar had bereikt, en zij op het moment van het verstrekken van het advies en het nemen van de eerste bestreden beslissing reeds ouder was dan 7 jaar en door de verzoekende partijen geen enkel
actueel gegeven werd overgemaakt aangaande de evolutie van de aandoening na het indienen van de aanvraag in 2009.
De verzoekende partijen maken derhalve met het voorgaande niet aannemelijk dat de eerste bestreden beslissing is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de ruime bevoegdheid waarover de verwerende partij beschikt. Deze vaststelling volstaat om deze beslissing te schragen. De schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991, van de artikelen 9ter en 62 van de vreemdelingenwet en van de materiële motiveringsplicht wordt niet aannemelijk gemaakt. Deze onderdelen van het middel zijn ongegrond.
Voorts voeren de verzoekende partijen de schending aan van een aantal beginselen van behoorlijk bestuur.
Betreffende de schending van redelijkheidsbeginsel wijst de Raad de verzoekende partijen erop dat de keuze die een bestuur maakt slechts het redelijkheidsbeginsel schendt wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen. Met andere woorden, om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is. Het redelijkheidsbeginsel staat de rechter niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301). Gelet op de bovenvermelde bespreking van de verschillende onderdelen van het middel, dient te worden besloten dat de verzoekende partijen geenszins aantonen dat de eerste bestreden beslissing een schending uitmaakt van het redelijkheids- beginsel.
Het proportionaliteitsbeginsel als concrete toepassing van het redelijkheidsbeginsel laat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel om het onwettig te bevinden indien het tegen alle redelijkheid ingaat (RvS 17 december 2003, nr. 126.520). Er dient te worden besloten dat de verwerende partij is overgegaan tot een belangenafweging, zoals duidelijk blijkt uit de motivering van de eerste bestreden beslissing, en dat zij hierbij niet kennelijk onredelijk heeft gehandeld. De keuze die een bestuur in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid maakt, schendt immers slechts het redelijkheidsbeginsel wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen. Deze onderdelen van het middel zijn ongegrond.
Verder voeren de verzoekende partijen aan dat de verwerende partij naliet de eerste bestreden beslissing binnen een redelijke termijn te nemen. De Raad dient vast te stellen dat de eerste bestreden beslissing werd genomen 3 jaar en bijna 3 maanden na het indienen van de aanvraag. In zoverre de verzoekende partijen een schending aanvoeren van het beginsel van de redelijke termijn, merkt de Raad op dat de gemachtigde van de staatssecretaris elke aanvraag om machtiging tot verblijf afzonderlijk dient te behandelen. Bovendien wordt door de vreemdelingenwet geen termijn voorzien waarbinnen deze aanvragen behandeld moeten worden. Evenmin bestaat er in hoofde van de overheid een verplichting om te motiveren waarom zij zoveel tijd nodig heeft gehad om tot een beslissing te komen. Gelet op het grote aantal aanvragen dat de Dienst Vreemdelingenzaken dient te verwerken, acht de Raad deze termijn niet onredelijk lang. Bovendien kan de eventuele schending van de redelijke termijn hoe dan ook niet tot gevolg hebben dat er enig recht op verblijf zou ontstaan in hoofde van de verzoekende partijen.
Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 14 februari 2006, nr. 154.954; RvS 2 februari 2007, nr. 167.411). De verzoekende partijen voeren geen andere argumenten aan dan deze die hoger werden besproken zodat hun grief samenvalt met het voorgaande. Dit onderdeel van het middel is ongegrond.
Voor het overige laten de verzoekende partijen na aan te geven welke andere beginselen van behoorlijk bestuur of algemene rechtsbeginselen ze geschonden achten en uiteen te zetten op welke wijze de eerste bestreden beslissing andere beginselen van behoorlijk bestuur schendt. Een middel dat gesteund is op de schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaromtrent geen nadere aanduidingen worden verschaft, is onontvankelijk (RvS 16 februari 1999, nr. 78.751). Dit onderdeel van
het middel is derhalve onontvankelijk. Tenslotte merkt de Raad op dat hem geen “principe van goed beheer” bekend is.
Tenslotte voeren de verzoekende partijen de schending aan van artikel 3 EVRM. Deze bepaling luidt als volgt: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling bekrachtigt een van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving en verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer.” (vaste recht- spraak: zie bv. EHRM 21 januari 2011, M.S.S./België en Griekenland, § 218).
Voorts blijkt uit de vreemdelingenwet zelf en zijn parlementaire voorbereiding dat de begrippen uit artikel 9ter met het begrippenkader van het EVRM en de interpretaties hiervan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moeten verbonden worden.
De verzoekende partijen stellen dat een terugkeer naar het land van herkomst en een plotse onder- breking van de behandeling onmogelijk is en een schending uitmaakt van artikel 3 EVRM. De Raad wijst erop dat in de medische attesten daterend van 17 maart 2009 en toegevoegd aan de aanvraag wordt gesteld dat V. B. een lange reis kan verdragen, dat na 1,5 jaar “alles okee” zal zijn en zelfs dat V. B. beter naar een warm land kan reizen. Op de vraag of er gezondheidsrisico’s zijn in geval van terugkeer naar het herkomstland antwoordt de arts “neen, denk ik niet.” Bijgevolg tonen de verzoekende partijen met hun betoog niet aan dat een terugkeer naar Slowakije een schending van artikel 3 EVRM teweeg- brengt.
Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt:
In de zaak N. vs. het Verenigd Koninkrijk van 27 mei 2008, Grote Kamer, nr. 265.855, hanteert het Hof een aantal principes met betrekking tot ernstig zieke vreemdelingen. In dit principearrest geeft het Hof een overzicht van zijn jarenlange consistente rechtspraak sinds het arrest D. vs. The United Kingdom (EHRM 2 mei 1997, nr. 30240/96) waarbij het vervolgens duidelijk de principes vaststelt die het aanwendt met betrekking tot ernstig zieke vreemdelingen.
“42. In summary, the Court observes that since D. v. the United Kingdom, it has consistently applied the following principles.
Aliens who are subject to expulsion cannot in principle claim any entitlement to remain in the territory of a Contracting State in order to continue to benefit from medical, social or other forms of assistance and services provided by the expelling State. The fact that the applicants circumstances, including his life expectancy, would be significantly reduced if he were to be removed from the Contracting State is not sufficient in itself to give rise to a breach of Article 3. The decision to remove an allien who is suffering from a serious mental or physical illness to a country where the facilities for the treatment of that illness are inferior to those available in the Contracting State may raise an issue under Article 3, but only in a very exceptional case, where the humanitarian grounds against the removal are compelling. In the D. case the very exceptional circumstances were that the applicant was critically ill and appeared to be close to death, could not be guaranteed any nursing or medical care in his country of origin and had no family there willing or able to care for him or provide him with even a basic level of food shelter or social support.
43. The Court does not exclude that there may be other very exceptional cases where the humanitarian considerations are equally compelling. However, It considers that It should maintain the high threshold set in D. v. the United Kingdom and applied in its subsequent case-law, which it regards as correct in principle, given that in such cases the alleged future harm would emanate not from the intentional acts or omissions of public authorities or non-State bodies, but instead from a naturally occurring illness and the lack of sufficient resources to deal with in the receiving country.
44. Although many of the rights it contains have implications of a social or economic nature, the Convention is essentially directed at the protection of civil and political rights (Xxxxx x. Ireland, judgment of 9 October 1979, Series A n°. 32, § 26). Furthermore, inherent in the whole of the Convention is a search for a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individuals fundamental rights (see Soering v. the United Kingdom, judgment of 7 July 1989, Series A n°. 161, § 89). Advances In medical science, together with social and economic differences between countries, entail that the level of treatment available in the Contracting State and the country of origin may vary considerably. While It is necessary, given the fundamental importance of Article 3 of the Convention system, for the Court to retain a degree of flexibility to prevent expulsion in very exceptional cases,
Article 3 does not place an obligation on the Contracting State to alleviate such disparities through the provision of free and unlimited health care to all aliens without a right to stay within its jurisdiction. A finding to the contrary would place too great a burden on the Contracting States.
45. Finally, the Court observes that, although the present application, in common with most of those referred to above, is concerned with the expulsion of a person with an HIV and AIDS-related condition, the same principles must apply in relation to the expulsion of any person afflicted with any serious, naturally occurring physical or mental illness which may cause suffering, pain and reduced life expectancy and require specialized medical treatment which may not be so readily available in the applicant’s country of origin or which may be available only at substantial cost.”
Vervolgens past het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zetelend in Grote Kamer deze principes toe op de hem voorliggende zaak.
“4. Application of the above principles to the present case
46. The Court observes at the outset that, although the applicant applied for, and was refused, asylum in the United Kingdom, she does not complain before the Court that her removal to Uganda would put her at risk of deliberate, politically motivated ill-treatment. Her claim under Article 3 is based solely on her serious medical condition and the lack of sufficient treatment available for it in her home country.
47. ln 1998 the applicant was diagnosed as having two AIDS defining illnesses and a high level of immunosuppression. As a result of the medical treatment she has received in the United Kingdom her condition is now stable. She is fit to travel and will remain fit as long as she continues to receive the basic treatment she needs. The evidence before the national courts indicate however, that if the applicant were to be deprived of her present medication her condition would rapidly deteriorate and she would suffer ill-heath, discomfort, pain and death within a few years (see paragraphs 14-17 above).
48. According to information collated by the World Health Organization (see paragraph 19 above), antiretroviral medication Is available in Uganda, although through lack of resources it is received by only half of those in need. The applicant claims that she would be unable to afford the treatment and that it would not be available to her in the rural area from which she comes. It appears that she has family members in Uganda, although she claims that they would not be willing or able to care for her if she were seriously ill.
49. The United Kingdom authorities have provided the applicant with medical and social assistance at public expense during the nine-year period it has taken for her asylum application and claims under Articles 3 and 8 of the Convention to be determined by the domestic courts and this Court However, this does not in itself entail a duty on the part of the respondent State to continue so to provide for her.
50. The Court accepts that the quality of the applicant’s life, and her life expectancy, would be affected if she were returned to Uganda. The applicant is not, however, at the present time critically ill. The rapidity of the deterioration which she would suffer and the extent to which she would be able to obtain access to medical treatment, support and care, including help from relatives, must involve a certain degree of speculation, particularly in view of the constantly evolving situation as regards the treatment of HIV and AIDS worldwide.
51. In the Court’s view, the applicant’s case cannot be distinguished from those cited in paragraphs 36- 41above. It does not disclose very exceptional circumstances, such as in D. v. the United Kingdom (cited
above), and the implementation of the decision to remove the applicant to Uganda would not give rise to a violation of Article 3 of the Convention.”
De strenge principes die het Hof sinds voornoemd arrest D. vs. The United Kingdom in medische zaken hanteert, werden bijgevolg in 2008 bevestigd door de Grote Kamer van het EHRM. De zaak N. vs. The United Kingdom handelde over de uitzetting van een hiv-positieve vrouw van het Verenigd Koninkrijk naar Oeganda. Zonder medicatie en behandeling zou haar levensverwachting volgens dokters ongeveer een jaar bedragen. Het Hof benadrukte dat er slechts sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM in het zeer uitzonderlijk geval (“a very exceptional case”), wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn (EHRM 27 mei 2008, grote kamer, N. vs. Verenigd Koninkrijk, § 42). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet het recht waarborgt om op het grondgebied van een Staat te blijven louter om de reden dat die Staat betere medische verzorging kan verstrekken dan het land van herkomst: de omstandigheid dat de uitwijzing de gezondheidstoestand of de levens- verwachting van de betrokkene beïnvloedt, volstaat niet om een schending van die bepaling op te leveren. Enkel “in zeer uitzonderlijke gevallen, wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn”, kan een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag aan de orde zijn (EHRM, grote kamer, 27 mei 2008, N. t. Verenigd Koninkrijk, § 42).
De Grote Kamer handhaafde dan ook de hoge drempel, die door D. vs. The United Kingdom werd gesteld. Het EVRM is volgens het Hof immers essentieel gericht op de bescherming van burgerlijke en politieke rechten. Volgens het Hof kan artikel 3 van het EVRM niet beschouwd worden als een verplich- ting voor de verdragspartijen om de ongelijkheden tussen landen op vlak van medische voorzieningen te overbruggen door het voorzien van gratis en onbeperkte gezondheidszorg aan illegale vreemdelingen. In casu oordeelde het Hof dat uit de beschikbare informatie bleek dat antiretrovirale middelen in principe beschikbaar zijn in Oeganda – al geraakten ze wegens een gebrek aan middelen vaak maar bij de helft van de personen die deze nodig hadden – en zouden ze niet beschikbaar zijn in verzoeksters rurale streek van afkomst en zou ze deze middelen naar eigen zeggen niet kunnen betalen noch zou zij op de steun en zorg van de in Oeganda aanwezige familieleden kunnen rekenen. Op het moment van de behandeling van de zaak was haar gezondheidstoestand niet kritiek, de snelheid van haar achteruitgang was volgens het Hof onderhevig aan een bepaalde graad van speculatie. De Grote Kamer kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van de zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd arrest
D. vs. The United Kingdom en besloot dat haar uitzetting niet in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het Hof heeft bijgevolg een zeer bewuste keuze gemaakt om in Grote Kamer de hoge drempel zoals gehanteerd sinds voornoemd arrest D. vs. The United Kingdom te behouden. In D. vs. The United Kingdom waren de zeer uitzonderlijke omstandigheden volgens het Hof: “only in a very exceptional case, where the humanitarian grounds against the removal are compelling. In the D. case the very exceptional circumstances were that the applicant was critically ill and appeared to be close to death, could not be guaranteed any nursing or medical care in his country of origin and had no family there willing or able to care for him or provide him with even a basic level of food, shelter or social support.”
Door zelf een overzicht van zijn rechtspraak te geven van 1997 tot aan dit arrest en door zelf de principes op te sommen die hieruit moeten worden afgeleid, laat het Hof er geen twijfel meer over bestaan hoe uitzonderlijk de situatie van een ernstig zieke moet zijn alvorens zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.
Illustratief hiervoor is dat sinds D. vs. The United Kingdom geen enkele schending van artikel 3 van het EVRM meer werd aanvaard door het Hof inzake de uitzetting van ernstig zieken.
Door in hun verzoekschrift louter te stellen dat “Uit de door verzoekers bij hun aanvraag dd. 31 maart 2009 voorgelegde verslagen bleek dat de ziekte waarmee hun dochtertje kampt op afdoende wijze geïdentificeerd was en dat omwille van medische redenen een terugkeer naar het herkomstland onmogelijk is. Een plotse onderbreking van de huidige medische begeleiding en een gedwongen terugkeer van verzoekers naar hun land van herkomst, houdt dan ook een schending in van artikel 3
E.V.R.M. Artikel 3 van het E.V.R.M. bepaalt het volgende : Artikel 3 : Verbod van foltering: Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Een terugkeer naar hun land van herkomst is -minstens in de huidige omstandigheden- in die optiek voor verzoekers en hun dochtertje totaal niet aangewezen. Gelet op deze moeilijke omstandigheden is het dan ook van belang dat de verdere noodzakelijke medische behandelingen in België kunnen blijven voortgezet worden. Gelet op de kwetsbare toestand van V. (...) houdt een terugkeer naar haar herkomstland wel degelijk gezondheidsrisico’s in voor haar gezien de lopende medische hulpverlening alsdan in het gedrang komt”, maken de verzoekende partijen een schending van artikel 3 EVRM niet aannemelijk. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij zich heeft gebaseerd op het verslag van de ambtenaar-geneesheer en dat deze laatste rekening heeft gehouden met alle door de verzoekende partij bijgebrachte medische verslagen. De verwerende partij oordeelde dat er aan de verzoekende partij geen verblijfsmachtiging op basis van artikel 9ter van de vreemdelingenwet kon worden toegestaan.
De verzoekende partijen voeren geen andere middelen aan tegen de bevelen om het grondgebied te verlaten.
Het middel is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
4. Korte debatten
De verzoekende partijen hebben geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het
koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op dertien februari tweeduizend dertien door: mevr. X. XXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXX X. XXXXXX