BR 2022/73
BR 2022/73
Aannemingsovereenkomst, meerwerk. Is voor toepassing tenzij-bepaling in art. 7:755 BW vereist dat opdrachtgever inzicht had in omvang van prijsverhog...
HR 01-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:989, m.nt. J.M. Xxxxxxxxx & A.L. Snelders
Essentie
Aannemingsovereenkomst, meerwerk. Is voor toepassing tenzij-bepaling in art. 7:755 BW vereist dat opdrachtgever inzicht had in omvang van prijsverhoging dan wel (concreet) te verwachten meerkosten? Art. 7:752 BW in geval van meerwerk.
Samenvatting
Wanneer een opdrachtgever toevoegingen of veranderingen wenst in het overeengekomen werk (meerwerk), bevat art. 7:755 BW daar een regeling voor. Wanneer die situatie zich voordoet, kan de aannemer in beginsel alleen een verhoging van de prijs vorderen, indien hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging. Dat is alleen anders indien de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. In dit arrest heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat als onderdeel van dit laatste niet tevens is vereist dat de opdrachtgever inzicht heeft gekregen in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten. Het is aan de opdrachtgever om zich, nadat hij tijdig door de aannemer is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging (of indien hij die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen) desgewenst te verstaan met de aannemer omtrent de omvang van de prijsverhoging en vervolgens te beslissen of hij de gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk wil opdragen. Daarnaast heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat art. 7:752 BW van overeenkomstige toepassing is op het bedrag van de verhoging ex art. 7:755 BW.
Partij(en)
Arrest
In de zaak van
[eiseres] B.V., tevens handelende onder de naam [handelsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
Eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], Verweerster in cassatie, hierna: [verweerster],
niet verschenen.
Uitspraak
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/236754 / HA XX 00-000 xxx xx xxxxxxxxx Xxxxxxx van 10 oktober 2018;
b. het arrest in de zaak 200.248.563/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2020. [eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Xxxxxxxxxxx strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-2.22. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) [eiseres] heeft in september 2016 aan [verweerster] mondeling de opdracht verstrekt om op basis van een offerte
een aantal raatliggers te maken, waarbij partijen telefonisch een prijs van € 9.000,-- exclusief btw zijn overeengekomen.
(ii) In oktober 2016 heeft [eiseres] gegevens voor de raatliggers aan [verweerster] gezonden. [verweerster] heeft
daarop geantwoord:
“(…) Is het de bedoeling dat wij de liggers compleet afmaken?
Wij hebben alleen de opdracht voor het produceren van de liggers als raatligger en geen verdere bewerkingen. Laat ons aub even iets weten?”
(iii) In een nadere e-mailwisseling in november 2016 heeft [verweerster] de detaillering van de raatliggers ontvangen van [eiseres].
(iv) De raatliggers zijn in november 2016 uitgeleverd aan [eiseres].
(v) Eind november 2016 heeft [verweerster] een factuur van € 9.000,-- exclusief btw aan [eiseres] gezonden voor de in de offerte opgenomen werkzaamheden, en vervolgens een tweede factuur van € 42.564,36 inclusief btw voor de, volgens haar, aanvullende werkzaamheden. De eerste factuur is door [eiseres] zonder protest voldaan, tegen de tweede heeft zij geprotesteerd.
(vi) In december 2016 heeft [eiseres] aan [verweerster] onder meer het volgende geschreven:
“(...) Al met al heb ik de liggers bekeken en wil ik er natuurlijk goed uitkomen met jullie. Nu ik de definitieve tekeningen gezien heb snap ik wel dat jullie het voor het bedrag van € 9.000,- niet kunnen maken. Echter vind ik de hoogte van de factuur die we nu hebben ontvangen ook nergens op slaan. (...)”
(vii) [eiseres] heeft de hiervoor onder (v) genoemde tweede factuur niet betaald.
2.2
[verweerster] vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, [eiseres] te veroordelen tot betaling van € 42.564,36 (de hiervoor in 2.1 onder (v) genoemde tweede factuur). De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.[1] Het heeft, voor zover in cassatie van belang, onder meer het volgende overwogen. De factuur van 29 november 2016 betreft een toevoeging en/of verandering in het in september 2016 overeengekomen werk als bedoeld in art. 7:755 BW en daarmee ‘meerwerk’. (rov. 3.11-3.12)
[verweerster] heeft [eiseres] niet gewezen op de noodzaak van een uit de gewenste toevoegingen en/of veranderingen voortvloeiende prijsverhoging (art. 7:755 BW). [eiseres] had echter in de gegeven omstandigheden de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf moeten begrijpen in de zin van die bepaling. Dat dit het geval was, blijkt ook uit de e-mail van 9 december 2016 van [eiseres] aan [verweerster]. Daarin heeft deze namelijk zelf geconstateerd: “(...) Nu ik de definitieve tekeningen gezien heb snap ik wel dat jullie het voor het bedrag van € 9.000,- niet kunnen maken. (...)”. (rov. 3.13) [eiseres] heeft betwist dat sprake is van een redelijke prijs als bedoeld in art. 7:752 BW. Naar het oordeel van het hof is echter sprake van een redelijke prijs, die [eiseres] kon verwachten. (rov. 3.14)
3. Beoordeling van het middel 3.1.1
Onderdeel a van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.13 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 7:755 BW. Het hof heeft miskend dat voor de toepassing van de tenzij-bepaling in art. 7:755 BW niet voldoende is dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. Daarvoor is ook vereist dat de opdrachtgever (een reëel) inzicht heeft in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten, aldus het onderdeel.
3.1.2
Art.7:755, eerste zin, BW bepaalt dat in geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk de aannemer slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen.
3.1.3
Bij de toepassing van de tenzij-bepaling in art. 7:755, eerste zin, BW (“tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen”) is niet van belang of de opdrachtgever ook inzicht had in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten. Art. 7:755 BW bepaalt immers alleen dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. De wetsgeschiedenis van deze bepaling biedt evenmin aanknopingspunten voor de door het onderdeel verdedigde uitleg. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd duidelijk te maken dat toestemming tot meerwerk niet zonder meer toestemming tot prijsverhoging impliceert.[2] In dat opzicht heeft de wetgever de opdrachtgever bescherming willen bieden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de verdergaande bescherming die door het onderdeel wordt voorgestaan, is beoogd.
Het is aan de opdrachtgever om zich, nadat hij tijdig door de aannemer is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging of indien hij die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen, desgewenst te verstaan met de aannemer omtrent de omvang van de prijsverhoging en vervolgens te beslissen of hij de gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk wil opdragen.
3.1.4
Uit het hiervoor in 3.1.3 overwogene volgt dat het onderdeel faalt aangezien het berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.1
Onderdeel b klaagt dat het hof in rov. 3.14 heeft miskend dat indien sprake is van een door de opdrachtgever gewenste toevoeging of verandering in het overeengekomen werk als bedoeld in art. 7:755 BW, geen plaats is voor toepassing van art. 7:752 BW.
3.2.2
Art. 7:752 lid 1, eerste zin, BW bepaalt dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd.
3.2.3
In het geval dat de opdrachtgever toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk wenst als bedoeld in art. 7:755 BW en hij tijdig door de aannemer is gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging of hij die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen, is – indien het bedrag van de verhoging niet is bepaald of daarvoor slechts een richtprijs is bepaald – art. 7:752 BW van toepassing. De opdrachtgever is in verband met de toevoegingen of veranderingen dan ingevolge deze bepaling een redelijke prijs verschuldigd.
3.2.4
Uit het hiervoor in 3.2.3 overwogene volgt dat het onderdeel faalt aangezien het berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
– verwerpt het beroep;
– veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Noot
Auteur: J.M. Xxxxxxxxx & A.L. Snelders[3]
Noot Inleiding 1.
In de jurisprudentie van de afgelopen jaren ontstond het beeld dat aan de waarschuwingsplicht van een aannemer op grond van art. 7:755 BW (“(…) wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging”) steeds hogere eisen werden gesteld en dat de opdrachtgever vergaande bescherming kreeg. Daarin werd namelijk geoordeeld dat voor de toepassing van de tenzij-regel (“(…) tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen”) niet voldoende is dat een opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen, maar dat hij ook een (al dan niet door de aannemer aangegeven) reëel inzicht heeft gekregen in de omvang van de concreet te verwachten meerkosten.[4]
2.
Deze lijn in de jurisprudentie is ingezet met een arrest van het Hof Leeuwarden in 2012 en kreeg navolging in een aantal arresten van het Hof (Arnhem-)Leeuwarden.[5] Op grond van deze rechtspraak was het derhalve niet voldoende dat de opdrachtgever had moeten begrijpen dat het meerwerk tot een prijsverhoging zou leiden, maar kwam het erop neer of de opdrachtgever een reëel inzicht had in de omvang van de concreet te verwachten meerkosten. Pas wanneer dit laatste het geval was, was aan art. 7:755 BW voldaan en kon de aannemer zijn meerwerkvordering toegewezen krijgen. De Hoge Raad heeft met zijn arrest van 1 juli 2022 een einde gemaakt aan deze lijn in de jurisprudentie.
Feiten en omstandigheden
3.
De feiten waren als volgt. Opdrachtgever gaf in september 2016 de Xxxxxxxx een (mondelinge) opdracht om een aantal raatliggers te maken voor een overeengekomen prijs van EUR 9.000,--. Aannemer stuurt opdrachtgever, naast een eerste factuur van EUR 9.000,--, ook een tweede factuur van EUR 42.564,36 voor de, volgens haar, aanvullende werkzaamheden. Opdrachtgever weigert de tweede factuur te betalen. Aannemer vordert in eerste aanleg om opdrachtgever te veroordelen tot betaling van de tweede factuur. De Rechtbank Limburg heeft de vordering van de aannemer toegewezen en het Hof ‘s- Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd.
4.
Opdrachtgever voert in cassatie aan dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van de tenzij-bepaling van art. 7:755 BW niet voldoende is dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen.
Daarvoor is ook vereist dat de opdrachtgever (een reëel) inzicht heeft in de omvang van de prijsverhoging dan wel de concreet te verwachten meerkosten. Daarnaast heeft opdrachtgever betwist dat sprake is van een redelijke prijs als bedoeld in art. 7:752 BW.
5.
In cassatie beriep de opdrachtgever zich derhalve op de door het Hof Leeuwarden ingezette lijn.[6] Gelet op de lijn in de jurisprudentie van de afgelopen 10 jaren is het overigens begrijpelijk dat in onderdeel a van het cassatiemiddel dit standpunt werd bepleit.
Oordeel Hoge Raad
6.
De Hoge Raad overwoog als volgt. Indien sprake is van een door de opdrachtgever gewenste toevoeging of verandering in het overeengekomen werk, kan de aannemer een verhoging van de prijs vorderen indien hij de opdrachtgever tijdig op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging heeft gewezen. Dit is alleen anders indien de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen, waarbij het niet van belang is of de opdrachtgever ook daadwerkelijk inzicht had in de omvang van de prijsverhoging.
7.
Deze laatste zinsnede, afkomstig uit overweging 3.1.3 van het arrest van de Hoge Raad, levert een belangrijke verduidelijking op voor de interpretatie van de tenzij-regel van art. 7:755 BW en is contrair aan de hiervoor genoemde lagere rechtspraak.
8.
De Hoge Raad oordeelt dus dat het bij de toepassing van de tenzij-bepaling van art. 7:755 BW niet van belang is of de opdrachtgever ook inzicht had in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten. De Hoge Raad oordeelt daarnaast dat de opdrachtgever aan de aannemer een redelijke prijs als bedoeld in art. 7:752 BW is verschuldigd indien het bedrag van de prijsverhoging niet is bepaald of daarvoor slechts een richtprijs is vastgesteld.
De parlementaire geschiedenis en het doel van art. 7:755 BW
9.
De in art. 7:755 BW vervatte waarschuwingsplicht heeft een beschermende functie. Dit volgt ook uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van art. 7:755 BW.[7] De toenmalige Minister van Justitie stelde dat het gevolg van het uitsluiten van de waarschuwingsplicht zou zijn dat de (ondeskundige) opdrachtgever die niet uit zichzelf behoeft te begrijpen dat prijsverhoging het noodzakelijke gevolg is van een door hem gewenste wijziging van het werk, door de aannemer zonder enige voorafgaande waarschuwing overvallen zou kunnen worden met een verhoging van de prijs, terwijl hij wellicht van de wijziging had afgezien als hij wel tijdig door de aannemer over de noodzaak tot prijsverhoging zou zijn ingelicht.[8]
10.
De Hoge Raad erkent dit ook in rechtsoverweging 3.1.3, waarin hij stelt: ‘’Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd duidelijk te maken dat toestemming tot meerwerk niet zonder meer toestemming tot prijsverhoging
impliceert. In dat opzicht heeft de wetgever de Opdrachtgever bescherming willen bieden’’. Daarna vervolgt de Hoge Raad echter: ‘’Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de vergaande bescherming die door het onderdeel wordt voorgestaan, is beoogd’’. De Hoge Raad oordeelt echter dat het bij de toepassing van de tenzij-bepaling van art. 7:755 BW niet van belang is of de opdrachtgever ook inzicht had in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten.
11.
De wettekst van art. 7:755 BW bepaalt immers alleen dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. De Hoge Raad overweegt dat het op de weg van de opdrachtgever ligt om bij de aannemer te informeren naar de omvang van de noodzakelijke prijsverhoging om vervolgens te beslissen of hij de desgewenste toevoegingen of veranderingen voor die prijs aan de aannemer wil opdragen.
Informatieplicht opdrachtgever
12.
Iedere contractspartij dient een inspanning te leveren om teleurstellingen in de uitkomst van de betreffende overeenkomst te voorkomen. Derhalve ligt er op elke deelnemer aan het maatschappelijk verkeer een zekere onderzoeksplicht.[9] Zo rust, in het kader van de informatieplichten in het contractenrecht, ook op de opdrachtgever een onderzoeksplicht tegenover de mededelingsplicht van de aannemer.[10] De Hoge Raad oordeelt in rechtsoverweging 3.1.3 van het arrest dat het aan opdrachtgever is om zich desgewenst met de aannemer te verstaan omtrent de omvang van de prijsverhoging en vervolgens te beslissen of hij de gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk wil opdragen. Met deze overweging benadrukt de Hoge Raad derhalve de informatieplicht die op de opdrachtgever rust. Zoals in het arrest van de Hoge Raad Xxxxxxx/Waanders[11] werd geconcludeerd, leidt het nalaten van het nodige onderzoek tot het onzorgvuldig omgaan met het eigen belang en komen de nadelige gevolgen daarvan voor eigen risico. De opdrachtgever kan, eenmaal gewaarschuwd, bij de aannemer informeren naar de omvang van de prijsverhoging om zodoende te besluiten om al dan niet door te gaan met een opdracht tot het laten verrichten van het meerwerk. Laat hij dit na, dan komen de nadelige gevolgen – de vordering tot betaling van de prijsverhoging voor het gewenste meerwerk – voor zijn rekening. Recentelijk werd dit door het hof Amsterdam bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2022:2090). Daarin werd geoordeeld dat het op de weg van de opdrachtgever had gelegen om na de concrete waarschuwingen van de aannemer te vragen tot welke totale verhoging van de aanneemsom het meerwerk zou leiden. Het nalaten van de opdrachtgever om te informeren omtrent de omvang van de prijsverhoging leidde mede tot toewijzing van de meerwerksom.
De redelijke prijs
13.
De opdrachtgever heeft verder nog betwist dat sprake zou zijn van een redelijke prijs als bedoeld in art.7:752 BW. Art. 7:752 lid 1, eerste zin, BW bepaalt dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd. De Hoge Raad oordeelt dat ook indien sprake is van meerwerk en de opdrachtgever zich bewust is van de noodzaak van een prijsverhoging als gevolg daarvan, maar geen prijs is afgesproken, de aannemer slechts een redelijke prijs in rekening mag brengen. De Hoge Raad bevestigt met dit arrest derhalve de regel dat art. 7:752 BW ook van overeenkomstige toepassing is op de prijs van meerwerk. Het oordeel van het hof dat de in rekening gebrachte prijs redelijk is, blijft echter in stand, waardoor opdrachtgever definitief de tweede factuur dient te voldoen.
Conclusies
14.
De lijn die door het Hof Leeuwarden eerder werd ingezet en die nadere eisen stelde aan de waarschuwingsplicht van de aannemer, bood de opdrachtgever een vergaande bescherming, die niet terug te lezen was in de wettekst (of terug te vinden was in de parlementaire geschiedenis). En waar bleef de eigen verantwoordelijkheid van de opdrachtgever die dergelijke waarschuwingen van de aannemer kreeg? Verdient een opdrachtgever, die door de aannemer gewaarschuwd wordt voor een prijsverhoging en die zelf vervolgens niet in actie komt om te informeren naar de prijsconsequenties, dergelijke vergaande bescherming?
15.
Dat het ontbreken van reëel inzicht in de omvang van de prijsverhoging in bepaalde zaken leidde tot volledige afwijzing van een (mogelijk omvangrijke) meerwerkvordering van de aannemer, leek de opdrachtgever bescherming te bieden ten koste van hun eigen verantwoordelijkheid als contractspartij. Met het gewezen arrest heeft de Hoge Raad het evenwicht hersteld dat besloten ligt in art. 7:755 BW.
J.M. Xxxxxxxxx & A.L. Snelders
Xxx 'x-Xxxxxxxxxxxxx 0 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3689.
Kamerstukken II 1992/93, 23095, 3, p. 23. Voetnoten "Noot"
Xxxxx Xxxxxxxxx is advocaat en partner Bouw & Vastgoed bij Ploum. Xxxx-Xxxx Xxxxxxxx is advocaat Bouw & Vastgoed bij Ploum.
Zie o.a. Xxx Xxxxxx-Xxxxxxxxxx 00 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:572 (r.o. 2.18); Rechtbank Rotterdam 28 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:764 (r.o. 4.4 waarin staat: “Op Heyberg rustte dan ook de verplichting om KRID tevens tijdig te waarschuwen voor de prijsconsequenties en een reëel inzicht te verschaffen over de omvang van de te verwachten meerkosten”); Xxx Xxxxxx-Xxxxxxxxxx 00 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3373 (zie r.o. 4.25 – gewezen in het kader van een beroep op art. 7:753 lid 3 BW: “(…) maar niet gebleken is dat Bos Klok toen al een reëel inzicht heeft gegeven in de omvang van de concreet te verwachten extra kosten, zodat niet gezegd kan worden dat Klok de noodzaak van de prijsverhoging – in volle omvang – uit zichzelf had moeten beseffen”); Xxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx 00 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10171 (r.o. 4.11: “Bij de getuigenverhoren zal ook de vraag aan de orde komen in hoeverre Eniconoverigens heeft gewaarschuwd voor de prijseffecten van
meerwerk“); Xxx Xxxxxx-Xxxxxxxxxx 00 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9440 (r.o. 7.15: “Het hofneemt aan dat [appellanten] zich ten aanzien van een aantal door [geïntimeerde] genoemde meerwerkposten zullen hebben gerealiseerd dat een dergelijke aanvulling op de oorspronkelijk overeengekomen werkzaamheden tot een prijsverhoging zou leiden, maar waar het op aankomt, is of [appellanten] als opdrachtgevers een reëel inzicht hebben gekregen in de omvang van de concreet te verwachten meerkosten”).
Xxx Xxxxxxxxxx 00 januari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV6686; Xxx Xxxxxx-Xxxxxxxxxx 00 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7180, Xxx
Xxxxxx-Xxxxxxxxxx 00 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9440.
Xxx Xxxxxxxxxx 00 januari 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV6686.
Kamerstukken II 1992/93, 23095, 3, p. 23.
Kamerstukken I 2001/02, 23095, 178b, p. 6.
Xxxxxx 2012, Informatieplichten: over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractuele aansprakelijkheid (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2012.
Informatievergaring of -verstrekking is in dit verband dus geen doel op zich, maar een middel ter bevordering van goed geïnformeerd gedrag, zie Xxxxxx 2012, Informatieplichten: over kennis en verantwoordelijkheid in contractenrecht en buitencontractuele aansprakelijkheid (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2012.
HR 2 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0915.