MEMO
MEMO
Aan | - Veiligheidsregio Zuid-Limburg; - BsGW; - RD4; - ISD BOL; - Historisch Centrum Limburg; - Sociaal Domein Limburg-Noord; - RD Maasland; - Omnibuzz; - ISD Kompas; - RUD Limburg-Noord | - RUD Zuid-Limburg; - Het Gegevenshuis; - GGD Zuid-Limburg; - Geul en Maas; - Werkvoorzieningschap Venlo en Omstreken; - Westrom; - Veiligheidsregio en GGD Limburg-Noord; - WSP Parkstad; - Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg; - Grenspark Maas-Swalm-Nette |
Van | en | |
Plaats/Datum | Venlo, 12 juni 2023 | |
Betreft | Advies inzake wijziging gemeenschappelijke regelingen |
Hierbij treft u het door ons opgestelde memo aan dat ziet op de mogelijkheden tot wijziging van al uw gemeenschappelijke regelingen. Tevens bevat dit memo een procesvoorstel om te komen tot implementatie van de voorgestelde wijzigingen.
De eerste versie van dit memo dateert van dinsdag 10 januari jl. Naar aanleiding van de informatiesessies met u (17 januari), de raden en colleges (30 januari en 1 februari jl.), de sessie met de coördinerend juristen van de deelnemers (28 februari), de individuele gesprekken van 18 april jl. en het overleg met de gemeentesecretarissen (1 juni jl.), is het memo op enkele onderdelen aangepast aan de door de betrokkenen geuite behoeften. Dit memo betreft het definitieve stuk. De hierin voorgestelde teksten zullen worden geïmplementeerd in de teksten van de deelnemende gemeenschappelijke regelingen.
I. INLEIDING EN ACHTERGROND
1.1 Achtergrond
Op 1 juli 2022 is een wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: "Wgr") in werking getreden.1 Deze wijziging heeft als voornaamste doelstelling om de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen te versterken. Dit geschiedt via een versterking van de kaderstellende en controlerende rollen van de gemeenteraden, provinciale staten en algemene besturen van waterschappen.
Om die doelstelling te bereiken is een aantal wijzigingen in de Wgr opgenomen. De belangrijkste worden hierna opgesomd:
1 Wet van 15 december 2021, Stb. 2022, nr. 18. Zie voor de inwerkingtreding KB 21 maart 2022, Stb. 2022, nr. 128.
• Meer betrokkenheid van gemeenteraden, provinciale staten en algemene besturen van waterschappen;
• De introductie van de mogelijkheid tot het geven van zienswijzen bij het treffen- uittreden en wijzigen van een college- en/of burgemeestersregeling;
• De introductie van de mogelijkheid tot het geven van zienswijzen op de ontwerpbegroting;
• De introductie van de mogelijkheid tot het geven van zienswijzen op andere besluiten dan de ontwerpbegroting;
• Een actieve informatieplicht voor het bestuur van het samenwerkingsverband;
• De mogelijkheid van instelling van regionale raadsadviescommissies;
• Langere termijnen voor de P&C-cyclus;
• De invoering van het regionaal enquêterecht;
• De versterking van de positie van de rekenkamer(functie);
• De mogelijkheid van participatie van ingezetenen bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid;
• Het maken van verplichte afspraken rondom de evaluatie van de regeling, en
• De verplichte opneming van een uitgebreidere uittredingsregeling.
Van belang is om op te merken dat de wet tot wijziging van de Wgr al op 1 juli 2022 in werking is getreden. Dat betekent dat waar een gemeenschappelijke regeling op dit moment in strijd is met de nieuwe bepalingen, de Wgr voorgaat. Slechts voor enkele artikelen geldt dat niet; daarvoor geldt dat de gemeenschappelijke regeling binnen twee jaar (dus voor 1 juli 2024), moet zijn aangepast aan de gewijzigde Wgr. Dat laatste geldt met name voor de wijzigingen die in hoofdstuk 3 van dit memo worden beschreven.
1.2 Leeswijzer
In dit memo staan de wijzigingen van de Wgr centraal. De (uitvoerige) hoofdstukken 2 en 3 zijn daarbij eerst en vooral bedoeld als naslagwerk. Hoofdstuk 2 behandelt namelijk de wijzigingen die zijn ingegaan op 1 juli 2022, waarbij het niet noodzakelijk is om de gemeenschappelijke regeling aan te passen en hoofdstuk 3 bespreekt de wijzigingen die wél tot een wijziging van de gemeenschappelijke regelingen leiden en waarvan de implementatietermijn verstrijkt op 1 juli 2024. Bij de bespreking van de verschillende wijzigingen zijn ook steeds de betreffende wetsartikelen opgenomen. De zwarte teksten zijn teksten die reeds voor 1 juli 2022 in de Wgr stonden, de rode teksten zijn de onderdelen die toen ingevoegd zijn.
In hoofdstuk 4 delen wij alle deelnemende gemeenschappelijke regelingen vervolgens in een tweetal categorieën in, te weten beleidsarme en beleidsrijke regelingen. Vervolgens stellen wij in hoofdstuk 5 voor iedere categorie gemeenschappelijke regeling wijzigingsvoorstellen voor.
In hoofdstuk 6 stellen wij tevens enkele aanvullende wijzigingen voor die verband houden met de inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties per 1 januari
2021. Wij constateerden namelijk dat een groot aantal regelingen nog niet met deze wetswijziging in lijn is gebracht.
In hoofdstuk 7 doen wij voorts een voorstel voor een wijziging van de archiefbepalingen. Wij begrepen namelijk dat de provincie Limburg er bij een groot aantal regelingen op heeft aangedrongen om de archiefbepalingen aan te scherpen. Wij stellen daarvoor – met dank aan het verschaffen daarvan door de BsGW – een standaardregeling voor.
Tot slot sluiten wij dit memo af met een procesvoorstel voor de implementatie van de voorgestelde wijzigingen.
Concreet ziet de hoofdstukindeling van dit memo er als volgt uit:
2. Wetswijzigingen die géén afweging vergen;
3. Wetswijzigingen waarvoor een wijziging van de gemeenschappelijke regeling nodig is;
4. Categorieën gemeenschappelijke regelingen;
5. Wijzigingsvoorstellen per categorie gemeenschappelijke regeling;
6. Aanvullende wijzigingen (extra);
Inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties per 1 januari 2021
7. Aanvullende wijzigingen (extra);
Archiefbepalingen
8. Procesvoorstel voor de implementatie van de wijzigingen.
Bij het voorgaande merken wij nog het volgende op:
- Integraal memo: dit betreft een integraal memo voor alle deelnemende gemeenschappelijke regelingen. Voor sommige gemeenschappelijke regelingen, zoals de deelnemende bedrijfsvoeringsorganisaties en het gemeenschappelijk orgaan, gelden er op enkele punten andere regels. Waar dit aan de orde is, wordt dat uitdrukkelijk in het memo vermeld.
- Gemeentelijk perspectief: Verder spreken wij in dit memo steeds vanuit het perspectief van de gemeenten, omdat de meeste deelnemers van de deelnemende gemeenschappelijke regelingen gemeenten zijn.
- Collegeregelingen: Tevens spreken wij enkel van collegeregelingen. Met uitzondering van RD Maasland, de RUD Zuid-Limburg, het Historisch Centrum Limburg en de BsGW zijn alle deelnemende regelingen namelijk enkel ingesteld door de colleges van burgemeester en wethouders.
Bij het opstellen van de concrete tekstvoorstellen (volgende fase van dit traject), zal uiteraard wel met deze bijzonderheden rekening worden gehouden.
II. WETSWIJZIGINGEN DIE GÉÉN AFWEGING VERGEN
2.1 Treffen en wijzigen van collegeregelingen
De gewijzigde Wgr geeft in artikel 1 gewijzigde regels omtrent het treffen van een gemeenschappelijke regeling. Hieronder is het artikel opgenomen.2
Artikel 1 Wgr (vgl. art. 51 en art. 61 Wgr)
1. De raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van twee of meer gemeenten kunnen afzonderlijk of tezamen, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van een of meer bepaalde belangen van die gemeenten.
2. De colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters zenden het ontwerp van de regeling toe aan de raden van de deelnemende gemeenten, met uitzondering van het ontwerp van een regeling die getroffen of mede getroffen wordt door de raden.
3. De raden van de deelnemende gemeenten kunnen bij de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van hun gemeente binnen acht weken na ontvangst van het ontwerp hun zienswijze over het ontwerp van de regeling naar voren brengen. Indien de raden geen zienswijze naar voren wensen te brengen stellen zij de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte.
4. De colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters gaan niet over tot het treffen van een regeling dan na verkregen toestemming van de gemeenteraden. De toestemming kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
5. Onder het treffen van een regeling wordt in dit artikel mede verstaan het wijzigen van, het toetreden tot en het uittreden uit een regeling.
De procedure voor het treffen van een gemeenschappelijke regeling zoals die in artikel 1 Wgr is opgenomen, is ook van toepassing op de wijziging van een gemeenschappelijke regeling, op de procedure tot toetreding en bij uittreding.3
Voor gemeenschappelijke regelingen waaraan gemeenteraden deelnemen, verandert er qua procedure niets ten opzichte van de Wgr zoals die voor 1 juli 2022 gold.4 Dit geldt voor ISD BOL en ISD Kompas. Bij collegeregelingen, burgemeestersregelingen en gemengde regelingen tussen colleges en burgemeesters verandert er echter wel degelijk iets. Dat geldt voor de andere aan dit traject participerende gemeenschappelijke regelingen.
2 Voor de Omgevingsdiensten geldt artikel 51 Wgr, nu daar ook het provinciebestuur deelneemt. Voor de BsGW geldt artikel 61 Wgr, nu daar het waterschapsbestuur deelneemt.
3 Zie artikel 1 lid 5 Wgr.
4 Zie artikel 1 lid 2 Wgr.
Hieronder is de nieuwe procedure voor de totstandkoming (of wijziging) van een gemeenschappelijke regeling (bij een collegeregeling) schematisch weergegeven:
De verschillende stappen worden hieronder nader toegelicht.
Toezending
Bij collegeregelingen moeten de colleges voortaan het ontwerp van de gemeenschappelijke regeling eerst toezenden aan de gemeenteraden.5
Zienswijze
De gemeenteraad kan binnen acht weken na ontvangst van de ontwerpregeling zijn zienswijze over de ontwerpregeling geven bij zijn college.6 De raad mag ook van de mogelijkheid tot het geven van zienswijzen afzien.7 De bedoeling van de wetgever bij deze nieuwe procedure is als volgt:
“Om de raad een meer sturende positie te geven bij het treffen van een regeling tussen colleges wordt raden het recht gegeven een zienswijze naar voren te brengen bij een ontwerpregeling van [...] colleges van burgemeesters en wethouders. Indien de raden hier geen gebruik van wensen te maken dienen zij de colleges van burgemeester en wethouders [...] hier zo spoedig mogelijk van op de hoogte te
stellen, zodat de besluitvorming niet onnodig vertraagd wordt.”8
Voor deze zienswijzeprocedure geldt dus dat het college de ontwerpregeling voor zienswijzen aan de raad zendt. Het is dus niet logisch dat het college bij deze
5 Zie artikel 1 lid 2 Wgr.
6 Zie artikel 1 lid 3 Wgr.
7 Zie artikel 1 lid 3 Wgr.
8 Kamerstukken II 2019/20, nr. 3, p. 10.
nieuwe zienswijzeprocedure een concept-zienswijze voorbereidt. Het college gaat dan immers over zijn eigen voorstel adviseren terwijl aangenomen moet worden dat het college hier onverkort mee instemt. De thans ingevoerde zienswijzeprocedure is overigens wel vergelijkbaar met de zogenaamde voorhangprocedure.9
Toestemming
Nadat de raad eventuele zienswijzen heeft ingediend vervolgt de procedure zoals deze voor 1 juli 2022 ook gold. Dit betekent dat het college een voorlopig besluit neemt omtrent de ontwerpregeling, en vervolgens toestemming vraagt aan de gemeenteraad voor het wijzigen van de regeling.10 Op die toestemming is afdeling
10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: "Awb") van overeenkomstige toepassing.11 Dat betekent dat de gemeenteraad 13 weken heeft om te beslissen omtrent de toestemming. De termijn van 13 weken begint te lopen vanaf het moment van verzending door het college.12 Dit is een maximumtermijn, de raad mag het ook sneller doen. Mocht de raad er binnen 13 weken niet uit kunnen komen, dan kan de raad beslissen de toestemmingstermijn eenmalig te verlengen met maximaal 13 weken.13 Beslist de raad onverhoopt niet tijdig, dan is de toestemming van rechtswege verleend.14 De raad kan de toestemming overigens alleen onthouden wegens strijd met het recht, of strijd met het algemeen belang.15
Van strijd met het recht is sprake wanneer de gemeenschappelijke regeling in strijd
is met (hoger) geschreven of ongeschreven recht. De grond ‘strijd met het algemeen belang’ is wat vager. Van een dergelijke strijd kan sprake zijn als er
onverantwoorde financiële risico’s worden genomen, als de gemeenteraad vindt dat er teveel zeggenschap verloren gaat of wanneer blijkt dat niets of niet afdoende met de ingediende zienswijzen is gedaan.
Gelijktijdig zienswijzen en toestemming?
De Wgr onderscheidt expliciet de zienswijzenprocedure van de daarop volgende toestemmingsprocedure. Deze kunnen dan ook niet gelijktijdig doorlopen worden om zo tijd te winnen. Dan is namelijk weer sprake van de procedure zoals die tot 1 juli 2022 gold. Daarnaast kan dan in gemeenten die geen zienswijzen indienen (en dus meteen toestemming zouden verlenen) geen rekening meer worden gehouden met wijzigingen die eventueel doorgevoerd worden naar aanleiding van zienswijzen van andere gemeenteraden. De gemeenteraden moeten immers uiteindelijk wel
9 Denk aan de wensen en bedenkingen in artikel 160 lid 2 Gemeentewet en artikel 169 lid 4 Gemeentewet.
10 Zie artikel 1 lid 4 Wgr.
11 Zie artikel 10:32 lid 1 Awb.
12 Zie artikel 10:32 lid 1 jo. artikel 10:31 lid 1 Awb.
13 Zie artikel 10:32 lid 1 jo. artikel 10:31 lid 2 Awb.
14 Zie artikel 10:32 lid 1 jo. artikel 10:31 lid 4 Awb.
15 Zie artikel 1 lid 4 Wgr.
allen toestemming geven voor dezelfde gemeenschappelijke regeling. Wil men tijd winnen, dan moet daarom bekeken worden of de procedure voor toestemming niet sneller doorlopen kan worden. Er hoeft dan immers niet meer uitgebreid gedebatteerd te worden, indien reeds rekening is gehouden met de eerdere zienswijzen van de gemeenteraden. Voor de volledigheid wordt hier ook nog opgemerkt dat het college nog definitief moet besluiten over het treffen van de gemeenschappelijke regeling. Het toestemmingsbesluit van de gemeenteraad moet immers voorafgaan aan het besluit van het college, zodat rekening kan worden gehouden met hetgeen in de toestemmingsprocedure aan de orde is gekomen.16
Bekendmaking
Nadat de raad besloten heeft over de toestemming, moet dit besluit worden toegezonden aan het college. De griffier wordt verzocht dit direct na de betreffende raadsvergadering te doen. Publicatie van het raadsbesluit tot toestemming is niet vereist, althans de bekendmaking geschiedt via de toezending aan het college.17 Het college neemt ten slotte het definitieve besluit tot wijziging van de gemeenschappelijke regeling. Nadat alle colleges besloten hebben is de gemeenschappelijke regeling tot stand gekomen.
Het besluit van het college moet wél bekendgemaakt worden alvorens het in werking treedt.18 Dat moet via publicatie in het Gemeenteblad.19 Het eventueel niet bekendmaken van dit besluit lijkt overigens geen gevolgen te hebben voor de rechtsgeldigheid van de gemeenschappelijke regeling.20 Nadat alle colleges besloten hebben, moet de gemeenschappelijke regeling zelf bekendgemaakt worden door het college van de gemeente van de plaats van vestiging van de gemeenschappelijke regeling.21 Bij de Omgevingsdiensten ligt die verantwoordelijkheid om bekend te maken bij gedeputeerde staten, die de gemeenschappelijke regeling in het provinciaal blad bekendmaken.22De gemeenschappelijke regeling kan niet in werking treden voordat deze laatste bekendmaking heeft plaatsgevonden.23
16 Zie ook artikel 10:32 lid 1 Awb. Een eerder besluit van het college onder voorbehoud van toestemming van de raad is dan ook in strijd met dit artikel uit de Awb. De toestemming van de raad zou dan immers feitelijk een voorwaarde voor inwerkingtreding van het besluit worden. Dat valt in Awb- termen niet onder toestemming, maar onder goedkeuring (zie artikel 10:25 Awb). En voor een goedkeuringseis is een wettelijke grondslag vereist (artikel 10:26 Awb).
17 Zie artikel 10:32 lid 2 jo. artikel 10:31 lid 1 Awb.
18 Zie artikel 3:40 Awb.
19 Zie artikel 3:42 Awb jo. artikel 6 Bekendmakingswet.
20 Zie Kamerstukken II 2012/13, 33597, nr. 3, p. 22.
21 Zie artikel 26 lid 1 Wgr – gewijzigd met de Wet elektronische publicaties (zie hierna).
22 Artikel 41 lid 1 aanhef en onder l jo. art. 26 Wgr.
23 Artikel 26 lid 3 Wgr.
2.2 Begrotingscyclus
Met de wijziging van de Wgr is ook de zogenaamde planning- en control-cyclus, met name de begrotingscyclus, gewijzigd. Dit geldt bij alle rechtsvormen waarbij de Wgr verplicht een eigen begroting en jaarrekening voorschrijft, te weten gemeenschappelijke openbare lichamen, gemeenschappelijke organen en bedrijfsvoeringsorganisaties. De artikelen 34, 34b en 35 Wgr zijn daarom aangepast.24 Hieronder worden de artikelen besproken in de volgorde van de planning- en control-cyclus.
Kadernota
Artikel 34b (vgl. art. 58b resp. art. 67a Wgr)
Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoerings organisatie of het gemeenschappelijk orgaan zendt vóór 30 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders en de voorlopige jaarrekening aan de raden van de deelnemende gemeenten.
De cyclus start formeel met de in 2015 geïntroduceerde kadernota. Moest deze voorheen voor 15 april verzonden zijn aan de gemeenteraad, die datum is wat naar achteren geschoven, naar 30 april. Het samenwerkingsverband (openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie of gemeenschappelijk orgaan) heeft dus 15 dagen langer de tijd om het stuk op orde te brengen. Benadrukt moet worden dat het hier om een uiterste termijn gaat. Dat betekent dat in de gemeenschappelijke regeling ook een eerdere datum kan worden afgesproken, maar in elk geval geen latere datum. De gemeenteraad hoeft formeel niets met de kadernota te doen, anders dan deze natuurlijk voor kennisgeving aan te nemen. Dat laat onverlet dat de raad er wel over kan debatteren en er op kan reageren, maar dat moet de raad dan wel tijdig doen. Als de ontwerpbegroting (zie hierna onder het kopje "toezending ontwerpbegroting") immers reeds is toegezonden, heeft reageren op de kadernota weinig zin meer. De kadernota is ook één van die besluiten waarbij het interessant kan zijn om deze aan een zienswijze te onderwerpen (zie hierna in hoofdstuk 3). In verschillende gemeenschappelijke regelingen is daarvan reeds (feitelijk) sprake, zo begrepen wij van u tijdens de sessie van 29 september jl. Dat betekent wel dat de kadernota vaak eerder al moet worden toegezonden om de raden ook de tijd te geven te kunnen reageren.
De kadernota wordt overigens toegezonden door het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of door het gemeenschappelijk orgaan. Bij een openbaar lichaam betekent dat dus dat het
24 Hetzelfde geldt voor de artikelen 58, 58b en 59 Wgr die voor de Omgevingsdiensten gelden, nu daar het provinciebestuur deelneemt. Ook de artikelen 67, 67a en 68 Wgr zijn aangepast. Deze artikelen gelden voor BsGW, nu daar ook het waterschapsbestuur deelneemt.
algemeen bestuur formeel geen rol heeft bij het op- of vaststellen van de kadernota.
Toezending ontwerpbegroting
Artikel 35 Wgr (vgl. art. 59 en art. 68 Wgr)
1. Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerpbegroting twaalf weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden, onderscheidenlijk twaalf weken voordat zij door het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld, toe aan de raden van de deelnemende gemeenten.
2. De ontwerpbegroting wordt door de zorg van de besturen van de deelnemende gemeenten voor een ieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
3. De raden van de deelnemende gemeenten kunnen bij het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.
4. Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan stelt de raden van de deelnemende gemeenten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
(…)
De volgende stap in de begrotingscyclus is het toezenden aan de gemeenteraad van de ontwerpbegroting. Het gewijzigde artikel 35 van de Wgr is hierna opgenomen.25
Bij een openbaar lichaam is het dagelijks bestuur daarmee belast. De ontwerpbegroting moet aan de gemeenteraden worden gezonden twaalf weken voordat zij aan het algemeen bestuur wordt aangeboden. Dat was voorheen acht weken. Hoewel het artikel niet expliciet vermeldt dat het hier om een minimale termijn gaat, moet er van worden uitgegaan dat de wet zich er niet tegen verzet wanneer de ontwerpbegroting méér dan twaalf weken voordat deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden reeds wordt toegezonden aan de raden. Het artikel schrijft wél expliciet voor dat het dagelijks bestuur de ontwerpbegroting aan de gemeenteraad zendt.
Het gaat dus om een rechtstreekse toezending, zonder tussenkomst van het college. In de praktijk komt het nog weleens voor, zeker bij collegeregelingen, dat de ontwerpbegroting aan het college wordt gezonden. Vervolgens maakt het college
25 Voor de Omgevingsdiensten geldt artikel 58 Wgr, nu daar ook het provinciebestuur deelneemt. Voor de BsGW geldt artikel 67 Wgr, nu daar het waterschapsbestuur deelneemt.
een concept-zienswijze en zendt deze met de ontwerpbegroting aan de gemeenteraad. Daarmee wordt de reactietermijn voor de gemeenteraad wel verkort. Het indienen van een zienswijze ná de vaststelling door het algemeen bestuur heeft immers weinig zin. Dat betekent echter niet dat het college niets kan doen in de voorbereiding, want het is natuurlijk wel gebruikelijk dat het college raadsbesluiten voorbereidt.26 Dat geldt onverminderd ook bij zienswijzen richting het dagelijks bestuur. Wat niet mag, maar in de praktijk nog weleens voorkomt, is dat het college ook formeel de zienswijzen indient. Vanwege de relatie tussen de zienswijze en het budgetrecht van de gemeenteraad, moet aangenomen worden dat de aard van de bevoegdheid om zienswijzen in te dienen zich verzet tegen delegatie27 of mandatering28 aan het college. De raad zou dan immers geen enkel kaderstellend middel meer hebben ten aanzien van de begroting van een samenwerkingsverband.
Procedure bij openbaar lichaam en bedrijfsvoeringsorganisatie Dezelfde procedure geldt bij een gemeenschappelijk orgaan of een bedrijfsvoeringsorganisatie. Omdat beide rechtsvormen een ongeleed bestuur
kennen is er geen apart dagelijks bestuur (of voorzitter). Om die reden schrijft de Wgr voor dat in die gevallen de ontwerpbegroting door het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of door het gemeenschappelijk orgaan moet worden toegezonden aan de raden. Dat moet 12 weken voordat het bestuur of het gemeenschappelijk orgaan de begroting vaststelt.
Verplichte reactie op de zienswijzen
Nieuw is verder dat het samenwerkingsverband voortaan verplicht is te reageren op de door de raden ingediende zienswijzen. Het dagelijks bestuur moet schriftelijk én gemotiveerd aan de gemeenteraden laten weten wat het van de zienswijzen vindt en tot welke conclusie dat heeft geleid. Die ‘terugkoppeling’ moet aan de raden worden gegeven vóórdat het algemeen bestuur de begroting vaststelt. Dat moet dan dus geschieden in de periode tussen de aanbieding van de begroting aan het algemeen bestuur29 en het moment van vaststelling door het algemeen bestuur. Als het niet in die periode valt, dan moet het binnen de twaalf weken gebeuren die de raad heeft om zienswijzen in te dienen. Dat laatste is bij een bedrijfsvoeringsorganisatie en gemeenschappelijk orgaan sowieso aan de orde, omdat de ontwerpbegroting daar 12 weken vóór de besluitvorming wordt toegezonden. Maar ook het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie en het gemeenschappelijk orgaan moeten reageren voordat zij besluiten.
26 Zie artikel 160 lid 1 onder b Gemeentewet. De raad mag natuurlijk ook zelf het initiatief nemen of het voorstel met concept-zienswijzen amenderen (zie artikel 147 a en b Gemeentewet).
27 Zie artikel 156 lid 1 Gemeentewet.
28 Zie artikel 10:3 lid 1 Awb.
29 Zie artikel 35 lid 1 Wgr.
Vaststelling van de begroting
De procedure gaat dan verder met de vaststelling van de ontwerpbegroting. Daarin verandert niets. Wat wel nog verandert, is dat de inzending van de vastgestelde begroting aan gedeputeerde staten, als financieel toezichthouder, voortaan niet meer vóór 1 augustus hoeft te geschieden, maar vóór 15 september. Dat betekent dus dat er grofweg zes weken meer zijn voor de procedure, waarbij wel moet worden opgemerkt dat een deel daarvan binnen het zomerreces valt als er geen goed proces wordt uitgelijnd.
Artikel 34 Wgr (vgl. art. 58 en art. 67 Wgr)
1. Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
2. Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 september van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.
[...]
2.3 Regionaal enquêterecht
De bij een gemeenschappelijke regeling betrokken gemeenteraden krijgen ook een nieuw instrument in de zin van een regionale onderzoekscommissie.30 Deze komt bovenop de reeds sinds 2002 bestaande mogelijkheid tot het instellen van een gemeentelijke onderzoekscommissie. Die laatste onderzoekscommissie kan echter alleen onderzoek doen naar door het college en/of de burgemeester gevoerd bestuur.31 Dat betekent dat men wél onderzoek kon doen naar het handelen van de eigen wethouder of burgemeester in het algemeen bestuur van een openbaar lichaam, in het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of in het gemeenschappelijk orgaan, voor zover het een collegeregeling, burgemeestersregeling of gemengde regeling tussen uitsluitend colleges en burgemeesters betreft, maar dat er geen onderzoek kon worden gedaan naar het gehele functioneren van het in een samenwerkingsverband gevoerde bestuur.
De nieuwe regionale onderzoekscommissie kan echter onderzoek doen naar het gehele door het samenwerkingsverband gevoerde bestuur.32 Dat betekent dus dat ook onderzoek kan worden gedaan naar het handelen van het algemeen
30 Zie artikel 155g en 155h Gemeentewet. Vgl. ook art. 151g en 151h Provinciewet. De Waterschapswet kent deze mogelijkheid niet.
31 Zie artikel 155a lid 1 Gemeentewet. Vgl. ook art. 151a Provinciewet De Waterschapswet kent geen onderzoekscommissie. Deze kan wel worden ingesteld, maar kan dan niet onder ede personen horen, en personen zijn niet verplicht op te komen dagen.
32 Zie artikel 155g lid 1 Gemeentewet.
bestuur, het dagelijks bestuur, de voorzitter of een adviescommissie of bestuurscommissie bij een gemeenschappelijk openbaar lichaam. Hetzelfde geldt voor het handelen van een gemeenschappelijk orgaan of het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie. Een onderzoekscommissie kan géén onderzoek doen naar het handelen van een bij een samenwerkingsverband ingesteld bestuur, indien de gemeenteraad (mede-) deelnemer is aan de betreffende gemeenschappelijke regeling.33
Verplichte medewerking
Alle (oud-)raadsleden, (oud)-burgemeesters, (oud-)wethouders, (oud-)leden van de rekenkamer of rekenkamerfunctie of andere commissies en (oud-)ambtenaren werkzaam bij of uit anderen hoofde ondergeschikt aan het gemeentebestuur zijn verplicht mee te werken aan het onderzoek van de regionale onderzoekscommissie.34 Anders dan bij een gemeentelijke onderzoekscommissie geldt dat dan natuurlijk voor deze personen bij alle deelnemende gemeentebesturen. Daarnaast moeten ook (oud-)leden van door het algemeen bestuur van een gemeenschappelijk openbaar lichaam ingestelde advies- en bestuurscommissies meewerken aan het onderzoek, net als (oud-)ambtenaren werkzaam bij of uit anderen hoofde ondergeschikt aan het bestuur van het openbaar lichaam of het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie.35
Unanimiteit vereist
Voorwaarde voor het instellen van een regionale raadscommissie is wel dat de bij het samenwerkingsverband betrokken gemeenteraden (en provinciale staten waar het de Omgevingsdiensten betreft) hiertoe unaniem moeten beslissen.36 Het instellingsbesluit moet het onderwerp van het onderzoek omschrijven en toelichten.37 Het instellingsbesluit zelf is een gemeenschappelijke regeling, waarbij de onderzoekscommissie formeel als gemeenschappelijk orgaan wordt geduid.38 De onderzoekscommissie kan alleen uit raadsleden bestaan39, waarbij voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de betrokken gemeenteraden wordt gezorgd.40
De regionale onderzoekscommissie zal als zodanig niet vaak gebruikt worden. Daarvoor is het instrument te zwaar. Het is een nuttig instrument om in te zetten wanneer er bij een samenwerkingsverband grote problemen worden ervaren vanuit de gemeenteraden. Zij kunnen dan zelfstandig onderzoek doen, waarbij het
33 Zie artikel 155g lid 2 Gemeentewet.
34 Zie artikel 155h aanhef en onder a jo. artikel 155b lid 1 en artikel 155c lid 1 Gemeentewet.
35 Artikel 155h aanhef en onder b Gemeentewet.
36 Zie artikel 155g lid 1 Gemeentewet.
37 Zie artikel 155g lid 3 Gemeentewet.
38 Zie artikel 155g lid 4 Gemeentewet.
39 Idem.
40 Zie artikel 155g lid 5 Gemeentewet.
verplicht is medewerking te verlenen. Ze zijn dus niet afhankelijk van het samenwerkingsverband of het college voor medewerking.
2.4 Bevoegdheden rekenkamer(commissie)
Bij de rekenkamer verandert niet al teveel. Een gemeentelijke rekenkamer kon altijd al onderzoek doen bij een openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie of gemeenschappelijk orgaan om zo de rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur vast te stellen.41 Xxxxxx formeel mocht géén onderzoek worden gedaan naar de rechtmatigheid, doelmatigheid en doeltreffendheid van het door het samenwerkingsverband gevoerde bestuur als zodanig. In de praktijk gebeurde dat, op vrijwillige basis, wel veelvuldig. Met de wijziging van de Wgr is nu ook expliciet voorzien in die mogelijkheid.42 Hetzelfde geldt voor de provinciale rekenkamer.43 Voor de komende waterschapsrekenkamer geldt dit nog niet, dat zal bij de Verzamelwet BZK 20XX worden hersteld.44
2.5 Regionale raadsadviescommissie
Een ander nieuw instrument om de invloed van gemeenteraden te vergroten is de zogenaamde regionale raadsadviescommissie. Voor dit instrument is geen wijziging van de gemeenschappelijke regeling noodzakelijk, nu artikel 24a van de Wgr de instelling altijd mogelijk maakt.
41 Zie artikel 184 Gemeentewet-oud.
42 Zie artikel 184 lid 3 Gemeentewet.
43 Zie artikel 185 lid 3 Provinciewet.
44 xxxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx/xxxxxxxxxxxxxx00xx/x0.
Artikel 24a Wgr
1. Op voorstel van de raden van de deelnemende gemeenten gezamenlijk stelt het algemeen bestuur van een openbaar lichaam een gemeenschappelijke adviescommissie in die het algemeen bestuur van advies kan voorzien, de besluitvorming van de raden van de deelnemende gemeenten met betrekking tot de regeling kan voorbereiden of de raden van advies kan voorzien.
2. Het algemeen bestuur van het openbaar lichaam regelt de bevoegdheden, de taken en werkwijze van de commissie, nadat het de raden van de deelnemende gemeenten in de gelegenheid heeft gesteld hun wensen en bedenkingen hieromtrent ter kennis van het algemeen bestuur te brengen.
3 . De commissie bestaat uit leden die per deelnemende gemeente door de
raad uit zijn midden worden aangewezen. Een raad kan besluiten geen lid aan te wijzen.
4. Het lidmaatschap van de gemeenschappelijke adviescommissie eindigt van rechtswege op het moment dat men ophoudt lid te zijn van de raad uit wiens midden men aangewezen is.
5. Artikel 22 van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing op de commissie.
6. De leden van de gemeenschappelijke adviescommissie kunnen een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie ontvangen. De hoogte van de vergoeding staat in redelijke verhouding tot de aan het lidmaatschap van de gemeenschappelijke adviescommissie verbonden werkzaamheden, mede rekening houdende met de vergoeding voor werkzaamheden welke het lid ontvangt uit hoofde van zijn lidmaatschap van de raad. De artikelen 96, tweede en derde lid, tweede zin, 98 en 99 van de Gemeentewet, alsmede de op grond daarvan gestelde nadere regels, zijn van overeenkomstige toepassing.
De Wgr geeft gemeenteraden de mogelijkheid om het algemeen bestuur te verzoeken om een regionale raadsadviescommissie in te stellen. Het is niet noodzakelijk om daarvoor een kapstokbepaling in de gemeenschappelijke regeling op te nemen, maar dat kan natuurlijk wel.
De raadsadviescommissie kan alleen bij een gemeenschappelijk openbaar lichaam worden ingezet, nu instelling bij de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan afbreuk zou doen aan het ongelede bestuur van die rechtsvormen.
De instelling van een raadsadviescommissie geschiedt door het algemeen bestuur, op verzoek van de betrokken gemeenteraden.45 Alle raden moeten instemmen met de instelling van de raadsadviescommissie, maar als ze dat doen, dan is het voor het algemeen bestuur ook een verplichting om tot instelling over te gaan. Het kiezen van de leden van de commissie is dan weer aan de raden, waarbij een raad er ook voor kan kiezen niet actief te participeren.46 Alleen raadsleden kunnen lid zijn.47
Doelstelling van de raadsadviescommissie is om raden met elkaar te laten overleggen, bijvoorbeeld over gezamenlijke zienswijzen (zie over de rol van zienswijzen in de beleidscyclus hoofdstuk 4). De raadsadviescommissie is
45 Zie artikel 24a lid 1 Wgr.
46 Zie artikel 24a lid 3 Wgr.
47 Zie artikel 24a lid 3 en 4 Wgr.
nadrukkelijk niet bedoeld om de rol van de gemeenteraden over te nemen of om tot besluitvorming te komen. Besluitvorming en sturing blijft bij de individuele raden liggen. Wel kan de raadsadviescommissie een advies geven aan de raden, maar ook aan het algemeen bestuur. Verder kan de commissie een voorbereidende rol hebben in de beleidscyclus.
Agendacommissie als variant op de raadsadviescommissie
De Wgr gaat uit van een raadsadviescommissie ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling. De commissie kan formeel dus niet voor meer dan één samenwerkingsverband werken. Toch zijn er in de praktijk reeds agendacommissies e.d. tot stand gekomen die wel degelijk meerdere samenwerkingsverbanden bestrijken. In Noord-Limburg is een dergelijke samenwerkingsvorm ook reeds ingesteld. De Wgr verzet zich daar ook niet tegen, alleen is dan formeel geen sprake van een commissie in de zin van artikel 24a Wgr.
Een dergelijke agendacommissie houdt met name in de gaten of de gemaakte afspraken voor informatievoorziening en verantwoording wel nageleefd worden. Daarnaast kan zij voorstellen doen ter verbetering van dit instrumentarium. Ook kan het als vehikel gebruikt worden om zienswijzen, moties en dergelijke met elkaar te delen. De agendacommissie heeft nadrukkelijk géén politieke component. Daarom wordt vaak volstaan met één of twee raadsleden per gemeenteraad (eventueel ondersteund door de griffie). De politieke afstemming die soms wenselijk kan zijn vindt dus niet via een dergelijke agendacommissie plaats. Daarvoor kan de raadsadviescommissie dan dienen. Gemeenteraden kunnen dan samen optrekken waar het gaat om kaderstelling én controle. Het kan immers ook interessant zijn om zo nu en dan eens te horen of iedere gemeenteraad dezelfde terugkoppeling krijgt vanuit de colleges, om zo te kijken wat er speelt binnen een samenwerkingsverband.
Ad hoc bijeenkomsten als variant voor de raadsadviescommissie
Het ‘gevaar’ van verschillende raadsadviescommissies is dat een gemeenteraad, en vooral de leden, overvraagd wordt. Er is immers slechts beperkte tijd beschikbaar voor raadsleden om naar extra vergaderingen te gaan. Daarnaast is het ook voor een samenwerkingsverband niet te doen wanneer voor ieder besluit eerst de raadsadviescommissie om advies moet worden gevraagd. Een mooie tussenvorm kan dan ook zijn om naast de eerder genoemde variant van de agendacommissie te werken met ad hoc bijeenkomsten van raadsleden, in plaats van een vaste raadsadviescommissie. De doelstelling om raden gezamenlijk te laten afstemmen en het algemeen bestuur en de raden te adviseren komt dan ad hoc toe aan deze ‘commissie’, terwijl de voorbereidende kant van de taak toekomt aan de vaste agendacommissie. Voordeel van een ad hoc vormgeving is dat raden minder snel overvraagd zullen worden. Nadeel is natuurlijk dat bij iedere beleidscyclus (zie hierna hoofdstuk 4) opnieuw bekeken moet worden of en hoe raden betrokken worden. De raden kunnen daarbij via de nota’s verbonden partijen wel kaders stellen wanneer een beleidswijziging of beleidsvoorstel van zodanige ingrijpende aard is, dat de raden bijeen willen komen alvorens er formeel besloten wordt omtrent de beleidskeuzes. Op deze manier kan een raadsadviescommissie ook betrokken worden bij andere vormen van samenwerking dan een gemeenschappelijk openbaar lichaam, en kan de raad weer vroegtijdiger sturen.
Dat blijft immers het doel: zo vroeg mogelijk betrokken zijn bij politieke besluitvorming om zodoende het besluitvormingsproces van de beleidscyclus te kunnen beïnvloeden.
Het ligt voor de hand dit instrument in de fase van planvorming (beeld- en oordeelsvorming) in te zetten. Xxx heeft het optimaal effect in de beleidscyclus. Zoals gezegd kan het echter ook af en toe in de fase van monitoring worden ingezet, om te kijken of de raden over dezelfde informatie beschikken en te bekijken of er bijsturing moet plaatsvinden, bijvoorbeeld in de zin van nieuwe beleidsvoorstellen.
Actieve rol van raden is hoe dan ook vereist
Belangrijk is wel om op te merken dat alle hierboven beschreven instrumenten om de sturing van en controle door de gemeenteraden te verbeteren – namelijk de zienswijze en de gezamenlijke commissie – nadrukkelijk een meer actieve rol van de raden vragen. Dat zal soms ook lastig blijken, omdat raadsleden nu eenmaal drukke agenda’s hebben. Toch is een actieve houding noodzakelijk voor een goed samenspel tussen gemeenteraden, colleges en het samenwerkingsverband.
III. WETSWIJZIGINGEN DIE EEN AFWEGING VERGEN
In dit hoofdstuk bespreken wij de wijzigingen die wel een wijziging van de gemeenschappelijke regelingen vergen en waarvoor – dus – een nadere afweging vereist is. Wij bespreken daarbij eerst die wijzigingen die van meer technische aard
zijn (paragraaf 3.1) en daarna bespreken wij de wijzigingen die direct aan de positie van de gemeenteraad raken (paragraaf 3.2).
3.1 Wijzigingen die van meer technische aard zijn
3.1.1 Uittreding
De Wgr heeft altijd bepaald dat in de gemeenschappelijke regeling bepalingen moeten worden opgenomen omtrent wijziging, toetreding, uittreding en opheffing van de regeling.48 Met de wetswijziging van 2022 is verder verduidelijkt wat dit precies inhoudt.
Artikel 9 lid 1 Wgr
De regeling houdt bepalingen in omtrent wijziging, opheffing, toetreding, de voorwaarden waaronder kan worden uitgetreden en de gevolgen van uittreding, waaronder bepalingen omtrent de gevolgen voor het vermogen van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 8, eerste en derde lid, en de deelnemende gemeenten, met inachtneming van artikel 1.
Bij alle gemeenschappelijke regelingen
Tot 1 juli 2022 hoefden formeel alleen bepalingen over toetreding, wijziging, uittreding en opheffing te worden opgenomen bij gemeenschappelijke regelingen die voor onbepaalde tijd waren getroffen, maar sindsdien geldt dit voor alle gemeenschappelijke regelingen, dus ook bij voor bepaalde tijd getroffen gemeenschappelijke regelingen.
Indien een regeling dus voor bepaalde tijd is getroffen en deze regeling kent nog geen toetredings-, wijzigings-, uittredings- en opheffingsbepalingen, dan dienen die voor 1 juli 2024 aan de gemeenschappelijke regeling te worden toegevoegd.
Besluitvorming door deelnemers
Uit de woorden “met inachtneming van artikel 1” moet worden afgeleid dat de besluitvorming rond wijziging, opheffing, toetreding en de gevolgen van uittreding door de deelnemende bestuursorganen plaatsvindt. Het bestuur van het samenwerkingsverband heeft daarin formeel geen rol.
Gevolgen van de uittreding
Er heeft altijd veel onduidelijkheid bestaan omtrent de uittreding. Hoewel de Wgr altijd al voorschreef dat in de gemeenschappelijke regeling afspraken moesten worden gemaakt omtrent uittreding, heeft de Wgr nimmer voorgeschreven hoe de gevolgen van uittreding bepaald worden. In veel gemeenschappelijke regelingen werden echter geen afspraken gemaakt, of slechts enkele procesafspraken. In de jurisprudentie is daarom een berekeningswijze ontwikkeld voor de kosten van
48 Zie artikel 9 lid 1 Wgr.
uittreding, wanneer de gemeenschappelijke regeling zelf niets daaromtrent bepaald. Die berekeningswijze wordt vaak als erg kostbaar gezien, hetgeen uittreding moeilijk zou maken. Bij de wijziging van de Wgr van 201549 is daarom al geregeld dat de gemeenschappelijke regeling de gevolgen van de uittreding moet regelen.
Met de wetswijziging van 2022 is verder verduidelijkt wat daaronder moet worden verstaan. In elk geval moet in de gemeenschappelijke regeling worden geregeld (dit kan dus niet doorgeschoven worden naar een overeenkomst of uittreedregeling):
• De voorwaarden waaronder kan worden uitgetreden;
• De gevolgen voor het vermogen van het samenwerkingsverband (gemeenschappelijk openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie);
• De gevolgen voor het vermogen van de deelnemende gemeenten (zowel de uittreder als de overblijvende gemeenten).
Voorwaarden voor uittreding
Bij voorwaarden kan onder andere gedacht worden aan bijvoorbeeld een opzegtermijn of een verbod om de eerste jaren na toetreding/treffen van de gemeenschappelijke regeling uit te treden. Ook het besluitvormingsproces is een onderdeel van de voorwaarden voor uittreding, net als andere procedurele afspraken. Dat zijn bepalingen die al regelmatig in gemeenschappelijke regelingen voorkomen. Ook kan gedacht worden aan voorwaarden over het verplicht overnemen van personeel (mits dat personeel of de personeelsvertegenwoordiging daarmee natuurlijk ook instemt langs de daartoe geëigende wegen).
Vermogensrechtelijke gevolgen
Bij vermogensrechtelijke gevolgen gaat het om de financiële kant van de uittreding, maar ook om de overname van contracten (huurovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten, inkoopcontracten e.d.). In de gemeenschappelijke regeling zal bepaald moeten worden hoe hiermee omgegaan wordt én hoe de uittreedkosten berekend moeten worden. Daarbij zal vooral van belang zijn welke kosten toerekenbaar zijn aan de uittredende partij, want vaak wordt gekozen voor het principe dat de uittreder de kosten van de uittreding betaalt. Bij dat principe past het echter niet dat de uittreder meer kosten betaalt dan strikt noodzakelijk. De uittreedsom is geen boete om uittreding praktisch onmogelijk te maken.
Wat verder van belang is, is om ook reëel te kijken hoe lang een samenwerkingsverband nodig heeft om zich aan te passen. Kosten kunnen immers niet tot in de eeuwigheid der dagen aan de uittreder worden toegerekend. Dan zou de uittreder nooit loskomen van het samenwerkingsverband. In de jurisprudentie
49 Wet van 9 juli 2014, Stb. 2014, nr. 306. Zie voor de inwerkingtreding KB 17 december 2014, Stb.
2014, nr. 558.
gaat men daarbij uit van een termijn van maximaal vijf jaar. Wat ook mogelijk is, is dat de uittredende partij een soort van risico-opslag of ‘verzekeringspremie’ betaalt, waarmee eventuele toekomstige risico’s worden afgekocht voor een vast bedrag. Daarmee staat het bedrag vast voor het moment van uittreding, en kunnen er niet jarenlang nog kosten worden toegerekend.
Het is overigens niet noodzakelijk om in de gemeenschappelijke regeling expliciete bedragen te noemen, die kunnen immers per deelnemer verschillen, maar ook per periode. Een vaste uittreedsom zou ertoe leiden dat eventuele meerkosten boven dat bedrag niet door de uittreder, maar door het samenwerkingsverband en daarmee door de overblijvende deelnemers moeten worden gedragen.
3.2 Wijzigingen die direct aan de positie van de gemeenteraad raken
3.2.1 Zienswijzen
Een nieuw instrument dat is ingevoegd in de Wgr, is de zogenaamde zienswijze. Het gaat dan niet om de zienswijze op de ontwerpbegroting (zie hoofdstuk 2) of om de instelling van een bestuurscommissie of de oprichting van of deelneming in privaatrechtelijke rechtspersonen50, maar om zienswijzen op andere besluiten van het bestuur van een openbaar lichaam, het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of van het gemeenschappelijk orgaan.
Artikel 10 lid 5 en 6 Wgr
5. Een regeling als bedoeld in het tweede lid houdt bepalingen in omtrent de besluiten van het bestuur van het openbaar lichaam, de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan, waarover de raden van de deelnemende gemeenten een zienswijze naar voren kunnen brengen voorafgaand aan het nemen van het besluit, met uitzondering van het besluit tot het vaststellen of wijzigen van de begroting, bedoeld in artikel 35, en besluiten als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, en de wijze waarop de zienswijze gegeven kan worden.
6. Voorafgaande aan het nemen van het besluit waarover de zienswijze gegeven is stelt het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam of het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie, onderscheidenlijk het gemeenschappelijk orgaan, de raden van de deelnemende gemeenten en, indien het een besluit van het algemeen bestuur van een openbaar lichaam betreft, het algemeen bestuur van het openbaar lichaam schriftelijk en gemotiveerd in kennis van het oordeel over de zienswijze, bedoeld in het vorige lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
De mogelijkheid om bepaalde besluiten van het samenwerkingsverband aan zienswijzen te onderwerpen bestond natuurlijk al. Nieuw is dat het nu een verplichting is hieromtrent een afweging te maken in de gemeenschappelijke regeling. Ook wanneer het instrument van zienswijzen níet wordt gebruikt, moet dit in de gemeenschappelijke regeling geregeld worden.
50 Zie artikel 25 lid 2 Wgr, respectievelijk artikel 31a Wgr.
Besluiten waarvoor zienswijzen vaak gebruikt worden
In de praktijk zijn al wel voorbeelden te vinden van besluiten die aan zienswijzen worden onderworpen. Dit geldt vaak bij de kadernota in het kader van de planning- en control-cyclus (zie hoofdstuk 2) of bij de vaststelling van de jaarrekening. Ook strategische plannen of meerjarenplannen worden vaak onderworpen aan zienswijzen, net als door een algemeen bestuur vast te stellen verordeningen die algemeen verbindende voorschriften inhouden. Het gaat dus met name om bevoegdheden die direct aan de kaderstellende rol van de gemeenteraad raken. Het lijkt dan ook logisch om de raad zienswijzen te laten geven om een verbeterde democratische invloed te creëren. Het past in die procedure overigens niet het college de zienswijze te laten geven: artikel 10 Wgr schrijft niet voor niets voor dat het om zienswijzen van de gemeenteraden gaat.
Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan moet reageren op de zienswijzen, zodat raden ook weten wat ermee gebeurd is.
Zienswijzen vroegtijdig in de beleidscyclus?
Gemeenteraden proberen in de praktijk nog weleens vooral te sturen op de financiële of bedrijfsmatige kant. Sturing op de beleidscyclus is echter veel belangrijker. Daar raakt de samenwerking aan raadsverantwoordelijkheden. Veel gemeenschappelijke regelingen mogen dan wel uitvoerend van aard zijn, dat betekent niet dat het pakket zich louter beperkt tot bedrijfsvoerings- of uitvoeringstaken. Het samenwerkingsverband bereidt immers vaak verschillende beleidsafwegingen voor en die moeten inzichtelijk worden gemaakt voor college én gemeenteraad.
Deze beleidscyclus leidt uiteindelijk vaak tot een formeel raadsbesluit (zeker bij uitvoeringsregelingen of gemeenschappelijke regelingen die met mandaat werken), te weten het vaststellen of wijzigen van een verordening, de gemeentelijke begroting of een kaderstellend plan (zoals bijvoorbeeld het bestemmingsplan/ omgevingsplan).
Het is in deze beleidscyclus dan ook van groot belang dat de gemeenteraden vroegtijdig betrokken zijn om zo hun kaderstellende rol te kunnen pakken (en daarbij eventueel ook ruimte te laten voor burgerparticipatie). Het zijn immers de gemeenteraden die de politieke beleidskeuzes zouden moeten maken, en vanuit het oogpunt van democratische controleerbaarheid dit ook in openbare vergaderingen moeten bediscussiëren. Zo kunnen goede inhoudelijke, maar ook
politieke afwegingen worden gemaakt.51 De samenwerking is immers vaak niet bedoeld om de gemeentelijke beleidsvrijheid in te perken. De gemeenteraden moeten niet gehinderd worden bij het verwezenlijken van hun eigen lokale doelen. Vroegtijdige sturing moet vooral in de fase van planvorming en in de overloop naar besluitvorming plaatsvinden, daarna staat het beleid immers vast. In de fase van planvorming liggen alle opties nog open en zodoende kan er dan nog flink gestuurd worden, terwijl bij de formele besluitvorming veel inhoudelijke keuzes feitelijk al gemaakt zijn. De raad kan in de fase van uitvoering en monitoring zich juist wat meer op afstand en vooral controlerend opstellen. Pas wanneer uit de uitvoering en monitoring blijkt dat bijsturing (bijv. beleidsveranderingen) nodig of wenselijk is, dan begint de beleidscyclus opnieuw en is de raad weer actiever betrokken.
Wijzen om de vroegtijdige betrokkenheid van de raad te bereiken
De vroegtijdige betrokkenheid kan op meerdere manieren bereikt worden. Zo kan het instrument van de zienswijze worden ingezet. Daarbij wordt de gemeenteraden gevraagd wensen en bedenkingen te geven bij conceptvoorstellen voor bijvoorbeeld nieuwe verordeningen of kaderstellende plannen of wijzigingen in die besluiten die worden voorbereid. De gemeenteraden worden dan in staat gesteld om over de voorstellen te beraadslagen en hun inzichten mee te geven voordat er een definitief voorstel komt waarin de colleges alles al hebben afgewogen. Daarmee wordt ook inzichtelijk waar lokale wensen zitten, zodat de uitvoerbaarheid daarvan ook getoetst kan worden door het samenwerkingsverband.
De zienswijze speelt vooral bij oordeelsvorming binnen de gemeenteraad, en moet nog niet als besluitvorming van de gemeenteraad worden gezien. Bij de vergadering waarin over de zienswijzen wordt gesproken, kan ook inspraak worden geregeld. Dit zodat ook burgerparticipatie mogelijk blijft en het democratische gehalte van beleidskeuzes kan worden vergroot. De zienswijzeprocedure is dus het best geschikt ten tijde van de fase van planvorming, nog voordat tot besluitvorming wordt overgegaan.
3.2.2 Evaluatie
Een ander instrument dat geïntroduceerd is, is dat van de evaluatie.
Artikel 11a Wgr
Een regeling houdt bepalingen in omtrent de evaluatie van de regeling.
51 Politisering van besluiten is belangrijk in een volksvertegenwoordiging. Wij verstaan onder politisering het streven om in het bestuur duidelijker het politieke aspect naar voren te doen komen. De politiseringsgedachte legt de nadruk op het feit dat bij de besluitvorming niet alleen overwegingen van zakelijkheid en doelmatigheid een rol spelen, maar ook bewust politieke keuzen moeten worden gemaakt.
Artikel 11a schrijft voor dat er afspraken gemaakt moeten worden over de evaluatie van de regeling. Die afspraak kan overigens ook zijn dat er niet geëvalueerd wordt, maar dat moet dan wel expliciet opgeschreven worden.
Een periodieke evaluatie van de gemeenschappelijke regeling ligt echter voor de hand. Dat kan dan een beperkte evaluatie van de regeling zelf zijn, maar natuurlijk ook een meer omvattende evaluatie naar het functioneren van de samenwerking en het samenwerkingsverband. Zijn doelstellingen wel bereikt, en waar zitten nog
verbeterpunten? Een mooi moment van zo’n evaluatie is in het laatste jaar van een raadsperiode. De evaluatie kan dan nog worden uitgevoerd met de colleges en raden die kennis over de gang van zaken bezitten, terwijl het uiteindelijke rapport en advies dan direct aan het begin van de nieuwe raads- en collegeperiode betrokken kunnen worden bij eventuele nieuwe beleidskeuzes. Dat maakt sturing makkelijker. Risico is wel dat wanneer alle gemeenschappelijke regelingen dit doen, dat de gemeenteraad in zijn eerste jaar overspoeld wordt met evaluatierapporten en daardoor door de bomen het bos niet meer ziet. Het is dan ook verstandig de periodes voor evaluatie van de verschillende gemeenschappelijke regelingen enigszins op elkaar af te stemmen.
3.2.3 Burgerparticipatie
Participatie bij beleid wordt steeds belangrijker gevonden in bestuurlijk en politiek Nederland. Om die reden is bij de wijziging van de Wgr ook bepaald dat voorzien moet worden in afspraken omtrent de wijze waarop ingezetenen én belanghebbenden betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid. De Wgr loopt daarmee feitelijk vooruit op de aanstaande wijzigingen van de Gemeentewet.52
Artikel 10 lid 7 en 8 Wgr
7. Een regeling als bedoeld in het tweede lid houdt bepalingen in omtrent de wijze waarop ingezetenen van de deelnemende gemeenten en belanghebbenden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid op grond van deze regeling betrokken worden.
8. De in het zevende lid bedoelde inspraak wordt verleend door de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover in de regeling niet anders is bepaald.
In de gemeenschappelijke regeling kunnen dus afspraken worden gemaakt, waarbij uitgangspunt is dat afdeling 3.4 van de Awb gevolgd wordt, tenzij de gemeenschappelijke regeling iets anders regelt.
De vraag blijft dan natuurlijk wel voor welke besluiten dit geldt. Dat zal in de gemeenschappelijke regeling omschreven moeten worden. Daarnaast kan het wenselijk zijn de inspraak niet via het bestuur van het samenwerkingsverband te laten lopen, maar juist via de gemeenteraden. Zeker bij meer uitvoeringsgerichte
52 Zie Kamerstukken II 2022/23, 36210, nr. 2 (Wet versterking participatie op decentraal niveau).
gemeenschappelijke regelingen ligt dat voor de hand, omdat de uiteindelijke beleidskeuzes daar immers bij de colleges en raden liggen. Dat zou ook goed aansluiten bij het concept van verlengd lokaal bestuur, in welk concept de volksvertegenwoordigende rol nog altijd bij de gemeenteraden ligt. Die rol zou deels kunnen worden uitgehold als inspraak of participatie rechtstreeks, dus buiten de raad om, bij de gemeenschappelijke regeling wordt geregeld.
Wanneer bijvoorbeeld echter verordenende bevoegdheid is overgedragen aan het algemeen bestuur van een openbaar lichaam, dan ligt inspraak rechtstreeks bij de gemeenschappelijke regeling natuurlijk voor de hand. De raad is dan immers niet langer beslissingsbevoegd, maar kan nog slechts controleren of via politieke instrumenten sturen. De eigen verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur om te besluiten, maakt dat het algemeen bestuur ook vragen zou moeten kunnen stellen aan de betreffende ingezetenen of belanghebbenden.
3.2.4 Actieve informatieplicht
Tot slot nog enkele woorden over de informatievoorziening. Er geldt al sinds 2002 een actieve informatieplicht voor het college jegens de gemeenteraad.53 Het college moet via die bepaling de raad ook actief informeren over alles wat in het algemeen bestuur van een openbaar lichaam, het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie of een gemeenschappelijk orgaan gebeurt voor zover het college dit van belang acht voor de gemeenteraad én voor zover het een collegeregeling betreft.54
In de praktijk komt het echter nog weleens voor dat het ene college zijn raad wat actiever informeert (lees eerder en/of meer informatie verschaft) dan het andere college. Om dit onderscheid voor de toekomst te voorkomen, is daarom in de Wgr een actieve informatieplicht voor het bestuur van een gemeenschappelijk openbaar lichaam, van een bedrijfsvoeringsorganisatie of voor het gemeenschappelijk orgaan geïntroduceerd.
Artikel 17 lid 2 en 3 Wgr
2. Het bestuur van het openbaar lichaam, de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan geeft de raden van de deelnemende gemeenten alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken.
3. De regeling, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede of derde lid, houdt bepalingen in omtrent de wijze waarop de inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, worden verstrekt.
De afweging om actief informatie te delen ligt bij het orgaan dat een besluit neemt. Dat kan dus zowel het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur als de voorzitter zijn bij een openbaar lichaam. In de gemeenschappelijke regeling kunnen natuurlijk
53 Zie artikel 169 lid 2 Gemeentewet.
54 Bij een burgemeestersregeling rust deze verplichting op de burgemeester (zie artikel 180 lid 2 Gemeentewet).
wel kaders worden gegeven omtrent welke informatie in elk geval actief moet worden gedeeld. Zo kan bijvoorbeeld bepaald worden dat vergaderstukken en verslagen van algemene besturen, besturen van bedrijfsvoeringsorganisaties en gemeenschappelijke organen actief aan raden worden gezonden. Deze moeten binnenkort hoe dan ook actief openbaar gemaakt worden op grond van de Wet open overheid.55 Datzelfde geldt voor agenda’s en besluitenlijsten van het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam.56
In de fase van uitvoering en monitoring (zie hiervoor over de beleidscyclus) staat de gemeenteraad meer op afstand en controleert hij vooral. Daarvoor is wel goede en structurele informatie nodig. Het is daarom van belang dat er goede afspraken worden gemaakt tussen de gezamenlijke gemeenteraden enerzijds en de colleges en het samenwerkingsverband anderzijds, over:
1. Het moment van informatievoorziening;
2. De wijze van informatievoorziening;
3. Het onderwerp van informatievoorziening.
Onder alle drie de thema’s schuilt een belangrijke keuze tussen informatie op hoofdlijnen en meer gedetailleerde informatie. Het is wenselijk dat vaker kort en krachtig op hoofdlijnen wordt geïnformeerd en dat slechts eens per jaar (bijvoorbeeld bij het jaarverslag) op meer gedetailleerde wijze wordt geïnformeerd. Daarmee wordt de werklast voor het samenwerkingsverband, maar ook voor de raadsleden verminderd. De hoofdlijnen moeten zich vooral beperken tot:
a) Xxxxx beleidswijzigingen worden voorbereid en wat zijn de politieke keuzes daarbij;
b) Hoe zijn beleidskeuzes die het afgelopen jaar zijn gemaakt uitgevoerd, en ligt dit op schema;
c) Bij afwijkingen van de afgesproken beleidslijnen moet direct en actief geïnformeerd worden waarom er een afwijking plaatsvindt en wat hieraan gedaan kan worden om bij te sturen.
Het is cruciaal dat deze informatie kort en bondig, maar met inzicht in de te maken keuzes, wordt gepresenteerd. Zo hebben de raden meer mogelijkheden om tussentijds te sturen. Per beleidsveld worden aparte afspraken gemaakt over de frequentie van deze terugkoppelingen. Deze moet zodanig vaak zijn dat de raden niet achteraf met onvoorziene tekorten worden geconfronteerd, maar ook weer niet zo vaak dat de raden én het samenwerkingsverband er overbelast door raken. Het idee is immers dat de raden ook actief iets met de informatie doen die zij ontvangen (en daarbij eventueel de in dit memo geschetste instrumenten inzetten). Maatwerk is daarom van belang. Zaken die meer going concern zijn (zoals
55 Zie het nog niet in werking getreden artikel 3.3 lid 2 aanhef en onder c van de Wet open overheid.
56 Zie het nog niet in werking getreden artikel 3.3. lid 2 aan hef en onder d van de Wet open overheid.
uitvoering van langlopende beleidsafspraken) kunnen jaarlijks terugkomen in de jaarrekening en het jaarverslag.
Naast de structurele informatievoorziening vindt ook incidentele informatievoorziening plaats. Dit kan zijn aan de hand van een onverwacht voorval, waarbij het samenwerkingsverband of het college de raad actief informeert. De raadsleden kunnen ook zelf om inlichtingen vragen, dat recht hebben zij wettelijk.57 De gevraagde inlichtingen moeten, voor zover die natuurlijk gericht zijn op informatie waarover het samenwerkingsverband kan beschikken, aan alle raden verstrekt worden (eventueel onder geheimhouding als één van de uitzonderingsgronden van de Wet open overheid zich voordoet). Anders kunnen de raden hun controlerende taak niet oppakken. In de gemeenschappelijke regeling zouden afspraken kunnen worden opgenomen over hoe snel en op welke wijze de informatie wordt verstrekt.
3.3 Afsluiting onderdeel "wijzigingen"
Zowel de gemeenschappelijke regelingen als de raden en colleges van de deelnemende gemeenten staan voor een aantal belangrijke keuzes. Daarbij moet steeds gekeken worden naar de intentie om de positie van de gemeenteraad te versterken, maar wel op een manier dat het samenwerkingsverband zijn taken ook doelmatig en doeltreffend, of efficiënt en effectief kan (blijven) oppakken. De inzet van extra instrumenten moet de kaderstellende of controlerende rol van de raad anderzijds versterken, zonder de raad verder te overbelasten.
De gewenste invloed kan ook per gemeenschappelijke regeling verschillen. In de ene gemeenschappelijke regeling gaat immers meer geld om, worden meer beleidskeuzes gemaakt of raakt die sneller aan de belangen van inwoners. Xxx is actievere sturing mogelijk gewenst. Hoe beleidsneutraler de uitvoering van de samenwerking wordt, hoe minder interessant het voor de raad zou moeten zijn. De raad moet zich blijven concentreren op zijn kaderstellende en controlerende rollen, en proberen te voorkomen dat hij louter op de bedrijfsvoering (lees: organisatie) en financiën gaat sturen. Een gemeenschappelijke regeling is immers een hulpmiddel om bepaalde beleidsdoelstellingen te bereiken.
Om die reden is hiervoor al op enkele plekken ook aangegeven om meer strategisch te kijken naar de inzet van instrumenten, bijvoorbeeld ad hoc in de beleidscyclus. Daarmee worden zinloze vergaderingen voorkomen en daarmee de overbelasting van de regeling en de gemeenteraad. Hierna wordt per categorie gemeenschappelijke regeling een voorstel gedaan voor een passende implementatie van de wijzigingen.
57 Zie artikel 17 lid 1 Wgr.
IV. CATEGORIEËN GEMEENSCHAPPELIJKE REGELINGEN
In de tabel op de volgende pagina hebben wij alle deelnemende gemeenschappelijke regelingen onderverdeeld in de volgende categorieën:
Categorie 1: beleidsrijke gemeenschappelijke regelingen
Hieronder vallen de gemeenschappelijke regelingen die beleid zowel voorbereiden als vaststellen.
Categorie 2: beleidsarme gemeenschappelijke regelingen
Hieronder vallen de gemeenschappelijke regelingen waarbij de deelnemers het beleid niet of enkel voorbereiden, maar uitdrukkelijk niet bij de beleidsvaststelling betrokken zijn. Deze regelingen zijn eerst en vooral uitvoerend van aard.
GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING | CATEGORIE 1 BELEIDSRIJK | CATEGORIE 2 BELEIDSARM |
Veiligheidsregio Zuid-Limburg | X58 | |
BsGW | X59 | |
Omnibuzz | X60 | |
GGD Zuid-Limburg | X61 | |
Westrom | X62 | |
Geul en Maas | X63 | |
Rd4 | X64 | |
Reinigingsdienst Maasland | X65 | |
Historisch Centrum Limburg | X66 | |
Het Gegevenshuis | X67 | |
WOZL | X68 | |
WSP Parkstad | X69 | |
WAA Venlo | X70 |
58 Zie artikel 3.2 en 3.3 van de GR van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg.
59 Zie de overwegingen en de artikelen 4 en 5 van de GR van de BsGW.
60 Zie artikel 4 lid 1 sub e van de GR van Omnibuzz.
61 Zie artikel 3 van de GR van de GGD Zuid-Limburg.
62 Voor zover het de uitvoering van de Pw betreft (zie artikel 3 lid 1 sub b van de GR van Westrom).
63 Zie artikel 5 lid 1 en 2 en artikel 6 lid 2 sub b van de GR Geul en Maas.
64 Zie artikel 3, 4 en 18 van de GR van Rd4.
65 Zie artikel 4 en 5 van de GR van RD Maasland.
66 Zie artikel 2b van de GR Historisch Centrum Limburg 2020.
67 Zie artikel 2 van de GR van Het Gegevenshuis.
68 Zie artikel 2 van de GR WOZL.
69 Zie artikel 2a van de GR WSP Parkstad.
70 Zie artikel 3 lid 1 van de GR van XXX Xxxxx.
RUD Zuid-Limburg | X71 | |
Veiligheidsregio en GGD Limburg-Noord | X72 | X73 |
Sociaal domein Limburg-Noord | X74 | |
ISD BOL | X75 | |
ISD Kompas | X76 | |
RUD Limburg-Noord | X77 | |
Grenspark Maas-Swalm-Nette | X78 |
Uit het voorgaande overzicht volgt dus dat de meerderheid van de deelnemende gemeenschappelijke regelingen in categorie 2, beleidsarm, valt. Dat is ook logisch, omdat vrijwel alle regelingen in meerdere of mindere mate enkel een taak hebben op het gebied van beleidsvoorlichting en/of -voorbereiding, maar de deelnemende gemeenten zelf het eigen beleid blijven vaststellen.
In de hierna volgende wijzigingsvoorstellen zullen wij het onderscheid tussen beleidsarme en beleidsrijke regelingen nader uitdiepen.
V. WIJZIGINGSVOORSTELLEN
Hierna doen wij een voorstel tot wijziging van de deelnemende gemeenschappelijke regelingen. Wij maken daarbij een onderscheid tussen:
a) Uniforme wijzigingsvoorstellen: een aantal wijzigingen kunnen (vrijwel) uniform voor iedere gemeenschappelijke regeling worden doorgevoerd. Voor deze wijzigingen stellen wij daarom uniforme wijzigingsvoorstellen voor.
b) Wijzigingsvoorstellen per categorie: voor de wijzigingen die afhankelijk zijn van de vraag of een regeling beleidsrijk of beleidsarm is, doen wij hierna per categorie concrete wijzigingsvoorstellen.
71 Zie de artikelen 3 tot en met 6 van de GR RUD Zuid-Limburg.
72 Zie artikel 5 van de GR van de Veiligheidsregio en GGD Limburg-Noord.
73 Voor zover het de taken van de GGD betreft.
74 Zie de modules 1 en 2 bij de MGR Sociaal Domein Limburg-Noord.
75 Zie artikel 6 lid 3 ISD BOL.
76 Zie artikel 5 lid 1 sub d ISD Kompas.
77 Zie artikel 3 RUD Limburg-Noord.
78 Zie artikel 6 lid 1 Grenspark MSN.
5.1 Uniforme wijzigingsvoorstellen voor alle regelingen
Wij zijn hieronder steeds uitgegaan van een collegeregeling met openbaar lichaam, waaraan uitsluitend colleges van burgemeester en wethouders deelnemen. In de bijlage vindt u, waar nodig, afwijkende bepalingen voor de regelingen waaraan ook provincie- of waterschapsbesturen deelnemen, die een andere rechtsvorm kennen of die verplicht zijn (met betrekking tot de uittredingsregeling).
5.1.1 Actieve informatieplicht
Ten aanzien van de actieve informatieverplichting dient aan de regelingen het volgende te worden toegevoegd:
a) het algemeen en dagelijks bestuur c.q. het gemeenschappelijk orgaan geven de raden alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken, en;
b) de regeling omschrijft de wijze waarop deze inlichtingen worden verstrekt.
In dat kader stellen wij het volgende tekstvoorstel voor:
"Het bestuur geeft de raden van de deelnemende gemeenten schriftelijk alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken."
Indien de informatie- en verantwoordingsplicht in de betreffende gemeenschappelijke regeling is geregeld per bestuursorgaan, dan luidt het tekstvoorstel als volgt:
"Het dagelijks bestuur | algemeen bestuur | de voorzitter geeft de raden van de deelnemende gemeenten schriftelijk alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken."
Met deze tekstvoorstellen wordt zo dicht mogelijk aangesloten bij de tekst van de wetswijziging. Tegelijkertijd wordt door het enkele woord "schriftelijk" zoveel mogelijk flexibiliteit geboden ten aanzien van de wijze van actieve informatieverstrekking, zodat eventueel toekomstige maatwerkafspraken daar altijd onder vallen. Een termijn voor toezending is hier niet in opgenomen omdat het expliciet niet gaat om informatievoorziening op verzoek. Dat is geregeld in artikel 17 lid 1 Wgr.
Mogelijk ten overvloede merken wij op deze plek nog op dat uit de nog in werking te treden artikel 3.3 van de Wet open overheid ook een actieve openbaarmakingsplicht voortvloeit voor de vergaderstukken en verslagen van een algemeen bestuur van een openbaar lichaam, van het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie en van een gemeenschappelijk orgaan. Het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam moet voortaan zijn agenda’s en besluitenlijsten
actief openbaar maken. Nu deze verplichting al rechtstreeks uit de wet voortvloeit, is ervoor gekozen om daartoe geen aparte bepaling op te nemen.
Mogelijkheid voor maatwerk in werkafspraken
Bij het voorgaande merken wij nog op dat er ten aanzien van de concrete wijze van informatieverschaffing maatwerk gewenst kan zijn. Mocht dit aan de orde zijn, dan adviseren wij om daarover te zijner tijd werkafspraken te maken met de betreffende raden. Let daarbij wel op: de werkafspraak dient wel uniform te zijn voor alle raden van de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.
5.1.2 Begroting
Ook de wijzigingen ten aanzien van het onderdeel "begroting" kunnen uniform geschieden nu de termijnen voor het toezenden van de ontwerpbegroting voor alle regelingen op gelijke wijze wijzigen. Om de wijzigingsvoorstellen overzichtelijk te houden, hebben wij de wijzigingsvoorstellen hieronder verwerkt in de gemeenschappelijke regeling van Omnibuzz (zie de geel gearceerde gedeelten).
"Artikel (…) Begroting
1. Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting en bijbehorende stukken ten minste twaalf weken voordat deze aan het algemeen bestuur worden aangeboden toe aan de colleges en raden.
2. De ontwerpbegroting wordt door de colleges voor eenieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, ook algemeen verkrijgbaar gesteld.
3. De raden kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur ter vaststelling wordt aangeboden.
4. Het dagelijks bestuur stelt de raden van de gemeenten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
5. Het algemeen bestuur stelt jaarlijks de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
6. Binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 september zendt het dagelijks bestuur de begroting aan gedeputeerde staten.
7. Nadat de begroting is vastgesteld zendt het algemeen bestuur de begroting aan de raden van de gemeenten, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.
8. Het bepaalde in het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid van dit artikel is, met uitzondering van de in het zesde lid genoemde termijn, van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting.
Optioneel:
9. Het achtste lid is niet van toepassing op wijzigingen van de begroting, die niet leiden tot een overschrijding van de jaarlijkse bijdragen van de deelnemers.
Artikel (…) Jaarrekening en jaarverslag
1. Van de baten en lasten van het openbaar lichaam wordt door het dagelijks bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording afgelegd aan het algemeen bestuur, onder overlegging van de conceptjaarrekening, het jaarverslag met daarbij behorende bescheiden, zoals vermeld in artikel 213 van de Gemeentewet. Na de eigen oordeelsvorming zendt het dagelijks bestuur de voorlopige jaarrekening jaarlijks vóór 30 april toe aan de raden.
2. Het dagelijks bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft aan gedeputeerde staten en voorts aan de raden.
Optioneel:
3. Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het dagelijks bestuur ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer."
Bij het voorgaande merken wij op dat het ook mogelijk is om – anders dan het hiervoor opgenomen voorstel -, in de wijzigingsvoorstellen te volstaan met verwijzingen naar de termijnen zoals die zijn opgenomen in de Wet gemeenschappelijke regelingen. De voor de begroting en de jaarrekening geldende termijnen volgen namelijk rechtstreeks uit artikel 34, 34b en 35 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
Beide opties zijn in ieder geval in lijn met de wet(swijziging).
Nog te verwerken aanvulling
Tijdens het overleg met de gemeentesecretarissen is verzocht om in de gemeenschappelijke regelingen een aanvullende bepaling op te nemen die ertoe strekt dat de gemeenschappelijke regelingen de ontwerpbegroting uiterlijk 30 april van ieder jaar aan de raden dienen te verzenden.
Deze aanvullende bepaling zal na afloop van de zienswijzeprocedure aan de regelingen worden toegevoegd.
Bij het voorgaande wordt opgemerkt dat deze aanvullende bepaling alleen niet zal worden verwerkt voor de gemeenschappelijke regeling Geul en Maas. De redenen daartoe zijn uiteengezet in de oplegbrief voor Geul en Maas.
5.1.3 Uittredingsregeling
Als gevolg van de wetswijziging van de Wgr zijn gemeenschappelijke regelingen aldus verplicht om de uittredingsregeling aan te scherpen. De uittredingsregeling moet nu bepalingen bevatten over de gevolgen van de uittreding, waaronder bepalingen over het vermogen van de gemeenschappelijke regeling. Daaronder vallen niet alleen de financiële, maar ook de personele en organisatorische gevolgen. Met de hierna volgende uniforme tekstvoorstellen wordt de uittredingsregeling op de vorenbedoelde wijze aangescherpt. Beoogd wordt daarmee tevens om het uittredingsproces zelf helder te schetsen, zodat eventuele discussies over de hoogte van de uittreedsom en/of de keuze van de onafhankelijke adviseur worden voorkomen.
"Artikel (…) Uittreding
1. Een college van burgemeester en wethouders van een van de deelnemende gemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de wet.
2. Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het algemeen bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen.
3. Het dagelijks bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het algemeen bestuur vast te stellen uittredingsplan.
4. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.
5. Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.
Artikel (…) Procedure en inhoud van het uittredingsplan
1. Het in artikel (…), derde lid, bedoelde uittredingsplan bevat de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die gedurende een periode van vijf jaar het directe gevolg zijn van de uittreding. Tevens bevat het uittredingsplan de uittreedsom die betaald moet worden door de uittredende deelnemer.
2. Voor het opstellen van het uittredingsplan wijst het algemeen bestuur een onafhankelijke adviseur aan die in opdracht van het algemeen bestuur het concept-uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het uittredingsplan komen voor rekening van de uittredende deelnemer.
3. Het algemeen bestuur wijst de onafhankelijke adviseur aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de directeur/voorzitter. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het algemeen bestuur de onafhankelijke adviseur aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden van het algemeen bestuur, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger in het algemeen bestuur van de uittredende deelnemer.
4. De onafhankelijke adviseur neemt bij het bepalen van de uittreedsom het bepaalde in dit artikel en in artikel [voorgaande artikel] in acht en baseert zich daarbij op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding. Tevens past de onafhankelijke adviseur bij de berekening van de uittreedsom een risico-opslag van 5-10% op de uittreedsom toe om eventueel onvoorziene toekomstige kosten gerelateerd aan de uittreding te ondervangen. Deze opslag vrijwaart de uittredende deelnemer van alle toekomstige onvoorzienbare kosten.
5. Het algemeen bestuur is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittreedsom zo laag mogelijk te houden. Het algemeen bestuur onderzoekt in dat kader met de uittredende deelnemer de mogelijkheid tot overname van personeel, activa en contracten. Het voorgaande behoeft echter niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het algemeen bestuur van het besluit tot uittreding van de deelnemer."
Mogelijkheid tot maatwerk
Uiteraard is het mogelijk om ten aanzien van deze voorgestelde bepaling in meerdere of mindere mate maatwerk toe te passen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat nog wordt toegevoegd dat uittreding gedurende een bepaalde periode niet mogelijk is.
Wij merken daarbij wel op dat over de thans voorgestelde standaardregeling uitvoerig is nagedacht en dat daarmee in zo kort mogelijke bewoordingen iedere discussie op het moment van uittreding is getracht te voorkomen.
Voor wat betreft de in lid 4 van dit artikel opgenomen risico-opslag van 5-10% merken wij op, dat wij adviseren om een risico-opslag van 10% te hanteren indien er onder de gemeenschappelijke regeling nog werkmaatschappijen of B.V.'s hangen. In die situatie is de hoogte van de onvoorziene kosten namelijk moeilijker te bepalen. In alle andere gevallen stellen wij een risico-opslag van 5% voor.
In afwijking van het voorgaande geldt dat uittreding uit de RUD Zuid-Limburg, de GGD Zuid-Limburg en de Veiligheidsregio's niet zonder meer mogelijk is. Dit betreffen namelijk verplichte samenwerkingen. In overleg met deze regelingen wordt daarom de volgende aparte uittredingsregeling opgesteld die recht doet aan de wettelijke taken. Zie daarvoor de bijlage.
5.1.4 Evaluatie
Ook de evaluatiebepaling kan naar onze mening uniform worden vormgegeven. Daartoe doen wij het volgende tekstvoorstel:
"De werking van de regeling zal geëvalueerd worden indien het algemeen bestuur daartoe besluit. Het dagelijks bestuur zal dan een onderzoeksvoorstel aan de deelnemers voorleggen."
Op deze wijze wordt enerzijds geborgd dat er een evaluatie wordt gehouden indien de meerderheid van de deelnemers daartoe verzoekt – het Algemeen Bestuur richt zich immers naar het belang van de deelnemers, maar wordt anderzijds voorkomen dat er een verplichting ontstaat om (bijvoorbeeld) iedere vier jaar te evalueren.
Evalueren is kostbaar, waardoor er vanuit efficiency overwegingen niet vaker dan noodzakelijk van dit middel gebruik zou moeten worden gemaakt. worden gemaakt. Gezien deze overwegingen is in de wijzigingsvoorstellen geen vaste termijn voor de evaluatie vastgelegd.
Bij het voorgaande merken wij nog op dat de mogelijkheid van evaluatie ziet op een besluit dat door de meerderheid van het algemeen bestuur (dus de gezamenlijke deelnemers) moet worden genomen. Wenst een raad echter individueel een evaluatie te houden, dan blijft die mogelijkheid hoe dan ook bestaan. Daartoe zou de raad de gemeentelijke rekenkamer opdracht kunnen verlenen.79
5.2 Wijzigingsvoorstellen per categorie – beleidsarm en beleidsrijk
De wijzigingen die zien op de mogelijkheid tot participatie en de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen, lenen zich voor een categoriale indeling. De mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen dient onzes inziens nadrukkelijker te worden geboden bij beleidsrijke regelingen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid tot participatie.
5.2.1 Wijzigingsvoorstellen voor beleidsarme regelingen
Voor beleidsarme regelingen stellen wij de volgende regeling voor het indienen van zienswijzen voor. Wij merken daarbij op dat deze voorstellen niet gelden voor ISD Kompas en ISD BOL. Zij zijn namelijk zogenaamde gemengde regelingen – te weten regelingen waarin ook raadsleden zitting hebben in het algemeen bestuur.
Bij deze regelingen is de raadsbetrokkenheid daarom hoe dan ook al gewaarborgd.
79 Zie artikel 184 Gemeentewet.
Zienswijzemogelijkheid bij opheffing van de regeling
Voor zover dit nog niet in de regeling is opgenomen, stellen wij voor om de zienswijzeprocedure van artikel 1 van de Wgr bij de opheffing van een gemeenschappelijke regeling van overeenkomstige toepassing te verklaren. Opheffing van een regeling kan namelijk ingrijpende gevolgen hebben voor de deelnemers, waardoor wij ons kunnen voorstellen dat het vragen van een voorafgaande zienswijze van de raden gewenst wordt geacht. Deze bepaling zou dan als volgt kunnen gaan luiden:
"De gemeenschappelijke regeling kan worden opgeheven met instemming van alle deelnemers minus één. Het besluit tot opheffing wordt niet genomen voordat de raden van de deelnemers gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk op de voorgestelde opheffing hun zienswijze bij het college naar voren te brengen."
Zienswijzemogelijkheid voorafgaand aan het vaststellen van strategische meerjarenplannen
Daarnaast stellen wij voor om in de regeling een zienswijzemogelijkheid te bieden bij de voorbereiding van strategische meerjarenplannen. Zoals in hoofdstuk 3 van dit memo al is opgemerkt, zijn dergelijke plannen namelijk richtinggevend voor de toekomstige koers van gemeenschappelijke regelingen en kan de kaderstellende rol van raden juist worden versterkt door de raden al in een vroegtijdig stadium te betrekken bij de toekomstige strategische koers. Een dergelijke zienswijzemogelijkheid zou als volgt kunnen worden vormgegeven:
"Het algemeen bestuur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur besluit niet tot het vaststellen van meerjarige strategische plannen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun zienswijzen op het concept bij het dagelijks bestuur naar voren te brengen."
Uiteraard is ook bij deze bepaling maatwerk mogelijk. Dat laatste is hoe dan ook aan de orde als de strategische plannen een bepaalde naam dragen. Indien uw gemeenschappelijke regeling maatwerk wenst, dan verzoeken wij om dit uiterlijk voor 1 maart a.s. aan ons kenbaar te maken, zodat wij de tekstvoorstellen daarop kunnen laten aansluiten.
Participatierecht raden
Tijdens de raadssessie in Zuid-Limburg werd geopperd om een bepaling te maken waarbij raadsleden permanent een soort participatierecht bij de gemeenschappelijke regeling krijgen. Dat is echter moeilijk vorm te geven. Wij geven daarom dit alternatief mee:
Artikel (…) Zienswijze raden
1. Het algemeen bestuur beslist bij een voorstel dat voor de gemeenten ingrijpende gevolgen kan hebben niet alvorens de raden door het dagelijks bestuur om zienswijzen zijn gevraagd. In spoedeisende gevallen kan het dagelijks bestuur afzien van het vragen van zienswijzen. Het dagelijks bestuur stelt de raden hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte.
2. Het algemeen bestuur beslist niet over een voorstel alvorens de raden om zienswijzen zijn gevraagd, wanneer ten minste twee gemeenteraden het dagelijks bestuur hierom verzoeken. In spoedeisende gevallen kan het dagelijks bestuur afzien van het vragen van zienswijzen. Het dagelijks bestuur stelt de raden hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte.
3. Indien het eerste of tweede lid wordt toegepast, dan hebben de raden twaalf weken de tijd hun zienswijzen bij het dagelijks bestuur bekend te maken. Voorafgaande aan het nemen van het besluit waarover de zienswijzen gegeven is stelt het dagelijks bestuur de raden en het algemeen bestuur schriftelijk en gemotiveerd in kennis van het oordeel over de zienswijzen, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
Bij besluiten van het bestuur van het openbaar lichaam die voor de gemeentebesturen ingrijpende gevolgen kunnen hebben moet het dagelijks bestuur de raden om zienswijzen te vragen. Het dagelijks bestuur beslist wanneer het vindt dat de besluiten ingrijpende gevolgen (kunnen) hebben.
Het dagelijks bestuur moet in elk geval zienswijzen vragen wanneer ten minste twee gemeenteraden hierom verzoeken.
In beide gevallen mag het algemeen bestuur niet beslissen dan voordat de gemeenteraden in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen naar voren te brengen bij het dagelijks bestuur. De raden hebben daar 12 weken de tijd voor. Slechts in spoedeisende gevallen kan het dagelijks bestuur afzien van de zienswijzeprocedure. Het dagelijks bestuur moet dit besluit dan expliciet motiveren aan de gemeenteraden.
Het dagelijks bestuur is verplicht schriftelijk en gemotiveerd op de zienswijzen van de raden te reageren en daarbij aan te geven welke conclusie aan de zienswijze wordt verbonden. Het dagelijks bestuur moet deze reactie aan de raden zenden vóórdat het algemeen bestuur tot besluitvorming overgaat. Op die manier kunnen de raden, indien gewenst, hun opvattingen nog meegeven aan hun leden in het algemeen bestuur.
Burgerparticipatie
Ten aanzien van de mogelijkheid van burgerparticipatie merken wij op dat de categorie beleidsarme regelingen juist wordt gekenmerkt door het feit dat zij geen beleid vaststellen. Dat doen de deelnemers zelf. Om die reden achten wij het ook
passend om de mogelijkheid van participatie bij de betrokken deelnemers te laten. Participatie is en blijft daarmee mogelijk via de reguliere procedures bij de deelnemers. Het tekstvoorstel luidt in dat kader als volgt:
"Ingezetenen van de gemeenten en belanghebbenden kunnen via de reguliere procedures bij de colleges en de raden van de deelnemers betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid."
Bij het voorgaande merken wij op dat dit een algemene bepaling is en dat deze niet afdoet aan het gegeven dat de gemeenschappelijke regeling Omnibuzz al werkt met cliëntenraden, waarmee ook al participatie wordt geborgd. Voor Omnibuzz wordt daarom een afwijkend participatievoorstel voorgesteld.
Nog te verwerken aanvulling
Tijdens het overleg met de gemeentesecretarissen is verzocht om in de gemeenschappelijke regelingen een bepaling op te nemen die ertoe strekt dat het algemeen bestuur zelfstandig kan besluiten tot het inrichten van een inspraakprocedure. Deze aanvulling wordt overgenomen. Na afloop van de zienswijzeprocedure zal daarom na de bovengenoemde tekst de volgende tekst worden ingevoegd:
2. In afwijking van het eerste lid kan het dagelijks bestuur besluiten dat bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid met ingrijpende gevolgen een apart participatietraject wordt doorlopen.
3. Het algemeen bestuur informeert de deelnemers zo spoedig mogelijk omtrent zijn voornemen tot het mogelijk maken van inspraak als bedoeld in het tweede lid en de wijze waarop deze inspraak voor ingezetenen van de gemeenten en belanghebbenden zal worden vormgegeven.
5.2.2 Wijzigingsvoorstellen voor beleidsrijke regelingen
Voor de tweede categorie, de beleidsrijke regelingen, hebben wij bezien in hoeverre het gewenst is om in de regeling een aanvullende regeling omtrent het indienen van zienswijzen voor te stellen. Concreet geldt dit enkel voor de Veiligheidsregio's.
Met de Veiligheidsregio's is echter besproken dat uit de artikelen 14 tot en met 17 van de Wet veiligheidsregio's al volgt dat zienswijzen moeten worden gevraagd voorafgaand aan het vaststellen van risicoprofielen, beleidsplannen, crisisplannen en rampenbestrijdingsplannen.
Nu de wet zelf al voorziet in ruime zienswijzenmogelijkheden bij het vaststellen van beleidsplannen door de Veiligheidsregio's zelf en de Veiligheidsregio's hebben aangegeven dat zij – buiten de strategische meerjarenplannen – verder geen andere (beleids)plannen vaststellen, stellen wij voor om ook voor de beleidsrijke regelingen geen aanvullende regeling omtrent het indienen van zienswijzen voor te
stellen. Alle Limburgse gemeenschappelijke regelingen die meedoen aan het gezamenlijke traject, krijgen zo uniforme voorstellen.
5.2.3 Overige werkafspraken
Los van de hiervoor besproken wijzigingen die nodig zijn aan de tekst van de gemeenschappelijke regelingen, geldt daarnaast dat enkele – uniforme – werkafspraken onzes inziens nuttig zijn. Die werkafspraken zien dan concreet op werkwijzen die tot doel hebben om de effectiviteit en efficiëntie van de bedrijfsvoering binnen de regeling en om de samenwerking met de deelnemers te vergroten. Het gaat dan concreet om de bevoegdheid tot het instellen van regionale raadsadviescommissies en afspraken omtrent het indienen van de ontwerpbegroting.
Regionale raadsadviescommissies
Zoals wij in hoofdstuk 2 van dit advies ook al opmerkten, is er voor de instelling van een regionale raadsadviescommissie geen aparte wettelijke regeling nodig; de gemeenteraden kunnen daar gezamenlijk toe besluiten.
Nu een raadsadviescommissie een zwaar instrument betreft omdat alle raden daartoe moeten besluiten en het algemeen bestuur de commissie vervolgens dient in te stellen, verwachten wij dat in de praktijk weinig van dit instrument gebruik zal worden gemaakt. Nu het desondanks nuttig kan zijn om raadsleden op gezette tijden te betrekken bij de bedrijfsvoering, stellen wij voor om aan de raden voor te stellen om regionale agendacommissies samen te stellen. Deze agendacommissies werken dan voor alle samenwerkingsverbanden in de regio en bestaan uit één of twee raadsleden per gemeenteraad. De agendacommissies kunnen zodoende gaan opereren als een vooruitgeschoven post van de gemeenteraden, waardoor besluiten en strategische visies zachter kunnen "landen". In de Noord-Limburgse gemeenten wordt sinds enkele maanden gewerkt met een dergelijke agendacommissie en wij begrepen dat de eerste ervaringen positief zijn. Voorgesteld zou kunnen worden om dit initiatief ook door te trekken naar de Midden- en Zuid-Limburgse gemeenten.
Bij het voorgaande merken wij op dat het instellen van een raadscommissie niet mogelijk is voor Geul en Maas. Bij ISD Bol ligt het niet voor de hand wanneer er ook raadsleden zitting nemen in het algemeen bestuur. Dan zouden raadsleden immers gaan adviseren aan andere raadsleden.
Begroting
In hoofdstuk 3 van dit memo hebben wij de verplichte wijzigingen voor wat betreft de begroting uiteengezet. Feit is echter wel dat door deze wijzigingen de raden in een lastig parket worden gebracht. Door de nieuwe termijnen voor het aanbieden van de ontwerpbegroting aan de raden valt de zienswijzeprocedure bij de raden namelijk volledig in het zomerreces. Tijdens de bijeenkomst van 29 september jl. is daarom voorgesteld om de werkafspraak te maken dat de ontwerpbegroting net als nu rond 30 april van ieder jaar zal worden aangeboden. De zienswijzetermijn loopt
dan begin juli van ieder jaar, dus net voor het zomerreces, af. De raden worden daarmee gefaciliteerd.
Dit voorgestelde werkproces is ook besproken met de griffiers van de gemeenten in Limburg. Ook zij hebben aangegeven dat zij dit voorgestelde werkproces omarmen. Voorgesteld wordt daarom om dit werkproces over te nemen.
Ondanks dat de voornoemde werkafspraak reeds was gemaakt, hebben de gemeentesecretarissen tijdens het overleg van 1 juni 2023 verzocht om de voornoemde werkafspraak in de gemeenschappelijke regelingen zelf op te nemen. Zoals ook volgt uit pagina 30 van dit memo, zullen de regelingen daarop na afloop van de zienswijzeprocedure worden aangepast.
Zienswijze op de kadernota
Tijdens het traject is tevens onderzocht in hoeverre een aanvullende zienswijzemogelijkheid op de kadernota eraan kan bijdragen dat gemeenteraden daadwerkelijk meer grip krijgen en houden op het in een gemeenschappelijke regeling gevoerde bestuur.
Formeel hoeft de gemeenteraad namelijk niets met de kadernota te doen, anders dan deze voor kennisgeving aan te nemen. Wenst de raad hierover te debatteren en erop te reageren, dan dient de raad dit tijdig te doen. Als de ontwerpbegroting immers al is toegezonden, dan heeft het reageren op de kadernota namelijk weinig zin meer.
Nu de praktijk bij de deelnemende gemeenschappelijke regelingen is, dat de kadernota gelijktijdig met de ontwerpbegroting wordt toegezonden, is zowel door de gemeenschappelijke regelingen als door de aanwezige raads- en collegeleden tijdens de informatiesessies geconcludeerd dat het creëren van een aanvullende zienswijzemogelijkheid op de kadernota niet leidt tot meer grip. Wel wordt in overweging meegegeven om de ontwerpbegroting te vergezellen van een korte oplegnotitie waarin de hoofdpunten van de financiële en beleidsmatige kaders voor het komende jaar zijn opgenomen. Over de band van de zienswijze op de ontwerpbegroting kan de visie van de raden dan worden opgehaald over de hoofdlijnen van de kadernota.
Zienswijze op jaarrekening
Onderzocht is tevens of een aanvullende zienswijzemogelijkheid op het concept van de jaarrekening bijdraagt aan het creëren van meer grip op het in een gemeenschappelijke regeling gevoerde bestuur.
Ook hier is geconcludeerd dat in het gezamenlijke traject geen uniforme zienswijzebepaling wordt voorgesteld. De jaarrekening ziet namelijk op al gedane uitgaven voor al gemaakte keuzes. Een extra zienswijzemogelijkheid op de jaarrekening, draagt zodoende in de basis niet direct bij aan de mogelijkheid van de
raden om hun kaderstellende rol te kunnen pakken. Sturing aan de voorkant van de beleidscyclus kan met een zienswijzemogelijkheid op de jaarrekening dus niet worden gecreëerd.
Bij het voorgaande merken wij nog op dat een zienswijzemogelijkheid op de jaarrekening in de basis uiteraard wel mogelijk is. Wij geven echter mee dat de door ons voorgestelde wijzigingen zijn gedaan vanuit de gedachte dat de wijzigingen daadwerkelijk en effectief zouden moeten bijdragen aan het vergroten van de betrokkenheid van de raden bij het in een gemeenschappelijke regeling gevoerde bestuur. De democratische invloed wordt naar onze mening niet doelmatig (efficiënt) vergroot met het creëren van een zienswijzemogelijkheid op de concept jaarrekening. Deze visie werd gedeeld tijdens de informatiesessies met de colleges, raden, griffiers en coördinerend juristen.
Democratische
invloed
Doelmatigheid
(efficiency)
Ad hoc zienswijze
Thans wordt aldus voorgesteld om de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen op besluiten alleen toe te passen op het vaststellen van strategische meerjarenplannen en de opheffing van de regeling. Dit laat echter onverlet dat het hoe dan ook mogelijk is dat raden af hoc om een zienswijze wordt gevraagd.
Daarvoor is geen aparte regeling in uw gemeenschappelijke regelingen zelf nodig, omdat een dergelijke optie tot het indienen van een zienswijze onvoldoende concreet kan worden vormgegeven. Wij kunnen ons voorstellen dat ad hoc om zienswijzen wordt gevraagd als er tussentijds sprake is van een belangrijke beleidswijziging die buiten de afgesproken kaders valt.
Burgerparticipatie
De mogelijkheid van burgerparticipatie wordt in de nu voorliggende voorstellen belegd bij de reguliere procedures van de colleges en raden zelf. Om te waarborgen dat de inhoud van een inspraakreactie ook daadwerkelijk bij de gemeenschappelijke regeling landt, bevelen wij aan om de werkafspraak te maken dat – indien er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van inspraak – de raden en/of colleges dan wel verplicht zijn om het bestuur van de gemeenschappelijke regeling onverwijld op de hoogte te stellen van de uitkomsten van de inspraakprocedures.
Wij merken op deze plek op dat wij het niet passend achten om deze werkafspraak in de tekst van de gemeenschappelijke regelingen zelf vast te leggen, omdat een gemeenschappelijke regeling strikt genomen geen verplichtingen voor de raden en colleges kan vastleggen.
VI. WIJZIGINGEN WEGENS DE WET ELEKTRONISCHE PUBLICATIES
Voorts leidt ook de inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties (hierna: "WEP") ertoe dat de tekst van de gemeenschappelijke regelingen moet worden aangepast. Deze wet verplicht de gemeenschappelijke regelingen sinds 1 juli 2021 om alle officiële publicaties online te zetten via de website xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx. Meer concreet is met de inwerkingtreding van de WEP het volgende gewijzigd:
- Vervallen toezending Gedeputeerde Staten: Als gevolg van de inwerkingtreding van de WEP hoeft de (wijziging van de) regeling niet meer te worden toegezonden aan Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg.
- Gemeente van de plaats van vestiging moet wijzigingen bekendmaken in eigen Gemeenteblad: daarnaast moet de gemeente van de plaats van vestiging de gemeenschappelijke regeling bekendmaken in het eigen Gemeenteblad, en;
- Centraal elektronisch register van gemeenschappelijke regelingen: Ten derde is het gemeentelijke register voor gemeenschappelijke regelingen komen te vervallen. Dit register is vervangen door een landelijk door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij te houden register.
De voornoemde wijzigingen zijn bij vrijwel alle regelingen nog niet doorgevoerd in de teksten, waardoor wij bij wijze van extra dienstverlening voorstellen om die in het huidige wijzigingsvoorstel mee te nemen. Concreet betekent dit dat wij de oude bekendmakingsregelingen zullen schrappen en daarvoor in de plaats het volgende tekstvoorstel voorstellen:
Tekstvoorstel:
1. "Het college van de gemeente (…) maakt een volledig ondertekend exemplaar van deze regeling alsmede van besluiten tot wijziging, tot uittreding van, van toetreding tot en tot opheffing van deze regeling tijdig in alle deelnemende gemeenten bekend in het door (….) uitgegeven Gemeenteblad.
2. Het dagelijks bestuur is belast met de registratie van de regeling overeenkomstig artikel 26, tweede lid, van de wet."
VII. ARCHIEFBEPALINGEN
Tot slot doen wij op deze plek voorstel voor een wijziging van de archiefbepalingen van uw gemeenschappelijke regelingen. Wij begrepen namelijk dat de provincie Limburg er bij een groot aantal regelingen op heeft aangedrongen om de archiefbepalingen aan te scherpen. Wij stellen daarvoor de volgende standaardregeling voor.
Ten aanzien van deze standaardbepaling merken wij op dat deze is afgestemd met deskundigen op het gebied van archivering, waaronder de heren Xxxxx Xxxxxx en Xxxxxx Xxxx, gemeentearchivaris, waterschapsarchivaris en Rijksarchivaris. De instemmingsbrief is als bijlage 7 bij dit memo gehecht:
1. Het dagelijks bestuur draagt zorg voor de archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam.
2. De directeur/secretaris is belast met het beheer van de archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam, voor zover deze niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats.
3. Het dagelijks bestuur stelt voorschriften vast voor het beheer van de archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam, die niet naar de archiefbewaarplaats zijn overgebracht.
4. Voor de bewaring van de over te brengen archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam wordt aangewezen de archiefbewaarplaats van (…).
5. Met het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden van de organen van het openbaar lichaam, voor zover deze niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats, is belast de archivaris van (…).
6. De archivaris brengt tweejaarlijks aan het dagelijks bestuur verslag uit over het toezicht op het beheer van de archiefbescheiden van de bestuursorganen van het openbaar lichaam, die nog niet zijn overgebracht naar de archiefbewaarplaats.
7. Het dagelijks bestuur brengt tweejaarlijks verslag uit aan het algemeen bestuur over de uitoefening van de aan hen opgedragen zorg voor de archiefbescheiden en de uitvoering van het archiefbeheer van de bestuursorganen van het openbaar lichaam.
VIII. VOORSTEL VOOR IMPLEMENTATIEPROCES
In dit memo hebben wij een voorstel gedaan voor de wijziging van uw gemeenschappelijke regelingen. Het proces om te komen tot de daadwerkelijke implementatie van de wetswijziging is daarmee begonnen. In de onderstaande tabel is het volledige implementatieproces weergegeven.
Met inachtneming van het voorgaande ziet het implementatieproces er als volgt uit (zie volgende pagina). De reeds doorlopen stappen zijn daarbij in groen aangegeven.
Schema implementatieproces
Processtap | Wat? |
27 september 2022 | Startbijeenkomst |
15 oktober 2022 | indien gewenst: leveren input |
3 november 2022 | Xxxxxx xxxxxxxxx |
November-december 2022 | Opstellen memo met wijzigingsmogelijkheden en voorstel voor implementatie |
17 januari 2023 | Sessie 2: GR'en in Venlo |
30 januari en 1 februari 2023 | Informatiesessies raden, colleges, PS, GS, AB en DB in Maasbracht en Sittard- Geleen |
28 februari 2023 | Informatiesessie gemeentejuristen |
15 februari 2023 | Uiterlijke datum aanleveren Word- bestanden GR'en en leveren input voor maatwerk t.a.v. voorgestelde wijzigingen |
6 maart 2023 | Sessie 2 griffiers |
Februari-maart 2023 | Opstellen concrete tekstvoorstellen per categorie GR |
18 april 2023 | Sessie 3: GR'en in Venlo – individuele 15 minuten gesprekken via MS Teams |
April/mei 2023 | - Afstemming raadsgriffiers en gemeentesecretarissen i.v.m. planning zienswijze- en toestemmingsprocedures - voorbereiding oplegnotities voor besluitvorming |
Mei – juli 2023 | Start van het formele wijzigingsproces: Instemming dagelijkse en algemene besturen |
September-oktober 2023 | Zienswijzeprocedure: het advies is om de zienswijzetermijn in ieder geval deels buiten het zomerreces te laten vallen |
18 en 20 september 2023 | Extra digitale raadssessies tijdens de zienswijzeprocedure voor het stellen van technische vragen |
Januari – mei 2024 | Toestemming raden |
1 juli 2024 | Inwerkingtreding gewijzigde gemeenschappelijke regelingen |
1. Bijlage 1: Afwijkende bepalingen veiligheidsregio’s
Hieronder worden alleen bepalingen opgenomen die afwijken. Is hier niets opgenomen dan gelden de standaardbepalingen uit het memo.
"Artikel (…) Uittreding
1. Een college van burgemeester en wethouders van een van de deelnemende gemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen en de artikelen 8 en 9 van de Wet veiligheidsregio’s.
2. Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het algemeen bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen of de wet tot een andere datum dwingt.
3. Het dagelijks bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het algemeen bestuur vast te stellen uittredingsplan.
4. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.
5. Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.
NB.1 De overige artikelen rond uittreding blijven onverkort van kracht.
NB. 2 In het tweede lid is de zinsnede " of de wet tot een andere datum dwingt" opgenomen. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een gemeentelijke herindeling.
Zienswijzemogelijkheid bij opheffing van de regeling
"De gemeenschappelijke regeling kan worden opgeheven met instemming van alle deelnemers minus één, onverminderd het bepaalde in artikel 8 en 9 van de Wet veiligheidsregio’s. Het besluit tot opheffing wordt niet genomen voordat de raden van de deelnemers gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk op de voorgestelde opheffing hun zienswijze bij het college naar voren te brengen."
2. Bijlage 2: Afwijkende bepalingen GGD
Hieronder worden alleen bepalingen opgenomen die afwijken. Is hier niets opgenomen dan gelden de standaardbepalingen uit het memo.
"Artikel (…) Uittreding
1. Een college van burgemeester en wethouders van een van de deelnemende gemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen en artikel 14 van de Wet publieke gezondheid.
2. Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het algemeen bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen of de wet tot een andere datum dwingt.
3. Het dagelijks bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het algemeen bestuur vast te stellen uittredingsplan.
4. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.
5. Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.
NB. De overige artikelen rond uittreding blijven onverkort van kracht.
Zienswijzemogelijkheid bij opheffing van de regeling
"De gemeenschappelijke regeling kan worden opgeheven met instemming van alle deelnemers minus één, onverminderd het bepaalde in artikel 14 van de Wet publieke gezondheid. Het besluit tot opheffing wordt niet genomen voordat de raden van de deelnemers gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk op de voorgestelde opheffing hun zienswijze bij het college naar voren te brengen."
3. Bijlage 3: Afwijkende bepalingen Omgevingsdiensten
Hieronder worden alleen bepalingen opgenomen die afwijken. Is hier niets opgenomen dan gelden de standaardbepalingen uit het memo.
Actieve informatieplicht
"Het dagelijks bestuur | algemeen bestuur | de voorzitter geeft de raden van de deelnemende gemeenten en provinciale staten van Limburg schriftelijk alle inlichtingen die de raden onderscheidenlijk provinciale staten nodig hebben voor de uitoefening van hun taken."
Zienswijzemogelijkheid voorafgaand aan het vaststellen van strategische meerjarenplannen
"Het algemeen bestuur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur besluit niet tot het vaststellen van meerjarige strategische plannen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten onderscheidenlijk provinciale staten van Limburg gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun zienswijzen op het concept bij het dagelijks bestuur naar voren te brengen."
Begroting
"Artikel (…) Begroting
1. Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting en bijbehorende stukken ten minste twaalf weken voordat deze aan het algemeen bestuur worden aangeboden toe aan de colleges en raden onderscheidenlijk aan gedeputeerde staten en provinciale staten.
2. De ontwerpbegroting wordt door de colleges voor eenieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, ook algemeen verkrijgbaar gesteld.
3. De raden en provinciale staten kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur ter vaststelling wordt aangeboden.
4. Het dagelijks bestuur stelt de raden van de gemeenten en provinciale staten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
5. Het algemeen bestuur stelt jaarlijks de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
6. Binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 58, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum zendt het dagelijks bestuur de begroting aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
7. Nadat de begroting is vastgesteld zendt het algemeen bestuur de begroting aan de raden van de gemeenten en aan provinciale staten, die ter zake bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hun zienswijze naar voren kunnen brengen.
8. Het bepaalde in het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid van dit artikel is, met uitzondering van de in het derde en het zesde lid genoemde termijn, van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting.
Optioneel:
9. Het achtste lid is niet van toepassing op wijzigingen van de begroting, die niet leiden tot een overschrijding van de jaarlijkse bijdragen van de deelnemers.
Artikel (…) Jaarrekening en jaarverslag
1. Van de baten en lasten van het openbaar lichaam wordt door het dagelijks bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording afgelegd aan het algemeen bestuur, onder overlegging van de conceptjaarrekening, het jaarverslag met daarbij behorende bescheiden, zoals vermeld in artikel 217 van de Provinciewet. Na de eigen oordeelsvorming zendt het dagelijks bestuur de voorlopige jaarrekening jaarlijks vóór de in artikel 58b van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum toe aan de raden en provinciale staten.
2. Het dagelijks bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 58, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voorts aan de raden en provinciale staten.
Optioneel:
3. Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het dagelijks bestuur ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer."
Uittreding
"Artikel (…) Uittreding
1. Een college van burgemeester en wethouders van een van de deelnemende gemeenten of het college van gedeputeerde staten van een deelnemende provincie kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 51 van de Wet gemeenschappelijke regelingen en bij of krachtens artikel 18.21 van de Omgevingswet.
2. Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het algemeen bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen of de wet tot een andere datum dwingt.
3. Het dagelijks bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden
voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het algemeen bestuur vast te stellen uittredingsplan.
4. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.
5. Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.
NB. 1 De overige artikelen rond uittreding blijven onverkort van kracht. NB. 2 We gaan er hierbij vanuit dat de Omgevingswet per 1 januari 2024 in werking treedt.
Zienswijzemogelijkheid bij opheffing van de regeling
"De gemeenschappelijke regeling kan worden opgeheven met instemming van alle deelnemers minus één, onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 18.21 van de Omgevingswet. Het besluit tot opheffing wordt niet genomen voordat de raden onderscheidenlijk provinciale staten van de deelnemers gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk op de voorgestelde opheffing hun zienswijze bij het college naar voren te brengen."
4. Bijlage 4: Afwijkende bepalingen gemeenschappelijk orgaan
Hieronder worden alleen bepalingen opgenomen die afwijken. Is hier niets opgenomen dan gelden de standaardbepalingen uit het memo.
Actieve informatieplicht
"Het gemeenschappelijk orgaan geeft de raden van de deelnemende gemeenten schriftelijk alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken."
Zienswijzemogelijkheid voorafgaand aan het vaststellen van strategische meerjarenplannen
"Het gemeenschappelijk orgaan besluit niet tot het vaststellen van meerjarige strategische plannen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun zienswijzen op het concept bij het gemeenschappelijk orgaan naar voren te brengen."
Begroting
"Artikel (…) Begroting
1. Het gemeenschappelijk orgaan zendt de ontwerpbegroting en bijbehorende stukken ten minste twaalf weken voordat deze door het gemeenschappelijk orgaan wordt vastgesteld toe aan de colleges en raden.
2. De ontwerpbegroting wordt door de colleges voor eenieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, ook algemeen verkrijgbaar gesteld.
3. De raden kunnen bij het gemeenschappelijk orgaan hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen.
4. Het gemeenschappelijk orgaan stelt de raden van de gemeenten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
5. Het gemeenschappelijk orgaan stelt jaarlijks de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
6. Binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 34, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum zendt het gemeenschappelijk orgaan de begroting aan gedeputeerde staten.
7. Nadat de begroting is vastgesteld zendt het gemeenschappelijk orgaan de begroting aan de raden van de gemeenten, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.
8. Het bepaalde in het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid van dit artikel is, met uitzondering van de in het derde en het zesde lid genoemde termijnen, van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting.
Optioneel:
9. Het achtste lid is niet van toepassing op wijzigingen van de begroting, die niet leiden tot een overschrijding van de jaarlijkse bijdragen van de deelnemers.
Artikel (…) Jaarrekening en jaarverslag
1. Van de baten en lasten van het orgaan wordt door het gemeenschappelijk orgaan over elk begrotingsjaar verantwoording afgelegd onder overlegging van de conceptjaarrekening, het jaarverslag met daarbij behorende bescheiden, zoals vermeld in artikel 213 van de Gemeentewet. Na de eigen oordeelsvorming zendt het gemeenschappelijk orgaan de voorlopige jaarrekening jaarlijks vóór de in artikel 34b van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum toe aan de raden.
2. Het gemeenschappelijk orgaan zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 34, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft aan gedeputeerde staten en voorts aan de raden.
Optioneel:
3. Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het gemeenschappelijk orgaan ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer."
Uittreding
"Artikel (…) Uittreding
1. Een college van burgemeester en wethouders van een van de deelnemende gemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de wet.
2. Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het gemeenschappelijk orgaan. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen.
3. Het gemeenschappelijk orgaan inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het gemeenschappelijk orgaan vast te stellen uittredingsplan.
4. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het gemeenschappelijk orgaan het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.
5. Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.
Artikel (…) Procedure en inhoud van het uittredingsplan
1. Het in artikel (…), derde lid, bedoelde uittredingsplan bevat de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die gedurende een periode van vijf jaar het directe gevolg zijn van de uittreding. Tevens bevat het uittredingsplan de uittreedsom die betaald moet worden door de uittredende deelnemer.
2. Voor het opstellen van het uittredingsplan wijst het gemeenschappelijk orgaan een onafhankelijke adviseur aan die in opdracht van het gemeenschappelijk orgaan het concept-uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het uittredingsplan komen voor rekening van de uittredende deelnemer.
3. Het gemeenschappelijk orgaan wijst de onafhankelijke adviseur aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de voorzitter. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het gemeenschappelijk orgaan de onafhankelijke adviseur aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden van het gemeenschappelijk orgaan, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger in het gemeenschappelijk orgaan van de uittredende deelnemer.
4. De onafhankelijke adviseur neemt bij het bepalen van de uittreedsom het bepaalde in dit artikel en in artikel [voorgaande artikel] in acht en baseert zich daarbij op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding. Tevens past de onafhankelijke adviseur bij de berekening van de uittreedsom een risico-opslag van 5-10% op de uittreedsom toe om eventueel onvoorziene toekomstige kosten gerelateerd aan de uittreding te ondervangen. Deze opslag vrijwaart de uittredende deelnemer van alle toekomstige onvoorzienbare kosten.
5. Het gemeenschappelijk orgaan gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittreedsom zo laag mogelijk te houden. Het gemeenschappelijk orgaan onderzoekt in dat kader met de uittredende deelnemer de mogelijkheid tot overname van personeel, activa en contracten. Het voorgaande behoeft echter niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het gemeenschappelijk orgaan van het besluit tot uittreding van de deelnemer."
Evaluatie
"De werking van de regeling zal geëvalueerd worden indien het gemeenschappelijk orgaan daartoe besluit. Het gemeenschappelijk orgaan zal dan een onderzoeksvoorstel aan de deelnemers voorleggen."
5. Bijlage 5: Afwijkende bepalingen BsGW
Hieronder worden alleen bepalingen opgenomen die afwijken. Is hier niets opgenomen dan gelden de standaardbepalingen uit het memo.
Actieve informatieplicht
"Het dagelijks bestuur | algemeen bestuur | voorzitter geeft de raden van de deelnemende gemeenten en het algemeen bestuur van het Waterschap Limburg schriftelijk alle inlichtingen die de raden onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap nodig hebben voor de uitoefening van hun taken."
Zienswijzemogelijkheid voorafgaand aan het vaststellen van strategische plannen
"Het algemeen bestuur onderscheidenlijk het dagelijks bestuur besluit niet tot het vaststellen van meerjarige strategische plannen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun zienswijzen op het concept bij het dagelijks bestuur naar voren te brengen."
Burgerparticipatie
"Ingezetenen van de provincie Limburg en belanghebbenden kunnen via de reguliere procedures bij de colleges en de raden van de deelnemers betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van beleid."
Begroting
"Artikel (…) Begroting
1. Het dagelijks bestuur zendt de ontwerpbegroting en bijbehorende stukken ten minste twaalf weken voordat deze aan het algemeen bestuur worden aangeboden toe aan de colleges en raden onderscheidenlijk aan het dagelijks bestuur en het algemeen bestuur van het waterschap.
2. De ontwerpbegroting wordt door de colleges voor eenieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, ook algemeen verkrijgbaar gesteld.
3. De raden en het algemeen bestuur van het waterschap kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur ter vaststelling wordt aangeboden.
4. Het dagelijks bestuur stelt de raden van de gemeenten en het algemeen bestuur van het waterschap voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en
gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
5. Het algemeen bestuur stelt jaarlijks de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
6. Binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 67, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum zendt het dagelijks bestuur de begroting aan gedeputeerde staten.
7. Nadat de begroting is vastgesteld zendt het algemeen bestuur de begroting aan de raden van de gemeenten en aan het algemeen bestuur van het waterschap, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.
8. Het bepaalde in het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid van dit artikel is, met uitzondering van de in het derde en het zesde lid genoemde termijnen, van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting.
Optioneel:
9. Het achtste lid is niet van toepassing op wijzigingen van de begroting, die niet leiden tot een overschrijding van de jaarlijkse bijdragen van de deelnemers.
Artikel (…) Jaarrekening en jaarverslag
1. Van de baten en lasten van het openbaar lichaam wordt door het dagelijks bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording afgelegd aan het algemeen bestuur, onder overlegging van de conceptjaarrekening, het jaarverslag met daarbij behorende bescheiden, zoals vermeld in artikel 213 van de Gemeentewet. Na de eigen oordeelsvorming zendt het dagelijks bestuur de voorlopige jaarrekening jaarlijks vóór de in artikel 67a van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum toe aan de raden en het algemeen bestuur van het waterschap.
2. Het dagelijks bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 67, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft aan gedeputeerde staten en voorts aan de raden en het algemeen bestuur van het waterschap.
Optioneel:
3. Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het dagelijks bestuur ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer."
Uittreding
"Artikel (…) Uittreding
1. Een deelnemer kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.
2. Een deelnemer zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het algemeen bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van
het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen of de wet tot een andere datum dwingt.
(de rest is ongewijzigd)
6. Bijlage 6: Afwijkende bepalingen bedrijfsvoeringsorganisatie
Hieronder worden alleen bepalingen opgenomen die afwijken. Is hier niets opgenomen dan gelden de standaardbepalingen uit het memo.
Zienswijzemogelijkheid voorafgaand aan het vaststellen van strategische meerjarenplannen
"Het bestuur besluit niet tot het vaststellen van meerjarige strategische plannen dan nadat de raden van de deelnemende gemeenten gedurende twaalf weken in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun zienswijzen op het concept bij het bestuur naar voren te brengen."
Begroting
"Artikel (…) Begroting
1. Het bestuur zendt de ontwerpbegroting en bijbehorende stukken ten minste twaalf weken voordat deze door het bestuur wordt vastgesteld toe aan de colleges en raden.
2. De ontwerpbegroting wordt door de colleges voor eenieder ter inzage gelegd en, tegen betaling van de kosten, ook algemeen verkrijgbaar gesteld.
3. De raden kunnen bij het bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen.
4. Het bestuur stelt de raden van de gemeenten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het derde lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.
5. Het bestuur stelt jaarlijks de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
6. Binnen twee weken na vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 34, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum zendt het bestuur de begroting aan gedeputeerde staten.
7. Nadat de begroting is vastgesteld zendt het bestuur de begroting aan de raden van de gemeenten, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.
8. Het bepaalde in het eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid van dit artikel is, met uitzondering van de in het derde en het zesde lid genoemde termijnen, van overeenkomstige toepassing op besluiten tot wijziging van de begroting.
Optioneel:
9. Het achtste lid is niet van toepassing op wijzigingen van de begroting, die niet leiden tot een overschrijding van de jaarlijkse bijdragen van de deelnemers.
Artikel (…) Jaarrekening en jaarverslag
1. Van de baten en lasten van de bedrijfsvoeringsorganisatie wordt door het bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording afgelegd onder overlegging van de conceptjaarrekening, het jaarverslag met daarbij behorende bescheiden, zoals vermeld in artikel 213 van de Gemeentewet. Na de eigen oordeelsvorming zendt het bestuur de voorlopige jaarrekening jaarlijks vóór de in artikel 34b van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum toe aan de raden.
2. Het bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór de in artikel 34, vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen genoemde datum het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft aan gedeputeerde staten en voorts aan de raden.
Optioneel:
3. Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het bestuur ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer."
Uittreding
"Artikel (…) Uittreding
1. Een college van burgemeester en wethouders van een van de deelnemende gemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de wet.
2. Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen.
3. Het bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het bestuur vast te stellen uittredingsplan.
4. Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het bestuur het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.
5. Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.
Artikel (…) Procedure en inhoud van het uittredingsplan
1. Het in artikel (…), derde lid, bedoelde uittredingsplan bevat de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die gedurende een periode van vijf jaar het directe gevolg zijn van de uittreding. Tevens bevat het uittredingsplan de uittreedsom die betaald moet worden door de uittredende deelnemer.
2. Voor het opstellen van het uittredingsplan wijst het bestuur een onafhankelijke adviseur aan die in opdracht van het bestuur het concept-uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het uittredingsplan komen voor rekening van de uittredende deelnemer.
3. Het bestuur wijst de onafhankelijke adviseur aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de directeur/voorzitter. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het bestuur de onafhankelijke adviseur aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden van het bestuur, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger in het bestuur van de uittredende deelnemer.
4. De onafhankelijke adviseur neemt bij het bepalen van de uittreedsom het bepaalde in dit artikel en in artikel [voorgaande artikel] in acht en baseert zich daarbij op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding. Tevens past de onafhankelijke adviseur bij de berekening van de uittreedsom een risico-opslag van 5-10% op de uittreedsom toe om eventueel onvoorziene toekomstige kosten gerelateerd aan de uittreding te ondervangen. Deze opslag vrijwaart de uittredende deelnemer van alle toekomstige onvoorzienbare kosten.
5. Het bestuur is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittreedsom zo laag mogelijk te houden. Het bestuur onderzoekt in dat kader met de uittredende deelnemer de mogelijkheid tot overname van personeel, activa en contracten. Het voorgaande behoeft echter niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het bestuur van het besluit tot uittreding van de deelnemer."
Evaluatie
"De werking van de regeling zal geëvalueerd worden indien het bestuur daartoe besluit. Het bestuur zal dan een onderzoeksvoorstel aan de deelnemers voorleggen."