Hoge Raad:
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassa- tieberoep.
Hoge Raad:
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke in- stantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/13/717280 – FA RK 22/2828 van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De procesinleiding is aan deze beschikking ge- hecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de advocaat-generaal
M.L.C.C. Xxxxxxx strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschik- king van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie arti- kel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organi- satie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
NOOT
10
Vergoeding van de advocaatkosten in twee instanties
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, 200.295.200,
ECLI:NL:GHARL:2022:6483
(xx. X. Xxxxx, mr. M.H.F. xxx Xxxx, xx. X.X.X. Klein)
Noot mr. J.F. (Xxxxxxx) Xxxxx
Wvggz. Belanghebbende. Materiële schade. Schadevergoeding.
oNot[mr.J.F.(Xxxxxxx)Xxxxx Xxxxx art. 10:12; BW art. 6:95]
Na vernietiging en terugverwijzing vorderde de betrokkene vergoeding van de gemaakte advo- caatkosten van zowel de advocaat in feitelijke in- stantie als de cassatieadvocaat. Ook de beide ad- vocaten vorderden schadevergoeding op grond van de Wvggz. De rechtbank heeft het verzoek tot (schade)vergoeding van de kosten van rechtsbij- stand afgewezen. In hoger beroep wees het hof het verzoek om schadevergoeding van (alleen) de cassatieadvocaat toe. De kosten van de advocaat in eerste aanleg vallen onder de toevoeging. Het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de beide advocaten geen belanghebbenden zijn en verklaart hun hoger beroepen niet-ontvanke- lijk.
[verzoekster1],
wonende te [woonplaats1], verder te noemen: [verzoekster1],
verzoekster in de zaak 200.295.200,
advocaat: mr. S.A.H. Kool te Doetinchem,
en
Zie de annotatie bij ECLI:NL:HR:2022:1892, «JGz» 2023/8
Mr. dr. X.X.X. Xxxxxxxxxx
Rechter-plaatsvervanger, tevens hoofdredacteur
«JGz».
mr. S.H.A. Kool, kantoorhoudende te Doetinchem,
verzoekster in de zaak 200.295.201, verder te noemen: mr. Kool,
en
xx. X. Xxxxxxxxx-Xxxxxxxxxx,
kantoorhoudende te Valkenswaard, verzoekster in de zaak 200.293.759,
verder te noemen: de cassatieadvocaat, en
de Staat der Nederlanden, zetelend te Den Haag, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de Staat,
advocaat: mrs. X. Xxxxxxx en X.X. Xxxxxxx te Den Haag.
Hof:
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Mid- den-Nederland, locatie Utrecht, van 15 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknum- mer. 1
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: in de zaak 200.293.759:
– het beroepschrift met producties namens de cassatieadvocaat, ingekomen op 22 april 2021;
– het verweerschrift;
in de zaak 200.295.200 :
– het beroepschrift met producties namens [ver- xxxxxxxx0], ingekomen op 14 mei 2021;
– het verweerschrift;
– een journaalbericht van mrs. X. Xxxxxxx en
X.X. Xxxxxxx van 11 november 2021 met een productie;
in de zaak 200.295.201:
– het beroepschrift namens mr. Kool, ingekomen op 14 mei 2021;
– het verweerschrift;
– een journaalbericht van xx. X. Xxxxxxx en
X.X. Xxxxxxx van 11 november 2021 met een productie.
in alle zaken:
2.2. De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2021 plaatsgevonden. De cassatieadvo- caat en mr. Kool waren aanwezig. Namens de staat zijn mrs. Heeroma en Beumers verschenen. Ook was mr. L.A. Bettonvil namens de Raad voor de Rechtspraak aanwezig. [verzoekster1] werd vertegenwoordigd door mr. Kool.
3. De feiten
3.1 De officier van Justitie in het arrondissement Oost-Nederland heeft bij verzoekschrift, ingeko- men op 14 januari 2020 ter griffie van de recht-
bank Gelderland, verzocht een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel te verlenen voor [verzoekster1], als bedoeld in artikel 7:7 Wet verplichte geestelijk gezondheidszorg (verder: Wvggz). [verzoekster1] was op dat moment reeds opgenomen bij [naam1] op basis van een crisis- maatregel, geldig tot en met 16 januari 2020.
3.2. Op 16 januari 2020 heeft de rechtbank Gel- derland, zittingsplaats Zutphen, een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel op grond van de Wvggz ten aanzien van betrokke- ne voor de duur van drie weken. In die procedure is [verzoekster1] bijgestaan door mr. Kool op ba- sis van een toevoeging.
3.3. Bij mondelinge uitspraak van 20 februari 2020 is ten aanzien van [verzoekster1] een zorg- machtiging afgegeven tot het verlenen van ver- plichte zorg in het kader van de Wvggz tot uiter- lijk 20 juni 2020.
3.4. [verzoekster1] heeft in overleg met mr. Kool cassatie ingesteld tegen voornoemde beschikking. De cassatieadvocaat heeft op basis van een toe- voeging cassatie ingesteld namens [verzoekster1].
3.5. De Hoge Raad heeft bij zijn beschikking van 5 juni 20202 de beschikking van 16 januari 2020 vernietigd en geoordeeld dat de rechtbank Gel- derland bij de beslissing van 16 januari 2020 de wet niet in acht heeft genomen. Volgens de Hoge Raad is aan de voorwaarde van art. 5:7, onder d. Wvggz niet voldaan, omdat de psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven kort voor afgifte van de verklaring zorg in de zin van de Wvggz aan betrokkene heeft verleend. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar de recht- bank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor verdere behandeling en beslissing.
3.6. De rechtbank Gelderland heeft bij beschik- king van 20 juli 20203 het oorspronkelijke verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.
3.7. Bij brief van 16 april 2021 heeft de Raad voor Rechtsbijstand een beschikking gegeven waarbij op grond van artikel 34g lid 1 sub a Wet op de rechtsbijstand (Wrb) de toevoeging is ingetrok- ken.
4. De omvang van het geschil
4.1 Op 8 december 2020 heeft mr. Kool namens [verzoekster1] een verzoekschrift tot toekenning
1 ECLI:NL:RBGEL:2021:2561
2 ECLI:NL:HR:2020:1012
3 ECLI:NL:RBGEL:2020:4238
van een schadevergoeding ingediend als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz vanwege het niet in acht nemen van de wet.
4.2. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank Mid- den-Nederland de Staat veroordeeld om een be- drag van € 7.555,- aan schadevergoeding te beta- len aan [verzoekster1]. Dit betrof de immateriële schadevergoeding voor de vrijheidsbeneming ten gevolge van de verlengde crisismachtiging. De vordering van [verzoekster1] voor de kosten voor mr. Kool ten tijde van de cassatieprocedure van
€ 1.448,37 en voor de kosten voor de cassatiead- vocaat van € 5.865,48 heeft de rechtbank afgewe- zen. Overigens is de cassatieadvocaat niet als be- langhebbende (in de zin van artikel 798 lid 1 Rv) aangemerkt in deze procedure.
4.3. In dit hoger beroep gaat het om de omvang van de materiële schade en wie aanspraak kan maken op de vergoeding daarvan. Het geschil spitst zich toe op de hiervoor genoemde bedra- gen, te weten de kosten voor mr. Kool ten tijde van de cassatieprocedure van € 1.448,37 en de kosten voor de cassatieadvocaat van € 5.865,48.
in de zaak 200.293.759
4.4. De cassatieadvocaat is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschik- king. De eerste grief ziet op de overweging van de rechtbank dat de cassatieadvocaat niet aange- merkt wordt als belanghebbende in deze zaak. De tweede grief ziet op de afwijzing van de vordering van de kosten van de cassatieadvocaat.
De cassatieadvocaat verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om de advocaatkosten voor de cassatieprocedure te ver- goeden toe te wijzen, althans de Staat (Raad voor de Rechtspraak) te veroordelen om die kosten te dragen, zoals deze zijn gevoerd dan wel deze kos- ten te begroten op een in goede justitie nader te bepalen bedrag, kosten rechtens.
in de zaak 200.295.200
4.5. [verzoekster1] is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek toe te wijzen om (de schade van [verzoekster1] wegens) de advocaatkosten van mr. Kool en de cassatieadvocaat voor de cassatieprocedure, als- mede de advocaatkosten van mr. Kool voor de procedure na terugwijzing door de Hoge Raad te
vergoeden, althans de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak) te veroordelen om die kosten te dragen, zoals deze zijn gevorderd dan wel deze kosten te begroten op een in goede justitie nader te bepalen bedrag, kosten rechtens.
in de zaak 200.295.201
4.6. Mr. Xxxx is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij ver- zoekt het hof de bestreden beschikking te vernie- tigen en opnieuw beschikkende haar kosten en die van de cassatieadvocaat voor de cassatieproce- dure, alsmede haar kosten voor de procedure na terugverwijzing door de Hoge Raad te vergoeden, althans de Staat der Nederlanden (Raad voor de Rechtspraak) te veroordelen om die kosten te dra- gen, zoals deze zijn gevorderd dan wel deze kos- ten te begroten op een in goede justitie nader te bepalen bedrag, kosten rechtens.
4.7. De staat voert in alle zaken verweer en ver- zoekt het hof de bestreden beschikking te be- krachtigen, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
in de zaken 200.293.759, 200.295.200 en
200.295.201
5.1. Het hof dient allereerst ambtshalve te beoor- delen of [verzoekster1], de cassatieadvocaat en mr. Kool in hun verzoeken in hoger beroep kun- nen worden ontvangen.
5.2. Volgens het bepaalde in artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan tegen een eindbeschikking hoger beroep worden inge- steld door de verzoeker en de belanghebbenden. Vast staat dat [verzoekster1] het verzoek in eerste aanleg heeft ingediend. Daarmee heeft [verzoek- ster1] in ieder geval op deze grond toegang tot het hoger beroep.
Vervolgens is de vraag of de cassatieadvocaat en mr. Kool als belanghebbenden in deze zaak kun- nen worden aangemerkt en aldus in het hoger beroep kunnen worden ontvangen. De vraag wie tot de kring van belanghebbenden behoort, dient door het hof ambtshalve te worden beantwoord. Het hof is daarbij niet gebonden aan wat de recht- bank hierover heeft beslist.
5.3. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oor- deel dat artikel 798 Rv hier niet van toepassing is. Artikel 798 Rv is van toepassing in verzoekschrift- procedures bij personen- en familierecht en dat speelt niet in deze zaak.
In artikel 6:1 lid 10 Wvggz is bepaald – voor zover hier van belang – dat in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de ver- zoekprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, met uitzondering van artikel 282, vierde lid Rv waarin voor de verweerder de mogelijkheid van het indienen van een zelfstandig, maar op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek be- trekking hebbend verzoek is opgenomen. Het verzoek om schadevergoeding moet dus buiten de in artikel 7:6 Wvggz-procedure worden inge- diend, zoals hier ook is gebeurd.
Het hof overweegt dat aangenomen mag worden dat de algemene bepalingen voor de verzoek- schriftprocedure aanvullend of overeenkomstig zijn toe te passen naast de summiere processuele bepalingen in art. 7:6 Wvggz. De wetsgeschiede- nis staat daaraan niet in de weg.4
Gelet op vorenstaande gelden in deze zaak dus, in aanvulling op de bepalingen in de Wvggz, de alge- mene regels voor verzoekschriftprocedures.
5.4. In de wet is voor zaken die niet het familie- recht betreffen niet vastgelegd wie als belangheb- bende kan worden aangemerkt. Bij de beantwoor- ding van de vraag of iemand belanghebbende is, zal een rol spelen in hoeverre deze door de uit- komst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescher- ming van dat belang of in hoeverre deze anders- zins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de proce- dure te verschijnen.5
De Staat is in deze zaak alleen aansprakelijk je- gens [verzoekster1] voor het ten onrechte verlen- gen van de crisismachtiging zodat alleen [ver- xxxxxxxx0] recht heeft op vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade. Er is geen grond voor vergoeding door de Staat van schade aan de cassatieadvocaat of mr. Kool. Het hof is daarom van oordeel dat de cassatieadvocaat en mr. Kool geen belanghebbenden in deze procedure zijn. Dat betekent dat zij niet ontvankelijk zijn in hun verzoeken (in hoger beroep) met de zaaknum- mers 200.293.759 en 200.295.201.
4 ECLI:NL:PHR:2020:799, onder nummer 2.19 5 ECLI:NL:PHR:2020:799
Kostenveroordeling
5.5. De Staat heeft het hof verzocht mr. Kool en de cassatieadvocaat te veroordelen in de proceskos- ten. Het hof ziet aanleiding dat verzoek deels toe te wijzen gelet op de grotendeels gelijkluidende verweerschriften en gelijktijdige behandeling van de zaken op de mondelinge behandeling. In de zaak 200.293.759 (de cassatieadvocaat tegen de Staat) stelt het hof de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat vast op 1/3 van het salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (ta- rief II)), zijnde € 743,-.
In de zaak 200.295.201 (mr. Kool tegen de Staat) stelt het hof de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat vast op 1/3 van het salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)), zijnde € 743,-.
In de zaak 200.295.200
5.6. [verzoekster1] heeft in haar verzoek in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de cassatieadvocaat en mr. Xxxx heeft aangemerkt als informanten. Voor zover [verzoekster1] heeft aangevoerd dat de cassatieadvocaat en mr. Kool door de rechtbank wel hadden moeten worden aangemerkt als belanghebbenden omdat zij een materieel belang hebben verwijst het hof naar de overweging hiervoor onder 5.4. De grieven 1 en 2 falen.
5.7. Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan een betrokkene de rechter verzoeken tot schade- vergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen. Vast staat dat de wet niet in acht is genomen door de rechtbank Gelderland bij de beslissing van 16 januari 2020. Dit betekent dat [verzoekster1] recht heeft op schadevergoe- ding, maar dit is ook niet in geschil tussen partij- en.
5.8. In deze zaak voert [verzoekster1] aan dat zij door de beslissing van de rechtbank Gelderland schade heeft geleden, waaronder de kosten voor de cassatieadvocaat en mr. Kool. Volgens [ver- xxxxxxxx0] moet het uitgangspunt zijn dat zij in een vermogenspositie komt te verkeren waarin zij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeur- tenis zou hebben verkeerd. De kosten van mr. Kool en de cassatieadvocaat mogen daarom niet ten laste van haar komen.
5.9. Het gaat hier om een verzoek (vordering) tot schadevergoeding dat is gebaseerd op de wettelij-
ke bepaling van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Naar het oordeel van het hof zijn de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW (de artikel 6:95 e.v. BW) hier- op van overeenkomstige toepassing. Volgens arti- kel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW komen de rede- lijke kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmer- king. Hiervoor geldt verder de zogenoemde ‘dub- bele redelijkheidstoets’: het moet redelijk zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van die kosten moeten ook redelijk zijn. Volgens lid 3 van de genoemde bepaling zijn de regels van lid 2 niet van toepassing voor zover het de vergoeding van proceskosten betreft; daarvoor gelden weer bij- zondere regels in de artikelen 241 e.v. Rv.
5.10. Ten aanzien van de kosten van mr. Kool van
€ 1.448,37, overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken en wat ter mondelinge behande- ling is besproken blijkt dat mr. Xxxx een toevoe- ging heeft gekregen voor de werkzaamheden die zij in de procedure bij de rechtbank over de crisis- machtiging voor [verzoekster1] heeft verricht. Mr. Xxxx heeft met [verzoekster1] en de cassatie- advocaat overleg en contact gehad voor, tijdens en na de cassatieprocedure over de procedure bij de Hoge Raad. Deze kosten heeft mr. Kool niet gede- clareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand omdat zij meent dat een derde (de Staat) hiervoor aanspra- kelijk is. Ook stelt mr. Kool dat deze werkzaamhe- den vallen buiten het bereik van de toevoeging voor de procedure in eerste instantie over de cri- sismaatregel, omdat sprake is van diversiteit van procedures en omdat voor werkzaamheden in cassatie geen adviestoevoegingen worden ver- leend. Daarnaast acht zij het toevoegingstarief te laag.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de toevoeging geacht kan worden de door mr. Kool gemaakte kosten voor bijstand en advies te ver- goeden. Ook heeft mr. Kool de mogelijkheid om
Op 12 juni 2020 heeft de cassatieadvocaat een factuur opgemaakt voor 23,05 uren x € 210,-, to- taal € 5.865,48 inclusief btw. De door de cassatie- advocaat gemaakte kosten zijn door [verzoek- ster1] nog niet voldaan, maar dit doet niet af aan de verplichting die [verzoekster1] heeft om deze kosten aan de cassatieadvocaat te voldoen. An- ders dan de Staat aanvoert zijn de kosten van de cassatieadvocaat geen proceskosten, maar vallen deze onder artikel 6:96 lid 2 BW. Het is vermo- gensschade van [verzoekster1] ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in verband met de gegeven crisismachtiging6. Het gaat hier niet om buitengerechtelijke kosten die in de procedure “van kleur verschieten”. Zoals hiervoor onder 5.3 overwegen volgt uit het wettelijk systeem immers dat een afzonderlijke procedure nodig is om de schade die voortvloeit uit de ten onrechte verleen- de machtiging vergoed te krijgen. Zouden de ad- vocaatkosten die gemaakt zijn in de eerste proce- dure waarin de rechtmatigheid van de machtiging wordt getoetst slechts forfaitair vergoed worden, dan is dit in strijd met het uitgangspunt dat de benadeelde weer in dezelfde vermogenspositie moet worden gebracht als vóór de aansprakelijk- heid scheppende gebeurtenis. Van het bedrag van
€ 5.865,48 is op toevoegingsbasis niets vergoed gekregen. Hoewel in eerste instantie een toevoe- ging is verleend, is deze bij brief van 16 april 2021 op nihil gesteld en ingetrokken. De cassatieadvo- caat heeft op de mondelinge behandeling toege- licht waarom de toevoeging is ingetrokken. Zij heeft hierover ook uitvoerig gecommuniceerd met de Raad voor Rechtsbijstand en de corres- pondentie overgelegd. Of, zoals de Staat aanvoert, de cassatieadvocaat de intrekking van de toevoe- ging had moeten aanvechten kan in het midden blijven, omdat het [verzoekster1] hoe dan ook vrij staat wel of niet gebruik te maken van de toevoe- ging7.
bij de Raad een verzoek in te dienen om extra
uren te laten uitbetalen. Desgevraagd heeft mr. Kool verklaard zo’n verzoek niet ingediend te hebben, omdat het te veel tijd kost en meestal wordt afgewezen. Naar het oordeel van het hof zijn deze (advocaat)kosten van mr. Kool dan ook geen redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Grief 4 faalt.
5.11. Ten aanzien van de kosten van de cassatiead- vocaat overweegt het hof als volgt.
Tussen [verzoekster1] en de cassatieadvocaat is een overeenkomst tot dienstverlening gesloten.
6 Zie Dijkers, W.J.A.M. e.a. - SDU Commentaar - Com- mentaar Gezondheidsrecht, Art. 35 - Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, para- graaf 3.15: “Tot de voor vergoeding aanmerking te brengen proceskosten in de artikel 35-procedure (Hof: Wet BOPZ), behoren niet de proceskosten die betrok- kene heeft gemaakt in de voorafgaande machtigings- procedure, die kosten gelden in de opvolgende proce- dure als schade dat (die) is voortgevloeid uit het eerdere onrechtmatig handelen van rechter of officier.”
7 ECLI:NL:HR:1991:ZC0397
Daarbij komt nog het volgende. Als een partij in het kader van haar verplichting tot beperking van haar schade de intrekking van de toevoeging zou moeten aanvechten dan wordt – bij honorering daarvan – de schade van de partij als het ware verlegd naar de advocaat die voor die partij op- komt. De ‘schade’ voor de Staat beperkt zich dan tot de toevoeging. Dat wringt in gevallen als deze
– veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoek- ster1] van de proceskosten, aan de zijde van [ver- xxxxxxxx0] begroot op € 2.228,-;
– verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voor- raad.
– wijst het meer of anders verzochte af.
NOOT
in het bijzonder omdat het de Staat (rechtspraak) is die onrechtmatig heeft gehandeld door [ver-
xxxxxxxx0] te lang gesloten geplaatst te houden.
5.12. Het hof acht het redelijk dat de cassatieadvo- caat deze kosten heeft gemaakt en acht ook de hoogte van de kosten redelijk. Gelet op voren- staande is de Staat gehouden die schade aan [ver- xxxxxxxx0] te vergoeden. Grief 3 slaagt.
Kostenveroordeling
5.13. [verzoekster1] heeft het hof verzocht de Staat te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet aanleiding dat verzoek toe te wijzen en zal de Staat, als de meest in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [verzoekster1] vast op salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het li- quidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)).
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep: in de zaak 200.293.759
– verklaart de cassatieadvocaat niet ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
– veroordeelt de cassatieadvocaat tot betaling aan de Staat van de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 743,-;
in de zaak 200.295.201
– verklaart mr. Xxxx niet ontvankelijk in haar ver- zoek in hoger beroep;
– veroordeelt mr. Kool tot betaling aan de Staat van de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 743,-;
in de zaak 200.295.200
– vernietigt rechtbank Midden-Nederland, loca- tie Utrecht, van 15 februari 2021 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende;
– veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoek- ster1] van een bedrag van € 5.865,48 als schade- vergoeding;
1) De bovenstaande uitspraak ziet op diverse ho- ger beroepen in een schadevergoedingszaak op grond van de Wvggz. De rechtbank had in januari 2020 namelijk een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleend, terwijl de me- dische verklaring die daaraan ten grondslag lag niet door een onafhankelijk psychiater was opge- steld. De Hoge Raad heeft op 5 juni 2020 de be- schikking van de rechtbank vernietigd.
2) Daarop verzocht de betrokkene om schadever- goeding ten laste van de Staat in verband met het niet naleven van de wet. De rechtbank had aan haar een bedrag van € 7.555 toegekend ter vergoeding van immateriële schade als gevolg van de – achteraf gebleken – onrechtmatige vrij- heidsbeneming. De betrokkene had ook verzocht om vergoeding van de kosten van haar advocaat in feitelijke instantie ten tijde van de cassatiepro- cedure en de kosten van de cassatieadvocaat. Dat verzoek had de rechtbank echter afgewezen.1 Tegen die laatste afwijzingen van de (beide) ad- vocaatkosten hebben zowel de betrokkene als de twee betrokken advocaten hoger beroep inge- steld.
3) Het hof oordeelde ten eerste dat beide advoca- ten geen belanghebbende zijn in hun schadever- goedingsverzoeken. Het hof kwam (dus) alleen toe aan de vraag of óók de kosten van de betrok- kene voor haar beide advocaten in aanmerking kwamen voor vergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz. Het hof oordeelde dat de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW (art. 6:95 e.v. BW) op de schadevergoedingsregeling op grond van de Wvggz van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van die regeling komen de redelijke kos- ten voor vaststelling van schade en aansprake-
1 Rb. Midden-Nederland 15 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2561.
lijkheid voor vergoeding in aanmerking, tenzij het gaat om een vergoeding van proceskosten (art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b en lid 3 BW jo. art. 241 e.v. Rv). Het hof oordeelde dat de werk- zaamheden van de advocaat in feitelijke instantie onder de toevoeging vielen en dat de advocaat zo nodig om extra uren had kunnen verzoeken bij de Raad voor Rechtsbijstand. Met dit oordeel lijkt het hof wat kort door de bocht te gaan. Het hof gaat namelijk niet in op de verweren van de ad- vocaat dat, kort gezegd, de advieswerkzaamhe- den rondom de cassatieprocedure (overleg en contact voor, tijdens en na de cassatieprocedure) buiten het bereik van de toevoeging vallen en omdat volgens de advocaat in cassatie geen ad- viestoevoegingen worden verleend (r.o. 5.10).
4) Wat betreft de kosten van de cassatieadvocaat overwoog het hof dat deze kosten geen proces- kosten zijn, maar vallen onder art. 6:96 lid 2 BW, omdat het gaat om kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in verband met de gegeven crisismaatregel. Volgens het hof volgt uit het wettelijk systeem namelijk dat een afzon- derlijke procedure nodig is om de schade die voortvloeit uit de ten onrechte verleende machti- ging tot voortzetting van de crisismaatregel ver- goed te krijgen. In zo’n procedure kan op zichzelf geen schadevergoeding worden toegekend. Voorts was geen sprake van rechtsbijstand op basis van een toevoeging. Dat de betrokkene daarop wellicht wel recht had doet daaraan niet af, omdat het een betrokkene vrijstaat om daar- van gebruik te maken of niet. Het hof oordeelde dat de Staat gehouden was om de kosten van de cassatieadvocaat te vergoeden.
BW.2 Ook te noemen is het vereiste van causaal verband.3 Overigens lijkt het alleszins verdedig- baar dat de wettelijke regeling van het BW in al- gemene zin van overeenkomstige toepassing is, maar daarbij dient wel de (rechts)praktijk van de Wvggz in ogenschouw te worden genomen.
6) Interessant aan deze uitspraak is dat het hof uitdrukkelijk oordeelt over materiële schade. In de vele andere uitspraken over schadevergoe- ding op grond van de Wvggz gaat het in de regel namelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van spanning, frustratie, stress en on- zekerheid. Op het punt van materiële schade is eerder al door rechters overwogen dat het ver- zoek om vergoeding van materiële schade vol- doende moet zijn onderbouwd. Wordt die schade betwist, dan volstaat een begroting zonder nade- re stukken niet.4 In de tussentijd kende de recht- bank Oost-Brabant aan een betrokkene een ver- goeding toe voor materiële schade in de vorm van gederfde inkomsten door de – achteraf ge- bleken – onrechtmatige verplichte opname, waar- tegen de officier van justitie overigens geen ver- weer had gevoerd.5 De bovenstaande uitspraak draagt dus verder bij aan het ‘uitkristalliseren’ van de jurisprudentie op dit punt.
mr. J.F. (Xxxxxxx) Xxxxx
Advocaat gezondheidsrecht bij Holla legal & tax
5) In bovenstaande uitspraak stelt het hof duide- lijk dat afdeling 6.1.10 BW van overeenkomstige toepassing is op de schadevergoedingsregeling op grond van de Wvggz. Hoewel het hof met deze zin misschien doelt op de specifiek in deze
zaak gevorderde vergoeding van gemaakte advo-
caatkosten, komt deze zin mij op zichzelf wat on- genuanceerd voor. Zo blijkt uit de jurisprudentie wel dat er een aangepaste (verlaagde) stelplicht en bewijslast geldt in het kader van de Wvggz. In het bijzonder wat betreft vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, waarbij de rechter niet gebonden is aan de grenzen van art. 6:106
2 HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806,
r.o. 4.4, «JGz» 2021/3 m.nt. X.X.X. Xxxxxxxxxx.
3 Den Haag 18 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:899,
«JGz» 2022/36 m.nt. J.F. Groen.
4 Rb Midden-Nederland 2 april 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1565, «JGz» 2021/43, m.nt.
W.J. Dijkers.
5 Rb Oost-Brabant 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:4480.
11
Xxx moeder gezien worden als nabestaande in een beroepsprocedure en daarbij een verzoek om schadevergoeding indienen?
Rechtbank Den Haag
15 november 2022, C/09/625429,
ECLI:NL:RBDHA:2022:12104
(mr. E.M.M. Xxxxxxx) Noot Redactie
Beroep tegen crisismaatregel. Schadevergoe- ding. Overnemen procedure na overlijden.
oNotRe[dactie Wvggz art. 7:6, 10:12 lid 1]
Volgens de oorspronkelijk verzoekster is de crisis- maatregel onrechtmatig tot stand gekomen om- dat de medische verklaring niet was opgemaakt door een onafhankelijk psychiater. Verzocht wordt de gegrondverklaring van het verzoek en toeken- ning van schadevergoeding. Betrokkene overlijdt vervolgens en de moeder neemt de procedure over. De rechtbank oordeelt dat moeder als be- langhebbende kan worden aangemerkt.
Beroep tegen een crisismaatregel en verzoek tot schadevergoeding
Beschikking naar aanleiding van het op 21 febru- ari 2022 ingediend beroep ex artikel 7:6 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) tegen een crisismaatregel, ten aanzien van:
[de vrouw01],
hierna te noemen: verzoekster,
geboren op [geboortedatum01] 1987 te [geboor- teplaats01],
overleden op 28 februari 2022,
advocaat: mr. G.E.M. Later te ’s-Gravenhage, alsmede het verzoek ter verkrijging van een be- slissing over een verzoek om schadevergoeding ex art. 10:12 Wvggz, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage.
Rechtbank:
1. Het procesverloop
Bij verzoekschrift heeft verzoekster beroep xxxx- xxxxx tegen de door de burgemeester van de ge- meente ’s-Gravenhage op 31 januari 2022 jegens haar opgelegde crisismaatregel.
Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
– een beslissing van de burgemeester d.d. 31 janu- ari 2022 houdende het opleggen van de crisis- maatregel;
– een op 31 januari 2022 ondertekende medische verklaring van mw. drs. [naam01], psychiater;
– het verzoek tot voortzetting van de crisismaat- regel van de officier van justitie van 1 februari 2022;
– de beschikking van de rechtbank van 4 februari 2022 op het verzoek tot voortzetting van de crisis- maatregel.
Bij e-mailbericht van 26 september 2022 van de gemeente ’s-Gravenhage heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
– de beschikking van de burgemeester van 31 ja- nuari 2022;
– het hoorverslag;
– de medische verklaring;
– een verklaring van de psychiater mw. drs. [naam01];
– het episodejournaal;
– een screenshot van het zoekresultaat in het dos- sier van xxxxxxxxxxx.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022.
Ter zitting zijn de volgende personen door de rechtbank gehoord:
– de moeder van xxxxxxxxxxx, mw. [de moeder01], bijgestaan door mr. G.E.M. Later;
– de psychiater, mw. [naam02], werkzaam bij Par- nassia;
– mw. [naam03], namens Parnassia;
– dhr. [naam04], namens de gemeente Den Haag.
2. Feiten en omstandigheden
Op 31 januari 2022 om 02:00 uur is verzoekster onderzocht door de psychiater mw. drs. [naam01].
– De burgemeester heeft op grond van deze medi- sche verklaring ten aanzien van verzoekster op 31 januari 2022 een crisismaatregel op grond van artikel 7:1 lid 1 Wvggz genomen.
– Bij beschikking van de rechtbank van 4 februari 2022 is het verzoek tot machtiging tot voortzet-