Contract
Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. X.X. xxx Xxxxxxxxx, voorzitter, mevrouw X.X. Xxxxxx-Xxxx, lid-beroepsgenoot, de heer X.X. Xxxx, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[vader], hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:
[jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI} te [plaatsnaam 1], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 25 februari 2019;
– het verweerschrift ontvangen op 17 april 2019.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 3 juni 2019 in aanwezigheid van de vader en de jeugdprofessional. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling een tweede secretaris aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
De vader heeft een minderjarige zoon, geboren in 2004. Voordat de zoon één jaar was, is de moeder met hem vertrokken en is zij bij haar moeder en broer ingetrokken.
2.2
De vader en de moeder zijn op 12 juni 2006 gescheiden. Zij zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de zoon.
2.3
Bij beschikking van 1 april 2011 heeft de kinderrechter de zoon onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [BJZ] [provincienaam], hierna te noemen: BJZ, voor de duur van twaalf maanden. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
2.4
Op verzoek van XXX heeft de kinderrechter bij beschikking van 11 november 2013 een machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een verblijf accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs verleend. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 1 oktober 2017.
2.5
De zoon is eind 2013 bij [het kinderhuis], kinderhuis [plaatsnaam 2] (verder: het kinderhuis) geplaatst.
2.6
Op 20 mei 2016 is de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgedragen van BJZ aan de GI.
2.7
In juni 2017 hebben de jeugdprofessional en zijn collega jeugdprofessional de casus overgenomen van twee collega’s.
2.8
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 31 maart 2017, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon is verlengd. In de beschikking van 28 juni 2017 overweegt het gerechtshof als volgt: “Gelet op de verharde strijd waarin de ouders al jarenlang met elkaar verwikkeld zijn en het effect dat dit heeft op [de zoon], heeft het hof ter zitting aan de ouders een voorstel gedaan, inhoudende dat zij voor de periode van een half jaar op geen enkele wijze contact met elkaar zullen zoeken, of onderhouden, ook niet per e-mail of geschrift. Dit wordt de ‘schotten’ aanpak genoemd: er wordt als het ware een schot tussen de ouders geplaatst. Gedurende zo’n periode verlopen alle contacten op ouderniveau via de GI. In die periode kan het kind zowel bij de vader als bij de moeder verkeren. Deze periode wordt benut om rust te creëren: rust voor de ouders en met name voor [de zoon]”.
2.9
Op 28 augustus 2017 heeft de vader zich gewend tot de klachtencommissie van de GI met drie klachten. De mondelinge behandeling hiervan heeft op 10 november 2017 plaatsgevonden. In de uitspraak van de klachtencommissie van de GI van 27 november 2017 is onder meer het volgende overwogen: “Het behoort niet tot de bevoegdheden van de klachtencommissie om zich uit te spreken over het verzoek tot wijziging van een jeugdbeschermer. De klachtencommissie kiest er echter in deze casus voor wel een wijziging van jeugdbeschermer aan te bevelen. De klachtencommissie ziet niet dat vader en [de GI] anders uit de geconstateerde patstelling komen.” De klachtencommissie van de GI heeft twee klachtonderdelen (I en II) gegrond verklaard.
2.10
Op 13 september 2017 heeft een (klacht)gesprek plaatsgevonden tussen onder meer de vader, de jeugdprofessional en de collega jeugdprofessional (zie onder 2.7). In het gespreksverslag van 1 november 2017 is het volgende opgenomen: “Daarnaast heeft [de vader] een persoonlijke klacht tegen [de jeugdprofessional], omdat deze op 22 en 23 augustus naar [de zoon] is gegaan op [het kinderhuis] om te bespreken dat hij op 28 augustus naar [naam school] zou gaan. [De jeugdprofessional] geeft aan dat hij op 22 augustus naar [de zoon] is gegaan omdat hij ervan uit ging dat het allemaal geregeld was en niet wist dat er alsnog een toetsing door de Raad van de Kinderbescherming moest gebeuren. Om die reden is [de jeugdprofessional] op 23 augustus wederom naar [de zoon] toegegaan om het terug te draaien. [De zoon] accepteerde teleurgesteld de mededeling. [De jeugdprofessional] geeft toe dat hij te voorbarig is geweest en dat het niet handig was om het zo te doen. Hij biedt hiervoor zijn excuses aan [de vader] aan, maar deze worden niet geaccepteerd.”
2.11
Op 1 oktober 2017 is de zoon bij de moeder gaan wonen. Het is een proefplaatsing onder intensieve begeleiding van [de jeugdhulpinstelling] (verder: de jeugdhulpinstelling). Daarbij was het de bedoeling dat de zoon tien dagen bij de moeder en vier dagen bij vader zou gaan wonen om te bekijken of het perspectief van de zoon bij de moeder ligt, bij de vader of elders. Deze verdeling tussen de moeder en de vader is niet doorgegaan.
2.12
In verband met een ingediende klacht van de vader tegen de jeugdprofessional, is de jeugdprofessional vanaf november 2017 niet meer bij de casus betrokken, en heeft de collega jeugdprofessional de casus alleen voortgezet.
2.13
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
De kern van de klacht is dat de jeugdprofessional op een onjuiste manier contact heeft opgenomen met de zoon, dat hij de vader niet of onvoldoende heeft geïnformeerd en dat hij niet goed met de vader heeft gecommuniceerd.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de zoon op een onjuiste manier benaderd.
3.2.2
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de zoon belast met een geheim en hem in augustus 2017 toegezegd dat hij weer bij de moeder mocht wonen. De jeugdprofessional heeft de vader hier niet over geïnformeerd. De vader heeft daar een klacht over ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Op 25 september 2017 zegt de jeugdprofessional toe om samen met een collega langs te komen om te spreken over zijn acties. De afspraak is echter afgebeld. Daarna heeft de vader de
jeugdprofessional nog slechts één keer telefonisch gesproken. Vanaf 3 oktober 2017 heeft de vader niets meer van de jeugdprofessional vernomen. De klacht is door de klachtencommissie gegrond verklaard.
3.2.3
De jeugdprofessional voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De kinderrechter heeft de GI de opdracht gegeven om volgens de zogenaamde ‘schottenbenadering’ een woonplek en omgang voor de zoon te regelen, omdat de ouders er samen niet uitkwamen en de zoon bovendien de leefgroep bij het kinderhuis was ontgroeid en klaar was met de basisschool. De jeugdprofessional is op 22 augustus 2017 naar de zoon gegaan om hem hierover te spreken. Tijdens dit gesprek heeft de jeugdprofessional tegen de zoon gezegd dat hij met ingang van het komende schooljaar naar een nieuwe school zou gaan. Tevens heeft de jeugdprofessional tegen de zoon gezegd dat hij als proefplaatsing tien dagen bij de moeder en vier dagen bij de vader zou gaan wonen en dat de uithuisplaatsing niet verlengd zou worden. Dit was contractueel vastgelegd en dat contract is per aangetekende post naar de vader gestuurd. De post kwam echter ongeopend en niet geaccepteerd retour bij de GI. Tijdens een telefoongesprek met de vader heeft de jeugdprofessional aangeboden om het contract voor ondertekening alsnog te verzenden, omdat deze formaliteit geregeld moest worden. De jeugdprofessional heeft in het gesprek met de zoon voorbarig gehandeld, omdat de jeugdprofessional niet wist dat er eerst een toetsing naar de beëindiging van de uithuisplaatsing door de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de RvdK) verricht moest worden. Daarom is de jeugdprofessional de volgende dag, op 23 augustus 2017, terug gegaan naar de zoon om hem te vertellen dat hij te snel toezeggingen heeft gedaan. Hij heeft de zoon gezegd dat hij hierover in het weekend beter niet met de vader kon praten, omdat hij dan misschien een vervelend weekend zou hebben. Op kindniveau heeft de jeugdprofessional tegen de zoon gezegd dat zij daarom een soort geheimpje hadden. Niet met de bedoeling om een echt geheim te hebben, maar om de zoon in bescherming te nemen.
3.2.4
Het College overweegt als volgt:
Voor het College staat voldoende vast dat de zoon in de zomer van 2017 niet langer in het kinderhuis kon blijven en dat er daarom een woonplek en een middelbare school voor hem moest worden gezocht. Xxxx staat ook dat de jeugdprofessional op 22 augustus 2017 naar de zoon is toegegaan om hem te informeren dat hij met een aantal dagen het kinderhuis zou kunnen verlaten en op maandag 28 augustus 2017 kon starten op de middelbare school in de woonplaats van de moeder. Omdat de jeugdprofessional kennelijk kort daarop tot de ontdekking kwam dat het voornemen tot beëindiging
van de machtiging tot uithuisplaatsing niet was getoetst door de RvdK, is de jeugdprofessional een dag later, op 23 augustus 2017, opnieuw langs gegaan bij de zoon om hem te vertellen dat hij voorbarig is geweest, en dat de zoon nog enige tijd in het kinderhuis moest blijven. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional op 13 september 2017 tijdens een gesprek met de vader heeft erkend dat hij jegens de zoon voorbarig is geweest en zijn excuses heeft aangeboden. De jeugdprofessional heeft zijn verontschuldigingen herhaald in zijn schriftelijke verweer, als ook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht. Desondanks is het College van oordeel dat deze handelswijze jegens de zoon uiterst onzorgvuldig en onhandig is geweest. Deze aangelegenheid
moet voor de zoon, die al jaren uit huis is geplaatst, zo evident belangrijk zijn, dat de jeugdprofessional van te voren volledige zekerheid had moeten hebben over het te volgen traject en daar geen enkel risico in had mogen nemen. Daarnaast begrijpt het College dat de jeugdprofessional tijdens het tweede gesprek op 23 augustus 2017 tegen de zoon heeft gezegd dat hij over deze voorbarige toezeggingen beter niet met de vader kon praten, en dat de jeugdprofessional dat xxxxxxxxx ‘een geheimpje’ heeft genoemd. Hoewel het College de jeugdprofessional in zijn verweer kan volgen dat hij met dit geheimpje de zoon heeft willen beschermen, acht het College het voor de zoon, mede ook gezien zijn loyaliteitsprobleem, een te zware belasting hem aan te raden hier niet met de vader over te praten. Nu de jeugdprofessional, naar het oordeel van het College zijn beroep onvoldoende deskundig heeft uitgeoefend doordat hij met de zoon gesproken heeft over de beëindiging van de uithuisplaatsing, zonder zich kennelijk te realiseren dat een dergelijke beslissing eerst getoetst moet worden door de RvdK, heeft de jeugdprofessional artikel B (Bevorderen deskundigheid) van de Beroepscode geschonden. Het College acht het handelen van de jeugdprofessional tevens in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode, nu de jeugdprofessional zich in deze casus kennelijk onvoldoende bewust is geweest van zijn verantwoordelijkheid jegens de zoon, door hem binnen twee dagen tegenstrijdige berichten te geven. Daarmee heeft de jeugdprofessional het vertrouwen van de zoon in de jeugdzorg geschaad. Naar het oordeel van het College is de jeugdprofessional met zijn handelen niet gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening.
3.2.5
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de vader niet geïnformeerd over enkele belangrijke beslissingen.
3.3.2
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft belangrijke beslissingen genomen, zoals het terugplaatsen van de zoon bij de moeder, waarover de vader niet is geïnformeerd. Tijdens het bemiddelingsgesprek op 13 september 2017 stelt de jeugdprofessional dat hij een brief aan het schrijven is, maar deze niet heeft opgestuurd omdat hij ervan uit gaat dat de vader het niet eens is met de beslissing. Ook verstrekt de jeugdprofessional verdere inhoudelijke informatie niet aan de vader, terwijl na het opvragen van het dossier blijkt dat de jeugdprofessional een verzoek aan de RvdK heeft gedaan.
De RvdK heeft de jeugdprofessional geadviseerd om de vader meer te betrekken bij de besluitvorming
en hier heeft de jeugdprofessional geen gehoor aan gegeven. Tot slot heeft de jeugdprofessional nooit een reactie gegeven op de brieven aan hem, alsmede op de uitspraak van de klachtencommissie van de GI.
3.3.3
De jeugdprofessional voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De vader was het niet eens met de beslissing omtrent de nieuwe school, en kwam met veel verwijten naar de jeugdprofessional toe. Omdat er geen samenwerking meer mogelijk was tussen de vader en de jeugdprofessional heeft de GI besloten om de jeugdprofessional niet verder te laten gaan met deze casus. De collega jeugdprofessional is als enige jeugdprofessional bij de casus betrokken gebleven. De GI heeft dit tijdens de mondelinge behandeling van de klachtencommissie op 27 november 2017 aan de vader medegedeeld. De jeugdprofessional heeft zich verder niet meer met de zoon bemoeid, maar werd er door de vader nog wel steeds bij betrokken.
3.3.4
Het College overweegt als volgt:
Voor het College staat vast de zoon vanaf 1 oktober 2017 volledig bij de moeder is geplaatst. Op 13 september 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de vader, zijn partner, de jeugdprofessional en de collega jeugdprofessional, waaruit blijkt dat de vader op 28 augustus 2017 een klacht heeft ingediend tegen de jeugdprofessional naar aanleiding van de wijze waarop hij op 22 en 23 augustus 2017 de zoon heeft benaderd, zoals reeds aan de orde is geweest onder klachtonderdeel I. Het College ziet vervolgens in het dossier een brief van 3 oktober 2017 van de jeugdprofessional aan de vader, waarin staat dat die dag telefonisch contact is geweest over het toekomstige traject van de zoon. In deze brief leest het College dat op 23 september 2017 het contract is gestuurd met betrekking tot deze proefplaatsing, doch dat de post kennelijk door de vader niet is geaccepteerd. In genoemde brief schrijft de jeugdprofessional dat hij dit daarom nogmaals aan de vader voorlegt. Tevens is in het dossier een brief van 19 september 2017 aanwezig van de manager van de GI aan de vader. Uit dat schrijven leidt het College af dat de vader, na de eerdergenoemde, voorbarige toezeggingen door de jeugdprofessional aan de zoon in augustus 2017, de jeugdprofessional kennelijk geen toestemming meer verleent nog contact met de zoon te hebben. De manager dringt er – na een oproep hiertoe van het kinderhuis – bij de vader op aan de jeugdbeschermer wel bij de zoon toe te laten. Het College heeft vastgesteld dat de GI uiteindelijk in november 2017, naar aanleiding van de door de vader bij de klachtencommissie van de GI ingediende klacht tegen de jeugdprofessional, besloten heeft de jeugdprofessional van de casus af te halen. Voor het College is voldoende duidelijk geworden dat de communicatie tussen de jeugdprofessional en de vader moeizaam verlopen is. Uit diverse beschikkingen van de kinderrechter komt naar voren dat de vader op geen enkele manier meer in gesprek wilde met de jeugdprofessional, en dat daartoe tevergeefs diverse pogingen zijn gedaan. Het College overweegt dat de jeugdprofessional, gezien de complexheid van de casus en de opstelling van de vader, in de relatief korte tijd dat hij actief is geweest in de casus, voldoende inspanningen heeft verricht om de vader te betrekken en te informeren over beslissingen. Wellicht had het handelen van de jeugdprofessional op bepaalde momenten beter gekund, maar dat wordt niet getoetst door de tuchtrechter. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit deel van de klacht dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarbij overweegt het College dat
de vader een aandeel heeft gehad in de moeizame samenwerking, en vanaf een bepaald moment zelfs helemaal geen contact meer wenste met de jeugdprofessional.
De vader heeft tevens gesteld dat hij, nadat de jeugdprofessional in november 2017 van de casus
is afgehaald, niets meer van de jeugdprofessional vernomen heeft. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd toegelicht dat hij op aanraden van de GI geen contact meer heeft opgenomen met de vader. Het College overweegt echter dat op grond van artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode de jeugdprofessional zelf verantwoordelijk is voor het zorgvuldig afsluiten van de hulpverlening. Deze wijze van afsluiting staat los van de vraag waarom, of op wiens verzoek de hulpverlening al dan niet is beëindigd. Onder zorgvuldige afsluiting van hulpverlening wordt onder meer verstaan dat een jeugdprofessional de beslissing verantwoordt tegenover de cliënt. Daarnaast begeleidt de jeugdprofessional – indien aan de orde – eventueel bij een verwijzing en is hij bereid tot nazorg.
Volgens het College is voldoende gebleken dat de vader tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie op 10 november 2017 vernomen heeft dat de jeugdprofessional van de casus zou worden gehaald. Dat de jeugdprofessional daarna geen contact meer heeft gehad met de vader, kan niet gezien worden als een zorgvuldige beëindiging van de professionele relatie.
Daaraan doet niet af dat de GI daar volgens de jeugdprofessional op heeft aangestuurd. Door deze wijze van afronding wist de vader onvoldoende waar hij aan toe was. Derhalve is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet in lijn gehandeld heeft met het hierboven genoemde artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode en wordt dit deel van de klacht in zoverre gegrond verklaard.
3.3.5
Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, voor zover het betrekking heeft op het niet zorgvuldig beëindigen van de professionele relatie. Voor het overige is het klachtonderdeel ongegrond.
3.4 Conclusie
3.4.1
Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot de klachtonderdelen I (geheel) en II (gedeeltelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Allereerst heeft de jeugdprofessional de zoon voorbarige toezeggingen gedaan, zonder daar op dat moment gevolg aan te kunnen geven. Voorts heeft de jeugdprofessional de professionele relatie met de vader niet zorgvuldig beëindigd. Artikel B (Bevorderen deskundigheid), artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode zijn geschonden.
Het College dient zich aldus te buigen over de op te leggen maatregel en overweegt hiertoe als volgt. Nu klachtonderdeel I geheel en klachtonderdeel II gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, is vast komen te staan dat de jeugdprofessional verwijtbaar tekort is geschoten in zijn beroepsuitoefening, hetgeen het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd. Het College ziet een jeugdprofessional die geprobeerd heeft het belang van de zoon voorop te stellen, zoals een goed jeugdzorgwerker betaamt, maar daarbij een onjuist inschatting heeft gemaakt met aanzienlijke gevolgen voor de zoon. Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid houdt het College echter ook rekening met de omstandigheden waaronder de jeugdprofessional gehandeld heeft. Zo is de jeugdprofessional slechts een korte periode betrokken geweest bij de casus van de vader, en is het het College daarnaast duidelijk geworden dat er sprake is geweest van een
moeizame samenwerking tussen de vader en de jeugdprofessional, waar de vader een aandeel in heeft gehad. Dat de jeugdprofessional om die reden de professionele relatie niet zorgvuldig heeft beëindigd, staat hier mogelijkerwijs mee in relatie, maar maakt niet dat het handelen in een dergelijk geval niet verwijtbaar zou zijn. Daar staat tegenover dat de jeugdprofessional zowel tijdens een gesprek met de vader op 13 september 2017, als in zijn verweerschrift en ook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zijn excuses heeft aangeboden en in die zin heeft gereflecteerd op zijn handelen, wat het College waardeert. Het College acht het onder de geschetste omstandigheden passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel I gegrond;
– verklaart klachtonderdeel II deels gegrond;
– legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 15 juli 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. X.X. xxx Xxxxxxxxx mevrouw mr. E.C.
Abbing
voorzitter secretaris