betreffende de uitvoering van deel XI van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982
OVEREENKOMST
betreffende de uitvoering van deel XI van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982
DE STATEN DIE PARTIJ ZIJN BIJ DEZE OVEREENKOMST,
ERKENNEND de belangrijke bijdrage van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 (hierna te noemen „het verdrag”) aan de handhaving van vrede, gerechtigheid en vooruitgang voor alle volken ter wereld,
OPNIEUW BEVESTIGEND dat de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht (hierna te noemen „het gebied”), alsmede de rijkdommen van het gebied, het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid zijn,
INDACHTIG het belang van het verdrag voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu en indachtig de groeiende bezorgdheid over het mondiale milieu,
BESTUDEERD HEBBEND het rapport van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties over de resultaten van het van 1990 tot 1994 tussen staten gevoerde informele overleg inzake nog niet geregelde kwesties betreffende deel XI en de daarmee samenhangende bepalingen van het verdrag (hierna te noemen
„deel XI”),
KENNISNEMEND van de politieke en economische veranderingen, waaronder de marktgerichte benaderin- gen, die van invloed zijn op de uitvoering van deel XI,
GELEID door de wens de universele deelneming aan het verdrag te vergemakkelijken,
OVERWEGEND dat een overeenkomst betreffende de uitvoering van deel XI het beste middel is om dit doel te bereiken,
ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:
Artikel 1
Uitvoering van deel XI
1. De staten die partij zijn bij deze overeenkomst nemen de verplichting op zich deel XI uit te voeren in overeen- stemming met deze overeenkomst.
2. De bijlage vormt een integrerend deel van deze over- eenkomst.
Artikel 2
Verhouding tussen deze overeenkomst en deel XI
1. De bepalingen van deze overeenkomst en deel XI worden tezamen uitgelegd en toegepast als e´e´n akte. In geval van verschillen tussen deze overeenkomst en deel XI zijn de bepalingen van deze overeenkomst doorslagge- vend.
2. De artikelen 309 tot en met 319 van het verdrag zijn op deze overeenkomst van toepassing op dezelfde wijze als op het verdrag.
Artikel 3
Ondertekening
Deze overeenkomst blijft twaalf maanden na de datum van aanneming ervan open staan voor ondertekening op de zetel van de Verenigde Naties door de staten en lichamen bedoeld in artikel 305, lid 1, onder a), c), d), e) en f), van het verdrag.
Artikel 4
Instemming om te worden gebonden
1. Na de aanneming van deze overeenkomst houdt een akte van bekrachtiging of formele bevestiging van of van toetreding tot het verdrag tevens in instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden.
2. Een staat of lichaam kan niet blijk geven van zijn instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden, indien hij c.q. het niet eerder heeft blijk gegeven of tegelijkertijd blijk geeft van zijn instemming om door het verdrag te worden gebonden.
3. Een in artikel 3 bedoelde staat of bedoeld lichaam kan uiting geven aan zijn instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden door:
a) ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, formele bevestiging of van de procedure voorzien in artikel 5;
b) ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging of formele bevestiging, gevolgd door bekrachtiging of formele bevestiging;
c) ondertekening onder voorbehoud van de procedure voorzien in artikel 5; of
d) toetreding.
4. Formele bevestiging door de lichamen bedoeld in artikel 305, lid 1, onder f), van het verdrag dient in overeenstemming te zijn met bijlage IX van het verdrag.
5. De akten van bekrachtiging, formele bevestiging of toetreding worden nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Artikel 5
Vereenvoudigde procedure
1. Een staat die of een lichaam dat voor de datum van aanneming van deze overeenkomst een akte van bekrach- tiging of formele bevestiging van of van toetreding tot het verdrag heeft nedergelegd en die c.q. dat deze overeen- komst heeft ondertekend in overeenstemming met artikel 4, lid 3, onder c), wordt geacht blijk te hebben gegeven van zijn instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden twaalf maanden na de datum van aanneming ervan, tenzij die staat of dat lichaam de depositaris voor die datum schriftelijk mededeelt dat hij
c.q. het geen gebruik wenst te maken van de in dit artikel neergelegde vereenvoudigde procedure.
2. Ingeval een zodanige mededeling wordt gedaan, wordt van instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden blijk gegeven in overeenstemming met artikel 4, lid 3, onder b).
Artikel 6
Inwerkingtreding
1. Deze overeenkomst treedt in werking 30 dagen na de datum waarop 40 staten in overeenstemming met de artikelen 4 en 5 blijk hebben gegeven van hun instem- ming om te worden gebonden, mits daartoe ten minste
zeven staten behoren van de staten bedoeld in Resolutie II, paragraaf 1, letter a), van de Derde Conferentie van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (hierna te noemen „resolutie II”) en mits ten minste vijf van die staten ontwikkelde staten zijn. Indien voor 16 november 1994 aan deze voorwaarden voor inwerkingtreding is voldaan, treedt deze overeenkomst in werking op 16 november 1994.
2. Voor elke staat die of elk lichaam dat blijk geeft van zijn instemming om door deze overeenkomst te worden gebonden nadat aan de in het eerste lid genoemde voor- waarden is voldaan, treedt deze overeenkomst in werking op de dertigste dag na de datum waarop is blijk gegeven van instemming om te worden gebonden.
Artikel 7
Voorlopige toepassing
1. Indien deze overeenkomst op 16 november 1994 niet in werking getreden, wordt zij in afwachting van haar inwerkingtreding voorlopig toegepast door:
a) de staten die hebben ingestemd met de aanneming ervan in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met uitzondering van de staten die voor 16 november 1994 de depositaris schriftelijk mededelen dat zij deze overeenkomst niet voorlopig zullen toe- passen of dat zij eerst na ondertekening of schrifte- lijke mededeling met voorlopige toepassing zullen instemmen;
b) staten en lichamen die deze overeenkomst onderteke- nen, met uitzondering van de staten of lichamen die de depositaris op het tijdstip van ondertekening schriftelijk mededelen dat zij deze overeenkomst niet voorlopig zullen toepassen;
c) staten en lichamen die instemmen met de voorlopige toepassing door de depositaris een daartoe strekkende schriftelijke mededeling te doen;
d) staten die tot deze overeenkomst toetreden.
2. Al deze staten en lichamen passen deze overeenkomst voorlopig toe in overeenstemming met hun nationale of interne wetten en voorschriften met ingang van 16 november 1994 of van de datum van ondertekening, mededeling van instemming of toetreding, indien deze datum later valt.
3. De voorlopige toepassing eindigt op de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst. In elk geval eindigt de voorlopige toepassing op 16 november 1998 indien op die datum niet is voldaan aan de in artikel 6, lid 1, genoemde voorwaarde dat ten minste zeven van de staten (waarvan ten minste vijf ontwikkelde staten moe- ten zijn) bedoeld in paragraaf 1, letter a), van resolutie II, ermede hebben ingestemd door deze overeenkomst te worden gebonden.
Artikel 8
Staten die partij zijn
1. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder „staten die partij zijn” verstaan staten die ermede hebben ingestemd door deze overeenkomst te worden gebonden en waarvoor deze overeenkomst in werking is getreden.
2. Deze overeenkomst is van overeenkomstige toepassing op de lichamen bedoeld in artikel 305, lid 1, onder c), d),
e) en f), van het verdrag, die partij bij deze overeenkomst worden in overeenstemming met de voor elk van hen geldende voorwaarden en in dier voege worden met
„staten die partij zijn” die lichamen bedoeld.
Artikel 9
Depositaris
De secretaris-generaal van de Verenigde Naties is deposi- taris van deze overeenkomst.
Artikel 10
Authentieke teksten
Het origineel van deze overeenkomst, waarvan de Ara- bische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt neder- gelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Ten blijke waarvan de ondertekenende gevolmachtigden, daartoe naar behoren gemachtigd, deze overeenkomst hebben ondertekend.
Gedaan te New York, 28 juli negentienhonderd vierennegentig.
BIJLAGE
TITEL 1
Kosten voor de staten die partij zijn en institutionele regelingen
1. De Internationale Zeebodemautoriteit (hierna te noemen „de Autoriteit”) is de organisatie door middel waarvan de staten die partij zijn bij het Verdrag, in overeenstemming met de in deel XI en in deze overeenkomst vastgestelde regeling voor het gebied, de werkzaamheden in het gebied organiseren en er toezicht op uitoefenen, vooral teneinde de rijkdommen van het gebied te beheren. De bevoegdheden en functies van de Autoriteit zijn die welke uitdrukkelijk aan haar zijn toegekend door het verdrag. De Autoriteit bezit de nadere bevoegdheden, verenigbaar met het verdrag, die haar stilzwijgend zijn toegekend en noodzakelijk zijn voor de uitoefening van deze bevoegdheden en functies ten aanzien van werkzaamheden in het gebied.
2. Teneinde de kosten voor de staten die partij zijn tot een minimum te beperken, moeten alle ingevolge het verdrag en deze overeenkomst in te stellen organen en ondergeschikte lichamen kostenbesparend te werk gaan. Dit beginsel geldt ook voor de frequentie, de duur en het rooster van vergaderingen.
3. De instelling en de functionering van de organen en ondergeschikte lichamen van de Autoriteit dienen te zijn gebaseerd op een geleidelijke verwezenlijking, waarbij rekening wordt gehouden met de functionele behoeften van de betrokken organen en ondergeschikte lichamen opdat deze zich doeltreffend kunnen kwijten van hun onderscheiden verantwoordelijkheden in de diverse ontwikkelingsfasen van de werkzaam- heden in het gebied.
4. De eerste functies van de Autoriteit bij de inwerkingtreding van het verdrag worden verricht door de Vergadering, de Raad, het Secretariaat, de Juridische en Technische Commissie en de Financiële Commissie. De functies van de Commissie voor economische planning worden verricht door de Juridische en Technische Commissie totdat de Raad anders besluit of tot de goedkeuring van het eerste werkplan voor exploitatie.
5. In de tijd tussen de inwerkingtreding van het Verdrag en de goedkeuring van het eerste werkplan voor exploitatie richt de Autoriteit zich op:
a) Het behandelen van aanvragen om goedkeuring van werkplannen voor exploratie in overeenstemming met deel XI en deze overeenkomst;
b) Het uitvoeren van besluiten van de voorbereidende commissie voor de Internationale Zeebodemautoriteit en voor het Internationale Hof voor het recht van de zee (hierna te noemen „de voorbereidende commissie”), betreffende geregistreerde pionierinvesteerders en de staten die voor hen borg staan, met inbegrip van hun rechten en verplichtingen, in overeenstemming met artikel 308, lid 5, van het verdrag en resolutie II, paragraaf 13;
c) Het toezien op de naleving van werkplannen voor exploratie die in de vorm van een contract zijn goedgekeurd;
d) Het volgen en bestuderen van trends en ontwikkelingen met betrekking tot diepzeemijnbouw, met inbegrip van een regelmatige analyse van de situatie op de wereldmarkt voor metaal en van de metaalprijzen, trends en vooruitzichten;
e) Het onderzoeken van de potentiële invloed van de winning van delfstoffen uit het gebied op de economieën van ontwikkelingslanden die deze delfstoffen uit mijnen op het land winnen, en die waarschijnlijk het ernstigst zullen worden getroffen, teneinde hun moeilijkheden tot een minimum te beperken en hen bij te staan in de aanpassing van hun economie, met inachtneming van het in dezen door de voorbereidende commissie verrichte werk;
f) Het aannemen van regels, voorschriften en procedures die nodig zijn voor het verrichten van werkzaamheden in het gebied, naarmate deze werkzaamheden voortschrijden. Niettegenstaande het bepaalde in bijlage III, artikel 17, lid 2, onder b) en c), van het verdrag wordt in deze regels, voorschriften en procedures rekening gehouden met de bepalingen van deze overeenkomst, het langdurige uitstel van de commerciële diepzeemijnbouw en het vermoedelijke tempo van werkzaamheden in het gebied;
g) Het aannemen van regels, voorschriften en procedures die toepasselijke normen behelzen voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu;
h) Het bevorderen en aanmoedigen van het verrichten van wetenschappelijk zeeonderzoek met betrekking tot werkzaamheden in het gebied en het vergaren en verspreiden van de resultaten van onderzoek en analyse, wanneer deze beschikbaar zijn, waarbij in het bijzonder de nadruk wordt gelegd op onderzoek naar de milieueffecten van werkzaamheden in het gebied;
i) Het verwerven van wetenschappelijke kennis en volgen van de ontwikkeling van voor werkzaamheden in het gebied relevante mariene technologie, met name technologie voor de bescherming en het behoud van het mariene milieu;
j) Het evalueren van beschikbare gegevens betreffende prospectie en exploratie;
k) Het tijdig opstellen van regels, voorschriften en procedures voor exploitatie, met inbegrip van regels, voorschriften en procedures betreffende de bescherming en het behoud van het mariene milieu.
6. a) Een aanvraag om goedkeuring van een werkplan voor exploratie wordt door de Raad bestudeerd na ontvangst van een aanbeveling inzake de aanvraag van de Juridische en Technische Commissie. De behandeling van een aanvraag om goedkeuring van een werkplan voor exploratie geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, met inbegrip van zijn bijlage III, en deze overeenkomst en met inachtneming van het onderstaande:
i) Een werkplan voor exploratie ingediend namens een staat of lichaam of een onderdeel van een dergelijk lichaam, bedoeld in resolutie II, paragraaf 1, letter a), onder ii) of iii), niet zijnde een geregistreerde pionierinvesteerder, die c.q. dat reeds omvangrijke werkzaamheden in het gebied had verricht voor de inwerkingtreding van het verdrag, of diens rechtsopvolger, wordt geacht te hebben voldaan aan de voor de goedkeuring van een werkplan vereiste financiële en technische voorwaarden indien de staat of staten die borg staat/staan, verklaart/verklaren dat de aanvrager een bedrag gelijk aan ten minste 30 miljoen US-dollar heeft uitgegeven aan onderzoeks- en exploratiewerkzaamheden en niet minder dan 10 procent van dat bedrag heeft uitgegeven aan de plaatsbepaling, plaatsbeschrijving en evaluatie van het in het werkplan bedoelde gebied. Indien het werkplan anderszins voldoet aan de vereisten van het verdrag en van ingevolge het verdrag aangenomen regels, voorschriften en procedures, wordt het door de Raad goedgekeurd in de vorm van een contract. De bepalingen van titel 3, paragraaf 11, van deze bijlage worden dienovereenkomstig uitgelegd en toegepast;
ii) Niettegenstaande de bepalingen van resolutie II, paragraaf 8, letter a), kan een geregistreerde pionierinvesteerder binnen 36 maanden na de inwerkingtreding van het verdrag verzoeken om goedkeuring van een werkplan voor exploratie. Het werkplan voor exploratie dient te bestaan uit bescheiden, rapporten en andere gegevens die zowel voor als na de registratie zijn voorgelegd aan de voorbereidende commissie en gaat vergezeld van een verklaring van naleving, bestaande uit een feitelijk verslag omtrent de nakoming van verplichtingen uit hoofde van de regeling inzake pionierinvesteerders, die is afgegeven door de voorbereidende commissie in overeenstem- ming met resolutie II, paragraaf 11, letter a). Dit werkplan wordt geacht te zijn goedgekeurd. Dit goedgekeurde werkplan wordt gegoten in de vorm van een contract gesloten tussen de Autoriteit en de geregistreerde pionierinvesteerder in overeenstemming met deel XI en deze overeenkomst. De ingevolge resolutie II, paragraaf 7, letter a), betaalde heffing van 250 000 US-dollar wordt beschouwd als de heffing betreffende de exploratiefase ingevolge titel 8, paragraaf 3, van deze bijlage. Titel 3, paragraaf 11, van deze bijlage wordt dienovereenkomstig uitgelegd en toegepast;
iii) In overeenstemming met het beginsel van non-discriminatie omvat een contract met een staat of lichaam of onderdeel van een dergelijk lichaam bedoeld onder a), i), regelingen die vergelijkbaar zijn met en niet minder gunstig dan die overeengekomen met een geregistreerde pionierinvesteer- der bedoeld onder a), ii). Indien staten of lichamen of onderdelen van zodanige lichamen bedoeld onder a), i), gunstiger regelingen worden toegekend, treft de Raad vergelijkbare en niet minder gunstige regelingen met betrekking tot de door de pionierinvesteerders bedoeld onder a), ii), op zich genomen rechten en verplichtingen, mits deze regelingen de belangen van de Autoriteit niet raken of schaden;
iv) Een staat die borg staat voor een aanvrage van een werkplan ingevolge de bepalingen van letter a), i) of ii), kan zijn een staat die partij is of een staat die deze overeenkomst voorlopig toepast in overeenstemming met artikel 7, dan wel een staat die in overeenstemming met lid 12 voorlopig lid van de Autoriteit is;
v) Resolutie II, paragraaf 8, letter c), wordt uitgelegd en toegepast in overeenstemming met letter a), iv).
b) De goedkeuring van een werkplan voor exploratie geschiedt in overeenstemming met artikel 153, lid 3, van het verdrag.
7. Een aanvraag om goedkeuring van een werkplan dient vergezeld te gaan van een evaluatie van de potentiële milieueffecten van de voorgestelde werkzaamheden en van een beschrijving van een programma voor oceanografisch en ecologisch onderzoek in overeenstemming met de regels, voorschriften en procedures aangenomen door de Autoriteit.
8. Onder voorbehoud van lid 6, onder a), i) of ii), wordt een aanvraag om goedkeuring van een werkplan voor exploratie behandeld in overeenstemming met de procedures neergelegd in titel 3, paragraaf 11, van deze bijlage.
9. Een werkplan voor exploratie wordt goedgekeurd voor een tijdvak van 15 jaar. Na het verstrijken van de termijn van een werkplan voor exploratie vraagt de contractant een werkplan voor exploitatie aan, tenzij de contractant dat reeds heeft gedaan of een verlenging van het werkplan voor exploratie heeft verkregen. Contractanten kunnen zulke verlengingen aanvragen voor tijdvakken van niet langer dan telkens vijf jaar. Deze verlengingen worden goedgekeurd indien de contractant te goeder trouw heeft gepoogd om te voldoen aan de vereisten van het werkplan, maar om redenen buiten zijn macht niet in staat is geweest het noodzakelijke voorbereidende werk voor de overgang naar de exploitatiefase te voltooien, of indien de heersende economische situatie het overgaan tot de exploitatiefase niet rechtvaardigt.
10. Aanwijzing van een voor de Autoriteit gereserveerd gebied in overeenstemming met bijlage III, artikel 8, van het verdrag, vindt plaats bij de goedkeuring van een aanvraag van een werkplan voor exploratie of goedkeuring van een aanvraag voor een werkplan voor exploratie en exploitatie.
11. Niettegenstaande de bepalingen van lid 9 eindigt een goedgekeurd werkplan voor exploratie waarvoor ten minste een staat die deze overeenkomst voorlopig toepast, borg staat, indien deze staat ophoudt deze overeenkomst voorlopig toe te passen en geen voorlopig lid is geworden in overeenstemming met lid 12 of indien deze staat geen partij is geworden.
12. Bij inwerkingtreding van deze overeenkomst kunnen staten en de in artikel 3 van deze overeenkomst bedoelde lichamen die in overeenstemming met artikel 7 de overeenkomst voorlopig hebben toegepast en waarvoor zij niet in werking is getreden, voorlopig lid van de Autoriteit blijven, in afwachting van de inwerkingtreding van de overeenkomst voor deze staten en lichamen, en wel in overeenstemming met de onderstaande bepalingen:
a) Indien deze overeenkomst in werking treedt voor 16 november 1996 zijn deze staten en lichamen gerechtigd voorlopig te blijven deelnemen als lid van de Autoriteit wanneer zij de depositaris van de overeenkomst mededelen dat zij voornemens zijn als voorlopig lid deel te nemen. Dit lidmaatschap eindigt hetzij op 16 november 1996, hetzij bij de inwerkingtreding van deze overeenkomst en het verdrag voor dat lid, naargelang welk van deze tijdstippen eerder valt. Op verzoek van de betrokken staat of het betrokken lichaam kan de Raad dit lidmaatschap verlengen na 16 november 1996 voor een tijdvak of tijdvakken van in totaal niet langer dan twee jaar, mits de raad ervan overtuigd is dat de betrokken staat of het betrokken lichaam te goeder trouw heeft gepoogd partij bij de overeenkomst en het verdrag te worden;
b) Indien deze overeenkomst in werking treedt na 15 november 1996 kunnen deze staten en lichamen de raad verzoeken toe te staan dat zij voorlopig lid van de Autoriteit blijven voor een tijdvak of tijdvakken tot uiterlijk 16 november 1998. De Raad staat dit lidmaatschap toe met ingang van de datum van het verzoek indien hij ervan overtuigd is dat de staat of het lichaam te goeder trouw heeft gepoogd partij bij de overeenkomst en het verdrag te worden;
c) Staten en lichamen die in overeenstemming met het bepaalde onder a) of b) voorlopig lid van de Autoriteit zijn, passen de bepalingen van deel XI en deze overeenkomst toe in overeenstemming met hun nationale of interne wetten, voorschriften en jaarlijkse begrotingstoewijzingen en hebben dezelfde rechten en verplichtingen als andere leden, met inbegrip van:
i) De verplichting bij te dragen aan de administratieve begroting van de Autoriteit in overeenstemming met de overeengekomen contributieschaal;
ii) Het recht borg te staan voor een aanvraag om goedkeuring van een werkplan voor exploratie. In het geval van lichamen waarvan de onderdelen natuurlijke personen of rechtspersonen zijn die de nationaliteit van meer dan een staat bezitten, wordt een werkplan voor exploratie slechts goedge- keurd indien alle staten waarvan de natuurlijke personen of rechtspersonen die lichamen vormen, staten zijn die partij zijn of voorlopig lid zijn;
d) Niettegenstaande de bepalingen van lid 9 eindigt een goedgekeurd werkplan in de vorm van een contract voor exploratie waarvoor ingevolge het bepaalde onder c), ii), een staat die voorlopig lid was, borg stond, indien dit lidmaatschap eindigt en de staat of het lichaam geen partij is geworden;
e) Indien dit lid heeft nagelaten zijn bijdragen te voldoen of anderszins in gebreke is gebleven zijn verplichtingen na te komen in overeenstemming met deze paragraaf, wordt zijn voorlopig lidmaatschap beëindigd.
13. De verwijzing in bijlage III, artikel 10, van het verdrag naar een prestatie die niet bevredigend is geweest, wordt zo uitgelegd dat hieronder wordt verstaan dat de contractant niet heeft voldaan aan de vereisten van een goedgekeurd werkplan ondanks een schriftelijke aanmaning of aanmaningen van de Autoriteit aan de contractant dienaangaande.
14. De Autoriteit heeft haar eigen begroting. Tot het einde van het jaar volgend op het jaar waarin deze overeenkomst in werking treedt, worden de administratieve uitgaven van de Autoriteit gedekt uit de begroting van de Verenigde Naties. Daarna worden de administratieve uitgaven van de Autoriteit gedekt uit
de bijdragen van haar leden, met inbegrip van voorlopige leden, in overeenstemming met artikel 171, onder a), en artikel 173 van het verdrag en deze overeenkomst, totdat de Autoriteit voldoende middelen uit andere bronnen heeft om deze uitgaven te dekken. De Autoriteit mag de in artikel 174, lid 1, van het verdrag bedoelde bevoegdheid om leningen aan te gaan ter financiering van haar administratieve begroting niet uitoefenen.
15. In overeenstemming met artikel 162, lid 2, onder o), ii), van het verdrag gaat de Autoriteit over tot uitwerking en aanneming van regels, voorschriften en procedures, die zijn gebaseerd op de beginselen neergelegd in de titels 2, 5, 6, 7 en 8 van deze bijlage, alsook van bijkomende regels, voorschriften en procedures nodig ter vergemakkelijking van de goedkeuring van werkplannen voor exploratie of exploitatie, en wel in overeenstemming met de onderstaande bepalingen:
a) De Raad kan tot deze uitwerking overgaan telkens wanneer hij van oordeel is dat deze regels, voorschriften of procedures vereist zijn voor het verrichten van werkzaamheden in het gebied, of wanneer hij vaststelt dat de commerciële exploitatie binnenkort zal aanvangen, dan wel op verzoek van een staat wiens onderdaan voornemens is goedkeuring van een werkplan voor exploitatie aan te vragen;
b) Indien het verzoek wordt gedaan door een in letter a bedoelde staat, voltooit de Raad, in overeenstem- ming met artikel 162, lid 2, onder o), van het verdrag, de aanneming van deze regels, voorschriften en procedures binnen twee jaar nadat het verzoek is gedaan;
c) Indien de Raad de uitwerking van de regels, voorschriften en procedures betreffende exploitatie niet binnen de voorgeschreven termijn heeft voltooid en een aanvraag om goedkeuring van een werkplan voor exploitatie aanhangig is, dient de Raad niettemin dit werkplan te bestuderen en voorlopig goed te keuren op basis van de bepalingen van het verdrag en van voorlopig door de Raad aangenomen regels, voorschriften en procedures, dan wel op basis van de in het verdrag neergelegde normen en de in deze bijlage neergelegde voorwaarden en beginselen, alsmede het beginsel van non-discriminatie tussen contractanten.
16. Bij de aanneming van regels, voorschriften en procedures in overeenstemming met deel XI en deze overeenkomst houdt de Autoriteit rekening met de ontwerpregels, -voorschriften en -procedures en de aanbevelingen betreffende de bepalingen van deel XI, als neergelegd in de rapporten en aanbevelingen van de voorbereidende commissie.
17. De desbetreffende bepalingen van deel XI, afdeling 4, van het verdrag worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze overeenkomst.
TITEL 2
De onderneming
1. Het Secretariaat van de Autoriteit verricht de taken van de Onderneming totdat deze onafhankelijk van het Secretariaat begint te functioneren. De secretaris-generaal van de Autoriteit benoemt uit het personeel van de Autoriteit een directeur-generaal ad interim die toeziet op het verrichten van deze taken door het Secretariaat.
Deze taken zijn:
a) Het volgen en bezien van trends en ontwikkelingen betreffende diepzeemijnbouw, met inbegrip van een regelmatige analyse van de situatie van de wereldmarkt voor metaal en van metaalprijzen, trends en vooruitzichten;
b) Het beoordelen van de resultaten van het wetenschappelijk zeeonderzoek met betrekking tot werkzaam- heden in het gebied, waarbij met name de nadruk ligt op onderzoek betreffende de milieueffecten van werkzaamheden in het gebied;
c) Het beoordelen van beschikbare gegevens betreffende prospectie en exploratie, met inbegrip van de criteria voor deze werkzaamheden;
d) Het beoordelen van technologische ontwikkelingen die van belang zijn voor werkzaamheden in het gebied, met name technologie verband houdend met de bescherming en het behoud van het mariene milieu;
e) Het evalueren van informatie en gegevens betreffende de voor de Autoriteit gereserveerde gebieden;
f) Het beoordelen van de aanpak met betrekking tot joint ventures;
g) Het vergaren van informatie over de beschikbaarheid van geschoolde arbeidskrachten;
h) Het bestuderen van mogelijke beleidslijnen met betrekking tot het beheer van de Onderneming in de verschillende fasen van haar werkzaamheden.
2. De Onderneming verricht haar aanvankelijke werkzaamheden in de diepzeemijnbouw door middel van joint ventures. Na goedkeuring van een werkplan voor exploitatie voor een ander lichaam dan de Onderneming, of na ontvangst door de Raad van een aanvraag voor het opzetten van een joint venture met de Onderneming, bespreekt de Raad de kwestie van het functioneren van de Onderneming onafhankelijk van het Secretariaat van de Autoriteit. Indien joint ventures met de Onderneming in overeenstemming zijn met deugdelijke commerciële beginselen, vaardigt de Raad een richtlijn uit ingevolge artikel 170, lid 2, van het verdrag die dit onafhankelijk functioneren mogelijk maakt.
3. De verplichting van staten die partij zijn om de financiële middelen te verstrekken voor een mijngebied van de Onderneming, zoals bepaald in bijlage IV, artikel 11, lid 3, van het verdrag, is niet van toepassing en de staten die partij zijn, zijn niet verplicht tot financiering van werkzaamheden in een mijngebied van de Onderneming of ingevolge haar joint venture-regelingen.
4. De voor contractanten geldende verplichtingen zijn van toepassing op de Onderneming. Onverminderd de bepalingen van artikel 153, lid 3, en bijlage III, artikel 3, lid 5, van het verdrag wordt een werkplan voor de Onderneming na goedkeuring gegoten in de vorm van een contract dat wordt gesloten tussen de Autoriteit en de Onderneming.
5. Een contractant die een bepaald gebied aan de Autoriteit heeft overgedragen als gereserveerd gebied, heeft een voorkeursrecht om een joint venture aan te gaan met de Onderneming voor de exploratie en exploitatie van dat gebied. Indien de Onderneming niet binnen 15 jaar na de aanvang van haar taken onafhankelijk van het Secretariaat van de Autoriteit of binnen 15 jaar na de datum waarop dat gebied voor de Autoriteit wordt gereserveerd, als naargelang welk tijdstip het laatst valt, een aanvraag voor een werkplan voor werkzaamheden met betrekking tot zulk een gereserveerd gebied indient, is de contractant die het gebied heeft bijgedragen gerechtigd een werkplan voor dat gebied aan te vragen, mits hij te goeder trouw aanbiedt de Onderneming als partner in de joint venture op te nemen.
6. Artikel 170, lid 4, bijlage IV en andere bepalingen van het verdrag betreffende de Onderneming worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze titel.
TITEL 3
Besluitvorming
1. Het algemene beleid van de Autoriteit wordt bepaald door de Vergadering in samenwerking met de Raad.
2. Als algemene regel geldt dat de organenen van de Autoriteit door middel van consensus hun besluiten nemen.
3. Indien alle middelen om bij consensus tot een besluit te komen zijn uitgeput, worden in de Vergadering in stemming gebrachte besluiten omtrent procedurele aangelegenheden genomen met een meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, en worden besluiten omtrent inhoudelijke zaken genomen met een meerderheid van tweederde van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, zoals bepaald in artikel 159, lid 8, van het verdrag.
4. Besluiten van de Vergadering omtrent aangelegenheden waarvoor de Raad ook bevoegd is of omtrent administratieve, budgettaire of financiële aangelegenheden dienen te zijn gebaseerd op de aanbevelingen van de Raad. Indien de Vergadering de aanbeveling van de Raad betreffende een aangelegenheid niet aanvaardt, verwijst zij de aangelegenheid terug naar de Raad voor nadere overweging. De Raad beziet de aangelegen- heid opnieuw in het licht van de door de Vergadering naar voren gebrachte opvattingen.
5. Indien alle pogingen om een besluit bij consensus te nemen zijn mislukt, worden in de Raad in stemming gebrachte besluiten omtrent procedurele aangelegenheden genomen met een meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, en worden besluiten omtrent inhoudelijke zaken, behalve wanneer het verdrag voorziet in besluiten bij consensus in de Raad, genomen met een meerderheid van tweederde van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen, mits tegen deze besluiten geen bezwaar wordt gemaakt door een meerderheid in een van de kamers bedoeld in lid 9. Bij het nemen van besluiten streeft de Raad ernaar de belangen van alle leden van de Autoriteit te bevorderen.
6. De Raad kan het nemen van een besluit uitstellen teneinde verdere onderhandelingen te vergemakkelij- ken, wanneer blijkt dat nog niet alle pogingen om consensus omtrent een aangelegenheid te bereiken, zijn mislukt.
7. Besluiten van de Vergadering of de Raad die financiële of budgettaire gevolgen hebben, dienen te zijn gebaseerd op de aanbevelingen van de Financiële Commissie.
8. De bepalingen van artikel 161, lid 8, onder b) en c), van het verdrag zijn niet van toepassing.
9. a) Xxxx ingevolge lid 15, onder a) tot en met c), gekozen groep staten wordt voor het stemmen in de Raad als kamer beschouwd. De ingevolge lid 15, onder d) en e), gekozen ontwikkelingsstaten worden voor het stemmen in de Raad als e´e´n kamer beschouwd.
b) Alvorens de leden van de Raad te kiezen, stelt de Vergadering lijsten op van landen die voldoen aan de criteria voor lidmaatschap van groepen staten in lid 15, onder a) tot en met d). Indien een staat voldoet aan de criteria voor lidmaatschap van meer dan een groep, kan deze slechts door een groep voor verkiezing in de Raad worden voorgedragen en vertegenwoordigt die staat slechts die groep bij het stemmen in de Raad.
10. Elke groep staten bedoeld in lid 15, onder a) tot en met d), wordt in de Raad vertegenwoordigd door de door die groep voorgedragen leden. Elke groep draagt slechts zoveel kandidaten voor als er zetels zijn die door die groep moeten worden bezet. Wanneer het aantal potentiële kandidaten in elk van de in lid 15, onder a) tot en met e), bedoelde groep groter is dan het voor elk van die groepen beschikbare aantal zetels, geldt in het algemeen het roulatiebeginsel. De staten die lid zijn van deze groepen bepalen hoe dit beginsel in die groepen wordt toegepast.
11. a) De Raad keurt een aanbeveling van de Juridische en Technische Commissie tot goedkeuring van een werkplan goed, tenzij hij, met een meerderheid van tweederde van zijn aanwezige leden die hun stem uitbrengen, met inbegrip van een meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen in elk van de kamers van de Raad, besluit een werkplan af te keuren. Indien de Raad niet binnen een voorgeschreven termijn een besluit omtrent een aanbeveling tot goedkeuring van een werkplan neemt, wordt de aanbeveling geacht door de Raad te zijn goedgekeurd aan het einde van die termijn. De voorgeschreven termijn is gewoonlijk 60 dagen, tenzij de Raad een langere termijn bepaalt. Indien de Commissie de afkeuring van een werkplan aanbeveelt, of geen aanbeveling doet, kan de Raad het werkplan niettemin goedkeuren in overeenstemming met zijn reglement van orde betreffende de besluitvorming omtrent inhoudelijke zaken.
b) De bepalingen van artikel 162, lid 2, onder j), van het verdrag zijn niet van toepassing.
12. Wanneer er een geschil rijst met betrekking tot de afkeuring van een werkplan, wordt dit geregeld volgens de in het verdrag neergelegde procedures voor de regeling van geschillen.
13. Besluiten die in de Juridische en Technische Commissie in stemming worden gebracht, worden genomen met een meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen.
14. Deel XI, afdeling 4, onderafdelingen B en C van het verdrag worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze titel.
15. De Raad bestaat uit 36 leden van de Autoriteit, die door de Vergadering worden gekozen in de onderstaande volgorde:
a) Vier leden uit de staten de partij zijn die, gedurende de laatste vijf jaar waarvoor statistieken beschikbaar zijn, hetzij in waarde uitgedrukt meer dan 2 procent van het totale wereldverbruik hebben verbruikt, hetzij in waarde uitgedrukt een netto-invoer hebben gehad van meer dan 2 procent van de totale wereldinvoer van de grondstoffen, geproduceerd uit de categorieën delfstoffen die in het gebied zullen worden gewonnen, met dien verstande dat onder deze vier leden zich een staat uit de Oosteuropese regio dient te bevinden, die de grootste economie in die regio, uitgedrukt in bruto binnenlands product, heeft, alsmede de staat die op de datum van inwerkingtreding van het verdrag de grootste economie, uitgedrukt in bruto binnenlands product, heeft, indien deze staten in deze groep vertegenwoordigd wensen te zijn;
b) Vier leden uit de acht staten die partij zijn die de grootste investeringen hebben gedaan in de voorbereiding en het verrichten van werkzaamheden in het gebied, hetzij direct, hetzij via hun onderdanen;
c) Vier leden uit de staten die partij zijn die op basis van de productie in onder hun rechtsmacht vallende gebieden grote netto-exporteurs zijn van de categorieën delfstoffen die in het gebied zullen worden gewonnen, waaronder ten minste twee ontwikkelingsstaten wier exporten van zulke delfstoffen van aanzienlijk belang zijn voor hun economie;
d) Zes leden uit de ontwikkelingsstaten die partij zijn, die bijzondere belangen vertegenwoordigen. De te vertegenwoordigen bijzondere belangen omvatten die van staten met een grote bevolking, staten zonder zeekust of staten met een ongunstige geografische ligging, eilandstaten, staten die grote importeurs zijn van de categorieën delfstoffen die uit het gebied zullen worden gewonnen, staten die potentiële producenten van zulke delfstoffen zijn, en minst ontwikkelde staten;
e) Achttien leden, gekozen volgens het beginsel dat een billijke geografische verdeling van zetels in de Raad als geheel moet worden verzekerd, met dien verstande dat per geografische regio ten minste een lid wordt gekozen op grond van deze letter. Voor de toepassing van deze bepaling zijn de geografische regio’s: Afrika, Azië, Oost-Europa, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, alsmede West-Europa en andere staten.
16. De bepalingen van artikel 161, lid 1, van het verdrag zijn niet van toepassing.
TITEL 4
Herzieningsconferentie
De bepalingen betreffende de Herzieningsconferentie in artikel 155, leden 1, 3 en 4, van het verdrag zijn niet van toepassing. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 314, lid 2, van het verdrag kan de Vergadering op aanbeveling van de Raad te allen tijde de aangelegenheden bedoeld in artikel 155, lid 1, van het verdrag bezien. Wijzigingen met betrekking tot deze overeenkomst en deel XI zijn onderworpen aan de procedures neergelegd in de artikelen 314, 315 en 316 van het verdrag, met dien verstande dat de beginselen, de regeling en andere voorwaarden bedoeld in artikel 155, lid 2, van het verdrag worden gehandhaafd en dat de rechten bedoeld in lid 5 van dat artikel niet worden aangetast.
XXXXX 0
Xxxxxxxxxx van technologie
1. Voor de toepassing van deel XI gelden voor de overdracht van technologie, naast de bepalingen van artikel 144 van het Verdrag, de onderstaande beginselen:
a) De Onderneming en de ontwikkelingsstaten die technologie voor diepzeemijnbouw wensen te verwerven, streven ernaar deze technologie op billijke en redelijke commerciële voorwaarden te verwerven op de vrije markt, of via joint ventures;
b) Indien de Onderneming of de ontwikkelingsstaten niet in staat zijn technologie voor diepzeemijnbouw te verwerven, kan de Autoriteit alle of enkele van de contractanten en de staat of staten die onderscheiden- lijk voor hun borg staat of staan, verzoeken met haar samen te werken bij de vergemakkelijking van de verwerving van technologie voor diepzeemijnbouw door de Onderneming of haar joint venture, of door een ontwikkelingsstaat of ontwikkelingsstaten die deze technologie wenst of wensen te verwerven op billijke en redelijke commerciële voorwaarden, op een wijze die verenigbaar is met de doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom. De staten die partij zijn verplichten zich ertoe ter zake volledig en doeltreffend samen te werken met de Autoriteit en erop toe te zien dat de contractanten waarvoor zij borg staan ook volledig met de Autoriteit samenwerken;
c) Als algemene regel bevorderen de staten die partij zijn de internationale technische en wetenschappelijke samenwerking met betrekking tot werkzaamheden in het gebied, hetzij tussen de betrokken partijen hetzij door het opzetten van programma’s voor opleiding, technische bijstand en wetenschappelijke samenwerking op het gebied van de mariene wetenschappen en technologie en de bescherming en het behoud van het mariene milieu.
2. De bepalingen van bijlage III, artikel 5, van het verdrag zijn niet van toepassing.
TITEL 6
Productiebeleid
1. Het productiebeleid van de Autoriteit is gebaseerd op de volgende beginselen:
a) Ontwikkeling van de rijkdommen van het gebied geschiedt in overeenstemming met deugdelijke commerciële beginselen;
b) De bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel, de desbetreffende codes en de verdragen die deze opvolgen of vervangen, zijn van toepassing met betrekking tot werkzaamheden in het gebied;
c) Met name worden werkzaamheden in het gebied niet gesubsidieerd, behalve voor zover toegestaan ingevolge de overeenkomsten bedoeld onder b). Subsidiëring wordt voor de toepassing van deze beginselen gedefinieerd als in de overeenkomsten bedoeld onder b);
d) Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen delfstoffen uit het gebied en uit andere bronnen. Er bestaat geen preferentiële toegang tot de markt voor deze delfstoffen of voor importen van uit deze delfstoffen geproduceerde grondstoffen, met name:
i) door het hanteren van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen; en
ii) verleend door staten die partij zijn, aan zodanige delfstoffen of grondstoffen geproduceerd door hun staatsondernemingen of door natuurlijke personen of rechtspersonen die hun nationaliteit bezitten of die staan onder hun zeggenschap of die van hun onderdanen;
e) Het door de Autoriteit voor elk mijngebied goedgekeurde werkplan voor exploitatie omvat een productieschema met de geraamde maximumhoeveelheden delfstoffen die per jaar ingevolge het werkplan zouden worden geproduceerd;
f) Het onderstaande geldt voor de regeling van geschillen betreffende de bepalingen van de onder b) bedoelde verdragen:
i) Wanneer de betrokken staten die partij zijn, partij zijn bij zulke verdragen, maken zij gebruik van de procedures voor de regeling van geschillen van die verdragen;
ii) Wanneer een of meer van de betrokken staten die partij zijn, geen partij zijn bij zulke verdragen, maken zij gebruik van de procedures voor de regeling van geschillen neergelegd in het verdrag;
g) In omstandigheden waarin ingevolge de onder b) bedoelde verdragen wordt vastgesteld dat een staat die partij is zich heeft beziggehouden met subsidiëring die is verboden of heeft geleid tot nadelige gevolgen voor de belangen van een andere staat die partij is, en door de desbetreffende staat die partij is of staten die partij zijn geen passende stappen zijn ondernomen, kan een staat die partij is de Raad verzoeken passende maatregelen te nemen.
2. De beginselen vervat in lid 1 zijn niet van invloed op de rechten en verplichtingen krachtens een bepaling van de in lid 1, onder b), bedoelde verdragen, alsmede de desbetreffende vrijhandels- en douane- unie-verdragen, in de betrekkingen tussen staten die partij zijn, die partij bij zulke verdragen zijn.
3. De aanvaarding door een contractant van andere subsidies dan die welke zijn toegestaan ingevolge de lid 1, onder b), bedoelde verdragen, vormt een schending van de fundamentele voorwaarden van het contract dat een werkplan vormt voor het verrichten van werkzaamheden in het gebied.
4. Een staat die partij is die redenen heeft om aan te nemen dat er sprake is van schending van de in lid 1, onder b) tot en met d), of lid 3, genoemde voorwaarden, kan de procedures voor de regeling van geschillen beginnen in overeenstemming met lid 1, onder f) of g).
5. Een staat die partij is kan te allen tijde de aandacht van de Raad vestigen op activiteiten die naar zijn mening strijdig zijn met de vereisten van lid 1, onder b) tot en met d).
6. De Autoriteit stelt regels, voorschriften en procedures op die de toepassing van de bepalingen van deze titel waarborgen, met inbegrip van de desbetreffende regels, voorschriften en procedures voor de goedkeu- ring van werkplannen.
7. De bepalingen van artikel 151, leden 1 tot en met 7 en lid 9, artikel 162, lid 2, onder q), artikel 165, lid 2, onder n), en bijlage III, artikel 6, lid 5, en artikel 7, van het verdrag zijn niet van toepassing.
TITEL 7
Economische steun
1. Het beleid van de Autoriteit om steun te verlenen aan ontwikkelingslanden die ernstige nadelige gevolgen voor hun inkomsten uit export of hun economie ondervinden door een verlaging van de prijs van een getroffen delfstof of vermindering van de omvang van de export van die delfstof, voor zover deze verlaging of vermindering wordt veroorzaakt door werkzaamheden in het gebied, is gebaseerd op de volgende beginselen:
a) De Autoriteit vormt een fonds voor economische steun uit een deel van haar middelen die zij niet nodig heeft voor haar administratieve uitgaven. Het hiertoe gereserveerde bedrag wordt van tijd tot tijd door de Raad bepaald op aanbeveling van de Financiële Commissie. Alleen middelen uit van contractanten, met inbegrip van de Onderneming, ontvangen betalingen en vrijwillige bijdragen worden aangewend voor de vorming van het fonds voor economische steun;
b) Op het land producerende ontwikkelingsstaten waarvan is vastgesteld dat hun economie ernstig wordt getroffen door de productie van delfstoffen uit de zeebodem, ontvangen steun uit het fonds voor economische steun van de Autoriteit;
c) De Autoriteit verleent steun uit het fonds aan getroffen op het land producerende ontwikkelingsstaten, in voorkomend geval in samenwerking met bestaande mondiale of regionale ontwikkelingsinstellingen die beschikken over de infrastructuur en de deskundigheid die nodig is om zulke steunprogramma’s uit te voeren;
d) De omvang en looptijd van deze steun worden van geval tot geval bepaald. Hierbij wordt de nodige aandacht geschonken aan de aard en de omvang van de problemen die getroffen op het land producerende ontwikkelingsstaten ondervinden.
2. Artikel 151, lid 10, van het verdrag wordt toegepast door middel van de maatregelen voor economische steun bedoeld in lid 1. Artikel 160, lid 1, onder l), artikel 162, lid 2, onder n), artikel 164, lid 2, onder d), artikel 171, onder f), en artikel 173, lid 2, onder c), worden dienovereenkomstig uitgelegd.
TITEL 8
Financiële voorwaarden van contracten
1. De volgende beginselen liggen ten grondslag aan het opstellen van regels, voorschriften en procedures voor de financiële voorwaarden van contracten:
a) Het stelsel van betalingen aan de Autoriteit dient billijk te zijn voor zowel de contractant als de Autoriteit en dient middelen te omvatten die toereikend zijn om te bepalen of de contractant zich aan het stelsel houdt;
b) De bedragen van de betalingen ingevolge het stelsel dienen vergelijkbaar te zijn met die welke gelden voor de winning op het land van dezelfde of soortgelijke delfstoffen, teneinde te vermijden dat de diepzeemijnbouw een kunstmatig concurrentievoordeel wordt toegekend of deze in een nadelige concurrentiepositie wordt gedwongen;
c) Het stelsel dient niet ingewikkeld te zijn en geen hoge administratieve kosten voor de Autoriteit of een contractant met zich mee te brengen. Aandacht dient te worden geschonken aan het aannemen van een royaltystelsel of een combinatie van een royalty- en winstdelingsstelsel. Indien wordt besloten tot verschillende stelsels, heeft de contractant het recht het op zijn contract toepasselijke stelsel te kiezen. Voor een latere wijziging in de keuze tussen verschillende stelsels is evenwel overeenstemming tussen de Autoriteit en de contractant vereist;
d) Met ingang van de aanvangsdatum van commerciële productie is een jaarlijkse vaste heffing verschul- digd. Deze heffing kan in mindering worden gebracht op andere betalingen die verschuldigd zijn ingevolge het in overeenstemming met het bepaalde onder c) aangenomen stelsel. Het bedrag van de heffing wordt vastgesteld door de Raad;
e) Het betalingsstelsel kan periodiek worden herzien in het licht van veranderende omstandigheden. Wijzigingen worden op non-discriminatoire wijze toegepast. Deze wijzigingen kunnen alleen van toepassing zijn op bestaande contracten indien de contractant dit verkiest. Voor een latere wijziging in de keuze tussen verschillende stelsels is overeenstemming tussen de Autoriteit en de contractant vereist;
f) Geschillen betreffende de uitlegging of toepassing van de op deze beginselen gebaseerde regels en voorschriften zijn onderworpen aan de procedures voor de regeling van geschillen neergelegd in het verdrag.
2. De bepalingen van bijlage III, artikel 13, leden 3 tot en met 10, van het verdrag zijn niet van toepassing.
3. Wat betreft de toepassing van bijlage III, artikel 13, lid 2, van het verdrag, is de heffing voor behandeling van een aanvrage om goedkeuring van een werkplan beperkt tot een fase, de exploratiefase dan wel de exploitatiefase; zij bedraagt 250 000 US-dollar.
TITEL 9
De Financiële Commissie
1. Hierbij wordt een Financiële Commissie ingesteld. De Commissie bestaat uit 15 leden met de vereiste bekwaamheden op financieel gebied. De staten die partij zijn, dragen kandidaten voor die voldoen aan de hoogste normen van bekwaamheid en integriteit.
2. In de Financiële Commissie kan niet meer dan een onderdaan van dezelfde staat die partij is zitting hebben.
3. De leden van de Financiële Commissie worden gekozen door de Vergadering en hierbij wordt naar behoren rekening gehouden met de noodzaak van een billijke geografische verdeling en de vertegenwoordi- ging van bijzondere belangen. Elke groep staten bedoeld in titel 3, lid 15, onder a), b), c) en d), van deze bijlage wordt door ten minste een lid in de Commissie vertegenwoordigd. Totdat de Autoriteit beschikt over voldoende middelen, naast de opgelegde bijdragen, om haar administratieve uitgaven te dekken, omvat het lidmaatschap van de Commissie vertegenwoordigers van de vijf contribuanten die de grootste financiële bijdrage leveren aan de administratieve begroting van de Autoriteit. Daarna geschiedt de verkiezing van een lid uit elke groep op basis van een voordracht door de leden van die groep, onverminderd de mogelijkheid dat uit elke groep meer leden worden gekozen.
4. De leden van de Financiële Commissie hebben zitting voor een termijn van vijf jaar. Zij kunnen worden herkozen voor een volgende termijn.
5. In geval van overlijden, verlies van bevoegdheid of terugtrekking van een lid van de Financiële Commissie voor het verstrijken van de ambtstermijn, kiest de Vergadering voor het resterend deel van de termijn een lid uit dezelfde geografische regio of groep staten.
6. De leden van de Financiële Commissie mogen geen financieel belang hebben bij werkzaamheden op enigerlei wijze samenhangend met aangelegenheden ten aanzien waarvan de Commissie aanbevelingen moet doen. Zij mogen vertrouwelijke informatie waarvan zij kennis dragen op grond van hun taken voor de Autoriteit, niet openbaar maken, zelfs niet na beëindiging van hun functie.
7. Bij besluiten van de Vergadering en de Raad omtrent de onderstaande kwesties moet rekening worden gehouden met de aanbevelingen van de Financiële Commissie:
a) Concepten van financiële regels, voorschriften en procedures van de organen van de Autoriteit en het financiële beheer en de interne financiële administratie van de Autoriteit;
b) Vaststelling van de bijdragen van de leden aan de administratieve begroting van de Autoriteit in overeenstemming met artikel 160, lid 2, onder e), van het verdrag;
c) Alle desbetreffende financiële aangelegenheden, waaronder de jaarlijkse ontwerpbegroting, opgesteld door de secretaris-generaal in overeenstemming met artikel 172 van het verdrag, en de financiële aspecten van de uitvoering van de werkprogramma’s van het Secretariaat;
d) De administratieve begroting;
e) Financiële verplichtingen van staten die partij zijn, voortvloeiend uit de toepassing van deze overeen- komst en deel XI, alsmede de administratieve en budgettaire gevolgen van voorstellen en aanbevelingen waarmede uitgaven uit de middelen van de Autoriteit zijn gemoeid.
f) Regels, voorschriften en procedures inzake de billijke verdeling van financiële en andere economische voordelen voortvloeiend uit werkzaamheden in het gebied en de ter zake te nemen besluiten.
8. Besluiten in de Financiële Commissie omtrent procedurele aangelegenheden worden genomen met een meerderheid van de aanwezige leden die hun stem uitbrengen. Besluiten omtrent inhoudelijke zaken worden genomen bij consensus.
9. Aan het vereiste van artikel 162, lid 2, onder y), van het verdrag dat een onderschikt orgaan moet worden ingesteld om financiële aangelegenheden te behandelen, wordt geacht te zijn voldaan door de instelling van de Financiële Commissie in overeenstemming met deze titel.
BIJLAGE II
AKTE VAN FORMELE BEVESTIGING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP
De Europese Gemeenschap biedt de secretaris-generaal van de Verenigde Naties haar compli- menten aan en heeft de eer om, onder verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 en de Overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 28 juli 1994, de akte van formele bevestiging van het Verdrag en de Overeenkomst neder te leggen.
Bij de nederlegging van deze akte heeft de Europese Gemeenschap het genoegen te verklaren dat zij, wat betreft de onderwerpen waarvoor de lidstaten die partij zijn bij het Verdrag de bevoegdheid aan haar hebben overgedragen, de uit het Verdrag voor de staten voortvloeiende rechten en verplichtingen aanvaardt. De in artikel 5, lid 1, van bijlage IX van het Verdrag bedoelde verklaring omtrent de bevoegdheden is hierbij gevoegd.
De Europese Gemeenschap wenst tevens in overeenstemming met artikel 310 van het Verdrag te verklaren dat zij is gekant tegen alle verklaringen of standpunten die de juridische werking van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en met name die met betrekking tot de visserij, opheffen of wijzigen. De Gemeenschap is namelijk van oordeel dat het Verdrag geen erkenning inhoudt van het recht en de jurisdictie van de kuststaat voor wat betreft de exploitatie, het behoud en het beheer van de visbestanden andere dan sedentaire soorten buiten de exclusieve economische zone.
De Europese Gemeenschap behoudt zich het recht voor later verklaringen in verband met het Verdrag en de Overeenkomst en in aansluiting op toekomstige verklaringen en standpunten af te leggen.
De Europese Gemeenschap maakt van deze gelegenheid gebruik om de secretaris-generaal van de Verenigde Naties nogmaals de verzekering te geven van haar bijzondere hoogachting.
VERKLARING OMTRENT DE BEVOEGDHEDEN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP TEN AANZIEN VAN ONDERWERPEN DIE WORDEN GEREGELD DOOR HET VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES INZAKE HET RECHT VAN DE ZEE VAN 10 DECEMBER 1982 EN DE OVEREENKOMST VAN 28 JULI 1994 INZAKE DE TOEPASSING VAN DEEL XI VAN DIT VERDRAG
(Verklaring op grond van artikel 5, lid 1, van bijlage IX van het Verdrag en artikel 4, lid 4, van de Overeenkomst)
Artikel 5, lid 1, van bijlage IX van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee bepaalt dat in de akte van formele bevestiging van een internationale organisatie een verklaring moet zijn opgenomen waarin de onderwerpen worden opgesomd die door het Verdrag worden geregeld en waarvoor haar lidstaten die partij zijn bij het Verdrag de bevoegdheid aan haar hebben overgedragen (1).
Artikel 4, lid 4, van de Overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 (2) bepaalt dat de formele bevestiging door internationale organisaties in overeenstemming met bijlage IX van het Verdrag gebeurt.
De Europese Gemeenschappen zijn ingesteld bij de Verdragen van Parijs (EGKS) en Rome (EEG en Euratom) die respectievelijk op 18 april 1951 en 25 maart 1957 zijn ondertekend. Deze Verdragen zijn na bekrachtiging door de ondertekenende staten op respectievelijk 25 juli 1952 en 1 januari 1958 in werking getreden. Zij zijn gewijzigd door het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992 en na bekrachtiging door de ondertekenende staten op 1 november 1993 in werking getreden, en laatstelijk door het Toetredingsverdrag dat op 24 juni 1994 in Korfoe is ondertekend en op 1 januari 1995 in werking is getreden (3).
Op dit ogenblik zijn de volgende staten lid van de Gemeenschappen: het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Repu- bliek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en de Overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van dit Verdrag zijn, wat betreft de aan de Europese Gemeenschap overgedragen bevoegdheden, van toepassing op de gebieden waar het Verdrag tot oprichting daarvan van toepassing is en onder de in dat Verdrag, inzonderheid in artikel 227, neergelegde voorwaarden.
Onderhavige verklaring is niet van toepassing op de gebieden van de lidstaten waar dit Verdrag niet van toepassing is en doet geen afbreuk aan de besluiten en standpunten die de betrokken lidstaten in het kader van het Verdrag en de Overeenkomst voor rekening van en in het belang van die gebieden kunnen aannemen.
Overeenkomstig bovengenoemde bepalingen worden in deze verklaring de door het Verdrag en de Overeenkomst geregelde onderwerpen opgesomd waarvoor de lidstaten op grond van de Verdragen de bevoegdheid hebben overgedragen aan de Gemeenschap.
(1) In overeenstemming met artikel 2 van bijlage IX heeft de Gemeenschap bij de ondertekening van het Verdrag een verklaring afgelegd waarin de door dit Verdrag geregelde onderwerpen worden opgesomd waarvoor haar lidstaten de bevoegdheid aan haar hebben overgedragen.
(2) Door de Gemeenschap ondertekend op 29 juli 1994 en door haar voorlopig toegepast met ingang van 16 november 1994.
(3) Het Verdrag van Parijs tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) is op 15 maart 1957 op het Secretariaat van de Verenigde Naties geregistreerd onder nr. 3729; de Verdragen van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeen- schap voor Atoomenergie (Euratom) zijn respectievelijk op 21 april en 24 april 1985 onder nr. 4300 en nr. 4301 geregistreerd. Het Verdrag betreffende de Europese Unie is op 28 december 1993 geregistreerd onder nr. 30615. Het Toetredingsverdrag van 24 juni 1994 is gepubliceerd in Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 241 van 29 augustus 1994.
De omvang en de uitoefening van de communautaire bevoegdheden zijn van nature voortdurend in ontwikkeling en de Gemeenschap zal onderhavige verklaring indien nodig aanvullen of wijzigen in overeenstemming met artikel 5, lid 4, van bijlage IX van het Verdrag.
Er zij op gewezen dat de Gemeenschap voor bepaalde onderwerpen exclusieve bevoegdheid heeft terwijl zij voor andere onderwerpen haar bevoegdheid met de lidstaten deelt.
1. Gebieden waarvoor alleen de Gemeenschap bevoegd is
— Wat betreft het behoud en beheer van de bestanden voor de zeevisserij wijst de Gemeenschap erop dat haar lidstaten hun bevoegdheid aan haar hebben overgedragen. Op dit gebied is het derhalve de Gemeenschap die de desbetreffende regels en voorschrif- ten vaststelt (die door de lidstaten worden toegepast) en, binnen de perken van haar bevoegdheid, verbintenissen aangaat met derde landen of de bevoegde internationale organisaties. Deze bevoegdheid geldt voor de wateren die wat de visserij betreft onder de nationale jurisdictie vallen en voor de open zee. Maatregelen met betrekking tot de uitoefening van jurisdictie over de toekenning van de vlag, de inschrijving van schepen en het recht tot toepassing van straffen en administratieve sancties vallen onder de bevoegdheid van de lidstaten met inachtneming van het Gemeenschapsrecht. Ook het Gemeenschapsrecht voorziet in administratieve sancties.
— Uit hoofde van haar handelspolitiek en douanebeleid, beschikt de Gemeenschap over de bevoegdheid ten aanzien van de bepalingen van delen X en XI van het Verdrag en van de Overeenkomst van 28 juli 1994 die betrekking hebben op het internationale handelsver- keer.
2. Gebieden waarvoor de Gemeenschap haar bevoegdheid deelt met de lidstaten
— Wat de visserij betreft bestaat er voor een aantal gebieden die niet rechtstreeks betrekking hebben op het behoud en beheer van de visbestanden een gedeelde bevoegd- heid zoals bijvoorbeeld voor onderzoek, technologische ontwikkeling en ontwikkelingssa- menwerking.
— Wat betreft de bepalingen met betrekking tot het zeevervoer en de veiligheid van het zeeverkeer en de voorkoming van verontreiniging van de zee die inter alia voorkomen in de delen II, III, V, VII en XII van het Verdrag, bezit de Gemeenschap de exclusieve bevoegdheid slechts in de mate waarin die bepalingen van het Verdrag of de ter uitvoering daarvan aangenomen rechtsinstrumenten gevolgen hebben voor bestaande communautaire voorschriften. Indien er communautaire voorschriften bestaan waarvoor die bepalingen geen gevolgen hebben, hetgeen met name het geval is wanneer de communautaire voorschriften op dat gebied minimaal zijn, wordt de bevoegdheid gedeeld tussen de Gemeenschap en haar lidstaten. In de overige gevallen zijn de lidstaten bevoegd.
In het aanhangsel is een lijst van relevante communautaire besluiten opgenomen. De omvang van de uit genoemde teksten voortvloeiende communautaire bevoegdheid moet worden geëvalueerd aan de hand van de precieze bepalingen die daarin zijn vervat en met name het feit of die bepalingen gemeenschappelijk regels vaststellen.
— Wat betreft de bepalingen van de delen XIII en XIV van het Verdrag heeft de bevoegdheid van de Gemeenschap betrekking op de bevordering van de samenwerking met derde landen en internationale organisaties op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling. De activiteiten van de Gemeenschap op dit gebied vullen die van de lidstaten aan. In onderhavig geval wordt deze bevoegdheid uitgeoefend door de aanneming van de in het aanhangsel opgenomen programma’s.
3. Algemeen overzicht van de mogelijke gevolgen van het communautair beleid op andere gebieden
— Er dient op te worden gewezen dat de Gemeenschap beleidsmaatregelen en activiteiten ten uitvoer legt op het gebied van het toezicht op onbillijke economische praktijken, overheidsopdrachten en het concurrentievermogen van de industrie alsook op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Deze communautaire beleidsmaatregelen kunnen met name ten aanzien van een aantal bepalingen van de delen VI en XI van het Verdrag van belang zijn voor het Verdrag en de Overeenkomst.
Aanhangsel
COMMUNAUTAIRE BESLUITEN DIE BETREKKING HEBBEN OP ONDERWERPEN DIE DOOR HET VERDRAG EN DE OVEREENKOMST WORDEN GEREGELD
— Op het gebied van de veiligheid op zee en de voorkoming van verontreiniging van de zee
Beschikking 92/143/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de radionavigatiesystemen die bestemd zijn om in Europa te worden gebruikt (PB L 59 van 4.3.1992, blz. 17).
Richtlijn 79/115/EEG van de Raad van 21 december 1978 inzake het loodsen van schepen door Noordzeeloodsen op de Noordzee en in het Kanaal (PB L 33 van 8.2.1979, blz. 32).
Richtlijn 93/75/EEG van de Raad van 13 september 1993 betreffende de minimumeisen voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen (PB L 247 van 5.10.1193, blz. 19).
Richtlijn 93/103/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen (13e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 307 van 13.12.1993, blz. 1).
Richtlijn 94/57/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (richtlijn betreffende de classificatiemaatschappijen) (PB L 319 van 12.12.1994, blz. 20).
Richtlijn 94/58/EG van de Raad van 22 november 1994 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PB L 319 van 12.12.1994, blz. 28).
Richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1996 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole) (PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1).
Richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25).
Verordening (EEG) nr. 613/91 van de Raad van 4 maart 1991 betreffende overdracht van schepen tussen nationale registers binnen de Gemeenschap (PB L 68 van 15.3.1991, blz. 1) en Verordening (EEG) nr. 2158/93 van de Commissie van 28 juli 1993 betreffende het toepassen van wijzigingen in het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee en in het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van verontreiniging door schepen in het kader van Verordening (EEG) nr. 613/91 van de Raad (PB L 194 van 3.8.1993, blz. 5).
Verordening (EG) nr. 2978/94 van de Raad van 21 november 1994 betreffende de tenuitvoerlegging van IMO-resolutie A.747(18) inzake de toepassing van tonnagemeting op de ballastruimten in tankers met gescheidenballasttanks (PB L 319 van 12.12.1994, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 3051/95 van de Raad van 8 december 1995 betreffende een veiligheidsbeleid voor ro-ro-passagiersschepen (PB L 320 van 30.12.1995, blz. 14).
— Op het gebied van de bescherming en het behoud van het mariene milieu — deel XII van het Verdrag
Beschikking 81/971/EEG van de Raad van 3 december 1981 tot instelling van een communautair informatiesysteem voor de controle op en de beperking van de verontreiniging van de zee door olie (PB L 355 van 10.12.1981, blz. 52).
Beschikking 86/85/EEG van de Raad van 6 maart 1986 tot instelling van een communautair informatiesysteem voor de controle op en de beperking van de verontreiniging van de zee door olie en andere gevaarlijke stoffen (PB L 77 van 22.3.1986, blz. 33).
Xxxxxxxxx 75/439/EG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 33).
Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39).
Richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van het zwemwater (PB L 31 van 5.2.1976, blz. 1).
Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1967 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PB L 129 van 18.5.1976, blz. 23).
Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie (PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19).
Richtlijn 79/923/EEG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater (PB L 281 van 10.11.979, blz. 47).
Richtlijn 80/779/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende grenswaarden en richtwaarden van de luchtkwaliteit voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes (PB L 229 van 30.8.1980, blz. 30).
Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstel- lingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden (PB L 81 van 27.3.1982, blz. 29).
Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PB L 230 van 5.8.1982, blz. 1).
Richtlijn 82/883/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieu’s die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie (PB L 378 van 31.12.1983, blz. 1).
Richtlijn 82/884/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende een grenswaarde van de luchtkwaliteit voor lood (PB L 378 van 31.12.1982, blz. 15).
Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoel- stellingen voor lozingen van cadmium (PB L 291 van 24.10.1983, blz. 1).
Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellin- gen voor kwiklozingen afkomstig van andere sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (PB L 74 van 17.3.1984, blz. 49).
Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (PB L 188 van 16.7.1984, blz. 20).
Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van 9 oktober 1984 betreffende de grenswaarden en kwaliteitdoel- stellingen voor de lozing van hexachloorcyclohexaan (PB L 274 van 17.10.1984, blz. 11).
Richtlijn 85/203/EEG van de Raad van 7 maart 1985 inzake luchtkwaliteitsnormen voor stikstofdioxide (PB L 87 van 27.3.1985, blz. 1).
Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40).
Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitdoelstellingen voor lozingen voor bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PB L 181 van 4.7.1986, blz. 16).
Richtlijn 88/609/EEG van de Raad van 24 november 1988 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L 336 van 7.12.1988, blz. 1).
Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (PB L 163 van 14.6.1989, blz. 32).
Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (PB L 203 van 15.7.1989, blz. 50).
Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135 van 30.5.1991, blz. 40).
Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1).
Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20).
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).
Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma’s tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontrei- niging door afval van de titaandioxide-industrie (PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11).
Richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen (PB L 365 van 31.12.1994, blz. 34).
Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 30 van 6.2.1993, blz. 1).
— Op het gebied van onderzoek naar het mariene milieu Programma Xxxxxxx Xxxxxxxxxx en Technologie Programma Milieu en Klimaat
Samenwerking met derde landen en internationale organisaties: Wetenschappelijke en technologische samenwerking met de ontwikkelingslanden
— Verdragen waarbij de Gemeenschap partij is
Verdrag ter voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, Parijs, 4 juni 1974 (Besluit 75/437/EEG van de Raad van 3 maart 1975, PB L 174 van 25.7.1975, blz. 5).
Protocol tot wijziging van het Verdrag tot voorkoming van verontreiniging van de zee vanaf het land, Parijs, 26 maart 1986 (Besluit 87/57/EEG van de Raad van 28 december 1986, PB L 24 van 27.1.1987, blz. 47).
Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land, Athene, 17 mei 1980 (Besluit 83/101/EEG van de Raad van 28 februari 1983, PB L 67 van 12.3.1983, blz. 1).
Verdrag inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging alsmede van het Protocol inzake de voorkoming van verontreiniging van de Middellandse Zee door storten vanuit schepen en luchtvaartuigen, Barcelona, 16 februari 1976 (Besluit 77/585/EEG van de Raad van 25 juli 1977, PB L 240 van 19.9.1997, blz. 1).
Protocol betreffende de samenwerking in noodsituaties bij de bestrijding van de verontreini- ging van de Middellandse Zee door koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen, Barcelona, 16 februari 1976 (Besluit 81/420/EEG van de Raad van 19 mei 1981, PB L 162
van 19.6.1981, blz. 4).
Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, Gene`ve,
13 november 1979 (Besluit 81/462/EEG van de Raad van 11 juni 1981, PB L 171 van 27.6.1981, blz. 11).
Protocol van 2/3 april 1982 inzake speciaal beschermde gebieden van de Middellandse Zee, Gene`ve, 3 april 1982 (Besluit 84/132/EEG van de Raad van 1 maart 1984, PB L 67 van 10.3.1984, blz. 36).
Overeenkomst inzake samenwerking bij het bestrijden van verontreiniging van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen, Bonn, 13 september 1983 (Besluit 84/358/EEG van de Raad van 28 juni 1984, PB L 188 van 16.7.1984, blz. 7).
Overeenkomst inzake samenwerking bij de bescherming van de kusten en het aquatische milieu van het Noordoost-Atlantische gebied tegen verontreiniging, Lissabon, 17 oktober 1990 (Besluit 93/550/EEG van de Raad van 20 oktober 1993, PB L 267 van 28.10.1993,
blz. 20).
Verdrag inzak de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, Bazel, 22 maart 1989 (Besluit 93/98/EEG van de Raad van 1 februari 1993, PB L 39 van 16.12.1993, blz. 1).
BIJLAGE III
MANDAAT VAN DE GROEP „ZEERECHT”
De Groep „Zeerecht” zet het onderzoek voort van vraagstukken in verband met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee dat op 16 november 1994 in werking is getreden. Door haar werkzaamheden bereidt zij de beraadslagingen van de Raad van de Europese Unie voor en werkt zij mee aan het uitstippelen van het beleid van de Gemeenschap dat betrekking heeft op vraagstukken die onder het zeerecht vallen. Met het oog op de voorbereiding van de werkzaamheden van de Raad brengt de Groep advies uit aan het Comite´ van Permanente Vertegenwoordigers (en eventueel het Politiek Comite´), op verzoek van dit comite´ of uit eigen initiatief, over de verenigbaarheid van dit beleid met het internationaal recht en met name met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee.
Het mandaat van de Groep heeft met name betrekking op:
1. de voorbereiding van het besluit van de Raad tot sluiting van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee en de Overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van dat Verdrag;
2. de voorbereiding van de verklaringen bedoeld in artikel 5, leden 1 en 4, van bijlage IX van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee;
3. de voorbereiding van de verklaringen bedoeld in de artikelen 287 en 310 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee;
4. de uitwerking van ontwerpstandpunten van de Gemeenschap in de bij het Verdrag ingestelde organen voor kwesties die onder haar bevoegdheid vallen;
5. de coördinatie van het optreden van de Gemeenschap en haar lidstaten in de Internationale Zeebodemautoriteit en haar organen en overleg met het oog op de vaststelling van ontwerpen voor gemeenschappelijke standpunten ten aanzien van vraagstukken die van algemeen belang zijn en onder het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) vallen;
6. de vaststelling van ontwerpen voor een gemeenschappelijk standpunt ten aanzien van kwesties in verband met het buitenlands beleid die van algemeen belang zijn en betrekking hebben op de ontwikkeling van het zeerecht en de gevolgen daarvan voor het buitenlands beleid van de Europese Unie;
7. het onderzoek van de samenhang van aan de Raad voorgelegde ontwerpen en voorstellen met het internationaal recht dat betrekking heeft op het recht van de zee, met name het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee.
Het standpunt van de Gemeenschap wordt voor alle vraagstukken die onder haar bevoegdheid vallen volgens de gebruikelijke procedure vastgesteld.
Voor aangelegenheden die onder het buitenlands beleid van de Europese Unie vallen zijn de bepalingen van titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing.