SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 7 juli 2016 Kenmerk: 16/05
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.F.M. Xxxxxxx, wonende te Den Haag, voorzitter,
R.A. Xxxxxx Groen, wonende te Hattem, dr. C.P. Xxxxxxxxx, wonende te Amsterdam, bijgestaan door xx. X.X.X. Xxxxx, griffier, heeft het navolgende vonnis gewezen
in de zaak van:
1. A.,
wonende te Z.,
en
2. de besloten vennootschap B..,
gevestigd te Z., eisers in conventie,
verweerders in reconventie, gemachtigde: xx. X. Xxxxxxxxxxxxx,
tegen:
1. de stichting C., gevestigd te Y., verweerster in conventie,
gemachtigde: mr. X.X.X. xxx xxx Xxxx,
en
2. de coöperatie Medisch Specialistisch Bedrijf D., gevestigd te Y.,
verweerster in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigden: mr. M.M. Janssen.
Eisers worden hierna mede afzonderlijk aangeduid als A. en B., en verweersters mede afzonderlijk als de stichting en het MSB.
1. De procedure
1.1 Eisers hebben op 7 april 2016 deze procedure aanhangig gemaakt onder indiening van een memorie van eis. Daarin hebben zij het Scheidsgerecht verzocht om bij arbitraal vonnis:
1. de tussen partijen geldende – in de memorie van eis benoemde – overeenkomsten te ontbinden met ingang van een datum, gelegen zes maanden na de datum van de uitspraak van het scheidsgerecht;
2. voor recht te verklaren dat het MSB gehouden is de aan A. toekomende vergoeding uit hoofde van de met hem gesloten overeenkomst volledig en zonder enige korting door te betalen tot de datum van de sub 1 uit te spreken ontbinding van de overeenkomst;
3. voor recht te verklaren dat het MSB gehouden is op de datum als krachtens het onder 1 gevorderde bepaald aan A. een vergoeding te betalen op de voet van artikel 7 van de Ledenovereenkomst, te betalen op de in die overeenkomst voorgeschreven wijze, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf die datum tot aan de dag van algehele betaling;
4. aan B. een vergoeding toe te kennen terzake de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten, tot een bedrag van € 1.050.000, althans een door het Scheidsgerecht in goede justitie te bepalen bedrag, te verhogen met wettelijke handelsrente vanaf de datum van indiening van deze memorie van eis tot aan de dag van algehele betaling;
5. het MSB te veroordelen aan B. een bedrag te betalen van € 22.455, verhoogd met wettelijke handelsrente vanaf de dag van verschuldigdheid, althans vanaf heden, en verhoogd met alle eventuele verdere onterechte inhoudingen vanaf 1 april 2016 tot de datum van ontbinding, eveneens verhoogd met rente zoals gevorderd;
6. alles met veroordeling van de stichting in de kosten van deze procedure, de kosten van de raadsman van X. en de buitengerechtelijke kosten daaronder begrepen.
Bij de memorie van eis zijn producties gevoegd (genummerd 1–66).
1.2 Op 23 mei 2016 heeft de stichting een memorie van antwoord ingezonden. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans afwijzing, van alle vorderingen zoals ingesteld door eisers jegens de stichting, met veroordeling van eisers hoofdelijk in de kosten van dit arbitraal geding, de volledige kosten van rechtsbijstand daaronder begrepen, dan wel een door het Scheidsgerecht redelijk geachte tegemoetkoming in de kosten daarvan.
Bij deze memorie van antwoord zijn producties gevoegd (genummerd 1–12, waarbij productie 1, zijnde een ‘historisch overzicht’, bestaat uit een aantal afzonderlijke producties genummerd 1–74).
1.3 Op dezelfde dag (23 mei 2016) heeft het MSB eveneens een memorie van antwoord ingediend, tevens houdende een ‘memorie in reconventie’. Het MSB heeft in conventie geconcludeerd tot afwijzingen van de vorderingen van eisers zoals genoemd onder 2, 4, 5 en 6, met veroordeling van A. en/of B. in de kosten van de procedure, niet zijnde de kosten van rechtsbijstand van het MSB. Daar
tegenover erkent het MSB de gevorderde vergoeding onder 3 jegens B. van de waarde van de overdracht van de opdracht conform het daarover in de Ledenovereenkomst bepaalde. Tevens heeft het MSB erkend dat de huidige situatie ontbinding zoals door eiser gevorderd noodzakelijk maakt. In reconventie vordert het MSB van zijn kant ontbinding van de Ledenovereenkomst en wel per de door het Scheidsgerecht in redelijkheid vast te stellen, vroegst mogelijke datum na de uitspraak.
Bij deze memories zijn eveneens producties gevoegd (genummerd 1–8, waarbij productie 1 bestaat uit een notitie van het bestuur van de vakgroep Cardiologie met afzonderlijke bijlagen, genummerd 1–16).
1.4 Op 21 juni 2016 hebben eisers verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie van het MSB met een verweerschrift in reconventie en akte in het geding brengen van stukken. Eisers hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering in reconventie.
Bij het verweerschrift in reconventie zijn producties gevoegd (genummerd 67–75). Tevens is op dezelfde dag separaat per e-mail een geluidsbestand ingezonden (ongenummerd).
1.5 Op dezelfde dag (21 juni 2016) heeft de stichting nadere stukken ingezonden, te weten aanvullende bijlagen bij productie 3 en een productie met nummer 13.
1.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 30 juni 2016. Aan de zijde van eisers waren aanwezig A. in persoon (en tevens namens B.), met zijn echtgenote en met de gemachtigde van eisers. Aan de zijde van de stichting waren aanwezig de heer prof. dr. X. (voorzitter van de raad van bestuur) en mevrouw mr. F. (juridisch adviseur), met de gemachtigde van de stichting. Aan de zijde van het MSB waren aanwezig de heren dr. G. en dr. X. (voorzitter respectievelijk vicevoorzitter), met de gemachtigde van het MSB. De partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht onder overlegging van pleitnota’s.
1.7 Tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers onderdeel 4 van hun vordering verminderd in deze (beperkte) zin dat zij op dit punt niet de wettelijke handelsrente, maar de gewone wettelijke rente vorderen.
2. Vaststaande feiten
2.1 A. (59 jaar oud) is vanaf 1983 – met slechts enkele jaren onderbreking in de jaren tachtig – werkzaam geweest in het I. te Y., dat na een fusie in 1997 is voortgezet als het J. aldaar en vervolgens, na het samengaan van dit ziekenhuis en het K., als het door de stichting in stand gehouden C. te Y.. Dit ziekenhuis wordt hierna aangeduid als ‘het ziekenhuis’. Vanaf 1989 is X. ingeschreven als specialist (cardioloog). Na aanvankelijk in loondienst te hebben gewerkt, is hij in 1991 als vrijgevestigd medisch specialist toegelaten tot het I. en toegetreden tot de toenmalige maatschap cardiologie van dat ziekenhuis. De maatschappen cardiologie van het J. en van het K. zijn per 1 januari 2014 gefuseerd. In de toen ontstane situatie gold een ‘Convenant Maatschap Cardiologie’ van 24 oktober
2013, waarvan artikel 8 lid 1 (“Vast bedrag ter vergoeding bij arbeidsongeschiktheid langer dan dertig dagen”) bepaalt dat in geval van tijdelijke verhindering van een lid van de maatschap een bedrag van € 300 per kalenderdag toekomt aan de maatschap.
2.2 A. was tot eind augustus 2013 medisch manager van de maatschap cardiologie van het J.. Hij heeft deze functie toen neergelegd omdat hij – zoals hij het in een e-mail van 29 augustus 2013 heeft verwoord – de laatste één tot twee jaren had gemerkt dat er een andere wind waait, waarin hij steeds meer moeite heeft om als manager daarop een belangrijk stempel te drukken. Bij diezelfde gelegenheid heeft hij ook zijn functie als fiscus van de maatschap neergelegd.
2.3 In de periode van 27 september 2013 tot 1 april 2014 heeft X. niet kunnen werken als gevolg van een burn-out.
2.4 Met een brief van 6 oktober 2013 heeft A. aan de toenmalige maatschap meegedeeld dat hij ‘onder dwang tijdens [zijn] afwezigheid door ziekte en onder druk vanwege een eventueel juridisch proces’ financiële stukken betreffende de maatschap in handen zal stellen van de accountant van de maatschap.
2.5 In een voorbereidende notitie ten behoeve van een jaargesprek op 10 november 2014 heeft X. onder meer het volgende geschreven:
‘Mijn doelstelling voor de komende vijf jaar is overleven. De druk van de verdringing ligt mij zwaar en de op hand zijnde lateralisatie naar X., welke mijn adherentietheorie en daarmee samenhangende kwaliteitsoverwegingen in één beweging van tafel schuift, maakt het dat ik er nog nooit zo concreet over heb nagedacht als nu elders mijn werkzaamheden voort te zetten en het [ziekenhuis] te verlaten. Xxxxxx bekruipt mij een beetje het gevoel, zoals de Duitsers dat zo fraai zeggen, te zijn "Kaltgestellt".’
2.6 Met ingang van 1 januari 2015 is de maatschap opgeheven. Zij is functioneel blijven voortbestaan als de ‘vakgroep cardiologie’ (hierna: de vakgroep) van het MSB, dat per 1 januari 2015 bestaat. Het MSB verenigt de medisch specialisten die aan het ziekenhuis zijn verbonden en daar praktijk voeren. Leden van het MSB zijn de desbetreffende praktijk-BV’s. De medisch specialisten zijn degenen die indirect, via hun praktijk-BV’s, lid van het MSB zijn en aan het ziekenhuis zijn verbonden. Artikel 4 van de akte van oprichting van het MSB bepaalt dat de algemene vergadering en het bestuur organen van het MSB zijn en dat de coöperatie voorts (onder meer) vakgroepen kent. Artikel 5 heeft betrekking op ledenovereenkomsten.
2.7 Sinds 1 januari 2015 is A. als medisch specialist niet meer op grond van een toelatingsovereenkomst verbonden aan het ziekenhuis, maar is hij, op eigen naam en als de bestuurder van B. (zijn praktijk-BV), op grond van een ‘Ledenovereenkomst’ verbonden met het MSB. B. is ingevolge deze overeenkomst ‘lid’ van het MSB. De Ledenovereenkomst voorziet in de mogelijkheid van opzegging. Bij opzegging door het lid geldt een termijn van zes maanden. Artikel 7 (‘Overdraagbaarheid opdracht’) bevat een goodwillbepaling, artikel 9 regelt de vrije vervangbaarheid van de medisch specialist, artikel 10 vormt de basis voor
het individuele honorarium van een lid, op basis van een ‘verdeelmodel’ en artikel 10 regelt de waarneming tijdens arbeidsongeschiktheid en een financiële regeling terzake.
2.8 Het MSB heeft op zijn beurt een ‘Samenwerkingsovereenkomst’ met de stichting. Het doel hiervan is het aangaan van een samenwerking tot het gezamenlijk verlenen van medisch specialistische zorg aan patiënten van het ziekenhuis. De stichting heeft de door haar gecontracteerde xxxx in opdracht uitbesteed aan het MSB.
2.9 Bij de Samenwerkingsovereenkomst behoort een zogeheten individueel deel (hierna: het Individueel Deel). Dit is een driepartijenovereenkomst tussen de stichting, A. in persoon en het MSB. Het Individueel Deel voorziet in de mogelijkheid dat de stichting in bepaalde, welomschreven, gevallen aan een medisch specialist (indirect lid van het MSB) de toegang tot het ziekenhuis ontzegt.
2.10 Het verslag van een bespreking op 22 januari 2015 van X. en het bestuur van de vakgroep (in de personen van twee andere cardiologen) houdt het volgende in:
‘Op verzoek van [A.] werd het gesprek vervroegd. Hij geeft aan de laatste tijd veel stress te ervaren. Deze week is hij werkzaam in de kliniek en gaat het beter. Hij kan zijn gewone werkzaamheden goed doen, echter zodra er een discussie komt zoals in de werkgroepen ervaart hij veel spanningen. Hij voelt zich niet welkom in de poliwerkgroep. Ook heeft hij bedenkingen over de 'CK discussie." [de bestuursleden] geven aan dat de inhoud die [A.] beschrijft heel waardevol is en dat we daar als groep ook wat mee willen doen. De manier waarop [A.] het presenteert is echter niet doeltreffend, want het geeft veel weerstand bij de andere werkgroepleden. Op die manier krijgt [A.] de boemerang weer terug. (…) We spreken af dat [A.] zijn werkzaamheden blijft doen op de poli, in de kliniek, op de HC en in de echowerkgroep. De overige zaken, waaronder de poliwerkgroep. de kliniekwerkgroep en de ICT laat hij vanaf nu voorlopig liggen. Dit spreken we af voor het gehele komende jaar, 2015. A. zal maandelijks overleg hebben met leden van het bestuur om zijn werkzaamheden te evalueren.
Het volgende gesprek is gepland op 5-2-15 om half 5 met het gehele bestuur.’
2.11 In een verslag van een bespreking tussen X. en het bestuur van de vakgroep (in de personen van twee cardiologen, van wie er een ook aanwezig was op 22 januari 2015) van 5 maart 2015 is onder meer het volgende vermeld:
‘[A.] is erg positief over zijn huidige werk, hij doet het met veel plezier en functioneert goed, Hij krijgt waardering van patiënten en medewerkers. Wel ervaart hij dat er negatief op hem gefocust wordt. (…) [A.] geeft toe dat het wel eens weerstand oproept vanwege het feit dat hij 'recht voor zijn raap' is, Dat heeft hem in het verleden ook wel problemen gegeven, bv bij de stafvergaderingen.
(…)
[A.] vindt dat de fusie onder een te hoge druk is gedaan, en dat de discussie over de locatie erg slecht is voor de groep. Dat neemt hij de RvB kwalijk. Ook heeft hij probleem mee dat sommigen zeggen dat de locatie voor de klinische cardiologie
X. zou moeten zijn. [Een van de aanwezige bestuursleden] verzoekt [A.] om geen
negatieve uitlatingen meer te geven over collega's naar medewerkers toe, maar professioneel te blijven, [A.] is ermee eens dat dat niet goed is en belooft om zich daaraan te houden. Het is geen probleem om daar duidelijke afspraken over te maken. Het bestuur wil [A.] graag helpen om zijn gedrag te verbeteren.
(…)
Het bestuur staat ten aller tijd open voor commentaar, mits het opbouwend is en niet verwijtend naar anderen. [A.] zal geen negatieve uitlatingen meer doen over leden van de vakgroep en/of werkwijze ten overstaan van andere medewerkers. Voorlopig zullen we evalueren tijdens gesprekken met bestuur, eens per 2 tot 3 maanden.’
2.12 A. heeft zich op per 7 april 2015 weer ziek gemeld en was vanaf die tijd weer volledig arbeidsongeschikt. In de beschouwing van het rapport van de arbeidsdeskundige van een bezoek van A. op 21 april 2015 staat:
‘Verzekerde [A.] is van beroep cardioloog. Het heeft zich gemeld met overspannenheidklachten. Verzekerde zit momenteel volledig thuis. (…) Er spelen maatschaps problemen en conflicten uit het verleden welke nog niet goed zijn opgelost aldus verzekerde. wat maakt dat terugkeer bemoeilijkt wordt. (…).
Een complicerende factor is dat verzekerde zelf ook niet gemakkelijk is in communicatie en snel irritatie oproept wat de conflicten niet ten goede komt.’
2.13 Op 23 april 2015 schreef het bestuur van de vakgroep aan A. een brief met daarin onder meer het volgende:
‘Op 16 april heeft de vakgroep het plan van aanpak "na transitie nu transformatie" goedgekeurd en op dinsdag 21 april hebben wij als bestuur ons eerste overleg met [een externe adviseur] gehad over de verdere invulling van het plan.
Daarbij is ook besproken dat jij je op 7 april ziek hebt gemeld en het gesprek met de arbeidsdeskundige op 21 april zou plaatsvinden. We hebben afgesproken dat [de adviseur] met jou telefonisch contact zou opnemen om je te vragen naar je gewenste betrokkenheid bij het plan van aanpak tijdens je ziekte periode.
We gaan akkoord met je verzoek om voorlopig met rust te worden gelaten en even afstand te kunnen nemen. (…) Het geplande gesprek van 19 mei komt dus vooralsnog te vervallen. (…)
We stellen voor dat [de adviseur] telefonisch met jou contact heeft om in overleg met jou te bepalen wat een goed moment is om [een andere externe adviseur] te vragen voorbereidingen te treffen. Hij zal half mei en na je gesprek met de arbeidsdeskundige eind mei nog telefonisch daarover met je contact opnemen.
We hopen dat we zo de afspraken juist hebben verwoord en wensen je nogmaals veel sterkte en kracht toe om goed te herstellen.’
2.14 In de beschouwing van het rapport van de arbeidsdeskundige van een bezoek op 27 augustus 2015 staat onder meer:
‘Knelpunt op dit moment is nog de plooien glad strijken om een start te maken met aanvang van arbeid. Ik verwacht dat de mediator in de eerste twee weken van september hiermee aan de slag gaat.
Op zich zie ik geen belemmeringen waardoor verzekerde per 01-10-2015 geen start kan maken. (…)
Boosheid, te kort gedaan ervaren, wrok jegens de maatschap en je verlies moeten nemen zijn voor verzekerde invoelbaar maar vormen, arbeidskundig bezien, geen belemmeringen waardoor arbeid, op basis van medische causaliteit, niet verder uitgebreid kan worden.
(…) Ik ga er van uit dat eind 2015 het dossier gesloten kan worden. Verzekerde kan zich wat minder vinden in deze visie.’
2.15 Op 8 september 2015 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van de stichting op de voicemail van X. een bericht achtergelaten over een kwestie die hierna zal worden aangeduid als ‘het incident’. Het voicemailbericht luidde als volgt:
‘[Voornaam van X.], dit is [voor- en achternaam van de voorzitter van de raad van bestuur] van het C.., raad van bestuur. [Voornaam van X.], zou jij met mij contact willen opnemen over een wat precaire situatie jou aangaande. Ik ben bereikbaar op 06-(…), of via mijn secretariaat [tel. …]. Ik hoor graag van je. De groeten voor nu. Dag [voornaam van X.]..’
2.16 Daags erna, op 9 september 2015, heeft X. de voorzitter teruggebeld. Partijen verschillen van mening over de aard en inhoud van dit telefoongesprek, dat bij de stichting was terug te voeren op een klacht van een derde tegen een andere medisch specialist, waarbij de desbetreffende klachtenfunctionaris intern heeft gemeld dat X., een bekende van de klaagster in kwestie, het medisch dossier van de klaagster, die niet bij hem in behandeling was, zou hebben ingezien. X. stelt dat de voorzitter in het telefoongesprek op 9 september 2015 heeft gezegd dat verpleegsters ontslagen zijn voor ongegronde inzage in medische dossiers en dat hij voor artsen geen uitzondering wil maken. De voorzitter heeft van zijn kant bij de mondelinge behandeling verklaard dat hij het woord ‘ontslag’ niet heeft genoemd. In het dossier bevindt zich een e-mail van 9 september 2015 van de voorzitter aan diverse personen binnen het ziekenhuis en het MSB. Deze e-mail, die volgens de voorzitter is opgemaakt aan de hand van zijn eigen gespreksaantekeningen van het telefoongesprek op die dag, is niet aan A. verzonden. De tekst ervan luidt:
‘Vandaag sprak ik –telefonisch- de cardioloog die, mogelijk, een med dossier onbevoegd heeft ingezien.
Ik belde hem om hem te informeren over de lopende kwestie. Hij gaf aan dit op prijs te stellen en graag mee te werken aan een hearing zodat wij tot een oordeel kunnen komen. [Naam medewerkster] is druk doende met een afspraak.
Voorts vroeg hij mij naar de vragen die wij zullen stellen opdat hij zich daarop kon voorbereiden. In het verlengde daarvan zou ik (…), bij dezen, willen vragen deze op te stellen.’
2.17 In een ‘Voorstel Re-integratieproces [A.] gedateerd 28 september 2015, opgesteld door een extern adviseur van de vakgroep, staat onder meer het volgende:
‘Omdat de tweede ziekteperiode (april 2015) van (…) X. xxxx volgde na de terugkeer uit de daaraan voorafgaande ziekteperiode (maart 2015 [bedoeld is kennelijk: 2014, toevoeging Scheidsgerecht]) wil het dagelijks bestuur graag deze
terugkeer zorgvuldig voor te bereiden teneinde een onverwachte hernieuwde terugval te voorkomen. Voor [A.] is, nu hij door zijn behandelend arts (en voor de [arbeidsongeschiktheidsverzekeraar]) beter is verklaard, een snelle terugkeer waarbij heldere afspraken zijn gemaakt over zijn hoofdtaken en nevenfuncties, de beste optie.
Omdat ook het ziekenhuis, c.q. de zorggroep uit oogpunt van goede patiëntenzorg en heldere besturing van zorgprocessen, belang hecht aan goed samenwerkende vakgroep, zal mevrouw (…) als manager van die zorggroep een actieve rol in het re-integratieproces en de voorbereiding daarvan vervullen.
(…)
Mijn voorstel is om de volgende stappen te onderscheiden. Stap 1. Voorbereiding van de discussie over afspraken.
Inventariseren van de thema’s die besproken dienen te worden en de verkenning van de standpunten daarover en suggesties voor de bespreking daarvan.
(…)
Eerste verkenning gespreksthema’s voor 3 november.’
2.18 Op 29 september 2015 heeft A. per e-mail het volgende bericht aan het bestuur van de vakgroep:
‘Ik moet u helaas mededelen dat ik sinds afgelopen dinsdag ben ingestort. (…)
Wel betreur ik het dat mijn verschijnen in het ziekenhuis vóór er een re- integratieplan is opgesteld door jullie niet op prijs wordt gesteld, heb ik van [naam externe adviseur] dinsdag vernomen. (…)
Ik voelde mij daardoor in een enorm isolement geplaatst, zeker om dat het vervolggesprek met [de bedoelde externe adviseur] en het maatschapsbestuur pas op 2 november zou gaan plaatsvinden. Terwijl ik en mijn behandelaars mij al in staat achtte begin september mijn werk in opbouwende zin te hervatten.’
2.19 Met een brief van 11 november 2015 heeft X. aan het bestuur van de vakgroep onder meer het volgende bericht:
‘Het verheugt mij jullie te kunnen mededelen dat het uitstekend met mij gaat. (…) Tevens hebben mijn behandelaren aangegeven dat het in het belang van een blijvende gezondheid is dat ik mijn werk in opbouwende zin op korte termijn ga hervatten. Zij vinden het in dat kader ook van het grootste belang dat mijn huidige isolement in de werksfeer zo snel mogelijk wordt doorbroken.
Ik heb hun adviezen ter harte genomen.
Terugkijkend naar de voorafgaande periode meen ik dat vanaf ongeveer 1 juli het bestuur mijn belangen onvoldoende heeft behartigd (…)
Daarom heb ik geen vertrouwen meer in de eerder afgesproken “mediator” taak van de [naam externe adviseur].
Mij lijkt dat, nu ik geheel beter ben, ik in het re-integratie proces op gelijke wijze behandeld dien te worden als collega (…) eerder dit jaar.
Daarom heb ik met mijn re-integratiebegeleider van de [arbeidsongeschiktheids- verzekeraar] een re-integratie plan ter aanvang van mijn werkzaamheden opgesteld. Dit is bijgevoegd in de bijlage.
Op deze manier zal ik, nu ik weer beter ben, ook binnen de genoemde termijn van ons maatschapscontract artikel 14.1.d kunnen blijven.
Op 1 december zal ik mijn werkzaamheden derhalve hervatten. (…)
Ik neem aan dat u aan wat hier beschreven is uw volledige medewerking zult verlenen.’
2.20 In de dagen na het verzenden van deze brief is X. xxxxxxxxxxxxxx (onder meer) op het ochtendrapport verschenen.
2.21 In een ‘Reintegratie plan [A.]’ van 13 november 2015, opgesteld door de eerder genoemde xxxxxxxxxxx, is onder meer het volgende vermeld:
‘De reintegratie heeft een 2-ledige doelstelling:
- beter worden van [A.] en zijn werk weer volledig (volgens definitie als hierboven weergegeven) hervatten;
- normaal functioneren In de organisatie en vakgroep, waarbij voor beide kanten geldt dat het vertrouwen in de onderlinge werkrelatie hersteld moet worden. Voor A. is dit onderdeel van vertrouwen en veiligheid een wezenlijk onderdeel van zijn herstel.
De reintegratie zal dan ook ten alle tijden bovenstaande 2 doelstellingen in zich moeten dragen en ook de evaluatiemomenten worden op beide aspecten ingezet.
Buiten scope reintegratie, mogelijk wel belemmerend
Kanttekening bij de start van de reintegratie is dat er nog een incident tijdens het ziek zijn van A. heeft plaatsgevonden. Dit incident is door de RvB opgepakt en de maatschap/integraal management heeft aangegeven dat het tussen A. en de RvB ligt om dit op te pakken. Het vormt dan ook geen onderdeel van de reintegratie, zodat het geen mogelijke belemmering tijdens dit traject kan vormen. Als er echter zaken zijn die de reintegratie wel in de weg staan aangaande dit punt, informeren partijen elkaar hierover. Het is zaak het incident nu snel op te pakken en af te ronden.’
2.22 Met een brief van 16 november 2015 heeft A. aan de xxxxxxxxxxx onder meer het volgende bericht:
‘Uitdrukkelijk wil ik hier nogmaals stellen dat ik, nadat ik me over dit conceptplan en concept afspraken heb laten voorlichten door een deskundige, er niet heel erg veel van overblijft. Nogmaals het riekt naar disfunctioneren.
(…)
Aangezien het hier niet meer gaat om “mediation” lijkt het mij dat we hierbij coaching goed kunnen gebruiken. Wat mij betreft zou [naam externe adviseur] dat op zich kunnen nemen.
Mij lijkt er voor jou geen rol meer te zijn weggelegd.’
2.23 Een verslag van een gesprek op 19 november 2015 tussen A. (“A.”) en het bestuur van de maatschap (onder meer L. als MH) met een externe adviseur (“GD”) als voorzitter, houdt onder meer het volgende in:
GD: Ik heb de indruk dat het bestuur met jou niet alleen afspraken wil maken over de bezetting per dag en de poli’s e.d. maar ook afspraken over jouw gedrag. Men vreest dat een bepaald type gedrag zich weer gaat voordoen. Het bestuur wil dat kunnen bespreken. In de vorige periode heeft men er last van gehad. (…) Kunnen we hier afspraken over maken?
A.: Communicatie heb ik ook genoemd. Het conceptplan was niet correct. GD: Dus moet er een vervolgafspraak komen.
(…)
Volgend overleg op 1 december van 14:30-16.00u
(…)
A. vindt het OK dat [naam zorgmanager] haar voorstel re-integratieplan aan het bestuur + GD stuurt. Beide partijen moeten de gelegenheid krijgen het plan te bestuderen en van op-of aanmerkingen te voorzien. Dit zal op 1 dec samen besproken worden.
(…)
Duidelijkheid over de bovenstaande kwestie met RvB is een voorwaarde om te starten met een veilige re-integratie. A. zal hierover contact opnemen met RvB.
Tot het moment dat er een door alle partijen ingestemd re-integratieplan ligt, wordt A. verzocht niet onverwachts deel te nemen aan activiteiten in het ziekenhuis aangezien, dit verwarring geeft voor andere vakgroepsleden en medewerkers.’
2.24 Met een brief van 20 november 2015 heeft de raad van bestuur aan A. bericht dat de raad afspraken wil maken over zijn re-integratie. Dit in samenspraak met de voorzitter van de vakgroep en met het MSB. A. wordt verzocht daaraan medewerking te verlenen en pas zijn werkzaamheden aan te vangen, ‘waaronder ook wordt verstaan het vrijblijvend rondlopen in het ziekenhuis’, nadat er toereikende afspraken gemaakt zijn.
2.25 Met een e-mailbericht van 30 november 2015 heeft A. aan de vakgroep bericht dat hij de laatste twee weken definitief het gevoel heeft gekregen dat hij binnen de vakgroep niet meer veilig kan terugkeren en daarom elders zal re-integreren. ‘De re-integratie wordt voor mijn gevoel door het DB ernstig belemmerd, zo niet verhinderd. Met als gevolg dat ik per 7 april 2016 blijvend arbeidsongeschikt wordt en per 7 oktober 2017 de maatschap moet verlaten (artikel 14.1.d maatschapscontract).’
2.26 De xxx xxxx (op 1 december 2015) heeft de voorzitter van de vakgroep aan A. per e-mail bericht: ‘We hebben kennis genomen van je mail van 30 november 2015. Je bent vervolgens niet verschenen op onze geplande afspraak vanmiddag onder begeleiding van [naam externe adviseur]. Aangezien jij het vertrouwen in samenwerking met de vakgroep hebt opgezegd en het re-integratietraject daarmee hebt beëindigd, hebben wij hiervan melding gedaan aan het bestuur van
de MSB en de Raad van Bestuur. Tevens zullen wij uiteraard de volledige vakgroep informeren.’
2.27 A. heeft op 2 december 2015 een gesprek gehad met de arbeidskundige die door zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar was ingeschakeld. Het op 3 december 2015 gedagtekende rapport van deze arbeidsdeskundige houdt onder het kopje ‘re-integratie’ onder meer het volgende in: ‘Verzekerde wilde aanvankelijk per 01- 09-2015 werkzaamheden gaan opbouwen en had zonder meer verwacht eind december 2015 volledig aan het werk geweest te zijn. Helaas ervaart hij dat de maatschap hem in arbeidstoetreding tegenwerkt. Hij verwacht niet meer dat er ruimte of mogelijkheden zich voor gaan doen in deze maatschap. Hij heeft inmiddels al lijntjes gelegd met een directeur van een ziekenhuis in de regio. Hij verwacht dat er elders nog wel mogelijkheden voor hem zijn weggelegd. Hij is immers een vak-volwassen cardioloog.’ Even verderop, onder het kopje ‘BESCHOUWING’, is te lezen: ‘(…) Verzekerde acht zichzelf voldoende weer in staat om te werken en had verwacht een opbouw te kunnen maken vanaf 01-09- 2015. Zonder meer had hij eind december 2015 een volledige werkhervatting verwacht. De maatschap heeft blijkbaar en andere visie en lijkt momenteel niet mee te werken aan het verzoek van verzekerde om te re-integreren. (…)”
2.28 Op 3 december 2015 heeft de gemachtigde van xxxxxx een brief verzonden aan de raad van bestuur waarin hij vroeg verdere correspondentie aan hem te richten. Tevens deelde hij mee dat over de re-integratie contact met de vakgroep opgenomen zal worden en dat hij A. niet kan adviseren om medewerking te verlenen aan het verzoek om het ziekenhuis niet te betreden. Op dezelfde dag heeft de gemachtigde van X. onder meer nog brieven gestuurd aan het MSB en aan de vakgroep. De laatste brief is gericht aan de ‘Maatschap Cardiologie Y.’. Hierin is kort gezegd vermeld dat X. wel degelijk in de vakgroep wil re-integreren. Hij heeft gevraagd om overleg.
2.29 Met een brief van 10 december 2015 heeft de vakgroep aan de raad van bestuur en het MSB verzocht passende maatregelen te treffen betreffende de re-integratie van A.. De vakgroep heeft hierin gewezen op onrust en spanningen binnen de vakgroep en een toenemend gebrek aan vertrouwen in A.. Dit houdt volgens de vakgroep verband met de weigering van X. om afspraken te maken over zijn re- integratie terwijl hij toch ‘onaangekondigd bij patiëntbesprekingen en ander werkoverleg’ verschijnt en heeft aangekondigd ‘dat hij binnenkort wil beginnen met klinische patiëntenzorg’.
2.30 Op 17 december 2015 heeft de gemachtigde van xxxxxx aan het MSB en de voorzitter van de vakgroep bericht dat hij op zijn brieven van 3 en 4 december 2015 geen reactie heeft gekregen en A. zal adviseren een kort geding aan te vangen teneinde de nakoming van de verplichtingen tot re-integratie af te dwingen. Op dezelfde dag heeft de raad van bestuur aan de gemachtigde een brief gezonden waarin het voornemen is vermeld om A. twee aanwijzingen te geven naar aanleiding van de (bijgevoegde en voordien niet aan A. bekende) brief van 10 december 2015 van de maatschap. De twee voorgenomen aanwijzingen betreffen respectievelijk een werkverbod voor een periode van zes weken en een verplichting om overeenstemming te bereiken met het bestuur van het MSB over een re-integratieplan. Daarbij wordt A. uitgenodigd voor een gesprek.
2.31 In een ‘advies n.a.v. huisbezoek’ van 15 januari 2016 heeft de bedrijfsarts vermeld dat naar zijn oordeel bij A. geen sprake meer is van daadwerkelijke arbeidsongeschiktheid wegens ziekte.
2.32 Op 19 januari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen A. en leden van de raad van bestuur en het MSB. De stichting heeft daarvan een verslag opgesteld en dit met een brief van 28 januari 2016 aan de gemachtigde van eisers verzonden. Bij de brief is nog een bijlage gevoegd met een lijst met vragen ‘betreffende vermeend incident inzage patiëntendossier tijdens arbeidsongeschiktheid.’ In de brief staat onder meer dat de voorzitter van het MSB inmiddels gesproken heeft met de vakgroep en dat er draagvlak is bij de vakgroep om een herintegratietraject te starten. In het verslag van de bespreking van 19 januari 2016, is onder meer het volgende opgenomen:
‘Zodra de Vakgroep Cardiologie akkoord is, de VMS M-B bereid is een (begeleidings)commissie beschikbaar te stellen, zal er een herintredingsplan overeengekomen moeten worden (…). Tot dat moment is afgesproken, dat de heer X. vrijwillig thuis blijft.
Een vervolgafspraak is gepland op 9 februari 2016. (…)
Terzijde is nog besproken, dat nog bespreking behoeft het mogelijke incident inzake inzage in een patiëntendossier tijdens de periode van arbeidsongeschikt- heid. De heer X. heeft nimmer de vragen ontvangen, die het MSB en het ziekenhuis willen stellen. Deze vragen zullen hem worden toegestuurd.’
2.33 Met een brief van 3 februari 2016 heeft de gemachtigde van X. aan de raad van bestuur en het MSB onder meer bericht dat het verslag van de vergadering van 19 januari 2016 niet volledig is en op een aantal onderdelen onjuist is. Hij heeft bij deze brief een eigen verslag als bijlage gevoegd. Daarnaast heeft hij vragen en opmerkingen geplaatst bij de vragenlijst die bij de brief van 28 januari 2016 was gevoegd.
2.34 Op 16 februari 2016 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden tussen A., de raad van bestuur, het MSB en ditmaal ook (het bestuur van) de vakgroep. Het gesprek ging onder meer over een door de vakgroep opgesteld ‘Voorstel hervatting werkzaamheden [A.]’. In deze vergadering is onder meer afgesproken dat er vóór 1 maart 2016 overeenstemming diende te bestaan over een re- integratieplan.
2.35 Deze partijen hebben echter geen overeenstemming kunnen bereiken over de tekst van het re-integratieplan. A. heeft daarover in een notitie aan de vertrouwenscommissie van de Vereniging Medische Staf (VMS) van het ziekenhuis
– met welke commissie hij op 23 februari 2016 een gesprek had gehad – onder meer het volgende vastgelegd: ‘Na het lezen van het bovenstaande hoop ik dat het u duidelijk is dat ik me door dit incident niet veilig meer voel om in het ziekenhuis terug te keren. Ook al zou ik in feite de overeenkomst met de vakgroep over het re-integratieplan voor akkoord kunnen tekenen. Waar ik
overigens van uit ga, nu ik het disfunctioneren eruit heb gehaald.’ A. bespreekt drie mogelijkheden:
(1) het aanstellen van een onderzoekscommissie die het incident onderzoekt ‘in alle bovengenoemde facetten’,
(2) het erkennen door de raad van bestuur, het MSB en de vakgroep dat zij hem niet terug willen, met een billijk compensatievoorstel bij vertrek, of
(3) als men zich niet kan vinden in één van beide voorstellen: ‘In dat geval voel ik me niet in staat het voorstel van de vakgroep, ook al keur ik het verder inhoudelijk goed, op 1 maart te ondertekenen. Ik zal dan genoodzaakt zijn een rechterlijke procedure te starten.’
2.36 Er is een nieuwe afspraak gemaakt voor 15 maart 2016. A.’s gemachtigde heeft deze afspraak afgezegd op de grond dat A. geen reden ziet voor een bespreking en zich beraadt op rechtsmaatregelen.
2.37 Tijdens de mondelinge behandeling heeft A. verklaard dat hij niet meer arbeidsongeschikt is (en dus ook geen uitkering meer ontvangt van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar) en thans niet werkzaam is als arts.
3. Samenvatting van de geschillen in conventie en in reconventie
3.1 Eisers leggen aan hun in 1.1 weergegeven vorderingen en aan hun verweer tegen de reconventionele vordering van het MSB het volgende ten grondslag.
A. is, nadat hij ongeveer 30 jaar lang zowel vakinhoudelijk als managerial zeer goed had gefunctioneerd, in 2013 buiten zijn toedoen terechtgekomen in escalerende conflicten. Daarbij heeft ook de voorzitter van de raad van bestuur van de stichting een negatieve rol gespeeld. De conflicten hebben hem, A., zeer aangegrepen, zelfs in zodanige mate dat hij psychische problemen heeft gekregen. Gedragingen van de toen bestaande maatschap hebben de re-integratie in die periode ernstig bemoeilijkt. Na zijn terugkeer, in 2014, was zijn positie wezenlijk anders dan vóór zijn uitval. Verdere problemen hebben in april 2015 tot een nieuwe burn-out geleid. Daar kwam, tijdens zijn ziekte, de interventie van de voorzitter van de raad van bestuur over het incident bij. Alles wat in dit verband is gebeurd, heeft hem zwaar getroffen en is in belangrijke mate de oorzaak geweest van een gevoel van onveiligheid, dat hem heeft gebracht tot zijn reacties na het overleg over de re-integratie. Ook afgezien daarvan hebben de vakgroep, het MSB en de stichting niet actief meegewerkt aan een veilige terugkeer van hem in het ziekenhuis. In feite werd hij gezien als een disfunctionerend specialist, wat hem zeer heeft gegriefd.
Ontbinding van de overeenkomsten met het MSB en de stichting is nu onvermijdelijk. Hierbij dient een redelijke termijn, van zes maanden, in acht genomen te worden. Daarna dient het MSB hem de vergoeding als bedoeld in artikel 7 van de Ledenovereenkomst te voldoen, met de wettelijke handelsrente. Door het eindigen van het MSB-lidmaatschap van B. lijdt deze vennootschap aanzienlijke schade, die moet worden vergoed door het MSB en de stichting. Aan
A. is immers de mogelijkheid onthouden om nog gedurende zes jaren als cardioloog werkzaam te zijn. Aangenomen dat hij in die zes jaren nog ongeveer de helft van zijn inkomen kan verdienen door elders werkzaam te zijn, begroten
eisers de schade op driemaal het gemiddelde jaarlijkse winstaandeel ten bedrage van € 350.000, in totaal dus het gevorderde bedrag van € 1.050.000. Daarnaast heeft het MSB gedurende de periode waarin A. gedeeltelijk arbeidsgeschikt was, in de afrekening met B. ten onrechte het gehele bedrag van € 300 per kalenderdag (zie daarvoor in 2.1) in mindering gebracht op het aan deze vennootschap toekomende winstaandeel. Dit had een gedeelte van dat bedrag moeten zijn, overeenkomend met het percentage van zijn arbeidsgeschiktheid. Op dit punt is hij, gerekend tot 1 april 2016, een bedrag van € 22.455 tekort gekomen.
3.2 Het Scheidsgerecht vat het verweer van het MSB en de grondslag van diens reconventionele vordering als volgt samen. Aan het MSB kan geen verwijt worden gemaakt ter zake van het feit dat A.’s re-integratie niet is uitgevoerd. Het MSB heeft zich naar vermogen en met de beste bedoelingen ingezet voor deze re- integratie, die echter louter door toedoen van X. zelf niet is geslaagd. In de ontstane situatie dient de Ledenovereenkomst te worden ontbonden, en wel met ingang van de – in redelijkheid te bepalen – vroegst mogelijke datum. Voor toekenning van schadevergoeding ten laste van het MSB bestaat geen grond. Aan
A. komt wel de vergoeding als bedoeld in artikel 7 van de Ledenovereenkomst, zij het zonder de wettelijke handelsrente indien te laat zou worden betaald.
3.3 Het verweer van de stichting kan – kort – als volgt worden samengevat. Zij staat buiten de Ledenovereenkomst van eisers en het MSB. Het Individueel Deel heeft geen zelfstandige betekenis naast die overeenkomst. Voor aansprakelijkheid van haar jegens B. ter zake van de schade die deze vennootschap lijdt door de ontbinding van de Ledenovereenkomst, bestaat geen enkele grond. Aan de stichting kan ook geen verwijt worden gemaakt wegens het incident. De voorzitter van haar raad van bestuur heeft in dat opzicht niet onzorgvuldig gehandeld.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht om deze geschillen bij arbitraal vonnis te beslissen berust op de artikelen 18 lid 2 van de Ledenovereenkomst (in de verhouding van eisers tot het MSB) respectievelijk 6 lid 3 van het Individueel Deel (in de verhouding van eisers tot de stichting), en is tussen partijen niet in geschil.
5. De beoordeling van het geschil
In conventie en in reconventie
5.1 De vorderingen van eisers hebben betrekking op twee overeenkomsten, te weten de Xxxxxxxxxxxxxxxxx van hen beiden met het MSB en de driepartijenovereenkomst van A., het MSB en de stichting die als ‘Individueel Deel’ is toegevoegd aan de Samenwerkingsovereenkomst van het ziekenhuis en het MSB. De reconventionele vordering van het MSB heeft betrekking op een van deze twee overeenkomsten, te weten de Xxxxxxxxxxxxxxxxx.
5.2 Alvorens in te gaan op het karakter van deze overeenkomsten stelt het Scheidsgerecht vast dat de maatschap waarvan A. lid was – eerst de maatschap cardiologie in het I. en uiteindelijk de maatschap cardiologie Y. – per 1 januari 2015 is geëindigd. Partijen hebben dit tijdens de mondelinge behandeling
bevestigd. Dit betekent dat in deze zaak geen plaats is voor eventuele verwijten aan het adres van een van de maatschappen waarvan A. deel heeft uitgemaakt. Het MSB is niet te zien als de rechtsopvolger van de maatschap.
5.3 Tussen partijen staat ook vast dat de leden van de laatstgenoemde maatschap met ingang van 1 januari 2015 lid zijn geworden van de vakgroep cardiologie in het ziekenhuis. In juridische zin is deze vakgroep niet de rechtsopvolgster van de geëindigde maatschap. De vakgroep vormt een (in juridische zin onzelfstandig) onderdeel van het MSB. In artikel 4 van de akte van oprichting van het MSB zijn de vakgroepen niet beschreven als organen van deze coöperatie, maar is vermeld dat het MSB naast zijn organen (de algemene vergadering en het bestuur) “voorts” vakgroepen “kent”. In de praktijk functioneren de vakgroepen als de min of meer zelfstandige eenheden waarin de specialisten van een zelfde specialisme werkzaam zijn. Ook dit is tussen partijen niet in geschil.
5.4 Het Scheidsgerecht leidt uit deze constellatie af dat het mogelijk is dat gedragingen van een vakgroep dienen te worden toegerekend aan het MSB, en dus als gedragingen van het MSB hebben te gelden. Dit zal niet altijd het geval (behoeven te) zijn. De aard van de desbetreffende gedragingen en de omstandigheden waarbinnen die zich hebben afgespeeld zullen beslissend zijn voor het al dan niet toerekenen in de hier bedoelde zin. Voorts heeft te gelden dat bij de beoordeling van het handelen van de vakgroep of van het MSB als geheel, ook omstandigheden uit het verleden (van vóór 2015) een rol kunnen spelen. Het gegeven dat het MSB niet de rechtsopvolger van de maatschap is, doet daaraan niet af. Het betreft immers een voortgezette werkzaamheid van een specialist, deels met dezelfde collega’s, in een gefuseerd ziekenhuis.
5.5 Voor zover eisers – in het bijzonder in hun verweerschrift in reconventie – hun verwijten richten tot de VMS, kan het Scheidsgerecht in deze zaak de juistheid daarvan niet beoordelen. De VMS is een zelfstandige rechtspersoon, die geen partij is in deze procedure.
5.6 Voor zover eisers de stelling hebben betrokken (en hebben gehandhaafd) dat de verhouding van X. en het MSB ‘alle kenmerken van een arbeidsovereenkomst’ heeft en dus in juridische zin als een arbeidsovereenkomst heeft te gelden, wijst het Scheidsgerecht dit standpunt af. De gehele constellatie die partijen en – naar het Scheidsgerecht uit eigen wetenschap bekend is – vele anderen in de ziekenhuiswereld met ingang van 1 januari 2015 hebben opgebouwd, heeft als een van de hoofddoeleinden te verzekeren dat degenen die voordien als vrijgevestigde medisch specialist, op basis van een individuele toelatingsovereenkomst, waren verbonden aan een ziekenhuis, hun hoedanigheid van zelfstandig ondernemer zouden behouden. Daarvoor zijn (in uiteenlopende juridische verschijningsvormen) medisch specialistische bedrijven opgericht, die afspraken hebben gemaakt met praktijk-BV’s van individuele medisch specialisten, en zijn voorts onder meer afspraken gemaakt met de belastingdienst. Daaraan hebben ook eisers meegewerkt. Afgezien daarvan hebben eisers niet de verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten (zie artikel 9 van de Ledenovereenkomst), kan het aan B. toekomende honorarium, dat wordt verdeeld volgens het zogenoemde verdeelmodel, niet worden gezien als ‘loon’ voor A. en ontbreekt de vereiste gezagsverhouding tussen het MSB en eisers (of een van
hen). Ook het bestaan van een vordering van meer dan € 1 miljoen als gemist winstaandeel over drie jaren is niet verenigbaar met het hier besproken betoog van eisers. Kortom: er is geen arbeidsovereenkomst tussen het MSB en A..
5.7 Bij de geschillen waarover het Scheidsgerecht moet oordelen spelen de uitleg en de toepassing van de Ledenovereenkomst dus een belangrijke rol. Daarbij verdient opmerking dat geen van de daarbij betrokken partijen – het MSB en A. en/of B. – deze overeenkomst heeft opgezegd. Over en weer wensen zij wel ontbinding van de overeenkomst, zij het op zeer uiteenlopende gronden en met inachtneming van uiteenlopende termijnen. Nu elk van deze partijen ontbinding wenst, uitgaande van het gegeven dat een terugkeer van X. in het ziekenhuis niet moet plaatsvinden, zal het Scheidsgerecht de ontbinding uitspreken. In zoverre zijn onderdeel 1 van de vordering in conventie en de vordering in reconventie dus toewijsbaar. In geschil is het tijdstip met ingang waarvan de ontbinding effect moet hebben. De beslissing daarover hangt nauw samen met de ‘schuldvraag’, in dit geval in het bijzonder de vraag of het MSB toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen op grond van de overeenkomst. Aan de hand van het antwoord op deze vraag zal het Scheidsgerecht dienen te beoordelen of onderdeel 4 van de vordering van eisers toewijsbaar is. Dit onderdeel strekt, zoals vermeld, tot betaling van een schadevergoeding van meer dan € 1 miljoen.
5.8 Het Individueel Deel dat is toegevoegd aan de Samenwerkingsovereenkomst behelst naar het oordeel van het Scheidsgerecht niet een overeenkomst die onafhankelijk van het (voort)bestaan van de Ledenovereenkomst kan voortduren of kan worden ontbonden. Deze driepartijenovereenkomst is naar haar aard een in zekere zin onzelfstandig aanhangsel van de Ledenovereenkomst. De ontbinding van deze laatst bedoelde overeenkomst impliceert de ontbinding van het Individueel Deel. Bij gebreke van een basis slaagt onderdeel 1 van de vordering van eisers, voor zover strekkend tot ontbinding van het Individueel Deel, dus niet.
5.9 Blijkens de toelichting die eisers desgevraagd bij de mondelinge behandeling hebben gegeven, strekt onderdeel 4 van hun vordering tot de hoofdelijke veroordeling van het MSB en de stichting tot betaling van het in 5.7, slot, genoemde bedrag. Eisers stellen dat de grondslag van deze vordering tegen de stichting (in elk geval ook) is gelegen in een door deze gepleegde onrechtmatige daad jegens hen, eisers. Uit het verweer van de stichting is gebleken dat deze partij het hier besproken onderdeel in deze zelfde zin heeft opgevat.
5.10 Voor een veroordeling zoals in dit onderdeel is bedoeld, kan – daargelaten de hoogte van een toe te wijzen bedrag – wat het MSB betreft plaats zijn als deze partij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens B. op grond van de Ledenovereenkomst, en B. daardoor schade heeft geleden. In de verhouding tussen de stichting en eisers is voor toewijzing nodig dat de stichting jegens (een van) hen onrechtmatig heeft gehandeld en B. daardoor schade heeft geleden.
5.11 De verwijten die eisers aan het MSB en aan de stichting maken, betreffen twee hoofdpunten: het belemmeren van A.’s re-integratie en de kwestie van het incident, dat wil zeggen de melding over een mogelijk onrechtmatige inzage door
A. van patiëntgegevens van iemand die hij niet zelf in behandeling had. Het
Scheidsgerecht zal deze hoofdpunten achtereenvolgens bespreken, met inachtneming van het gegeven dat eisers een nauwe samenhang tussen deze beide hoofdpunten zien.
5.12 Ten aanzien van de re-integratie staat vast dat de pogingen om na A.’s tweede periode van arbeidsongeschiktheid tot zijn re-integratie te komen, geen succes hebben gehad. Eisers leggen de schuld daarvan geheel bij de vakgroep, het MSB en de stichting; zowel bij elk van hen als bij hen gezamenlijk. Volgens eisers zag het er enkele malen naar uit dat alle betrokken partijen elkaar dicht waren genaderd en leek er perspectief te bestaan op zijn terugkeer, maar is aan A. uiteindelijk niet de veiligheid geboden die voor een succesvolle re-integratie nodig is. Daarop is zijn vordering tot ontbinding van de door hem bedoelde overeenkomsten gebaseerd. Het MSB en de stichting stellen zich elk op een geheel ander standpunt. In hun visie heeft A. het, om (toen) onbegrijpelijke redenen, telkens laten afweten en valt hem te verwijten dat met de feitelijke re- integratie geen begin is gemaakt. In wisselende bewoordingen verwijten zij hem dat hij kennelijk al eind november of begin december 2015 had besloten niet terug te keren. In dit verband doen zij in het bijzonder een beroep op A.’s e-mail van 30 november 2015 (zie 2.25) en op het arbeidskundig rapport van 3 december 2015 (zie 2.27). Uit dit rapport, waarvan zij naar hun zeggen pas in deze procedure kennis hebben gekregen, blijkt huns inziens dat X. in werkelijkheid helemaal niet meer wilde terugkeren. De stichting kwalificeert X.’s handelwijze daarna, en zijn opstelling in deze procedure, als een zorgvuldig geregisseerde hetze van hem tegen haar, de stichting.
5.13 Het Scheidsgerecht volgt het MSB en de stichting niet in hun uitleg van de door hen aangehaalde passages van het arbeidskundig rapport. Dit rapport bevat waarnemingen en impressies van de arbeidsdeskundige op basis van een gesprek met X. tijdens diens arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige heeft op de keper beschouwd melding gemaakt van niet meer dan de verwachting van X. dat zich binnen zijn maatschap (lees: vakgroep) geen ruimte of mogelijkheden zullen voordoen, met de toevoeging dat A. inmiddels ‘lijntjes’ had gelegd met de directeur van een ander ziekenhuis. De hier bedoelde verwachting is niet los te zien van de elders in het rapport vermelde mededeling van de arbeidsdeskundige
– kennelijk ook op basis van datgene wat A. hem had gezegd – dat de maatschap ‘blijkbaar een andere visie [heeft] en (…) momenteel niet [lijkt] mee te werken’ aan A.’s verzoek om te re-integreren. In de hier beschreven context biedt de inhoud van het rapport ten enenmale onvoldoende grondslag voor de conclusie die er samengevat op neerkomt dat A. begin december 2015 voor zichzelf al de handdoek in de ring had gegooid en daarna alleen nog voor de vorm re-integratie nastreefde.
5.14 Ook de zojuist bedoelde e-mail van 30 november 2015 van X. rechtvaardigt niet de uitleg die het MSB en de stichting daaraan verbinden. Datgene wat A. daarin heeft geschreven is veeleer zo uit te leggen dat hij elders wenst te re-integreren dan dat hij toen al kenbaar heeft gemaakt in het geheel niet te willen terugkeren in het ziekenhuis. Afgezien daarvan heeft die (hun bekende) e-mail, wat daarvan ook zij, het MSB en de stichting kennelijk niet ervan weerhouden nadere afspraken met A. te maken over zijn re-integratie in het zicht van zijn terugkeer in het ziekenhuis.
5.15 Dit betekent dat los van het hier besproken verwijt van het MSB en de stichting aan A. zal moeten worden beoordeeld of het niet tot stand gekomen zijn van de re-integratie te wijten is geweest aan gedragingen van (een van) hen.
5.16 Het Scheidsgerecht neemt daarbij als vertrekpunt dat alle partijen hebben verklaard dat de besprekingen op 19 januari 2016 en op 16 februari 2016 in een goede sfeer zijn verlopen en uitzicht boden op werkelijke terugkeer van X. als specialist. Daarvan uitgaande hecht het Scheidsgerecht slechts een vrij geringe waarde aan de lange voorgeschiedenis, die in onderdeel 2 van dit vonnis vrij uitvoerig maar nog lang niet volledig is weergegeven. Bij alle betrokkenen zal deze voorgeschiedenis in sterke mate hebben meegespeeld, maar dit neemt niet weg dat de beide zojuist genoemde besprekingen, met alle hoofdrolspelers (onder wie X.’s raadsman), een positief resultaat hadden, waarmee perspectief geboden leek te zijn op een succesvolle terugkeer van A..
5.17 Het Scheidsgerecht leidt uit datgene wat partijen over het vervolg van die besprekingen hebben aangevoerd af dat het mislukken van de re- integratiepogingen in belangrijke en zelfs overwegende mate is toe te schrijven aan de opstelling van A.. Er zijn geen gedragingen van het MSB (met inbegrip van de vakgroep) of van de stichting aan te wijzen die een verklaring kunnen geven voor het feit dat de besprekingen niet tot het beoogde gevolg hebben geleid. A. heeft van zijn kant klaarblijkelijk het gevoel gehad dat hem geen veilige terugkeer zou worden geboden. Voor zover dit gevoel van onveiligheid te maken had met het incident, bespreekt het Scheidsgerecht het hierna afzonderlijk en vervolgens ook in samenhang met de overige aspecten waarop eisers een beroep hebben gedaan. Het Scheidsgerecht heeft, ook gelet op de antwoorden van X. zelf op vragen van het Scheidsgerecht tijdens de mondelinge behandeling, niet kunnen vaststellen welke concrete, aan de vakgroep of de stichting toe te rekenen en buiten het incident gelegen, feiten en omstandigheden bij A. het gevoel van onveiligheid hebben veroorzaakt. A.’s vrees of vermoeden dat hij als ‘disfunctionerend specialist’ werd gezien, stoelt niet op gegevens uit dit dossier. De formuleringen in conceptteksten van de vakgroep waarop hij zich hierbij baseert, rechtvaardigen zijn vrees niet. Daar komt bij dat in geen van de stukken het beeld oprijst van iemand die als medisch vakman niet aan de maat zou zijn. Integendeel: het MSB en de stichting hebben elk gesteld dat A. een goede vakman met een mooie staat van dienst is. Het Scheidsgerecht tekent hierbij aan dat X. zich ook al veel eerder, tijdens de re-integratie van zijn eerste periode van arbeidsongeschiktheid (in 2013/2014), ‘niet langer veilig [voelde] binnen zijn (voorheen vertrouwde) werkomgeving’, zoals op p. 7 van zijn memorie van eis is te lezen. Dat wijst niet op een oorzaak die pas na de op zichzelf als vruchtbaar ervaren gesprekken in januari en februari 2016 is opgekomen.
5.18 Dit leidt tot de tussenconclusie dat niet is komen vast te staan dat het in volle omvang of in belangrijke mate aan de vakgroep (en/of het MSB) of aan de stichting te verwijten valt dat de re-integratie niet van de grond is gekomen. Op deze enkele grondslag kunnen de tegen deze verweersters gerichte vorderingen tot schadevergoeding dus niet slagen.
5.19 Het Scheidsgerecht komt dan toe aan (de gevolgen van) het incident. Daarbij komt het in het bijzonder aan op de vraag of de gebeurtenissen die daarop betrekking hebben, grond geven voor de stelling van eisers dat de stichting en/of het MSB ‘schuld’ hebben aan het bij A. aanwezige gevoel van onveiligheid, dat in zo belangrijke mate in de weg heeft gestaan aan een succesvolle re-integratie.
5.20 Het Scheidsgerecht stelt vast dat deze kwestie min of meer bij toeval aan de orde is gekomen. Een derde, een kennis van X., had een klacht bij het ziekenhuis ingediend over gedragingen van een andere medisch specialist. De klacht is bij het ziekenhuis behandeld door de aan deze organisatie verbonden klachtenfunctionaris. Deze functionaris heeft uit haar contacten met de klaagster begrepen dat de klaagster contact met A. had gehad over bepaalde aspecten van de medische behandeling door die andere specialist, en meer in het bijzonder dat
X. xx xxxxxxxxx had geïnformeerd over gegevens die hij, A., kende door xxxxxx in het medische dossier van de klaagster. De klachtenfunctionaris heeft daarop aan de leiding van het ziekenhuis melding gemaakt van deze (mogelijke) inzage door
A. in een dossier van een patiënt die hij niet zelf in behandeling had. Zo is de melding bij de raad van bestuur terechtgekomen, eerst bij het lid van deze raad dat de vakgroep cardiologie in zijn portefeuille had en op enig moment ook – al dan niet door de vakantie van dat lid van de raad van bestuur – bij de voorzitter van de raad van bestuur, tot wiens portefeuille de afdoening van klachten behoort. Het eerst bedoelde lid van de raad van bestuur had aanvankelijk besloten dat deze kwestie eerst – en met de nadruk op fact finding – door drie personen zou moeten worden besproken, te weten een lid van de VMS, een bestuurder van het MSB en A. zelf. In een wat later stadium heeft de voorzitter, nadat hem was gebleken dat het beoogde overleg niet van de grond was gekomen, zelf A. telefonisch benaderd. Het contact van de voorzitter van A. is begonnen met het in
2.15 aangehaalde, door de voorzitter ingesproken bericht op de voicemail en is gevolgd door een telefoongesprek van hen beiden een dag later.
5.21 Dit telefonische contact met X. heeft plaatsgevonden tijdens diens arbeidsongeschiktheid. Over de tekst van het voicemailbericht bestaat geen verschil van mening tussen A. en de stichting, maar zij presenteren, zoals vermeld, ten dele wel een verschillende lezing over hetgeen in het telefoongesprek is gezegd. Volgens X. heeft de voorzitter bij die gelegenheid weliswaar meegedeeld dat de kwestie zou moeten worden onderzocht, maar tevens gezinspeeld op ontslag. Volgens de voorzitter is dit laatste aspect helemaal niet aan de orde gekomen. Het Scheidsgerecht heeft niet kunnen vaststellen wiens lezing op dit punt de juiste is. Het zal daarom – veronderstellenderwijs – aannemen dat het thema ‘ontslag’ niet is besproken.
5.22 Ook als daarvan wordt uitgegaan, is naar het oordeel van het Scheidsgerecht deze telefonische interventie van de voorzitter, op dat tijdstip, bepaald ongelukkig geweest. De voorzitter had moeten beseffen dat een van hem als de hoogste leidinggevende in het ziekenhuis afkomstige boodschap op de voicemail over een (niet nader toegelichte) precaire aangelegenheid die bespreking behoeft, grote onzekerheid zou geven voor iemand die wegens arbeidsongeschiktheid niet werkt. Het Scheidsgerecht heeft oog voor het dilemma waarmee de stichting werd geconfronteerd, nu zij enerzijds de kwestie niet voor onbepaalde tijd kon laten liggen en anderzijds rekening moest houden met het gegeven dat A.
arbeidsongeschikt was. Hoe dit ook zij, de gekozen route, met de daarbij gekozen bewoordingen, was niet gepast. Hierbij houdt het Scheidsgerecht rekening met drie omstandigheden. In de eerste plaats had het meer de hand gelegen dat de aanvankelijke, minder hoog ‘opgeschaalde’, benadering van een driegesprek met VMS en MSB zonder iemand van de raad van bestuur alsnog zou worden gevolgd. De verklaring die van de zijde van de stichting tijdens de mondelinge behandeling is gegeven voor het niet (alsnog) volgen van die weg, te weten dat VMS en/of MSB daar niet voor voelden, is, ook als zij juist is, niet overtuigend. In de tweede plaats is inmiddels gebleken dat de stichting, in elk geval op de locatie waarop de gestelde inzage zou hebben plaatsgevonden, al sinds jaar en dag heeft toegelaten dat medisch specialisten zonder afzonderlijke inlogregistratie toegang hebben tot elektronisch opgeslagen gegevens ook van patiënten die zij niet zelf in behandeling hebben. Dat plaatst de ‘toevallig’ aan het licht gekomen vermeende inzage door A. in een ander licht. In de derde plaats verdient het bij een zorgvuldige klachtbehandeling sterk de voorkeur dat de medewerker (in dit geval: de medisch specialist) op wie de klacht betrekking heeft, van de aanvang af volledig wordt geïnformeerd over de aard en de inhoud van de klacht. De stichting heeft deze wijze van behandeling niet gevolgd. Zelfs veel later, nadat X. zijn gemachtigde had ingeschakeld, heeft de stichting ook desgevraagd niet meegedeeld over welke informatie zij precies beschikte. Het op dit punt door de stichting gebezigde argument dat het geen klacht betrof maar een ‘melding’, is hierbij niet relevant. Datgene wat voor een klacht geldt, zou des te meer van toepassing moeten zijn bij iets wat (nog slechts) een melding vormde. Afgezien daarvan heeft de voorzitter van de raad van bestuur in dit verband, ter toelichting op zijn persoonlijke betrokkenheid, gewezen op het feit dat klachtafdoening een onderdeel van zijn portefeuille als bestuurder is.
5.23 Het Scheidsgerecht acht het alleszins verklaarbaar dat X., zoals hij bij herhaling heeft verklaard, zeer geschrokken is van dit optreden van de voorzitter, ook als wordt uitgegaan van de veronderstelling dat in zijn telefonische contact met de voorzitter het woord ontslag niet is gevallen en zelfs niet op een mogelijke ontslaggrond is gezinspeeld.
5.24 Daarmee rijst de vraag naar de invloed die deze kwestie heeft gehad op het eerder besproken gevoel van onveiligheid dat volgens A. een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het stagneren van de gang naar zijn re-integratie. Het Scheidsgerecht komt op dit punt tot het oordeel dat deze kwestie niet een afdoende of voldoende verklaring vormt voor het feit dat de re-integratie niet van de grond is gekomen. In de eerder al genoemde besprekingen van 19 januari en
16 februari 2016 is – blijkens de in zoverre onbetwist gebleven verslagen van deze besprekingen – de kwestie van het incident wel genoemd, maar deze vermelding was marginaal. Daaruit leidt het Scheidsgerecht af dat deze kwestie ook in de beleving van X. bij die gesprekken in aanwezigheid van zijn raadsman niet in de weg stond aan een op zijn situatie afgestemde (en veilige) re-integratie. Bovendien heeft hij niet gesteld dat er ten aanzien van het incident in de tussentijd nieuwe ontwikkelingen zijn geweest. Bij deze uitkomst behoeft niet te worden onderzocht of de in 5.21, slot, vermelde veronderstelling juist is. Ook als dat niet het geval zou zijn, kan niet worden vastgesteld dat de wijze waarop de stichting zich ten aanzien van het incident jegens A. heeft gedragen, een vitale rol
heeft gespeeld bij de – primair binnen het MSB-verband spelende – inspanningen tot re-integratie.
5.25 De conclusie hieruit is dat het Scheidsgerecht hierin geen grond kan vinden om de in 5.18 vermelde tussenconclusie te verlaten. Datgene wat eisers nog hebben gesteld over vroegere gedragingen van de voorzitter van de raad van bestuur tegenover X., is onvoldoende gesubstantieerd voor enige conclusie ten nadele van de stichting of voor een nader onderzoek terzake. De eindconclusie is dan dat – hoewel de stichting met betrekking tot het incident zich ongepast heeft gedragen
– het gegeven dat de re-integratie niet is gelukt, niet aan de stichting of aan het MSB heeft gelegen. In elk geval kan niet worden gezegd dat het MSB in zodanige mate toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens eisers dat zij aansprakelijk is voor de schade die A. en B. onmiskenbaar zullen ondervinden van de ontbinding van de Ledenovereenkomst. Mutatis mutandis geldt ditzelfde voor de stichting, die is geconfronteerd met het verwijt van onrechtmatig handelen jegens eisers.
5.26 Op grond van het voorgaande komt het Scheidsgerecht tot het oordeel dat de ontbinding van de Ledenovereenkomst op korte termijn dient plaats te vinden, en wel met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin dit vonnis is gewezen. Hieruit volgen de hierna te formuleren beslissingen op onderdeel 1 van de vordering van eisers en op de kern van de reconventionele vordering van het MSB.
5.27 Onderdeel 2 van de vordering van X. (jegens het MSB) is toewijsbaar, met dien verstande dat de daarin voorkomende zinsnede ‘volledig en zonder enige korting’ klaarblijkelijk verwijst naar het thema van de hierna, in 5.30 e.v., te bespreken kwestie betreffende de korting met € 300 per kalenderdag op grond van artikel
8.1 van het Convenant Maatschap Cardiologie. Gelet op het daar te vermelden oordeel van het Scheidsgerecht over deze korting, zal de zojuist aangehaalde zinsnede niet worden opgenomen in het dictum van dit xxxxxx.
5.28 Tussen eisers en het MSB is niet in geschil dat het MSB bij het einde van de Ledenovereenkomst aan B. de vergoeding op basis van artikel 7 van deze overeenkomst dient te betalen. Het daarop gericht onderdeel 3 van de vordering van eisers (ten behoeve van B.) is dus toewijsbaar. Toewijsbaar is ook de gevorderde wettelijke handelsrente, met dien verstande dat deze is verschuldigd vanaf de dertigste dag na de datum van de ontbinding van de Ledenovereenkomst. De stelling van het MSB dat hier geen plaats is voor eventuele verschuldigdheid van de wettelijke handelsrente, treft geen doel. De overeenkomst voldoet aan de kenmerken die zijn omschreven in de laatste volzin van artikel 6:119a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5.29 Het tegen het MSB en de stichting gerichte onderdeel 4 van de vordering van eisers zal worden afgewezen. Het Scheidsgerecht verwijst hiervoor naar hetgeen in 5.25 is vermeld.
5.30 Onderdeel 5 van de vordering is gericht tegen het MSB en betreft de korting die het MSB volgens eisers (B.) moet toepassen op de inhouding van het bedrag van
€ 300 per kalenderdag dat is genoemd in artikel 8.1 van het Convenant
Maatschap Cardiologie. Dit geschilpunt heeft betrekking op de periode waarin A. gedeeltelijk arbeidsongeschikt was maar niettemin niet in het ziekenhuis werkzaam was. Volgens eisers moet de korting worden verminderd met een percentage dat overeenkomt met de mate van arbeidsgeschiktheid van de betrokkene. Daartegenover betoogt het MSB dat het terecht het volle bedrag van de korting in de afrekeningen heeft betrokken, nu A. ook na zijn gedeeltelijke hersteldverklaring in het geheel niet heeft gewerkt en hij ook toen dus in volle omvang moest worden vervangen. Terzijde merkt het Scheidsgerecht hierbij op dat deze beide partijen klaarblijkelijk ervan uitgaan dat, hoewel de maatschap is geëindigd, de hier bedoelde regeling op dit punt nog van kracht is, en wel tussen het MSB en het lid in kwestie, in dit geval dus B..
5.31 Tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers en het MSB eensluidend verklaard dat dit geschilpunt dient te worden beslist aan de hand van het antwoord op de vraag aan wie van hen te verwijten valt dat A. ondanks zijn gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid niet heeft gewerkt. Het Scheidsgerecht beantwoordt deze vraag aldus dat in de hier beschreven situatie geen grond bestaat voor vermindering van het te verrekenen bedrag van € 300 per dag. Uit het voorgaande blijkt dat het feit dat de re-integratie niet van de grond is gekomen, niet – in een mate van betekenis – aan het MSB valt te verwijten. Bovendien is de kennelijke ratio van deze bepaling dat de korting voor de afwezige maat de ‘tegenprestatie’ vormt voor het gegeven dat zijn winstaandeel wordt doorbetaald. Dat is hier het geval geweest, in een situatie waarin X. niet werkzaam was binnen zijn vakgroep.
5.32 Onderdeel 5 wordt dus afgewezen.
5.33 Onderdeel 6 en het nog onbesproken gebleven onderdeel van de reconventionele vordering van het MSB betreffen de proceskosten, zowel die van partijen zelf als die van het Scheidsgerecht. Het Scheidsgerecht overweegt daarover als volgt. De hoofdvorderingen van eisers (in conventie) worden op alle onderdelen die hoofdonderwerp van het geschil zijn geweest, afgewezen. Eisers zijn dus als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partijen te beschouwen. Voor toewijzing van onderdeel 6 in de verhouding tot het MSB bestaat daarom geen grond. Het Scheidsgerecht behoeft geen beslissing te nemen over de kosten van rechtsbijstand van het MSB, nu deze partij te kennen heeft gegeven geen veroordeling van eisers in de kosten van rechtsbijstand aan de eigen zijde te wensen. Voor een veroordeling van de stichting in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van eisers bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond. Mede rekening houdende met hetgeen in 5.22 is overwogen, ziet het Scheidsgerecht reden om te proceskosten tussen eisers en de stichting op de hierna te bepalen wijze te compenseren. Dit betekent dat de kosten van het Scheidsgerecht (in conventie) voor rekening van eisers dienen te komen. Dit geldt ook in de verhouding tussen eisers en de stichting. Deze kosten zullen worden verrekend met het door hen betaalde voorschot. In reconventie zal worden bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze voorziening past bij de bedoelde wens van het MSB inzake de proceskosten in de verhouding van hem tot eisers (B.). Het door het MSB betaalde voorschot blijft dus voor rekening van deze partij.
5.34 Dit leidt tot de hierna volgende beslissing.
6. De beslissing bij wege van arbitraal vonnis
Het Scheidsgerecht:
In conventie
6.1 ontbindt de Ledenovereenkomst van eisers met het MSB met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin dit vonnis is gewezen;
6.2 verklaart voor recht dat het MSB gehouden is de aan A. toekomende vergoeding op grond van artikel 7 van de Ledenovereenkomst uit te betalen – met inachtneming van hetgeen in onderdeel 5.27 is overwogen – tot aan de datum van ontbinding ingevolge het in 6.1 vermelde;
6.3 veroordeelt eisers in de kosten van het Scheidsgerecht, ten bedrage van
€ 8.467,59, en bepaalt dat dit bedrag zal worden verrekend met het namens eisers betaalde voorschot;
6.4 compenseert de proceskosten tussen partijen voor het overige, in deze zin dat iedere partij in zoverre de eigen kosten draagt;
6.5 wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
6.6 ontbindt de Ledenovereenkomst van partijen met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin dit vonnis is gewezen;
6.7 stelt de kosten van het Scheidsgerecht vast op € 3.809,25 en brengt deze ten laste van het MSB, met bepaling dat dit bedrag wordt verrekend met het door het MSB betaalde voorschot;
6.8 compenseert de proceskosten tussen partijen in deze zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.9 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen te Utrecht en op 7 juli 2016 aan de partijen verzonden.