DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
nr. 207 914 van 21 augustus 2018 in de zaak X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat R. SUKENNIK Xxxxxxxxxxxxxx 00 0000 XXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 29 maart 2018 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 20 mei 2014 die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 21), aan de verzoekende partij ter kennis gebracht op 2 maart 2018.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 17 mei 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 juni 2018. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat R. SUKENNIK verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoekster die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, treedt op 29 september 2011 in Marokko in het huwelijk met een Belgische onderdaan.
Op 29 februari 2012 dient verzoekster een aanvraag in voor een visum gezinshereniging. Op 21 mei 2012 wordt deze visumaanvraag geweigerd.
Op 12 oktober 2012 dient verzoekster een nieuwe aanvraag in voor een visum gezinshereniging.
Het visum wordt toegestaan en op 22 februari 2013 komt verzoekster België binnen, op 8 april 2013 meldt zij zich bij de gemeente.
Op 23 april 2013 wordt verzoekster in het bezit gesteld van een F-kaart.
Op 29 april 2013 doet verzoeksters echtgenoot aangifte bij de politie dat verzoekster de echtelijke woning verlaten heeft.
Op 28 mei 2013 doet verzoeksters echtgenoot bij de stad Antwerpen melding van een schijnhuwelijk.
Op 7 juni 2013 vraagt de Dienst Vreemdelingenzaken aan de burgemeester van Antwerpen om verzoekster ervan op de hoogte te brengen dat er een onderzoek bezig is over de eventuele intrekking van haar verblijfsrecht en dat overeenkomstig artikel 42quater, § 1, derde lid van de vreemdelingenwet, aan verzoekster wordt gevraagd om informatie te verschaffen over haar situatie. Uit het administratief dossier blijkt niet dat deze brief ter kennis van verzoekster werd gebracht.
Op 22 augustus 2013 stelt de lokale politie een verslag van samenwoning op, waarin wordt vastgesteld dat verzoekster sinds vier maanden is vertrokken.
Op 13 januari 2014 wordt de F-kaart van verzoekster gesupprimeerd.
Op 20 mei 2014 neemt de gemachtigde van de staatssecretaris de beslissing die een einde stelt aan het recht op verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 21). Dit is de bestreden beslissing:
“(…)
In uitvoering van artikel 42quater van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 54, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wordt er een einde gesteld aan het verblijf van:
Naam: A. (…) Voornaam: A. (…) Nationaliteit: Marokko Geboortedatum: (…).1990 Geboorteplaats: A. E. (…) Identificatienummer in het Rijksregister: xxx Laatst gekende adres: (…)
Aan de betrokkene wordt bevel gegeven het grondgebied te verlaten binnen 30 dagen. Reden van de beslissing:
Artikel 42quater, §1,4° van de wet van 15/12/1980 stelt dat er een einde kan gesteld worden aan het verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie die zelf geen burger van de Unie zijn en die verblijven in de hoedanigheid van familielid van burger van de Unie wanneer er geen gezamenlijke vestiging meer is van de echtgenoten of partners.
Uit het PV dd. 29.04.2013 (nr. (…)), opgesteld door de Lokale Politie Antwerpen, blijkt dat betrokkene op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet. Dit wordt bevestigd door de negatieve samenwoonstcontrole van de Lokale Politie Antwerpen dd. 22.08.2013.
Op 07.06.2013 werden bewijzen worden opgevraagd die onze dienst moet toelaten de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980: 'Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins - en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong'.
Uit de gegevens van het rijksregister blijkt echter dat betrokkene op 20.12.2013 werd afgevoerd van ambtswege.
Aangezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, is het niet mogelijk deze bewijzen nogmaals op te vragen. Het is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980.
Bijgevolg wordt het recht op verblijf van betrokkene ingetrokken.
Uit het onderzoek van het dossier blijkt dat de vreemdeling geen aanspraak kan maken op enig verblijfsrecht op basis van een andere rechtsgrond. Om deze reden levert de gemachtigde van de minister een bevel om het grondgebied te verlaten af.(…)”
Uit de bestreden beslissing blijkt dat het adres van verzoekster niet gekend is.
Op 25 en 26 november 2014 faxt de advocaat van verzoekster naar de Dienst Vreemdelingenzaken. Hij deelt haar adres mee en vraagt toepassing van artikel 42quater, § 4, 4° van de vreemdelingenwet.
Op 8 januari 2015 en 3 februari 2015 stuurt de advocaat van verzoekster opnieuw faxberichten naar de Dienst Vreemdelingenzaken.
Op 23 februari 2015 deelt de Dienst Vreemdelingenzaken aan de gemeente Vorst mee dat verzoekster in Vorst woont en verzoekt de gemeentelijke diensten om de bestreden beslissing ter kennis te brengen.
Er bevindt zich in het dossier geen kennisgeving door de gemeente Vorst.
Op 13 juni 2017 richt de advocaat van verzoekster opnieuw een faxbericht naar de Dienst Vreemdelingenzaken. Zij deelt mee dat verzoekster in Schaarbeek woont en vraagt om de herinschrijving van verzoekster. De advocaat legt ook een vonnis bij verstek voor van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, afdeling Antwerpen, sectie familie- en jeugdrechtbank, van 18 februari 2015, waarbij de echtscheiding tussen verzoekster en haar echtgenoot wordt uitgesproken overeenkomstig artikel 229, § 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Op 13 juni 2017 vraagt verzoekster haar herinschrijving bij de gemeente Schaarbeek.
Op 13 juli 2017 vraagt de Dienst Vreemdelingenzaken aan de gemeentelijke diensten van Schaarbeek om de bestreden beslissing aan verzoekster ter kennis te brengen.
Op 24 november 2017 deelt de advocaat van verzoekster mee dat verzoekster verhuisd is naar de gemeente Vorst en vraagt opnieuw om de herinschrijving van verzoekster.
Op 27 november 2017 deelt de Dienst Vreemdelingenzaken aan de advocaat van verzoekster mee dat verzoekster zich naar de gemeente Schaarbeek mag begeven voor kennisgeving van de bestreden beslissing.
Op 2 maart 2018 wordt de bestreden beslissing ter kennis gebracht van verzoekster door de diensten van de gemeente Schaarbeek.
Na kennisgeving van de bestreden beslissing wordt in het rijksregister opgenomen dat verzoekster haar verblijfsrecht verloren heeft op 20 mei 2014.
Uit informatie verschaft door de verwerende partij op 6 juni 2018 blijkt dat de verwerende partij op 11 april 2018 heeft geweigerd om verzoekster herin te schrijven.
2. Over de rechtspleging
Xxxxxxxxxxx heeft de Raad, overeenkomstig artikel 39/81, vierde lid van de vreemdelingenwet, tijdig in kennis gesteld van haar wens om geen synthesememorie neer te leggen. Dienvolgens wordt de procedure verder gezet conform artikel 39/81, eerste lid van de vreemdelingenwet.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. Verzoekster voert een enig middel aan dat luidt als volgt:
“4. EXPOSE DU MOYEN UNIQUE PRIS DE :
• Xx xxxxxxxxx xxx xxxxxxxx 00xxxxxx, 00 xx 00/00 xx xx xxx du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers ;
• Xx xxxxxxxxx xxx xxxxxxxx 0 xx 0 xx xx xxx du 29 juillet 1991 sur la motivation formelle des actes administratifs ;
• La violation du principe de motivation matérielle des actes administratifs, du principe d’une saine gestion administrative qui veut que toute décision repose sur des motifs légitimes et légalement admissibles et du principe selon lequel l’administration doit statuer en tenant compte de l’ensemble des éléments de la cause;
• L’erreur manifeste d’appréciation ;
• La violation de l’article 41 de la Charte des droits fondamentaux de l’Union européenne ;
• La violation des principes de bonne administration, du principe général de droit du respect des droits de la défense et du contradictoire, du principe général de droit « audi alteram partem » ;
EN CE QUE, suite à la demande de réinscription et de maintien du droit de séjour introduite par la requérante le 13 juin 2017, la partie adverse lui a notifié le 2 mars 2018 une annexe 21 prise le 20 mai 2014 ;
Que cette décision ne répond pas aux éléments invoqués par la requérante dans son courrier du 13 juin 2017 et est motivée uniquement par la fin de l’installation commune de la requérante et son époux, faisant état de l’impossibilité de convoquer la requérante pour lui demander si elle souhaitait faire part à l’administration d’informations ou d’éléments dans le cadre de l’article 42quater de la loi du 15 décembre 1980 ;
ALORS QUE, suite à la demande de réinscription introduite par la requérante le 13 juin 2017, il appartenait à la partie adverse d’actualiser sa décision prise en 2014 eu égard aux éléments fournis par la requérante dans son courrier du 13 juin 2017 ;
Qu’en effet, la requérante a sollicité sa réinscription à la commune de Schaerbeek le 13 juin 2017 et a transmis copie de cette demande le jour-même à la partie adverse par courrier ;
Que ce courrier contenait plusieurs informations extrêmement importantes pour la prise de la décision attaquée ;
Que la requérante y exposait ainsi qu’elle avait fait l’objet de violence domestique (tant verbale que physique) de la part des membres de sa belle-famille, ce qui était étayé par la production d’un certificat médical et de la traduction de la plainte qu’elle avait déposée à la police contre son ex-époux et sa famille ;
Qu’elle indiquait en outre que depuis sa séparation avec son époux, elle s’était mise à travailler régulièrement jusqu’au jour de la demande de réinscription ;
Qu’elle avait produit à l’appui de son courrier les preuves de son travail régulier, attestant ainsi de son autonomie financière et de sa présence continue sur le territoire ;
Qu’elle avait également produit des preuves de son intégration en Belgique, notamment via le suivi de cours de néerlandais ;
Qu’il s’agit là d’éléments fondamentaux dont il convenait de tenir compte ;
Qu’en se contentant de notifier à la requérante l’annexe 21 qui avait été prise presque 4 ans plus tôt, la partie adverse l’a privée des garanties prévues à l’article 42 quater, §1er, alinéa 3 et §4, 4° qui prévoient ce qui suit :
« (…) Lors de sa décision de mettre fin au séjour, le ministre ou son délégué tient compte de la durée du séjour de l'intéressé dans le Royaume, de son âge, de son état de santé, de sa situation familiale et économique, de son intégration sociale et culturelle dans le Royaume et de l'intensité de ses liens avec son pays d'origine.
(…)
§ 4. Sans préjudice du § 5, le cas visé au § 1er, alinéa 1er, 4°, n'est pas applicable :
0x xxxxxxx xx xxxxxxx, xx xxxxxxxxxxx xxxxxxxxxx xx x'xxxxxxxxxxxx xxxxxxx x xxxx, xx début de la procédure judiciaire de dissolution ou d'annulation du mariage ou lors de la cessation du partenariat enregistré ou de l'installation commune, trois ans au moins, dont au moins un an dans le Royaume. En cas d'annulation du mariage l'époux doit en outre avoir été de bonne foi;
2° ou lorsque le droit de garde des enfants du citoyen de l'Union qui séjournent dans le Royaume a été accordé au conjoint ou au partenaire qui n'est pas citoyen de l'Union par accord entre les conjoints ou les partenaires visés à l'article 40bis, § 2, alinéa 1er, 1° ou 2°, ou par décision judiciaire;
3° ou lorsque le droit de visite d'un enfant mineur a été accordé au conjoint ou au partenaire visé à l'article 40bis, § 2, alinéa 1er, 1° ou 2°, qui n'est pas citoyen de l'Union, par accord entre les conjoints ou les partenaires visés à l'article 40bis, § 2, alinéa 1er, 1° ou 2°, ou par décision judiciaire, et que le juge a déterminé que ce droit de garde doit être exercé dans le Royaume et cela aussi longtemps que nécessaire;
4° ou lorsque des situations particulièrement difficiles l'exigent, par exemple, lorsque le membre de famille démontre avoir été victime de violences dans la famille ainsi que de faits de violences visés aux articles 375, 398 à 400, 402, 403 ou 405 du Code pénal, dans le cadre du mariage ou du partenariat enregistré visé à l'article 40bis, § 2, alinéa 1er, 1° ou 2°;
et pour autant que les personnes concernées démontrent qu'elles sont travailleurs salariés ou non salariés en Belgique, ou qu'elles disposent de ressources suffisantes visés à l'article 40, § 4, alinéa 2, afin de ne pas devenir une charge pour le système d'assistance sociale du Royaume au cours de leur séjour, et qu'elles disposent d'une assurance maladie couvrant l'ensemble des risques en Belgique, ou qu'elles soient membres d'une famille déjà constituée dans le Royaume d'une personne répondant à ces conditions. » ;
Qu’étant donné que la requérante a été victime de violences domestiques qui sont constitutives de situation particulièrement difficile au sens de l’article 42 quater, §4, 4° et qu’elle dispose effectivement
de ressources suffisantes par son travail pour ne pas devenir une charge pour le système d’aide sociale, son droit au séjour aurait dû être maintenu ;
Qu’en outre, il aurait également du être tenu compte de sa bonne intégration sociale et économique dans la société belge ;
Que la partie adverse avait été mise au courant des éléments particuliers du dossier de la requérante lors de sa demande de réinscription en date du 13 juin 2017 et en était donc informée lorsqu’elle a pris la décision de notifier l’annexe 21 prise le 20 mai 2014 ;
Que la partie adverse fait état dans la décision attaquée de la radiation de la requérante et du fait qu’elle ne connait pas sa nouvelle adresse, rendant impossible sa convocation en vue du respect des garanties prévues à l’article 42 quater ;
Qu’il convient de rappeler ici que la requérante n’était pas au courant de sa radiation avant l’année 2017 et que ce n’était donc pas volontairement qu’elle n’a pas communiqué de nouvelle adresse avant cela ; Qu’en outre, ces motifs n’étaient plus d’application depuis la demande de réinscription de la requérante dans laquelle elle renseignait sa nouvelle adresse et dont copie avait été envoyée directement à l’Office des étrangers ;
Que depuis la demande de réinscription du 13 juin 2017, la partie adverse avait à nouveau l’opportunité de respecter les garanties prévues à l’article 42 quater ;
Que la requérante avait par ailleurs dans son courrier d’ores et déjà exposé tous les éléments importants qu’elle souhaitait voir pris en considération dans le cadre de l’article 42 quater, dont notamment les violences familiales dont elle avait été victime ;
Qu’au vu de ces circonstances particulières, et notamment du statut de victime de violence domestique de la requérante, la partie adverse ne pouvait se contenter comme elle l’a fait de notifier la vieille annexe 21 prise presque 4 ans auparavant sans tenir compte des nouveaux éléments fondamentaux dont elle avait connaissance ;
Que la situation de la requérante du point de vue de son intégration dans la société belge a fondamentalement évolué depuis le moment où l’annexe 21 a été prise ;
Qu’elle a en effet depuis lors vécu et travaillé en Belgique pendant plusieurs années, sans jamais se douter qu’il y avait le moindre problème dans sa situation administrative ;
Que durant ces années, elle a tissé des liens étroits avec la Belgique et s’est extrêmement bien intégrée à la société belge notamment en y travaillant de manière durable et en suivant des cours de néerlandais;
Que sa situation et ses liens avec la Belgique ne sont donc plus les mêmes que lorsque la partie adverse avait pris l’annexe 21 attaquée ;
Qu’elle devait prendre en compte les nouveaux éléments de la vie de la requérante dont elle avait connaissance puisqu’ils étaient exposés dans sa demande de réinscription du 13 juin 2017 ;
Que l’annexe 21 attaquée ne prend pas en compte les éléments actuels de la vie de la requérante et n’est donc absolument pas adaptée à la situation qui est la sienne aujourd’hui ;
Que l’annexe 21 ne pouvait donc plus utilement être notifiée à la requérante alors que les circonstances qui avaient présidé à la prise de cette décision avaient entre-temps fortement changé ;
Que « Le devoir de minutie, qui ressortit aux principes généraux de bonne administration, oblige l'autorité à procéder à une recherche minutieuse des faits, à récolter les renseignements nécessaires à la prise de décision et à prendre en considération tous les éléments du dossier, afin qu'elle puisse prendre sa décision en pleine connaissance de cause et après avoir raisonnablement apprécié tous les éléments utiles à la résolution du cas d'espèce. »(CE, arrêt n° 192.484, 21 avril 2009) ;
Que ces obligations n’ont pas été respectées par la partie adverse lorsqu’elle s’est contentée de notifier une vieille décision qui n’est plus adaptée à la situation de la requérante et ne tient pas compte du fait qu’elle peut se prévaloir de l’article 42 quater, §4, 4° en tant que victime de violence familiale ;
ET ALORS QU’il existe un principe général de droit « qui impose à l’administration qui s’apprête à prendre une mesure défavorable, d’offrir à l’administré l’occasion d’être entendu, dans des conditions telles qu’il soit en mesure de présenter utilement les arguments propres à sauvegarder ses intérêts »1 ; Qu’il s’agit du principe général de droit belge « audi alteram partem » qui s’impose aux administrations telles que l’Office des étrangers ;
Que le Conseil d’Etat a, dans un arrêt n°230 256 du 19 février 2015, rappelé que
« Le droit à être entendu, avant l’adoption de toute décision susceptible d’affecter de manière défavorable ses intérêts, est consacré par le principe général du droit Audi alteram partem, invoqué par le requérant. Ce droit à être entendu garantit à toute personne la possibilité de faire connaître, de manière utile et effective, son point de vue au cours de la procédure administrative et avant l’adoption de toute décision susceptible d’affecter de manière défavorable ses intérêts. La règle selon laquelle le destinataire d’une décision faisant grief doit être mis en mesure de faire valoir ses observations avant que celle-ci soit prise, a pour but que l’autorité compétente soit mise à même de tenir utilement compte de l’ensemble des éléments pertinents. Le droit à être entendu doit permettre à l’administration
compétente d’instruire le dossier de manière à prendre une décision en pleine connaissance de cause et de motiver cette dernière de manière appropriée, afin que, le cas échéant, l’intéressé puisse valablement exercer son droit de recours. »2 ;
Que ce principe général de droit s’applique au cas d’espèce dans la mesure où la décision de retrait du droit de séjour prise à l’encontre de la requérante est une mesure défavorable ;
Que le principe « audi alteram partem » est également consacré dans le droit de l’Union Européenne par le biais des articles 41, 47 et 48 de la charte des droits fondamentaux de l’Union européenne ;
Que la Cour de Justice de l’Union européenne, dans un arrêt C-277/11 du 22 novembre 2012, a jugé :
« 81 À cet égard, il importe de rappeler que, selon une jurisprudence constante de la Cour, le respect des droits de la défense constitue un principe fondamental du droit de l’Union (voir, notamment, arrêts du 28 mars 2000, Xxxxxxxx, X-7/98, Rec. p. I-1935, point 42, et du 18 décembre 2008, Sopropé, C- 349/07, Rec. p. I-10369, point 36).
82 En l’occurrence, s’agissant plus particulièrement du droit d’être entendu dans toute procédure, lequel fait partie intégrante dudit principe fondamental (voir en ce sens, notamment, arrêts du 9 novembre 1983, Nederlandsche Banden-IndustrieMichelin/Commission, 322/81, Rec. p. 3461, point 7, et du 18 octobre 1989, Xxxxx/Commission, 374/87, Rec. p. 3283, point 32), il est aujourd’hui consacré non seulement par les articles 47 et 48 de la Charte, qui garantissent le respect des droits de la défense ainsi que du droit à un procès équitable dans le cadre de toute procédure juridictionnelle, mais également par l’article 41 de celle-ci, qui assure le droit à une bonne administration.
83 Le paragraphe 2 dudit article 41 prévoit que ce droit à une bonne administration comporte notamment le droit de toute personne d’être entendue avant qu’une mesure individuelle qui l’affecterait défavorablement ne soit prise à son encontre, le droit d’accès de toute personne au dossier qui la concerne, dans le respect des intérêts légitimes de la confidentialité et du secret professionnel et des affaires, ainsi que l’obligation pour l’administration de motiver ses décisions.
84 Force est de constater que, ainsi qu’il résulte de son libellé même, cette disposition est d’application générale.
85 Aussi la Cour a-t-elle toujours affirmé l’importance du droit d’être entendu et sa portée très large dans l’ordre juridique de l’Union, en considérant que ce droit doit s’appliquer à toute procédure susceptible d’aboutir à un acte faisant grief (voir, notamment, arrêts du 23 octobre 1974, Transocean Marine Paint Association/Commission, 17/74, Rec. p. 1063, point 15; Krombach, xxxxxxx, xxxxx 00, xx Xxxxxxx, précité, point 36).
86 Conformément à la jurisprudence de la Cour, le respect dudit droit s’impose même lorsque la réglementation applicable ne prévoit pas expressément une telle formalité (voir arrêt Sopropé, précité, point 38).
87 Le droit d’être entendu garantit à toute personne la possibilité de faire connaître, de manière utile et effective, son point de vue au cours de la procédure administrative et avant l’adoption de toute décision susceptible d’affecter de manière défavorable ses intérêts (voir, notamment, arrêts du 9 juin 2005, Espagne/Commission, C-287/02, Rec. p. I-5093, point 37 et jurisprudence citée; Sopropé, précité, point 37; du 1er octobre 2009, Foshan Xxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx & Xxxxxxxx/Xxxxxxx, X-000/00 X, Xxx.
p. X-0000, xxxxx 00, xxxxx xxx du 21 décembre 2011, France/People’s Mojahedin Organization of Iran, C- 27/09 P, non encore publié xx Xxxxxxx, xxxxxx 00 xx 00). »
Xxx xx Xxxxxxx d’Etat, dans un deuxième arrêt rendu le 19 février 2015, précise également que
« Pour la Cour de Justice de l’Union Européenne, le droit à être entendu, avant l’adoption de toute décision susceptible d’affecter de manière défavorable ses intérêts, fait partie des droits de la défense consacré par un principe général du droit de l’Union Européenne (CJUE, C-249/13, 11 décembre 2014, Khaled Boudjlida point 34) »3 ;
Qu’une décision de retrait de séjour constitue indéniablement une mesure défavorable qui nécessite que l’étranger soit entendu ou à tout le moins ait l’occasion de faire valoir ses moyens de défense préalablement à l’adoption de la décision ;
Qu’en l’espèce il ne ressort pas du dossier administratif que la partie adverse ait donné la possibilité à la requérante de faire connaître, de manière utile et effective, son point de vue avant que la décision de notifier l’annexe 21 soit prise, comme l’exige par ailleurs l’article 42 quater ;
Qu’il est vrai que la requérante était à l’époque de la prise de la décision attaquée introuvable, et ce pour des raisons indépendantes de sa volonté puisqu’elle ignorait avoir été radiée ;
Que si cet élément rendait effectivement impossible pour la partie adverse d’entendre la requérante, il n’en est plus de même depuis le courrier du 13 juin 2017, dans lequel la requérante a indiqué sa nouvelle adresse ;
Que la partie adverse aurait donc pu entendre la requérante avant de décider de lui notifier la vieille annexe 21 qui avait été prise 4 ans auparavant à une époque où il était impossible de l’entendre ;
Que le droit d’être entendu imposait à la partie adverse de le faire à partir du moment où elle en avait la possibilité ;
Que si la partie requérante s’était vue donner l’opportunité de faire valoir son point de vue avant l’adoption de l’acte attaqué, celle-ci aurait fait valoir les éléments fondamentaux dont elle a fait état dans sa demande de réinscription ;
Que le droit d’être entendu n’a donc pas été respecté par la partie adverse lorsqu’elle a pris la décision attaquée ; ”
3.2. In de nota repliceert de verwerende partij het volgende :
“Verzoekster stelt een schending voor van de artikelen 42quater, 62 en 74/13 van de veemdelingenwet, van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, van de motiveringsplicht, van artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de EU en van het beginsel ‘audi alteram partem’.
Zij betoogt dat ten gevolge haar vraag tot herinschrijving en behoud van verblijfsrecht ingediend op 13 juni 2017, haar de thans bestreden beslissing werd betekend. De beslissing zou geen antwoord bieden op de elementen die zij inriep in haar schrijven van 13 juni 2017, waaronder het feit dat zij het voorwerp uitmaakt van huiselijk geweld door haar schoonfamilie, wat gestaafd zou worden door een medisch attest en de door haar neergelegde klacht. Zij zou ook hebben uiteengezet dat zij sedert de scheiding met haar echtgenoot op reguliere wijze tewerkgesteld is en zij zou bewijzen van haar integratie hebben geleverd. Zij meent te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 42quater §4, 4° van de vreemdelingenwet. Omdat zij geen weet had van haar afschrijving, zou zij niet op de hoogte zijn geweest van het feit dat zij haar nieuw adres diende mee te delen. Er diende volgens haar in de beslissing rekening gehouden te worden met de nieuwe elementen. Zij zou niet in de mogelijkheid zijn gesteld om haar standpunt kenbaar te maken voorafgaandelijk aan het nemen van de beslissing.
De verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat artikel 62 van de Wet van 15 december 1980 en de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 voorzien dat de beslissingen van de besturen uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd, dat de motivering de juridische en de feitelijke overwegingen dient te vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen en dat deze motivering afdoende moet zijn.
De uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Het begrip "afdoende" zoals vervat in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991, impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Een eenvoudige lezing van de bestreden beslissing leert dat het determinerende motief op grond waarvan de beslissing is genomen wordt aangegeven.
Xxxxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt de motivering van de bestreden beslissing haar niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens de beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van de formele motiveringsplicht (cfr. X.x.Xx., nr. 105.103, 26 maart 2002).
De bestreden beslissing werd immers bij toepassing van artikel 42quater §1, 4° va de vreemdelingenwet genomen op grond van de vaststelling dat er geen gezamenlijke vestiging meer is tussen de partners.
Verzoekster kent klaarblijkelijk de motieven van de bestreden beslissing, daar zij ze aanvecht in haar verzoekschrift. Aan de formele motiveringsplicht werd derhalve voldaan.
“Overwegende dat, wat de ingeroepen schending van de motiveringsplicht betreft, de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen tot doel heeft betrokkene een zodanig inzicht in de motieven van de beslissing te verschaffen, dat hij in staat is te weten of het zin heeft zich tegen die beslissing te verweren met de middelen die het recht hem verschaft; dat uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partij de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt; dat hetzelfde geldt voor de aangevoerde schending van artikel 62 van de Vreemdelingenwet; dat de verzoekende partij bijgevolg de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoert, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dit oogpunt wordt onderzocht;” (X.x.Xx., arrest nr. 163.817 dd. 19 oktober 2006, Staatsraad Bamps, G/A 134.748/XIV– 14.428)
Uit het administratief dossier blijkt dat verzoekster op 23 april 2013 in bezit werd gesteld van een F-kaart in functie van haar echtgenoot, de heer B. T. (…), met de Belgische nationaliteit. Nog geen twee maanden later, namelijk op 6 juni 2013, liet haar echtgenoot weten dat hij een klacht schijnhuwelijk wenst in te dienen omdat verzoeketer twee à drie weken nadat zij haar F-kaart heeft bekomen, de echtelijke woning had verlaten.
Artikel 42quater §1, 4° van de vreemdelingenwet luidde op het moment dat de beslissing werd genomen, als volgt: (…)” Uit het administratief dossier blijkt dat er op 7 juni 2013 een schrijven gericht aan de burgemeester van Antwerpen met de vraag om verzoekster uit te nodigen in het kader van een socio-economisch onderzoek in het kader van artikel 42quater van de vreemdelingenwet.
Op 22 augustus 2013 werd een negatieve woonstcontrole opgesteld. Verzoekster werd niet aangetroffen en bleek reeds vier maanden weg te zijn. Uit stukken van het administratief dossier blijkt niet dat zij het bestuur op de hoogte had gesteld van haar nieuwe verblijfsadres. Verzoekster werd op 20 december 2013 afgevoerd van ambtswege (zie bijlage).
Verzoekster betwist niet dat de bestreden beslissing genomen kon worden op grond van het gebrek aan gezamenlijke vestiging, zoals bepaald in artikel 42quater §1, 4° van de vreemdelingenwet.
Zij betwist evenmin dat zij nooit haar nieuwe woonplaats ter kennis heeft gebracht aan het bestuur.
Nu verzoeksters nieuw adres niet kenbaar werd gemaakt, is het geenszins kennelijk onredelijk dat in de beslissing gemotiveerd werd als volgt:
“Aangezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, is het niet mogelijk deze bewijzen nogmaals op te vragen. Het is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980.”
De regelmatigheid van een bestuurshandeling dient beoordeeld te worden in functie van die gegevens waarom het bestuur beschikte ten tijde van het nemen van de beslissing. Verzoekster kan bezwaarlijk voorhouden dat rekening gehouden diende te worden met elementen die zij na het nemen van de beslissing had overgemaakt.
Verzoekster betwist niet dat zij geen enkele elementen bijbracht in het kader van het socio- economisch onderzoek. Zij kan niet voorhouden dat haar niet de kans zou zijn geboden om haar standpunt kenbaar te maken. Een schending van artikel 41 van het Handvest wordt dan ook niet aannemelijk gemaakt. Verzoekster werd wel degelijk verzocht om bijkomende informatie bij te brengen, doch kon hiervan niet in kennis worden gesteld daar zij zelf had nagelaten haar nieuwe woonplaats mee te delen. Verzoekster kan thans hieraan niet tegemoetkomen door vooralsnog documenten bij te brengen die erop zouden moeten wijzen dat zij valt onder het toepassingsgebied van artikel 42quater §1, 4° van de vreemdelingenwet. Haar kritiek is niet dienstig.
M.b.t. de vraag tot herinschrijving, dient opgemerkt dat uit de stukken het administratief dossier blijkt dat
d.d. 27 november 2017 werd meegedeeld dat verzoeksters mail van november 2017 in goede orde werd ontvangen, er een bijlage 21 werd genomen en dat deze opnieuw verstuurd zal worden naar de gemeente Schaarbeek en zij zich aldaar kan aanbieden om de beslissing ter kennis te nemen. Verzoekster zet niet in concreto uiteen op welke wijze artikel 74/13 van de vreemdelingenwet zou zijn geschonden. Dit onderdeel van het middel is onontvankelijk.
Het enig middel is ongegrond.”
3.3.1. Verzoekster voert de schending van artikel 74/13 van de vreemdelingenwet aan maar laat na om deze met concrete gegevens uiteen te zetten. Luidens artikel 39/78 juncto artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4° van de vreemdelingenwet moet het verzoekschrift op straffe van nietigheid “een uiteenzetting van de feiten en middelen bevatten die ter ondersteuning van het beroep worden ingeroepen”. Onder “middel” wordt begrepen een voldoende duidelijke omschrijving van de door de bestreden beslissing overtreden rechtsregel of rechtsprincipe en van de wijze waarop die rechtsregel of dat rechtsprincipe door de bestreden beslissing wordt geschonden (RvS 22 januari 2010, nr. 199.798). Te dezen zet verzoekster in haar verzoekschrift niet uiteen op welke wijze zij artikel 74/13 van de vreemdelingenwet door de bestreden beslissing geschonden acht. Het enig middel is, wat dit betreft, niet ontvankelijk.
3.3.2. De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals voorgeschreven door de artikelen 2 en 3 van de wet van
29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen heeft tot doel de burger, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Hetzelfde geldt voor de aangevoerde schending van artikel 62 van de vreemdelingenwet. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een “afdoende” wijze. Het begrip “afdoende” impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing.
De bestreden beslissing moet duidelijk het determinerend motief aangeven op grond waarvan de beslissing is genomen. In de motieven wordt verwezen naar de toepasselijke rechtsregel, namelijk artikel 42quater, § 1, 4° en derde lid van de vreemdelingenwet. Tevens bevat de beslissing een motivering in feite, met name dat er een einde wordt gesteld aan het verblijf van verzoekster omdat “er geen gezamenlijke vestiging meer is van de echtgenoten of partners” nu uit een proces-verbaal opgesteld door de lokale politie van Antwerpen blijkt dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”, hetgeen bevestigd wordt door de negatieve woonstcontrole van de lokale politie van Antwerpen op 22 augustus 2013. Tevens wordt toegelicht dat op 7 juni 2013 bewijzen werden opgevraagd die de
verwerende partij moeten toestaan om het onderzoek voorzien in artikel 42quater, § 1, laatste lid van de vreemdelingenwet te voeren. Verzoekster werd afgevoerd van ambtswege op 20 december 2013 en “het huidig adres van betrokkene (is) niet gekend”, zodat het niet mogelijk is deze bewijzen nogmaals op te vragen of het onderzoek voorzien in artikel 42quater, § 1, laatste lid van de vreemdelingenwet te voeren.
Xxxxxxxxxxx maakt niet duidelijk op welk punt deze motivering haar niet in staat stelt te begrijpen op basis van welke juridische en feitelijke gegevens de bestreden beslissing is genomen derwijze dat hierdoor niet zou voldaan zijn aan het doel van de formele motiveringsplicht.
Een schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en artikel 62 van de vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.
3.3.3. Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt en verzoekster bijgevolg de schending van de materiële motiveringsplicht aanvoert, zodat dit onderdeel van het middel vanuit dat oogpunt wordt onderzocht. Bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet bevoegd zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
De aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht wordt onderzocht in het licht van de aangevoerde schending van artikel 42quater van de vreemdelingenwet.
Artikel 42quater van de vreemdelingenwet luidde op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen als volgt:
“§ 1 (…) (…)
Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
§ 2 (…)
§ 3 (…)
§ 4 Onder voorbehoud van het bepaalde in § 5 is het in § 1, eerste lid, 4°, bedoelde geval niet van toepassing:
1° indien het huwelijk, het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke vestiging, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan minstens één jaar in het Rijk. In geval van nietigverklaring van het huwelijk dient de echtgenoot bovendien te goeder trouw te zijn geweest;
2° of indien het recht van bewaring van de kinderen van de burger van de Unie, die in het Rijk verblijven, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of de partners, bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die geen burger van de Unie is;
3° of indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner, bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2°, die geen burger van de Unie is en de rechter heeft bepaald dat dit recht van bewaring moet uitgeoefend worden in het Rijk en dit zolang het nodig is;
4° of indien bijzonder schrijnende situaties dit rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien het familielid aantoont tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° of 2° het slachtoffer te zijn geweest van geweld in de familie alsook van geweld zoals bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405, van het Strafwetboek;
en voor zover betrokkenen aantonen werknemer of zelfstandige te zijn in België, of voor zichzelf en hun familieleden te beschikken over voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in artikel 40, § 4, tweede lid, om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste vallen van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk en
beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico's in België dekt, of lid zijn van een in het Rijk gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet.
§ 5 De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.”
3.3.3.1. Xxxxxxxxxxx voert aan dat naar aanleiding van haar aanvraag tot herinschrijving haar de thans bestreden beslissing werd betekend. Verzoekster werpt op dat deze beslissing geen rekening houdt met de elementen die zij via een emailbericht van 13 juni 2017 aan de verwerende partij heeft overgemaakt. Xxxxxxxxxxx laat gelden dat het haar op die manier onmogelijk wordt gemaakt om elementen in het kader van artikel 42quater van de vreemdelingenwet aan te reiken.
In de bestreden beslissing wordt hierover het volgende uiteengezet:
“Uit het PV dd. 29.04.2013 (nr. (…)), opgesteld door de Lokale Politie Antwerpen, blijkt dat betrokkene op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet. Dit wordt bevestigd door de negatieve samenwoonstcontrole van de Lokale Politie Antwerpen dd. 22.08.2013.
Op 07.06.2013 werden bewijzen worden opgevraagd die onze dienst moet toelaten de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980: 'Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins - en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong'.
Uit de gegevens van het rijksregister blijkt echter dat betrokkene op 20.12.2013 werd afgevoerd van ambtswege.
Aangezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, is het niet mogelijk deze bewijzen nogmaals op te vragen. Het is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980.”
Verzoekster betwist niet dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Verzoekster werd “op 20.12.2013 (…) afgevoerd van ambtswege”. Verzoekster toont niet aan dat zij in de periode tussen het verlaten van de echtelijke woonst en het nemen van de thans bestreden beslissing, zijnde een periode van meer dan één jaar, heeft aangegeven op welk adres zij in die periode verbleef. Door middel van dit betoog toont verzoekster niet aan dat op grond van onjuiste feitelijke gegevens of op kennelijk onredelijke wijze wordt uiteengezet dat “het huidige adres van betrokkene niet gekend is” zodat het “niet mogelijk (is) de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980”.
3.3.3.2. Verzoekster werpt op dat het de verwerende partij toekwam om de thans bestreden beslissing naar aanleiding van de stukken die op 13 juni 2017 werden overgemaakt, te actualiseren. Xxxxxxxxxxx laat gelden dat zij in het kader van haar aanvraag tot herinschrijving belangrijke elementen naar voor heeft gebracht. Verzoekster werpt op dat zij heeft aangetoond dat zij het voorwerp uitmaakte van huiselijk geweld zowel op fysiek als op psychisch vlak en dit door leden van haar schoonfamilie. Zij stipt aan dat zij in dit verband een medisch attest en een vertaling van haar klacht bij de politiediensten heeft bijgebracht. Verzoekster stipt aan dat zij tevens bewijzen in verband met haar tewerkstelling heeft bijgebracht, bewijzen van haar aanwezigheid in het Rijk, van haar integratie en van het volgen van Nederlandse les. Verzoekster werpt op dat nu haar de bestreden beslissing ter kennis werd gebracht vier jaar nadat deze werd genomen, de verwerende partij haar de garanties die voorzien zijn in artikel 42quater, § 1, derde lid en § 4, 4° van de vreemdelingenwet heeft ontnomen.
In de bestreden beslissing wordt het volgende uiteengezet:
“Op 07.06.2013 werden bewijzen worden opgevraagd die onze dienst moet toelaten de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980: 'Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins - en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong'.
Uit de gegevens van het rijksregister blijkt echter dat betrokkene op 20.12.2013 werd afgevoerd van ambtswege.
Aangezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, is het niet mogelijk deze bewijzen nogmaals op te vragen. Het is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980.”
Verzoekster betwist niet dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Verzoekster toont niet aan dat zij in de periode tussen het verlaten van de echtelijke woonst en het nemen van de thans bestreden beslissing, zijnde een periode van meer dan één jaar, heeft aangegeven op welk adres zij in die periode verbleef. Het is dan ook aan deze nalatigheid van verzoekster zelf te wijten dat de verwerende partij niet bij machte was haar uit te nodigen de elementen naar voren te brengen die een behoud van het verblijfsrecht zouden rechtvaardigen. Daarbij mag niet voorbij worden gegaan aan het gegeven dat verzoekster wist, of behoorde te weten, dat te allen tijde kon worden gecontroleerd of nog was voldaan aan de voorwaarden van haar verblijfsrecht, zoals de vraag of betrokkenen nog samen gevestigd waren.
In die zin toont verzoekster niet aan dat in de bestreden beslissing op kennelijk onredelijke wijze wordt uiteengezet dat “(a)angezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, (…) het niet mogelijk (is) deze bewijzen nogmaals op te vragen” en “(h)et is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980.” Het is door haar eigen stilzitten dat verzoekster het de verwerende partij onmogelijk heeft gemaakt om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 42quater, § 1, derde lid van de vreemdelingenwet.
3.3.3.3. Waar verzoekster voorhoudt dat zij voldoet aan de uitzondering voorzien in artikel 42quater, § 4, 4° van de vreemdelingenwet wordt herhaald dat in de bestreden beslissing op correcte wijze wordt gesteld: “Aangezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, is het niet mogelijk deze bewijzen nogmaals op te vragen. Het is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980”.
Vervolgens wordt louter ten overvloede op het volgende gewezen. Verzoekster betwist niet dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Uit de vertaling van de klacht die verzoekster op 26 mei 2013 neerlegde bij de politiediensten en die zij na het nemen van de bestreden beslissing aan de verwerende partij heeft overgemaakt bij een schrijven van 13 juni 2017 van haar advocaat en die zij ook nu bij haar verzoekschrift voegt, blijkt dat verzoekster fysiek en psychisch geweld beschrijft door een neef van haar echtgenoot en haar schoonmoeder op het ogenblik dat zij haar spullen ging ophalen, en niet gedurende de periode van 22 februari 2013 tot 29 april 2013 waarin zij samenleefde met haar echtgenoot en zijn familie. In deze klacht wordt geen melding gemaakt van concrete gebeurtenissen tijdens het samenleven, enkel wordt vermeld dat verzoekster stelt continu bedreigd te worden (op 26 mei 2013).
3.3.3.4. Verzoekster leest in de bestreden beslissing dat zij werd afgevoerd van ambtswege en haar adres de verwerende partij niet gekend was en het zo voor de verwerende partij onmogelijk was om haar uit te nodigen ten einde de garanties voorzien in artikel 42quater van de vreemdelingenwet te respecteren. Xxxxxxxxxxx brengt hiertegen in dat zij voor 2017 niet op de hoogte was van het gegeven dat zij van ambtswege werd afgevoerd en dat zij niet vrijwillig heeft nagelaten om haar nieuw adres te communiceren.
Het gegeven dat verzoekster niet op de hoogte was van het feit dat zij van ambtswege werd afgevoerd kan de motieven van de bestreden beslissing niet aan het wankelen brengen. Verzoekster betwist immers niet dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Verzoekster toont niet aan dat zij in de periode tussen het verlaten van de echtelijke woonst en het nemen van de thans bestreden beslissing, zijnde een periode van meer dan één jaar, heeft aangegeven op welk adres zij verbleef. Het gegeven dat verzoekster niet wist dat zij van ambtswege werd afgevoerd, doet geen afbreuk aan de verplichting die op verzoekster rustte om haar nieuw adres aan de bevoegde instanties kenbaar te maken, minstens toont verzoekster niet aan wat haar verhinderde om dit te doen. In zoverre verzoekster lijkt op te merken dat zij niet te kwader trouw heeft gehandeld, doet dit nog afbreuk aan hetgeen hiervoor werd uiteengezet.
Hoe dan ook werpt verzoekster op dat de motieven van de bestreden beslissing niet langer standhouden omdat zij sinds haar aanvraag tot herinschrijving haar nieuw adres kenbaar heeft gemaakt aan de verwerende partij en de verwerende partij dan ook sinds 13 juni 2017 opnieuw in de mogelijkheid is om de garanties voorzien in artikel 42quater van de vreemdelingenwet te gaan onderzoeken. Dit betoog kan niet overtuigen. De regelmatigheid van een administratieve beslissing dient immers te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn
beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen (RvS 23 september 2002, nr. 110.548). Dit betekent dat de stukken waarop het bestuur zich kan baseren voor het nemen van de bestreden beslissing zich in het administratief dossier moeten bevinden, of ten laatste vóór het nemen van de bestreden beslissing aan het bestuur moeten worden overgemaakt.
3.3.3.5. Verzoekster stipt nogmaals aan dat zij het slachtoffer is van huiselijk geweld. In het licht hiervan werpt verzoekster op dat de verwerende partij er niet mee kon volstaan om een beslissing die ondertussen al vier jaar oud was te gaan betekenen zonder rekening te houden met de nieuwe elementen waarvan zij inmiddels kennis had. Verzoekster betwist niet dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Verzoekster toont niet aan dat zij in de periode tussen het verlaten van de echtelijke woonst en het nemen van de thans bestreden beslissing, zijnde een periode van meer dan één jaar, heeft aangegeven op welk adres zij verbleef. Daarbij mag niet voorbij worden gegaan aan het gegeven dat verzoekster wist, of behoorde te weten, dat te allen tijde kon worden gecontroleerd of nog was voldaan aan de voorwaarden van haar verblijfsrecht, zoals de vraag of betrokkenen nog samen gevestigd waren. Het is door haar eigen stilzitten dat verzoekster het de verwerende partij onmogelijk heeft gemaakt om na te gaan of zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 42quater, § 4 van de vreemdelingenwet. Louter ten overvloede wordt erop gewezen dat verzoekster niet betwist dat zij “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Uit de klacht die verzoekster op 26 mei 2013 neerlegde bij de politiediensten en die zij na het nemen van de bestreden beslissing aan de verwerende partij heeft overgemaakt en die zij ook nu bij haar verzoekschrift voegt, blijkt dat verzoekster fysiek en psychisch geweld beschrijft op het ogenblik dat zij haar spullen ging ophalen en zij aangaf dat zij wilde medisch te worden onderzocht. Op 27 mei 2013 werd verzoekster medisch onderzocht. Xxxxx en dit ten overvloede toont verzoekster niet aan dat zij op 29 april 2013 de echtelijke woonst verliet omwille van fysiek geweld.
3.3.3.6. Verzoekster werpt nog op dat op het vlak van integratie haar situatie helemaal is veranderd sinds het nemen van de bestreden beslissing. Inmiddels heeft zij nog jaren geleefd en gewerkt in België zonder te vermoeden dat er problemen voor haar waren op administratief vlak. Gedurende deze jaren heeft zij verder gewerkt in België en cursussen Nederlands gevolgd. De banden die zij thans met België heeft kunnen niet langer worden vergeleken met diegene die zij toen met België had.
Er bestaat geen wettelijk bepaalde termijn voor het ter kennis brengen van een beslissing tot beëindiging van het verblijfsrecht met bevel om het grondgebied te verlaten, alleszins toont verzoekster dit niet aan. Verzoeksters kritiek op de wijze van kennisgeving kan niet tot de nietigheid van de genomen beslissing leiden (RvS 21 maart 2005, nr. 142.408).
Uit het voorgaande blijkt dat verzoekster niet aannemelijk maakt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris op basis van een niet correcte feitenvinding of op kennelijk onredelijke wijze tot de bestreden beslissing is gekomen. De schending van de materiële motiveringsplicht, in het licht van artikel 42quater van de vreemdelingenwet kan niet worden aangenomen. Evenmin wordt een manifeste appreciatiefout aangetoond.
3.3.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de bestuurlijke overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding. Aangezien uit voorgaande bespreking volgt dat er niet wordt aangetoond dat niet werd uitgegaan van een correcte feitenvinding kan niet worden gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn geschonden.
3.3.5. Artikel 41 van het Handvest luidt als volgt:
“1. Eenieder heeft er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
2. Dit recht behelst met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
(…)”
Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt duidelijk dat dit artikel niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (HvJ 17 juli 2014, C- 141/12 en C-372/12, Y.S. e.a., § 67). Het recht om in elke procedure te worden gehoord maakt echter wel integraal deel uit van de eerbiediging van de rechten van verdediging, wat een fundamenteel beginsel van Unierecht is (HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., § 81; HvJ 5 november 0000, X- 000/00, Xxxxxxxxxx, § 45, HvJ 11 december 2014, X-000/00, Xxxxxxxxx, §§ 30 en 34).
Het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie HvJ 22 november 2012, C-277/11, M.M., § 87 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
In de bestreden beslissing wordt het volgende uiteengezet:
“Uit het PV dd. 29.04.2013 (nr. (…)), opgesteld door de Lokale Politie Antwerpen, blijkt dat betrokkene op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet. Dit wordt bevestigd door de negatieve samenwoonstcontrole van de Lokale Politie Antwerpen dd. 22.08.2013.
Op 07.06.2013 werden bewijzen worden opgevraagd die onze dienst moet toelaten de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980: 'Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van betrokkene in het Rijk, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins - en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong'.
Uit de gegevens van het rijksregister blijkt echter dat betrokkene op 20.12.2013 werd afgevoerd van ambtswege.
Aangezien het huidige adres van betrokkene niet gekend is, is het niet mogelijk deze bewijzen nogmaals op te vragen. Het is voor onze dienst dan ook niet mogelijk de situatie van betrokkene te onderzoeken, zoals gesteld in artikel 42quater, §1, laatste lid van de wet van 15.12.1980.”
De verwerende partij heeft getracht verzoekster te horen, hetgeen niet mogelijk bleek omdat verzoekster haar gekende verblijfplaats had verlaten en haar nieuw adres niet kenbaar had gemaakt. Verzoekster erkent dit maar werpt op dat dit buiten haar wil om was en zij er niet van op de hoogte was dat zij van ambtswege werd afgevoerd. Verzoekster betwist niet dat zij op “op 29.04.2013 de echtelijke woonst verliet”. Het gegeven dat verzoekster werd afgevoerd van ambtswege en zij hiervan niet op de hoogte was, doet geen afbreuk aan de verplichting die op haar rustte om haar nieuwe woonplaats aan de autoriteiten mee te delen. Xxxxxxxxxxx brengt geen elementen bij waaruit blijkt dat zij hiertoe niet toe in staat zou zijn geweest.
In deze omstandigheden wordt een schending van het recht om te worden gehoord niet aannemelijk gemaakt.
Een schending van artikel 41 van het handvest, van het hoorrecht, van het rechtsbeginsel “audi alteram partem” of van de rechten van verdediging wordt niet aangetoond.
3.3.6. Het enig middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op eenentwintig xxxxxxxx tweeduizend achttien door:
mevr. X. XX XXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XX XXXX