FAC Kwaliteitseisen en Adviezen 2016
FAC Kwaliteitseisen en Adviezen 2016
Federatie Aluminium Constructeurs
VOORWOORD
FAC Kwaliteitseisen en Adviezen 2016
VOORWOORD
Voor u liggen de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen 2016. Deze zijn door de Federatie Aluminium Constructeurs (FAC) opgesteld en vormen de basis om een kwaliteitslabel toe te kennen aan alu- minium schrijnwerkconstructeurs en gevelbouwers
De Federatie Aluminium Constructeurs (FAC) is een onafhankelijke en sterke organisatie van bedrijven, actief in de aluminium gevelbouw en in de productie van raam- en gordijngevelele- menten. Door het definiëren van regels en criteria wordt het kwaliteitsniveau gestandaardiseerd en stelselmatig verhoogd, waarbij de gevelbouwers die voldoen aan de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen, zich als hoogstaand kwalitatief-technisch onderscheiden.
Een lijst van onze leden en partners is te vinden op onze website: xxx.xxx-xxxxxxx.xx. FAC-gevelbouwers moeten voldoen aan de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen.
Om het FAC-keurmerk te bekomen, worden de bedrijven en hun werkwijze door een onafhanke- lijke instelling gekeurd waarna ze in het bezit kunnen komen van het FAC-keurmerk en zich FAC- gevelbouwers noemen
De aan de keuringen verbonden normen zijn terug te vinden in de FAC-Kwaliteitseisen en Advie- zen en hebben betrekking op alle betrokkenen in de productieketen.
De aluminium profielen, ramen, deuren en gordijngevels voldoen aan de wettelijke eisen, maar de FAC-gevelbouwers leggen zich een aantal aanvullende en belangrijke extra eisen op.
Hiermee zorgt de FAC voor optimale kwaliteitsbevordering in de markt van de gevelbouw.
De actualiteit van de normen wordt verzekerd doordat de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen wor- den aangepast aan de ontwikkelingen in de techniek en aan eventuele wijzigingen in de regelge- ving.
Naast de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen, waar elk deelaspect bondig besproken wordt, zijn er ook de FAC-richtlijnen, die op regelmatige basis gepubliceerd worden. De diverse actoren die betrokken zijn bij het bouwproces (architect, aannemer, bouwheren,…) kunnen aanvullend de publicaties consulteren die door de FAC worden uitgebracht. Deze publicaties zijn opgevat als een richtlijn en bevatten een diepgaandere studie van afgebakende thema’s. Ze geven een deskundige en onderbouwde analyse van bepaalde deelaspecten en suggesties naar een plan van aanpak.
Reeds verschenen FAC-richtlijnen:
1. U-waarde berekening van ramen en gordijngevels
2. Duurzaamheid in aluminium schrijnwerk
3. Levende gevels, integratie van groen in de gevelbouw
4. Bouwknopen en luchtdichtheid van aluminium schrijnwerk
5. Onderhoud en garanties van aluminium schrijnwerk
6. Hang- en sluitwerk
3
FAC-bestuur 2016
Voorzitter Xxxxxxx Xxxxxxxxx, Groven - Puurs
Secretaris Xxxxxx Xxxxxxxx, De Witte Aluminiumconstructies - Laarne Penningmeester Xxxxx Xxxxxxx, Durv - Zottegem
Bestuurslid Xxxx Xxxxxx, FMPv - Duffel Bestuurslid Xxxx Xxxxxx, Heggev - Hamont-Achel Bestuurslid Xxxx Xxxxxxxxx, KA Construct - Malle
Bestuurslid Xxxx Xxxxxxxxxxx, Vorsselmans Ramen Gevels Solar - Loenhout
Contactgegevens FAC vzw
Adres Xxxx Xxxxxxxxxxxxxxx 00, 0000 Xxx
Xxxx Xxxxxx, directeur xxxx.xxxxxx@xxx-xxxxxxx.xx
x00 (0)0 000 00 00
De FAC streeft naar de beste kwaliteit en staat daarom open voor eventuele suggesties, verbeteringen en updates.
U kunt deze sturen naar xxxx@xxx-xxxxxxx.xx .
4
INLEIDING
DEEL 1: INLEIDING
1. Algemene begrippen
2. Milieu en duurzaamheid
DEEL 2: ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
3. Functionele eisen
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
4. Beveiliging
5. Legeringen en thermische onderbreking
6. Constructies
7. Oppervlaktebehandeling van aluminium
8. Glas en andere vullingen
9. Hang- en sluitwerk
10. Behandeling op de werf
11. Montage van schrijnwerk op de werf
12. Voegen tussen schrijnwerk en bouwconstructie
DEEL 3: NAZORG
NAZORG
13. Oplevering
14. Reiniging en onderhoud
15. CE-markering
VOORWAARDEN EN GARANTIEREGELINGEN
5
FEDERATIE ALUMINIUM CONSTRUCTEURS
INHOUD
Voorwoord 3
FAC-bestuur 4
Contactgegevens 4
Deel 1 - Inleiding 11
1 l ALGEMENE BEGRIPPEN 12
1.1 Vakbekwaamheid 12
1.2 Aluminium schrijnwerk 12
1.3 Profieltypen 12
1.4 Basisvoorwaarden 12
1.5 Benamingen 13
1.6 Aanduidingen op tekeningen 15
1.6.1 Opengaande delen 15
1.6.2 Geveltypes 17
1.6.3 Benaming van profielen en hoofdmaten van profielen 19
1.7 Ontwerpcriteria en integrale veiligheid 20
1.8 Relatie met wetten en normen 20
1.9 Integriteit 20
1.10 XX-xxxxxxxxx 00
0 x XXXXXX XX XXXXXXXXXXXX 22
2.1 Inleiding 22
2.2 Belasting van het milieu 22
2.3 Het basismateriaal aluminium 22
2.4 Recycleren 23
2.5 Cradle-to-Cradle 23
2.6 LCA en EPD 24
2.7 XXXXXX, LEED, VALIDEO, HQE 24
Deel 2 - Ontwerp, Productie en Montage 25
3 l FUNCTIONELE EISEN 26
3.1 Inleiding 26
3.2 EPB-eisen 26
3.2.1 E-peil 26
3.2.2 Bouwknopen 27
3.3 Classificatie luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en winddruk 28
3.3.1 Keuze van de klassen voor vensters 29
3.3.2 Keuze van de klassen voor gordijngevels met enkel vaste delen 31
3.3.3 Keuze van de klassen voor gordijngevels met enkel opengaande delen 32
3.3.4 Keuze van de klassen voor gordijngevels met vaste en opengaande delen 33
3.4 Luchtdoorlatendheid 34
6
6 3.4.1 Ramen en deuren 34
3.4.2 Gordijngevels 36
3.4.3 Luchtdichtheid verbeteren 36
3.4.4 Luchtdichtheidsmetingen 37
3.5 Waterdichtheid 37
3.5.1 Ramen en deuren 37
3.5.2 Gordijngevels 38
3.5.3 Toepassingsgebied 38
3.6 Thermische prestaties 38
3.6.1 U-waarde berekening 39
3.6.2 Condensvorming 42
3.6.3 Infrarood thermografieën 45
3.7 Geluidwering 45
3.7.1 Normen 45
3.7.2 Akoestische grootheden 46
3.7.3 Vereisten m.b.t. de gevelelementen voor residentiële gebouwen 47
3.7.4 Bepaling geluidwering 48
3.7.5 Aandachtspunten 50
3.8 Inkompartijen en deuren voor technische ruimten 52
3.9 Schuine glasgevels en dakbeglazing 52
3.10 Ventilatie 52
3.10.1 Inleiding 52
3.10.2 Vereisten 53
4 l BEVEILIGING 54
4.1 Beveiliging tegen brand 54
4.1.1 Inleiding 54
4.1.2 Brandcurve 54
4.1.3 Brandreactie van materialen 55
4.1.4 Brandweerstand van bouwelementen 56
4.1.5 Keuze van het glas 57
4.1.6 Vereisten voor gebouwen 57
4.1.7 Inplanting van een gevel 58
4.1.8 Enkelwandige gevels 59
4.1.9 Dubbelwandige gevels 61
4.1.10 Testen van gevelopbouw 61
4.1.11 Brandwerende deuren 62
4.1.12 Rook- en warmteafvoer (RWA) 62
4.1.13 Wetten en regelgeving 63
4.2 Inbraakwering 64
4.2.1 Glas 64
4.2.2 Vensters en deuren 65
4.2.3 Bereikbaarheid 66
4.2.4 Inbraakwerendheid verhogen 67
4.2.5 De praktijk 67
4.2.6 Samenvatting 68
4.2.7 Wetten en regelgeving 68
4.3 Xxxxxxxxxxx 00
4.3.1 Inleiding 69
4.3.2 Classificatie beglazing 70
4.3.3 Classificatie schrijnwerk 70
4.3.4 Samenvattende tabel 71
4.3.5 Wetten en regelgeving 71
4.4 Explosiewering 71
4.4.1 Classificatie explosiewering 71
4.4.2 Testen 73
4.4.3 Wetten en regelgeving 73
7
4.5 Veiligheid van personen 74
4.5.1 Beglazing en breuktypes 74
4.5.2 Glaskeuze: samenvattend schema 76
4.5.3 Schokweerstand van het schrijnwerk 77
5 l LEGERINGEN EN THERMISCHE ONDERBREKING 80
5.1 Inleiding 80
5.2 Aluminium legeringen 80
5.2.1 Chemische samenstelling van aluminium legeringen 80
5.2.2 Mechanische en fysische eigenschappen van aluminium legeringen 80
5.3 Plaatmateriaal 81
5.4 Thermische onderbreking 81
6 l CONSTRUCTIES 83
6.1 Inleiding 83
6.2 Mechanische stabiliteit, sterkte van aluminium schrijnwerk 83
6.2.1 Algemeen, normen en voorschriften 83
6.2.2 Berekening van de stabiliteit van constructies 84
6.3 Combinatie van aluminium met andere metalen 88
6.4 Maatvoering 89
6.4.1 Maattoleranties van geëxtrudeerde aluminium profielen 89
6.4.2 Maatafwijkingen van constructies 89
6.4.3 Maatvoering 89
6.4.4 Haaksheid 89
6.4.5 Scheluwte en stij)eid tegen scheluwvorming 89
6.4.6 Profielaansluitingen 89
6.4.7 Glaslatten 90
6.5 Plaatconstructies en samengestelde platen 90
6.6 Ontwatering en ontluchting 91
6.7 Dichtingen 91
6.8 Lijmen 92
6.9 Doorvoeringen door de gevel 92
7 l OPPERVLAKTEBEHANDELING VAN ALUMINIUM 93
7.1 Inleiding 93
7.2 Algemeen 93
7.3 Coaten 93
7.3.1 Algemeen 93
7.3.2 Voorbehandeling 94
7.3.3 Keuringseisen coating 95
7.4 Anodiseren 96
7.4.1 Algemeen 96
7.4.2 Voorbewerking 96
7.4.3 Keuringseisen anodiseerlagen 97
7.5 Bandgelakt 97
7.6 Kwaliteitscontrole 97
7.7 Garantie 97
7.7.1 Verplichtingen 97
7.7.2 Voornaamste uitsluitingen 98
8 l GLAS EN ANDERE VULLINGEN 99
8.1 Inleiding 99
8.2 Glas 99
8.2.1 Soorten glas 99
8.2.2 Normen en specificaties van glas 102
8.2.3 Thermisch isolerende beglazing 102
8
8.2.4 Thermisch verbeterde afstandhouders 104
8.2.5 Lichttransmissie en zonne-energietoetreding 104
8.2.6 Thermische breuk 105
8.2.7 Diverse snijrandafwerkingen 106
8.2.8 Keuze van beglazing 107
8.2.9 Diktebepaling van glas 107
8.2.10 Beglazingssystemen 107
8.2.11 Sponning 108
8.2.12 Steun- en stelblokjes 108
8.2.13 Volglazen gevels 110
8.2.14 Glasplaatsing 111
8.2.15 Recente ontwikkelingen 111
8.3 Enkelvoudige metalen gevelbekleding 112
8.3.1 Definitie 112
8.3.2 Constructies 113
8.3.3 Oppervlaktebehandeling 113
8.3.4 Productie 113
8.3.5 Montage 114
8.3.6 Beoordelen van de esthetische kwaliteit 114
8.3.7 Reiniging en onderhoud 114
8.4 Vakvullingen 114
8.4.1 Definitie 114
8.4.2 Constructies 115
8.4.3 Thermische isolatie en vochthuishouding 115
8.4.4 Oppervlaktebehandeling 116
8.4.5 Brandveiligheid 116
8.4.6 Productie 116
8.4.7 Montage 116
8.4.8 Beoordelen van de esthetische kwaliteit 116
8.4.9 Reiniging en onderhoud 116
9 l HANG- EN SLUITWERK 117
9.1 Algemeen 117
9.2 Bediening van ramen en deuren 117
9.3 Wetten en regelgeving i.v.m. hang- en sluitwerk 118
9.4 Verkeerd gebruik 119
9.5 Materialen en corrosiewerendheid van beslag 119
9.6 Specifieke onderdelen 119
9.6.1 Scharnieren van aluminium ramen en deuren, sluitwerk 119
9.6.2 Wielen van schuifelementen 119
9.7 Nooduitgangen en vluchtdeuren 119
10 l BEHANDELING XX XX XXXX 000
10.1 Inleiding 121
10.2 Transport naar de werf 121
10.3 Controle 121
10.4 Transport op de werf 121
10.5 Opslag 121
10.6 Voorzorgsmaatregelen tegen beschadigingen 121
10.7 Herstellen van beschadigingen op de bouw 122
11 l MONTAGE XXX XXXXXXXXXXX OP DE WERF 123
11.1 Inleiding 123
11.2 Levering inclusief montage 123
11.3 Controle 123
11.4 Verankering 124
9
12 l VOEGEN TUSSEN SCHRIJNWERK EN BOUWCONSTRUCTIE 125
12.1 Inleiding 125
12.2 Ontwerp 125
12.3 Voegafmetingen en kitkeuze 126
12.4 Uitvoering 127
12.5 Dichtingsprofielen of –banden 127
12.6 Folies (voor luchtdichting en waterdichting) 127
Deel 3 - Nazorg
13 l OPLEVERING 130
13.1 Inleiding 130
13.2 Tijdstip en staat van oplevering 130
13.3 Opleverlijst 130
13.3.1 Beoordeling van aluminium 131
13.3.2 Beoordeling van glas 131
13.4 Documenten 132
14 l REINIGING EN ONDERHOUD 133
14.1 Inleiding 133
14.2 Vormen van verwering en aantasting 133
14.3 Reiniging 133
14.3.1 Frequentie en vuilbelastende factoren 134
14.3.2 Methode 135
14.3.3 Materialen 135
14.3.4 Te gebruiken reinigingsmiddelen 135
14.4 Onderhoud 136
14.4.1 Inspecties 136
14.4.2 Materialen 136
14.4.3 Te gebruiken onderhoudsmiddelen 138
14.5 Beschadigingen 138
14.5.1 Onderscheid beschadiging en esthetische verwering 138
15 l CE-MARKERING 139
15.1 Inleiding 139
15.2 XX-xxxxxxxxx 000
00.0 XXX-xxxxxx 139
15.3.1 Zelfstandige ITT 140
15.3.2 Gezamenlijke ITT 141
15.3.3 ITT van een systeemleverancier 141
15.4 Gordijngevels 141
15.5 Documenten: CE-markering en ‘Declaration of Performance’ (DoP) 143
15.5.1 Document XX-xxxxxxxxx 000
15.5.2 DoP-verklaring 143
15.5.3 Combinatie document 144
Voorwaarden en garantieregelingen 145
I. Algemene en specifieke voorwaarden 146
II. Garantieregeling 151
1. Algemene garantievoorwaarden 151
2. Garantietermijnen en specifieke voorwaarden 151
Bronvermelding 153
1 Normen 153
2 Referenties 159
10
INLEIDING
Deel 1 l Inleiding
11
1
INLEIDING
ALGEMENE BEGRIPPEN
Algemene begrippen
Voor u liggen de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen 2016. De FAC geeft hier de stand van zaken omtrent de actuele gevelbouw weer.
De doelgroep voor de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen bestaat uit o.a. opdrachtgevers/bouwheren, architecten, aannemers, openbare instellingen, onderwijs, toeleveran- ciers en FAC-gevelbouwers.
1.1 Vakbekwaamheid
FAC-gevelelementen voldoen aan zowel de wettelijke ver- eisten als aan de eisen genoemd in de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen zoals deze drie maanden voor de dag van overeenkomst luiden, tenzij partijen schriftelijk een an- dere datum afspreken.
FAC-gevelelementen worden geleverd onder de FAC- garantie- en aansprakelijkheidsregeling, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen.
De FAC verzorgt vakgerichte opleidingen voor (de me- dewerkers van) FAC-gevelbouwers teneinde kennis en vakmanschap op het gewenste niveau te brengen en te behouden. Projectleiders, tekenaars, werkvoorbereiders, calculators, productieverantwoordelijken, ontwerpinge- nieurs èn monteurs worden geschoold om hun taak op een verantwoorde wijze te kunnen verrichten. De FAC ziet toe op de handhaving van het vakmanschap van de FAC- gevelbouwers en op de naleving van de eisen van de FAC- Kwaliteitseisen en Adviezen.
1.2 Aluminium schrijnwerk
Onder ‘FAC-gevelelementen’ wordt verstaan: ramen, deu- ren, samengestelde delen, prefab elementen, gordijn- gevels, lichtkoepels en andere constructies die in hoofd- zaak vervaardigd zijn uit aluminium profielen, waarbij de openblijvende vakken worden gevuld met glas, panelen en andere vullingen. Dit geldt zowel voor buiten- als bin- nenschrijnwerk.
Tenzij anders gespecificeerd, wordt met FAC-gevelele- ment steeds de elementen die deel uitmaken van de bui- tenschil van het gebouw bedoeld.
1.3 Profieltypen
De in FAC-gevelelementen toegepaste profielen kunnen worden onderscheiden in profielen met en zonder ther- mische onderbreking, ook wel aangeduid als geïsoleerde, respectievelijk ongeïsoleerde profielen. Onder profielen met thermische onderbreking/thermische versterking wordt in dit verband verstaan: staafmateriaal van een constante doorsnede, bestaande uit twee (ongeïsoleerde) aluminium profielen, die (doorgaans over hun volle leng- te) mechanisch verbonden, maar thermisch gescheiden zijn door een isolator.
Profielen met thermische onderbreking worden toege- past om het thermisch isolerend vermogen van gevel- elementen te verhogen en om condensvorming zo veel mogelijk te vermijden. Het type en de afmetingen van de thermische onderbreking bepalen mee de isolatiewaarde. Dit heeft tot resultaat dat geïsoleerde aluminium profie- len aan hoge isolatiewaarden voldoen.
Voor thermisch onderbroken schrijnwerk wordt courant de vrijwillige kwaliteitsverklaring ATG opgemaakt. ATG wordt gebruikt bij innovatieve producten waarvoor een productnorm bestaat en waarbij er een zeer sterke in- teractie is tussen de constructeur en systeemleverancier. Via ATG is de overdracht van de beproevingen van de sys- teemhouder en constructeur mogelijk. Dit systeem geeft de bouwheer de zekerheid dat de systemen en produc- tiemethoden gecontroleerd zijn en de prestaties gekend. ATG wordt in België toegekend door de Butgb.
1.4 Basisvoorwaarden
Daar waar functionele eisen worden gesteld aan alumi- nium FAC-gevelelementen, gelden deze voor alle ele- menten, ongeacht de soort profielen waaruit deze zijn
geconstrueerd. Voor gevelelementen waarin behalve alu- minium ook ander materiaal verwerkt wordt (hout, beton enz.) zullen deze functionele eisen alleen gelden voor zo- ver zij logisch toepasbaar zijn op aluminium delen.
Aluminium profielen en platen dienen, voor zover het voor dat materiaal vereist is, opgeslagen en verwerkt te worden in een droge en condensvrije ruimte. Wan- neer brute aluminium zonder handschoenen gehanteerd wordt, kan er later plaatselijk corrosie en/of lakonthech- ting ontstaan. Indien aluminium later wordt voorzien van een oppervlaktebehandeling, moet brute aluminium met geschikte handschoenen in een droge ruimte gehanteerd, opgeslagen en verwerkt worden.
Aluminium FAC-gevelelementen dienen geproduceerd te worden in een speciaal daartoe ingerichte werkplaats waarin geen voor aluminium schadelijke stoffen verwerkt worden. FAC-gevelelementen dienen, zowel bij in- en ex- tern transport alsook bij (tussen) opslag, op daartoe ge-
schikte transportmiddelen te worden vervoerd en/of op- geslagen. FAC-gevelelementen moeten afdoende tegen beschadiging en vervuiling worden beschermd. Direct contact van de gevelelementen onderling en/of met wan- den en/of met de bodem moet worden voorkomen.
Algemene begrippen
INLEIDING
De randaansluitingen van derden moeten eveneens vol- doen aan de eisen genoemd in deze FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen.
De FAC-gevelbouwer dient te beschikken over een aan- toonbaar kwaliteitsborgingsysteem waarbij ook de mon- tage, montage-arbeid en het toezicht op de montage opgenomen zijn. De verwerkingsvoorschriften van de systeemleverancier, indien van toepassing, dienen hierbij gerespecteerd te worden.
De FAC-gevelbouwer blijft eveneens onverkort verant- woordelijk bij onderaanneming of uitbesteding conform de van kracht zijnde FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen.
1.5 Benamingen
NAAM OMSCHRIJVING
Anodiseren Oppervlaktebehandeling voor aluminium, waarbij langs chemisch-elektrolytische weg een oxidelaag van een bepaalde dikte als bescherming wordt gevormd.
Bouwkundige constructie Dragende constructie waarlangs de optredende krachten naar de fundering worden afgeleid.
Bouwkundige aansluiting Een voeg tussen de aluminium elementen en de bouwkundige constructie, meestal afgewerkt met een elastische kit en/of een geïmpregeneerde dichtingsband.
Chromateren Chemische voorbehandeling van aluminium of verzinkt staal waarbij een chromaatlaag ontstaat. Die fungeert als conversielaag voor een goede hechting tussen het brute aluminium en de latere poederlak.
Coating Een deklaag (nat- of poederlaksysteem) op een voorbehandeld oppervlak.
Component Onderdeel van een gevelelement zoals glas of een paneel.
Dakbeglazing Een zelfdragende beglaasde uitwendige scheidingsconstructie in een dakvlak.
Deur Beweegbaar deel in een scheidingsconstructie bedoeld om doorgang mogelijk te maken.
Dilatatievoeg Voeg die beweging van de gevelelementen t.p.v. de voeg t.o.v. elkaar mogelijk maakt.
Dubbele gevel (dubbelwandige gevel) Een gordijngevelconstructie die bestaat uit een buitenschil van glas en een binnenmuur, die gebouwd is als een gordijngevel en samen met de buitenschil de volledige functie van een muur verschaft. Men onderscheidt actieve en passieve dubbele gevels.
FAC-gevelbouwer Gevelbouwer in bezit van FAC-Keurmerk.
FAC-Keurmerk Bewijs dat een gevelbouwer gekwalificeerd is als FAC-gevelbouwer.
Xxxxxxx In spreektaal gebruikte term voor systeemleverancier/systeemhuis.
Geïsoleerd profiel Staafmateriaal met een constante doorsnede, thermisch gescheiden van een ander materiaal door een ‘isolator’ (meestal kunststof) en met een aanzienlijk geringer thermisch ¬geleidingsvermogen dan de aluminium profielen die uit één stuk bestaan.
Gevelelement Fabrieksmatig met behulp van raamwerken vervaardigd zelfdragend bouwdeel, zoals raam, raam- strook en/of raamelement, met vaste vullingen en/of beweegbare delen met toebehoren, bestemd voor toepassing als (gevelvulling in een) uitwendige scheidingsconstructie.
Glaslat Glaslijst of klemlijst van het glas
Gordijngevel Stijl- en regelwerk waarin, meestal van buiten, glas geplaatst wordt, ook gekend als vliesgevel.
Hoogbouw Gebouwen met een dakrandhoogte van meer dan 25 meter.
Horizontale raamstrook Op elkaar aansluitende gevelelementen die in een horizontale strook worden aangebracht tussen de vloeren en/of borstweringen, maar vóór de wanden.
Ingangscontrole Keuring door de FAC-gevelbouwer van de aangeleverde materialen.
Xxxx Xxxxxxxx of onbedoelde spleetvormige opening in een aansluitconstructie. ➔ 13
Kozijn Raamwerk dat bestemd is om in een bouwkundig kader te worden bevestigd, eventueel met behulp van een stelkozijn of stellijst.
INLEIDING
Lakken Zie ‘coating’.
Metalliseren Ook wel schooperen of zinkspuiten genoemd. Het door middel van vlamspuiten van zinkdraad of poeder aanbrengen van een zinklaag op staal.
Moffelen Het geforceerd uitharden van een coating onder invloed van een verhoogde temperatuur.
Natlak Een nat aangebrachte coating. Voor het uitharden kan gebruik gemaakt worden van moffelen, maar dit is niet per definitie noodzakelijk.
Algemene begrippen
Non-spliĖng (N.S.) Een extra veiligheidscriterium voor glas dat rondvliegende glasscherven aan de niet-impactzijde voorkomt.
Notified Body Onafhankelijke certificatie-instelling
Omtrekspeling De ruimte tussen het bouwkundige kader en het gevelelement, bedoeld om maattoleranties op te vangen.
Opdrachtnemer FAC-gevelbouwer.
Open voeg Niet afgedichte voeg.
Poederlakken Het aanbrengen van een coating d.m.v. moffelen van een langs elektrostatische weg op het werkstuk neergeslagen lak in poedervorm.
Raamelement Een gevelvulling samengesteld uit aan elkaar gekoppelde kozijnen.
Raam Zie venster.
Roestvast staal/rvs Bevestigingsmiddelen van roestvaststaal dienen van kwaliteit 304 of 316 te zijn of beter, waarbij 304 overeenkomt met A2 kwaliteit en 316 overeenkomt met A4 kwaliteit.
Ruit Op maat gemaakte glasplaat om in een scheidingsconstructie te worden toegepast. Scheidingsconstructies Constructies bedoeld om bouwkundige ruimtes af te schermen van de buitenatmosfeer of van elkaar. Schooperen Zie metalliseren
Schuifdeur Constructie met 1 of meerdere bewegende vleugels die zich verplaatsen in het vlak van de construc- tie en geschikt voor doorgang van personen bij normaal gebruik.
Schuifvenster Constructie met 1 of meerdere bewegende vleugels die zich verplaatsen in het vlak van de construc- tie en niet geschikt voor doorgang van personen bij normaal gebruik.
Sendzimir verzinkt Plaatmateriaal dat als vlak bandstaal, in een continu proces, door een zinkbad wordt geleid, waar-
plaatmateriaal door een dunne laag zink op het staal achterblijft.
Sluitnaad De aansluiting tussen een opgengaand en vast raamgeheel die in gesloten toestand slechts een beperkte luchtdoorlatendheid toelaat. Voor opengaande ramen en deuren is de luchtdichtheid af- hankelijk van het aantal lopende meters sluitnaad en wordt uitgedrukt in m3/h.m . Sluitnaden zijn
meestal vervaardigd uit geëxtrudeerde epdm-dichtingen.
Stelkozijn Lucht- en waterdicht constructief element in een aansluitconstructie, geschikt als aanslag voor het monteren van een raamwerk (kozijn of raamelement) in een bouwkundig kader.
Stellijst Plaatachtig constructief element in een aansluitconstructie, geschikt als aanslag voor het monteren van een raamwerk (kozijn of raamelement) in een bouwkundig kader.
Structurele beglazing De ruiten worden niet in sponningen opgenomen maar door mechanische bevestiging tegen de achterliggende constructie bevestigd d.m.v. schroefverbindingen.
Structural Sealant De ruiten worden niet in sponningen opgenomen maar door “lijmen” of “verkleven” tegen de achter-
Glazing (SSG beglazing) liggende constructie bevestigd, al dan niet ondersteund om het gewicht van het glas op te vangen.
Venster Element van het gebouw dat een muuropening afsluit, de verlichting en eventueel de verluchting verzekert.
Vensterdeur Schrijnwerk waar de doorgang van personen mogelijk is, maar niet aangepast aan de doorgang van personen bij normaal gebruik. Het gebruik van dit schrijnwerk is bedoeld als een occasionele door- gang naar een plaats of een zone, voor het onderhoud of voor een intensieve ventilatie.
Veranda Een zelfdragende uitwendige glazen scheidingsconstructie samengesteld uit op elkaar aansluitende gevel- en dakelementen. De bouwkundige constructie en fundering maken geen onderdeel uit van het begrip veranda in dit document.
Verticale raamstrook Op elkaar aansluitende gevelelementen die in een verticale strook worden aangebracht tussen de wanden maar vóór de vloeren. Die gevelelementen kunnen vensters zijn maar ook panelen.
Vliesgevel Zie gordijngevel
Voeg Een ten behoeve van dichting met een afdichting gevulde naad, teneinde voor de betreffende toe- passing een doeltreffende duurzame afdichting te realiseren.
Zelfdragend gevelelement Gevelelement dat geen externe constructieve krachten kan opnemen.
Zinkspuiten Zie metalliseren
1.6 Aanduidingen op tekeningen
1.6.1 Opengaande delen
In de praktijk worden verschillende benamingen en aan- duidingen gebruikt. Voor de duidelijkheid en eenheid in terminologie zijn onderstaande aanbevelingen groten- deels ontleend aan de B25-002 Buitenschrijnwerk Alge- mene voorschriften.
Op tekeningen met projecties wordt de navolgende (of Amerikaanse) projectiemethode aanbevolen. Tenzij uit- drukkelijk anders schriftelijk overeengekomen, zullen de tekeningen volgens deze methode worden vervaardigd.
Op de tekening wordt het buitenaanzicht aangegeven,
d.w.z. alsof de beschouwer buiten het gebouw staat en het gevelelement beziet. Bij de horizontale doorsnede is de buitenzijde onder en bij de verticale doorsnede is de buitenzijde links. Beweegbare delen kunnen naar buiten, naar binnen, of in het vlak van de gevel (schuifelementen) worden geopend.
Figuur 1.1: Aanzichten van een venster.
De grafische voorstellingswijzen van de bedieningsrich- ting zijn de volgende:
• Beweegbare delen die naar buiten kunnen worden ge- opend, worden op tekeningen aangegeven door een volle lijn.
• Beweegbare delen die naar binnen toe open gaan wor- den door een stippellijn aangegeven.
• Bij schuifelementen wordt door middel van een pijl aan- gegeven welk deel beweegbaar is. De pijlpunt geeft de openingsrichting aan.
Draairichting
INLEIDING
Deze wordt aangeduid volgens EN 12519 en ook de B25-002.
Algemene begrippen
1 of 2 - Positie van de waarnemer
Linkse vleugel
Rechtse vleugel
Figuur 1.2: Draairichting van opengaande delen.
Bij een rechtse vleugel kan het beweegbare deel, in bo- venaanzicht, met de wijzers van de klok mee gesloten worden (rechtsom sluitend).
Bij een linkse vleugel kan het beweegbare deel, in boven- aanzicht, tegen de wijzers van de klok gesloten worden (linksom sluitend).
Opgelet: de draairichting wordt door productiehuizen en architecten vaak xxxxxx xxxxxxx!
Types beweegbare delen
Algemene begrippen
INLEIDING
Bij de opengaande vensters onderscheidt men verschillende openingswijzen.
Vast venster
Draaikip- venster
Naar binnen opendraaiend venster
Naar buiten opendraaiend venster
Vertikaal symmetrisch
wentelvenster
Vertikaal asymmetrisch wentelvenster
Guillotinevenster
Schuifvenster
Openvallendvenster (klapvenster)
Tuimelvenster
Axiaal tuimelvenster
Uitzet- zakvenster
Figuur 1.3: Schematische voorstelling van de meest voorkomende openingstypes in België.
1.6.2 Geveltypes
Aluminium gevelelementen zijn zelfdragend en worden lichte gevelelementen genoemd. Ze leveren geen bijdrage aan de primaire constructie van het gebouw, noch aan de stabiliteit ervan.
Bij stabiliteitsberekeningen worden aluminium gevels be- schouwd als secondaire constructies, aangezien ze enkel de horizontale en vertikale krachten die erop inwerken, alsook hun eigengewicht, op de primaire constructie van het gebouw overbrengen.
Figuur 1.4: Geveltypes.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen raam(geheel) en gordijngevel. We beschouwen een venster of raam(geheel) als het schrijnwerk dat geplaatst wordt in een opening van een muur of wand van een gebouw. Een vliesgevel of gordijngevel is een zelfdragende, doorlopen- de scheidingsconstructie die aan de buitenzijde van de ruwbouw wordt geplaatst, meestal opgebouwd uit glas, panelen en staal- of aluminiumprofielen.
Afhankelijk van de positie tussen de vloeren en muren, kan men verschillende geveltypes onderscheiden:
INLEIDING
• Gevel of raamgeheel tussen de ruwbouw: de gevels zijn gevat tussen vloeren, en tussen muren of kolommen.
• Horizontale raamstrook: de gevels bestaan uit elemen- ten die in horizontale stroken worden aangebracht tus- sen de vloeren en/of borstweringen, maar voor de mu- ren.
Algemene begrippen
• Verticale raamstrook: de gevels bestaan uit elementen die in verticale stroken worden aangebracht tussen de muren, maar voor de vloeren al dan niet voorzien van een borstwering.
• Gordijngevel: de gevel bestaat uit elementen die vol- ledig voor de muren of kolommen en voor de vloeren worden aangebracht.
Men onderscheidt 2 types gordijngevels, volgens de pro- ductnorm NBN EN 13830:
INLEIDING
• Kader- of elementgevels: deze omvatten geprefabri- ceerde modules zo hoog als een verdieping, en bestaan- de uit profielen, beglazing en opake panelen.
Algemene begrippen
• Stijl- en regelwerk (of sticksysteem): hierbij worden ver- ticale en horizontale profielen op de werf gemonteerd. Binnen deze structuur komen de vulpanelen, zoals bv. glas en opake panelen.
Figuur 1.5: Types gordijngevel.
Een dubbele gevel is een gordijngevelconstructie die be- staat uit een buitenschil van glas en een binnenmuur, die gebouwd is als een gordijngevel en samen met de buiten- schil de volledige functie van een muur verschaft. Dubbe- le geventileerde gevels bestaan voornamelijk uit glas en zijn uit 2 wanden opgebouwd, van elkaar gescheiden door een geventileerde spouw die vaak ook de zonnewering herbergt. Deze opbouw biedt interessante eigenschappen op akoestisch, thermisch en visueel vlak. Men spreekt in dit verband ook van dubbele-huidgevels, klimaatgevels of interactieve gevels.
Men spreekt over een actieve gevel wanneer de dubbele gevel aan de buitenkant uit dubbele beglazing en aan de binnenkant uit enkel glas bestaat. Dit type gevel wordt doorgaans mechanisch geventileerd.
Bij een passieve gevel daarentegen, voorziet men de enkele beglazing aan de buitenkant en is er meestal natuurlijke ventilatie.
De diverse geveltypes kunnen worden onderscheiden naar de wijze van constructie en naar de wijze van func- tioneren. Alhoewel specifieke gevelconstructies met be- trekking tot ontwerp en uitvoering hun eigen specifieke problemen met zich meebrengen, worden ze onder deze FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen geleverd.
INLEIDING
1.6.3 Benaming van profielen en hoofdmaten van profielen
Algemene begrippen
Figuur 1.6: Benamingen van venster-onderdelen volgens NBN EN 12519 en de TV 221 - Plaatsing van glas in sponningen.
1. Samengesteld venster: venster met vaste of opengaande delen in een vast kader en gescheiden door stijlen of dwarsregels.
2. Vensterdeur: venster met deurhoogte dat de toegang en doorgang mogelijk maakt.
3. Bovenlicht: beglaasd element boven in het venster, doorgaans van beperkte hoogte, dat al dan niet kan worden geopend.
4. Vasistas : kleine openvallende vleugel boven de bovendorpel van een venster of een deur.
5. Vast kader: vast deel rond een venster of een vensterdeur die het verband met de structuur toelaat.
6. Stijl: verticaal schrijnwerkprofiel.
7. Vastkaderrandstijl: verticaal weerstandsprofiel van een vastkader.
8. Vleugelrandstijl: verticaal weerstandsprofiel van een vleugel.
9. Onderdorpel: dorpel met bijzondere vorm, onderste deel van het vaste kader en vastgezet op de vensterbank.
10. Dwarsregel: horizontaal profiel of profiel dat het element in de hoogte verdeelt.
Figuur 1.7: Benamingen van profiel-onderdelen.
INLEIDING
1.7 Ontwerpcriteria en integrale veiligheid
Om schade en onderhoud te beperken is het belangrijk om in het ontwerpstadium met de volgende punten reke- ning te houden:
• Horizontale vlakken blijven langer nat en vervuilen sneller.
• Capillaire naden houden vocht en vuil vast.
Algemene begrippen
• Moeilijk bereikbare plaatsen worden meestal niet of slecht onderhouden.
• Moeilijk bereikbare of grote ruiten zijn moeilijk te her- plaatsen.
• Hellende gevels zijn lastig schoon te maken.
• Zeer grote draaiende delen zijn moeilijker te bedienen, windgevoelig en zijn daarom kwetsbaar.
• Profielen die tussen twee ribben diep en smal zijn, zijn slecht elektrostatisch te lakken, en kunnen op deze plaats vlug corroderen.
• Afgeronde profielen hebben een gelijkmatiger deklaag bij het lakken.
• Lengte/breedte verhouding van glas met 1/10.
Ruiten met grote afmetingen of bijzondere specificaties kunnen consequenties hebben voor aspecten zoals:
• levertijd;
• fabricage;
• uitvoerbaarheid;
• transport;
• montage;
• vervangbaarheid;
• herplaatsingskost;
• risico op breuk.
Bij het realiseren van een gebouw is de integrale veilig- heid van groot belang, inclusief alle veiligheidsaspecten tot en met de sloop- of afbraakfase van het gebouw. Veel aspecten die te maken hebben met de integrale veilig- heid van het gebouw worden door het ontwerp van het gebouw bepaald. De opdrachtgever dient tijdens de ont- werpfase een gevelontwerp te realiseren waarbij met vei- ligheidsaspecten rekening gehouden is, zoals:
• menselijke veiligheid;
• de produceerbaarheid;
• de logistieke veiligheid;
• de gebouwomgeving;
• de montage;
• het gewicht en de afmetingen;
• de toleranties en zettingen van het gebouw;
• de materiaaleigenschappen;
• het gebruik;
• de reiniging, het onderhoud en inspectie;
• de demontage en recyclage van gebouwonderdelen.
1.8 Relatie met wetten en normen
Op de volgende website kan informatie gevonden worden over normen in België: xxx.xxx.xx
Een overzicht van de normen die in deze Kwaliteitseisen en Adviezen worden vernoemd is opgenomen in de Nor- menlijst. Voor een juist gebruik van de FAC-Kwaliteitsei- sen en Adviezen is het noodzakelijk kennis te nemen van de specifieke toepassing.
In de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen wordt ook verwe- zen naar normen en bepalingen. De FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen worden regelmatig aangepast aan de op dat moment geldende eisen, normen en adviezen. Een over- zichtslijst is te vinden onder ‘Bronvermelding’ op het ein- de van dit boek.
Partijen die overeenkomsten sluiten onder toepassing van de FAC-eisen genoemd in de FAC-Kwaliteitseisen en Adviezen worden geadviseerd uit te gaan van de actuele gegevens.
1.9 Integriteit
Indien over onderwerpen die tot discussie kunnen leiden tussen partijen in deze Kwaliteitseisen en Adviezen® niets vernoemd staat, dient het streven van de FAC en haar le- den altijd te zijn naar een goede en ethische oplossing te zoeken.
De FAC en haar leden stellen vertrouwen als een beginsel waar men trots op is. Concreet wordt de inhoud van het integriteitprincipe weergegeven door:
De FAC-leden zullen zich zorgvuldig, integer en maat- schappelijk verantwoord gedragen.
1.10 CE-markering
Algemene begrippen
INLEIDING
Er worden steeds meer Europese regels van toepassing verklaard op de levering van bouwproducten. Ramen, deuren, raamelementen en gordijngevels moeten van CE-markering worden voorzien. Deze CE-markering is een paspoort voor een product dat in de gehele Europese Unie (EU) geldig is. Om deze markering in Europa in te voeren zijn de testmethodes en procedures in de gehele EU op elkaar afgestemd.
Naast het afgeven van een CE-markering op een product dient door de fabrikant ook een prestatieverklaring (DoP) afgegeven te worden aan de afnemer van het product.
In hoofdstuk 15 wordt uitvoerig beschreven hoe een FAC- gevelbouwer de gevelelementen kan voorzien van een CE-markering en welke bijbehorende documenten dienen te worden voorgelegd.
2
INLEIDING
MILIEU EN DUURZAAMHEID
Milieu en duurzamheid
2.1 Inleiding
In dit onderdeel worden verschillende invalshoeken be- handeld met betrekking tot de hedendaagse milieuaspec- ten waarmee FAC-gevelelementen worden beoordeeld. In de eerste paragrafen komen de belasting van het milieu en aluminium als basismateriaal aan bod. Daarna wordt er gekeken naar de recyclage van aluminium. Vervolgens komen milieuscores en -labels als LCA (Levens Cyclus Ana- lyse) en MRPI (Milieu Relevante Product Informatie) aan bod.
In de FAC-richtlijn “Duurzaamheid van aluminium ramen en gordijngevels” komt dit onderwerp uitgebreid aan bod.
2.2 Belasting van het milieu
De FAC-gevelbouwers dragen er zorg voor dat bij het pro- duceren en monteren van aluminium gevelelementen ge- bruik wordt gemaakt van materialen en processen die het milieu zo min mogelijk belasten. Aluminium is recycleer- baar en kan onbeperkt worden hergebruikt zonder in te boeten op kwaliteit.
Er worden bij de productie van FAC-gevelelementen uit- sluitend Cfk-vrije materialen gebruikt.
Cfk staat voor Chloorfluorkoolstof, gassen die de ozonlaag aantasten en zo mee het broeikaseffect veroorzaken. In de bouw komt dit bijvoorbeeld voor in sommige isolatie- materialen.
Met het oog op latere renovatie en/of vervanging dient men rekening te houden met criteria voor duurzaam ont- werpen, zoals:
• demontage van gevelelementen en/of componenten vergemakkelijken door integratie van details, gebruik makend van de mogelijkheden van aluminium;
• het gebruik van kitten en afdichtingsmaterialen beper- ken tot de noodzakelijke bouwaansluitingen.
FAC-gevelbouwers engageren zich om duurzaam om te gaan met afvalstoffen, schroot en verpakkingen. Deze materialen worden gesorteerd om recyclage mogelijk te
22 maken.
2.3 Het basismateriaal aluminium
Aluminium is, na zuurstof en silicium, het meest voorko- mende element op aarde. Circa 8% van de aardkorst be- staat uit aluminium. Dit aluminium is in natuurlijke staat echter met zuurstof gebonden tot bauxiet. De grootste hoeveelheden (bruikbaar) aluminiumerts of bauxiet wor- den gevonden in tropische gebieden (Indonesië, Guinee, West-Afrika, Brazilië, Suriname en Australië).
Het produceren van aluminium uit bauxiet vergt veel energie. Aluminium wordt uit bauxiet gewonnen door elektrolyse waarvoor circa 15 kWh/kg nodig is. Echter, meer dan 60% daarvan wordt uit “schone” energie met waterkrachtcentrales opgewekt. Hierdoor is de milieube- lasting klein. Door verbeteringen in het productieproces is de energiebehoefte de laatste jaren ook met 30% afgeno- men. Vanwege de lage smelttemperatuur van aluminium is het toepassen van secondair (gerecycleerd) aluminium vele malen efficiënter dan primair aluminium. Hersmel- ten aan het eind van een levenscyclus kost slechts 5% van de energie die nodig is voor het produceren van primair aluminium uit bauxiet. Als het schroot op de juiste wijze gesorteerd wordt kan men uit het gerecycleerd alumi- nium eindeloos dezelfde producten maken en dit zonder kwaliteitsverlies.
Naast de benadering van het hergebruik van aluminium volgens de sector, uitgedrukt in het percentage gerecy- cleerd materiaal, dient in de toekomst vooral de nadruk gelegd worden op het hergebruik en de afdekking ervan door geschikte ophaal- of collectiesystemen, waarbij dit percentage nu al zeer hoog ligt in de bouw (96%).
Milieu en duurzamheid
INLEIDING
Figuur 2.1: Schematische weergave hoe de materiaalketen van aluminium “cradle-to-cradle” gesloten wordt.
2.4 Recycleren
Recycleren is het proces om materialen (afval) om te vor- men tot nieuwe materialen en producten. Op die manier kan afval van potentieel nuttige materialen vermeden worden, de consumptie van ruwe materialen beperkt worden, het energieverbruik lager zijn en kan lucht- en watervervuiling vermeden worden.
Recycleren van aluminium is zowel economisch, technisch als ecologisch zinvol. Eens geproduceerd vergt aluminium slechts 5% van de initiële energie om het zonder kwali- teitsverlies te recycleren. Secondair aluminium draagt dus in belangrijke mate bij tot duurzame ontwikkeling.
Vanwege het feit dat aluminium bouwproducten een zeer lange levensduur hebben heeft het geruime tijd geduurd voordat het aanbod van gebruikt aluminium voor het re- cycleren groot genoeg was om van een serieuze recyclage- keten te kunnen spreken. Op dit moment wordt algemeen aangenomen dat 75% van het ooit geproduceerde alumi- nium nog steeds in gebruik is. Volgens een studie van TU Delft, uitgevoerd in verschillende Europese landen, wordt uit de gebouwen in afbraak of renovatie een percentage van 95% aan recyclage gehaald. Eenmaal gewonnen alu- minium wordt ongeveer 20 keer herbruikt.
De recyclageketen begint bij slopers en inzamelaars van gebruikt bouwaluminium en procesresten. Hier wordt het aluminium ontdaan van toevoegingen als glas, rubber en overige materialen. Aluminium plaatmateriaal wordt in
dit stadium tevens gescheiden van geëxtrudeerd alumi- nium vanwege het verschil in legering.
Het aluminium wordt geleverd aan een zogenaamde “re- melter”; een gespecialiseerd bedrijf dat aan de hoogste milieunormen moet voldoen. De remelter smelt het alu- minium bestemd voor extrusie om in zogenaamde billets (extrusiepalen) of ingots en het aluminium voor platen in walsblokken die op hun beurt weer dienen als grondstof voor nieuwe extrusie profielen en platen. Deze billets en walsblokken dienen vervolgens als grondstof voor de le- veranciers van aluminium architectuursystemen.
Uiteindelijk sluiten de fabrikanten van ramen, deuren en gevels het recyclageproces met het installeren van hun producten in de bouw. Op deze wijze is de recyclageketen van aluminium gesloten zonder kwaliteitsverlies.
2.5 Cradle-to-Cradle
Het cradle-to-cradle (C2C) label is aanwezig op producten die milieuneutraal willen zijn. Het streeft ernaar om alle materialen als grondstoffen in gesloten kringlopen te be- houden, waar afval niet meer voorkomt en er gebruik ge- maakt wordt van duurzame energie. Om dat te bereiken moeten veilige materialen gebruikt worden en moeten producten kunnen gedemonteerd worden tot elke com- ponent gerecycleerd kan worden. Cradle-to-cradle is zo- wel van toepassing op materialen, deel-assemblages als op afgewerkte producten.
De materialen en productiemethoden worden beoor- deeld in 5 categorieën:
INLEIDING
• gebruik van onschadelijke materialen (voor menselijke gezondheid en milieu);
• materiaalhergebruik;
• gebruik van duurzame energie;
• watergebruik tijdens productie;
• sociale verantwoordelijkheid en bedrijfsethiek.
Milieu en duurzamheid
De certificering bestaat uit vier niveaus (Basic, Silver, Gold, en Platinum), waarmee de continue verbetering in het Cradle-to-Cradle traject weergegeven kan worden.
2.6 LCA en EPD
LCA (Life Cycle Assessment) berekent de milieuaspecten en de potentiële milieu-impact (landgebruik, uitstoot van broeikasgassen, gebruik van grondstoffen enz.) geduren- de de volledige levenscyclus van een product, van de aan- koop van de grondstoffen tot de productie, het gebruik, de verwerking op het einde van de levenscyclus, de recy- clage en het hergebruik.
Met behulp van LCA worden de belangrijkste milieuken- merken van een product opgenomen onder de vorm van kwalitatieve of kwantitatieve indicatoren om te komen tot een milieuprofiel van een materiaal of product gedurende de hele levenscyclus.
Een EPD (Environmental Product Declaration), in het Vlaams MPP (Milieuprestatie van een Product), is een duurzaamheids-productverklaring, vooral toegepast voor business-to-business communicatie. Met deze in- formatiefiches wordt de volledige levenscyclus van een product op een geverifieerde en vergelijkbare manier in kaart gebracht. De verklaringen bevatten informatie over materiaalwinning, energiegebruik en -efficiëntie, gebruik van chemische stoffen, broeikasgassen, verontreiniging van bodem en water en afvalproductie. Deze verklaringen worden door een onafhankelijke externe organisatie ge- controleerd.
2.7 XXXXXX, LEED, VALIDEO, HQE
De voorbije decennia zijn validatiemethodes ontwikkeld om de milieuprestaties van bouwmethodes en het gebruik van een gebouw te vergelijken in functie van duurzaam- heid. Studies tonen aan dat dit leidt tot een meerwaarde voor de gebouwen, in de vorm van hogere verkoop- en verhuurprijzen.
Enkele bekende duurzaamheidsmodellen in de bouw zijn:
• Valideo (België): op basis van 16 rubrieken opgedeeld in 4 thema’s;
• BREEAM (Groot-Brittanië): 9 thema’s met elk een ge- wichtsaandeel;
• LEED (VS): gebaseerd op eigen verklaringen van fabri- canten;
• HQE (Frankrijk): criteria volgens 4 thema’s, met occasio- nele audit.
Elk van deze methodes werkt volgens bepaalde criteria waarmee je credits of punten kan scoren. Aspecten waar- in aluminium schrijnwerkconstructeurs een significante bijdrage kunnen leveren, zijn o.a. thermisch comfort, lichttoetreding, verlichting, ventilatie, materiaalgebruik (primair en hergebruik), enz.
De projectmanager kiest per onderwerp hoeveel hij wil inzetten: sommige criteria zijn verplicht, andere supple- mentair. Hoe meer credits behaald worden, hoe gunstiger de score en hoe groener het gebouw.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Deel 2 l Ontwerp, Productie en Montage
3
FUNCTIONELE EISEN
3.1 Inleiding
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
In dit onderdeel worden de verschillende functionele eisen behandeld die aan FAC-gevelelementen worden gesteld. De bouwfysische eigenschappen van gevelele- menten worden behandeld. Vervolgens komen enkele specifieke eisen van speciale producten aan bod. Voor de opdrachtgever is het van belang dat de FAC-gevelelemen- ten voldoende beschutting bieden tegen weersinvloeden en geluidsoverlast en dat de beweegbare delen goed te bedienen zijn.
Functionele eisen
Alle raam- en deurgehelen moeten beantwoorden aan de algemene prestatiecriteria inzake luchtdoorlatendheid, waterdichtheid, mechanische sterkte en bestendigheid tegen winddruk, inbraakwerendheid, geluidwerendheid enz. zoals vermeld in NBN B25-002-1 aangevuld met TV 222 ‘Dimensioneren van schrijnwerk onder windbelas- ting’, TV 221 ‘Plaatsen van glas in sponningen’ en TV 188 ‘Plaatsen van buitenschrijnwerk’.
De prestatieniveaus van de hoogst gesitueerde of meest ongunstige elementen zijn van toepassing voor alle ge- velelementen van het gebouw, vervaardigd uit hetzelfde basismateriaal. Alle gevelelementen vertonen het CE- conformiteitskenmerk. De kenmerken van de ramen en de gebruikte materialen (profielensluitwerk -dichtingen
-beglazing) worden vastgelegd in een ITT (initiële proef- test) waarnaar verwezen wordt in het CE label. De ITT wordt uitgevoerd door een daarvoor erkende aangemel- de instantie (Notified Body). Zie ook hoofdstuk 15 “CE- markering”.
3.2 EPB-eisen
Sinds 2002 is de Europese richtlijn voor de energiepres- tatie van gebouwen 2002/91/EC of EPBD (Energy Per- formance of Building Directive) van kracht. Deze richtlijn werd in 2010 gereviseerd (2002/91/EC) en omvat als be- langrijkste verplichtingen voor de lidstaten:
• Beschikken over een methode om energieprestaties te berekenen.
• Minimum eisen opstellen voor de energieprestaties van gebouwen.
• Energiecertificaten invoeren die opgesteld worden door deskundige.
• Vanaf 2021 moeten alle nieuwe gebouwen Bijna Ener- gie Neutraal (BEN) zijn.
De implementatie van de Europese richtlijn gebeurt in België op gewestelijk niveau en zal dus per gewest ver- schillen.
Voor de meest recente informatie betreffende vereiste energieprestaties, raadpleeg:
• Vlaanderen: xxx.xxxxxxxxxxxxx.xx ➜ bouwen en ver- bouwen
• Brussels Gewest: xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxx.xx
• Wallonië: xxxxxxx.xxxxxxxx.xx
3.2.1 E-peil en BEN
Het E-peil geeft de energieprestaties van een gebouw weer en is afhankelijk van verschillende factoren: de ther- mische isolatie, de luchtdichtheid, de compactheid (dit is het beschermd volume gedeeld door het verliesopper- vlak van het gebouw), de oriëntatie en bezonning. Daar- naast beïnvloeden de vaste installaties (voor verwarming, warmwatervoorziening, ventilatie, koeling en verlichting) van het gebouw de maatstaf.
Tot 2021 wordt het verplichte E-peil in Vlaanderen staps- gewijs aangescherpt: E50 in 2016, E40 in 2018 en E35 in 2020. En vanaf 2021 moet elke nieuwe woning minstens aan de BEN-eisen (bijna-energieneutraal) voldoen. Dat betekent dat bouwaanvragen of meldingen vanaf 2021 het E30-peil moeten respecteren.
De Vlaamse regering heeft ook vastgelegd welke E-peilen dienen behaald te worden om BEN (Bijna Energie Neu- traal) te bouwen. Woningen moeten een E-peil lager of gelijk aan E30 halen; kantoor- en schoolgebouwen een E- peil lager of gelijk aan E40.
Het Brussels gewest streeft op een andere manier naar BEN bouwen. Vanaf 2015 gelden er de nieuwe “EPB pas-
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Figuur 3.1: Invloed van bouwknopen op het E-peil van een gebouw.
sief 2015”-eisen. Hierin zijn de E en K-peil eisen niet meer van toepassing en worden de eisen voor Rmin, Umax en over verhitting gewijzigd.
Een goede luchtdichte constructie kan het E-peil echter 10 à 15 punten verbeteren. Een goede luchtdichtheid verhin- dert tocht en levert akoestisch comfort op. Zie paragraaf
3.4 over Luchtdoorlatendheid.
3.2.2 Bouwknopen
Sinds 2011 is men in Vlaanderen verplicht om bouwkno- pen in het E-peil in te rekenen, kort hierna zijn Brussel en Wallonië gevolgd.
Een bouwknoop is de term die gebruikt wordt om de verzameling van plaatsen in de gebouwschil te benoe- men waar mogelijk extra warmteverlies kan optreden, bijvoorbeeld een dakopstand, een funderingsaanzet, een raamaansluiting,… De buitenschrijnwerk-aansluitingen behoren ook tot de bouwknopen. Goed uitgevoerde bouwknopen zullen de kans op koudebruggen en de daar- mee gepaarde condens en eventuele schimmelproblema- tiek verhinderen.
Om de invloed van bouwknopen op het E-peil te becijfe- ren, zijn er 3 methodes: de gedetailleerde methode, de methode van de EPB-aanvaarde bouwknopen en de for- faitaire K-peil toeslag methode. Zie figuur 3.1
Functionele eisen
Deze methodes worden in detail uitgelegd in de FAC-richt- lijn (nr 4) over Bouwknopen en luchtdichtheid.
3.3 Classificatie luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en winddruk
Voor het vaststellen van de minimale prestaties met be- trekking tot de luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en weerstand tegen wind, is de ligging van het gebouw in België bepalend. Omdat men daarbij rekening dient te
houden met de geografische ligging (dicht bij de kust, binnengebied) en de lokale beschutting geldt de inde- ling volgens NBN EN 1991-1-4(NB). Deze norm verdeelt België in 4 windgebieden (23 tot en met 26 m/s) met 5 mogelijke terreinruwheidsniveaus waarvan niveau 0 enkel op windgebied 26 m/s voorkomt.
De windgebieden en terreincategorieën worden toege- past om de windbelasting op een gevel te bepalen, zie par.
6.2.2 Berekening van de stabiliteit van constructies.
Functionele eisen
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Figuur 3.2: Windgebieden in België en Luxemburg volgens NBN EN 1991-1-4 (NB)
Categorieën van ruwheid van het terrein | Voorbeelden | Categorieën van ruwheid van het terrein | Voorbeelden | ||
0 | Zee of kuststreek die aan zeewinden blootstaat | III | Zone met een regelmatige bedekking of gebouwen of alleenstaande obstakels op een onderlinge afstand van maximaal 20 keer hun hoogte (bijvoorbeeld dorpen, voorstedelijke zones, duurzame bossen | ||
I | Meren of zone met te verwaarlozen vegetatie en zonder enig obstakel | IV | Stedelijke zones waar minstens 15% van het oppervlak wordt ingepalmd door gebouwen met een gemiddelde hoogte van meer dan 15 m | ||
II | Zone met lage vegetatie zoals gras, met of zonder enkele alleenstaande ob- stakels (bomen, gebouwen) op een onderlinge afstand van minstens 20 keer hun hoogte |
Tabel 3.3: Terrein ruwheidsniveaus.
3.3.1 Keuze van de klassen voor vensters
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De betekenis van de verschillende codes wordt verder toegelicht: voor luchtdoorlatendheid zie paragraaf 3.4, voor waterdichtheid zie paragraaf 3.5, voor weerstand tegen wind zie hoofdstuk 6.
Ruwheid van het terrein volgens NBN EN 1991-1-4 Vereiste klassen | Stad IV | Bosrijk gebied, voorstedelijke gebieden III | Dorpsrand / landelijke gebieden II | Open vlakten, zee- of waterrand (i) I-0 |
0 – 10 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid 3 NBN EN 12207 | 3 1 | 3 1 | 3 1 | 3 |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12208 | 4A 2 | 4A 2 | 6A 2 | 8A |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 12210 | C2 | C2 | C3 | C3 |
10 – 18 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid 3 NBN EN 12207 | 3 1 | 3 1 | 3 1 | 3 1 |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12208 | 4A 2 | 4A 2 | 8A 2 | 9A |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 12210 | C2 | C3 | C3 | C3 |
18 – 25 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid 3 NBN EN 12207 | 3 1 | 3 | 3 | 3 |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12208 | 6A 2 | 8A | 9A | 9A |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 12210 | C2 | C3 | C3 | C3 |
25 – 50 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid 3) NBN EN 12207 | 3 | 3 | 3 | 3 |
Waterdichtheid 4) NBN EN 12208 | 8A 2 | 9A | 9A | 9A |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 12210 | C3 | C3 | C4 | C4 |
50 – 100 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid 3 NBN EN 12207 | Zie nota 5 | |||
Waterdichtheid 4 NBN EN 12208 | Exxx 5 zie nota 5 | |||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 12210 | C5 | |||
> 100 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Zie nota 5 | |||
Waterdichtheid 4 NBN EN 12208 | Exxx 5 zie nota 5 | |||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 12210 | Exxx 5 zie nota 5 |
Functionele eisen
Tabel 3.4: Vereiste klassen luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en windbelasting voor vensters.
Belangrijke nota’s in verband met vensters:
1. Als een lagere thermische en/of geluidsisolatie is toe- gestaan, mag het bijzonder bestek de luchtdoorlatend- heid klasse 2 voorschrijven.
2. Voor onbeschermde vensters (ii) schrijft het bijzonder bestek de klasse 9A voor in plaats van die die in de ta- bel hierboven voorgeschreven is.
3. In lokalen voorzien van klimaatregeling is steeds lucht- doorlatendheid klasse 4 vereist. Dit voorschrift spruit voort uit de aanbeveling om zoveel mogelijk vaste ven- sters te voorzien in gebouwen met klimaatregeling.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
4. Voor vensters en vensterdeuren die beschermd zijn (iii) of zich bevinden in een dichtbebouwd stedelijk gebied
(iv) mag het bijzonder bestek de overeenkomstige wa- terdichtheid klassen B voorschrijven.
5. Het bijzonder bestek geeft de proefklasse op.
Functionele eisen
Figuur 3.5: Beschermde gevel.
Verklarende nota:
(i) Open vlakten en zee- of waterrand: zee of kuststreek die aan zeewinden blootstaat, meren of zone met te ver- waarlozen vegetatie en zonder enig obstakel.
(ii) Onbeschermd venster: alle vensters die niet beantwoor- den aan de definitie van “beschermd venster”.
(iii) Beschermd venster: het schrijnwerk wordt beschermd door een oversteek zoals L≥H/4.
Nota: het schrijnwerk ter hoogte van uitspringende hoe- ken dient naargelang de architectuur eveneens te wor- den beschermd.
(iv) Stedelijk gebied met smalle straten (<2,5m).
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
3.3.2 Keuze van de klassen voor gordijngevels met enkel vaste delen
Ruwheid van het terrein volgens NBN EN 1991-1-4 Vereiste klassen | Stad IV | Bosrijk gebied, voorstedelijke gebieden III | Dorpsrand / landelijke gebieden II | Open vlakten, zee- of waterrand (i) I-0 |
0 – 10 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12152 | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R4 2 | R4 2 | R5 2 | R6 2 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
10 – 18 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12152 | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R4 2 | R5 2 | R6 2 | R7 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
18 – 25 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12152 | A3 1, 3 | A3 3 | A3 3 | A3 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R5 2 | R6 2 | R7 | R7 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
25 – 50 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12152 | A3 3 | A3 3 | A4 3 | A4 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R6 2 | R7 | R7 | R7 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
50 – 100 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12152 | Zie nota 4 | |||
Waterdichtheid NBN EN 12154 | AExxx zie nota 4 | |||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
> 100 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12152 | Zie nota 4 | |||
Waterdichtheid NBN EN 12154 | AExxx zie nota 4 | |||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 |
Functionele eisen
Tabel 3.6: Vereiste klassen luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en windbelasting voor gordijngevels met enkel vaste delen.
Nota’s in verband met gevels met enkel vaste delen:
1. Als een lagere thermische en/of geluidsisolatie is toe- gestaan, mag het bijzonder bestek de luchtdoorlatend- heidsklasse A2 voorschrijven.
2. Voor onbeschermde gevelelementen (ii) schrijft het bij- zonder bestek de klasse R7 voor in plaats van de hier- boven vermelde tabelvoorwaarden.
3. In lokalen voorzien van airconditioning is steeds het luchtdoorlatendheidsniveau klasse A4 vereist.
4. Het bijzonder bestek geeft de proefklasse op.
Verklarende nota:
(i) Open vlakten en zee- of waterrand: zee of kuststreek die aan zeewinden blootstaat, meren of zone met te ver- waarlozen vegetatie en zonder enig obstakel.
(ii) Onbeschermde gevel: de gevel is vlak zonder bescher- ming tegen afvloeiend water of uitgerust met een water- lijst < 5 cm.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
3.3.3 Keuze van de klassen voor gordijngevels met enkel opengaande delen
Ruwheid van het terrein volgens NBN EN 1991-1-4 Vereiste klassen | Stad IV | Bosrijk gebied, voorstedelijke gebieden III | Dorpsrand / landelijke gebieden II | Open vlakten, zee- of waterrand (i) I-0 |
0 – 10 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R4 2 | R4 2 | R5 2 | R6 2 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
10 – 18 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 1, 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R4 2 | R5 2 | R6 2 | R7 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
18 – 25 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | 3 1, 3 | 3 3 | 3 3 | 3 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R5 2 | R6 2 | R7 | R7 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
25 – 50 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | 3 3 | 3 3 | 3 3 | 3 3 |
Waterdichtheid NBN EN 12154 | R6 2 | R7 | R7 | R7 |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
50 – 100 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Zie nota 4 | |||
Waterdichtheid NBN EN 12154 | AExxx zie nota 4 | |||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | |||
> 100 meter vanaf maaiveld | ||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Zie nota 4 | |||
Waterdichtheid NBN EN 12154 | AExxx zie nota 4 | |||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 |
Functionele eisen
Tabel 3.7: Vereiste klassen luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en windbelasting voor gordijngevels met enkel opengaande delen.
Nota’s in verband met gevels met enkel opengaande delen:
1. Als een lagere thermische en/of geluidsisolatie is toe- gestaan, mag het bijzonder bestek de luchtdoorlatend- heidsklasse 2 voorschrijven.
2. Voor onbeschermde gevelelementen (ii) schrijft het bij- zonder bestek de klasse R7 voor in plaats van de hier- boven vermelde tabelvoorwaarden.
3. In lokalen voorzien van airconditioning is steeds het luchtdoorlatendheidsniveau klasse 4 vereist.
4. Het bijzonder bestek geeft de proefklasse op.
Figuur 3.8: Beschermde gevel.
Verklarende nota:
(i) Open vlakten en zee- of water- rand: zee of kuststreek die aan zeewinden blootstaat, meren of zone met te verwaarlozen vege- tatie en zonder enig obstakel.
(ii) Onbeschermde gevel: de gevel is vlak zonder bescherming tegen afvloeiend water of uitge- rust met een waterlijst < 5 cm.
Nota: het schrijnwerk wordt beschermd door een oversteek zoals L ≥ H/4 in functie van de architectuur; het schrijnwerk ter hoogte van uitspringende hoeken dient eveneens te worden beschermd.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
3.3.4 Keuze van de klassen voor gordijngevels met vaste en opengaande delen
Ruwheid van het terrein volgens NBN EN 1991-1-4 Vereiste klassen | Stad IV | Bosrijk gebied, voorstedelijke gebieden III | Dorpsrand / landelijke gebieden II | Open vlakten, zee- of waterrand (i) I-0 | |
0 – 10 meter vanaf maaiveld | |||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12125 | Vaste delen | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 |
Opengaande delen | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 3 | |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12154 | R4 2 | R4 2 | R5 2 | R6 2 | |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | ||||
10 – 18 meter vanaf maaiveld | |||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Vaste delen | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 | A3 1, 3 |
Opengaande delen | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | 3 1, 3 | |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12154 | R4 2 | R5 2 | R6 2 | R7 | |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | ||||
18 – 25 meter vanaf maaiveld | |||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Vaste delen | A3 1, 3 | A3 3 | A3 3 | A3 3 |
Opengaande delen | 3 1, 3 | 3 3 | 3 3 | 3 3 | |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12154 | R5 2 | R6 2 | R7 | R7 | |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | ||||
25 – 50 meter vanaf maaiveld | |||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Vaste delen | A3 3 | A3 3 | A4 3 | A4 |
Opengaande delen | 3 3 | 3 3 | 3 3 | 3 3 | |
Waterdichtheid 4 NBN EN 12154 | R6 2 | R7 | R7 | R7 | |
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | ||||
50 – 100 meter vanaf maaiveld | |||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Vaste delen | zie nota 4 | |||
Opengaande delen | zie nota 4 | ||||
Waterdichtheid 4 NBN EN 12154 | AExxx4 zie nota 4 | ||||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 | ||||
> 100 meter vanaf maaiveld | |||||
Luchtdoorlatendheid NBN EN 12207 | Zie nota 4 | ||||
Waterdichtheid 4 NBN EN 12154 | Exxx zie nota 4 | ||||
Weerstand tegen windbelasting NBN EN 13116 | NBN B25-002-1: wk zie par. 5.2.3.1.4.1 - xx xxx par. 5.2.3.1.4.2 |
Functionele eisen
Tabel 3.9: Vereiste klassen luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en windbelasting voor gordijngevels met vaste en opengaande delen.
Nota’s in verband met vaste en opengaande delen:
1. Als een lagere thermische en/of geluidsisolatie is toe- gestaan, mag het bijzonder bestek de luchtdoorlatend- heid klasse 2 voor de opengaande delen en A2 voor de vaste delen voorschrijven.
2. Voor onbeschermde gevelelementen (ii) schrijft het bij- zonder bestek de klasse R7 in plaats van de hierboven vermelde tabelwaarden.
3. In lokalen voorzien van airconditioning zijn steeds de luchtdoorlatendheid klassen 4 en A4 vereist.
4. Het bijzonder bestek geeft de proefklasse op.
Verklarende nota:
(i) Open vlakten en zee- of waterrand: zee of kuststreek die aan zeewinden blootstaat, meren of zone met te ver- waarlozen vegetatie en zonder enig obstakel.
(ii) Onbeschermde gevel: de gevel is vlak zonder bescher- ming tegen afvloeiend water of uitgerust met een wa- terlijst < 5 cm.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
3.4 Luchtdoorlatendheid
De luchtdoorlatendheid van FAC-gevelelementen kan van invloed zijn op het comfort in een ruimte en op de energiezuinigheid van een gebouw. Voor het comfort is het van belang dat onder extreme omstandigheden of bij grote luchtdrukverschillen (storm) de gevelelementen niet te veel lucht doorlaten.
3.4.1 Ramen en deuren
De luchtdoorlatendheid van ramen en deuren wordt be- paald met behulp van een beproeving in een proefkast overeenkomstig NBN EN 1026 en dient te worden gere- lateerd aan de toetsingsdruk. NBN EN 12207 omschrijft de classificatie van de resultaten van deze testen, waarbij
lekdebieten per oppervlakte-eenheid van de ramen of per lengte-eenheid van de voegnaden bij een gegene- reerde druk van 100 Pa worden bepaald. Op het moment van publicatie zijn deze normen in herziening.
Het testobject behoort tot een welbepaalde klasse indien geen enkel testresultaat de bovenste grenswaarden van die klasse overschrijdt, zie figuur 3.13.
Door de luchtdoorlatendheid per m¹ sluitnaad en m² op- pervlak grafisch weer te geven kan het beproefde gevel- element worden geklasseerd overeenkomstig klasse 1, 2, 3 of 4 van NBN EN 12207.
Klasse | Referentie luchtdoorlatendheid bij 100Pa in m3/h.m2 | Maximale testdruk Pa |
0 | Niet getest | Niet getest |
1 | 50 | 150 |
2 | 27 | 300 |
3 | 9 | 600 |
4 | 3 | 600 |
Functionele eisen
Tabel 3.10: Referentie van de luchtdichtheid bij 100Pa en de maximale testdruk, gerelateerd tot de totale raamoppervlakte.
Klasse | Referentie luchtdoorlatendheid bij 100Pa in m3/h.m | Maximale testdruk Pa |
0 | Niet getest | Niet getest |
1 | 12,50 | 150 |
2 | 6,25 | 300 |
3 | 2,25 | 600 |
4 | 0,75 | 600 |
Tabel 3.11: Referentie van de luchtdichtheid bij 100Pa en de maximale testdruk, gerelateerd tot de totale lengten van de sluitnaden.
Het merendeel van de vensterramen bereikt de klasse 4 (d.i. de beste klasse in het kader van de CE-markering voor vensters en deuren). Deze klasse is zeer ruim en om- vat schrijnwerkelementen met de meest uiteenlopende prestaties. Zo vertonen de beste schrijnwerkelementen uit de klasse 4 een lekdebiet dat 5 tot 8 keer kleiner is dan dat van hun slechtst presterende tegenhangers.
Een verdere onderverdeling van de klasse 4 lijkt dan ook wenselijk om de ontwerpers en de schrijnwerkers in staat te stellen schrijnwerkelementen te kiezen die beter aan- gepast zijn aan de gewenste luchtdichtheidsprestaties, maar dit werd op het moment van publicatie nog niet ge- integreerd in de norm NBN EN 12207.
Het beproefde element wordt geklasseerd op basis van het oppervlak en de lengte van de sluitnaad.
• Indien beide in dezelfde klasse vallen: het gevelelement wordt geklasseerd in deze klasse.
• Indien er 1 klasse verschil is: het gevelelement wordt geklasseerd in de beste klasse.
• Indien er 2 klassen verschil is: het gevelelement wordt geklasseerd in de tussenliggende klasse.
• Indien er meer dan 2 klassen verschil is: het gevelele- ment kan niet geklasseerd worden.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De tussenliggende waarden die tijdens de test worden gemeten kunnen uit bovenstaande figuur afgelezen worden. Het testobject behoort tot een bepaalde klasse als geen enkel testresultaat de bovenste grenswaarde
Functionele eisen
Figuur 3.12: Classificatie luchtdoorlatendheid van ramen en deuren volgens NBN EN 12207.
(dikke lijn) van die bepaalde klasse overschrijdt. Ramen en deuren van gangbare afmetingen en voorzien van rubber afdichtingsprofielen (o.a. een middendichting ter plaatse van de sluitnaad) worden meestal in klasse 3 of 4 gesitueerd. Voor schuiframen en -deuren voorzien van borsteldichtingen worden soms minder goede prestaties gemeten, maar ook hier is klasse 4 mogelijk.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Opmerking: het bovenstaande is niet van toepassing op zogenaamde vaste vakken of vaste beglazing. Er mag van uitgegaan worden, dat de naden in vaste vakken tot een toetsingsdruk van 600 Pa niet meer lucht doorlaten dan 0,5 m³/h per strekkende meter naad. Onder naden wordt verstaan de aansluiting tussen glas en het kozijn of de glaslat, alsook de aansluiting tussen het kozijn en de glaslat. Bij buitenbeglazing bedraagt de naadlengte 1x de glasomtrek; bij binnenbeglazing 2x de glasomtrek.
3.4.2 Gordijngevels
De luchtdoorlatendheid van gordijngevels wordt bepaald met behulp van een beproeving in een proefkast volgens NBN EN 12153 en dient te worden gerelateerd aan de toetsingsdruk. Daarbij wordt de luchtdoorlatendheid in
m³/h gemeten bij drukverschillen van 50, 100, 150, 200,
250, 300, 450 en 600 Pascal.
De resultaten van de beproeving worden geclassificeerd volgens NBN EN 12152. De classificatie is gebaseerd op de luchtdoorlatendheid gerelateerd aan het oppervlak (m³/h.m²) en op de naadlengte (m³/h.m). In de tabel wordt per klasse de luchtdoorlatendheid aangegeven die op mag treden bij de bij die klasse behorende maximale testdruk. Onder de naadlengte wordt ongeacht de con- structie verstaan: 1x de glasomtrek.
Voor gordijngevels geldt hetzelfde als voor ramen en deuren met dat verschil, dat sluitnaden en borstelaf- dichtingen bij gordijngevels niet voorkomen. Voor naden (rubber en aansluitingen tussen profielen) in gordijnge- vels mag derhalve eveneens worden uitgegaan van een waarde van 0,1 m³/h per lopende meter.
3.4.3 Luchtdichtheid verbeteren
Functionele eisen
Vensters met enkele vleugel en draaikipvensters verto- nen doorgaans betere prestaties dan de andere schrijn- werktypes. Men treft deze vensters aan in het beste deel
Figuur 3.13: Classificatie luchtdoorlatendheid van gordijngevels volgens NBN EN 12152.
Klasse | Luchtdoorlatendheid in m3/m2.h | Luchtdoorlatendheid in m3/m1.h | Maximale testdruk in Pa |
A1 | 1,50 | 0,50 | 150 |
A2 | 1,50 | 0,50 | 300 |
A3 | 1,50 | 0,50 | 450 |
A4 | 1,50 | 0,50 | 600 |
AE | 1,50 | 0,50 | > 600 |
Tabel 3.14: Classificatie luchtdoorlatendheid van gordijngevels volgens NBN EN 12152.
van de klasse 4. Schuiframen vertonen vaak prestaties die een stuk onder deze van draaikipvensters liggen.
Luchtdicht bouwen vereist een grote nauwkeurigheid in bouwdetails en aansluitingen. De kwaliteit van de verbin- ding, de uitvoering en de nauwkeurigheid van het ont- werp verdienen de nodige aandacht, meer bepaald:
• de continuïteit van de luchtdichtheidsrubbers;
• de aandrukking van de luchtdichtheidsrubbers;
• de afstelling van het hang- en sluitwerk;
• de afmetingen van de aanslagen;
• de kwaliteit van de verbindingen (lijmen, lassen, ...);
• de kwaliteit van de kitvoegen;
• de stijfheid van de profielen;
• het respecteren van de afmetingen (diagonalen, cor- recte speling tussen de vleugel en het vaste kader, af- metingen van de profielen, latten, ...);
• de maatvastheid van de profielen uit hout, PVC en alu- minium;
• het aantal sluitpunten;
• de correcte dimensionering van de ophangpunten, ...
Het voorzien van bijkomende luchtdichtheidsrubbers (meervoudige aanslag) kan leiden tot een verbetering van de luchtdichtheid. Als de bedieningskracht van de vleugels echter beperkt is tot 100 N, kan de toename van het aantal aanslagen gepaard gaan met een vermin- derde aandrukking van de rubbers. Bovendien moet het steeds duidelijk zijn welke rubber de luchtdichtheid moet garanderen en deze moet voldoende aangedrukt wor- den. Indien andere rubbers, vaak om akoestische reden geplaatst, lokale verdikkingen vertonen, kan de globale luchtdichtheid van het schrijnwerk slechter worden.
3.4.4 Luchtdichtheidsmetingen
Eens de werken ten einde zijn, dient men de werkelijk verkregen luchtdichtheid op te meten. Vermits het in dit stadium zeer moeilijk is om nog verbeteringen door te voe- ren, is het aanbevolen om vooraf over te gaan tot één of meerdere oriënterende proeven. Deze laatste dienen niet noodzakelijk uitgevoerd te worden volgens de voorschrif- ten uit de norm, maar moeten wel toelaten om eventuele lekken op te sporen met het oog op hun behandeling.
De luchtdichtheid wordt gemeten volgens de methode beschreven in de norm NBN EN 13829. Met behulp van een ventilator, geplaatst tussen de binnen- en buiten- omgeving, wordt de binnenomgeving achtereenvolgens in over- en onderdruk geplaatst. Het luchtdebiet dat de ventilator moet produceren om een drukniveau van 50Pa in de binnenomgeving te behouden komt overeen met het luchtdebiet dat langs de lekken van de gebouwschil verloren gaat.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Het totaal gemeten lekdebiet doorheen de gebouwschil, de V50-waarde, is gelijk aan de totale verloren volume- stroom bij een druk van 50 Pa.
De luchtdichtheid van een gebouw wordt als volgt uitge- drukt:
• De n50-waarde (het ventilatieveelvoud) geeft aan hoe-
veel keer in 1 uur het luchtvolume ververst, t.o.v. het volledige beschermd binnenvolume van het gebouw bij een drukverschil van 50 Pa . [h-¹].
• De v50-waarde drukt uit hoeveel volume lucht er ge-
Functionele eisen
middeld per uur door 1m² wandoppervlak verloren gaat bij een drukverschil van 50 Pa. [m³/h.m].
3.5 Waterdichtheid
De constructie van FAC-gevelelementen dient zodanig te zijn, dat het water dat zich in de sponning bevindt, gecon- troleerd afgevoerd wordt, zonder te spatten op delen die droog moeten blijven.
3.5.1 Ramen en deuren
De waterdichtheid van ramen en deuren wordt bepaald met behulp van een beproeving in een proefkast vol- gens NBN EN 1027. Tijdens de beproeving wordt er een drukverschil onder waterbelasting over het gevelelement aangebracht, oplopend van 0, 50, 100, 150 enz. Pa. Voor de klasse-indeling wordt gekeken naar de waarde van de toetsingsdruk voorafgaand aan de toetsingsdruk waarbij lekkage optreedt. De resultaten van de beproeving wor- den geclassificeerd volgens NBN EN 12208.
Proefdruk Pmax in Pa (*) | Classificatie | Specificaties | |
Proefmethode A | Proefmethode B | ||
- | 0 | 0 | Geen voorschrift |
0 | 1A | 1B | 5 minuten lang met water besproeien |
50 | 2A | 2B | Idem klasse 1 + 5 min. |
100 | 3A | 3B | Idem klasse 2 + 5 min. |
150 | 4A | 4B | Idem klasse 3 + 5 min. |
200 | 5A | 5B | Idem klasse 4 + 5 min. |
250 | 6A | 6B | Idem klasse 5 + 5 min. |
300 | 7A | 7B | Idem klasse 6 + 5 min. |
450 | 8A | - | Idem klasse 7 + 5 min. |
600 | 9A | - | Idem klasse 8 + 5 min. |
> 600 | E xxx | - | Boven de 600 Pa per trap van 150 Pa moet elke trap 5 min. aangehouden worden |
(*): Na 15 minuten nuldruk en 5 minuten bij de opeenvolgende trappen |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 3.15: Classificatie waterdichtheid van ramen en deuren volgens NBN EN 12208.
3.5.2 Gordijngevels
Functionele eisen
De waterdichtheid van gordijngevels wordt bepaald met behulp van een beproeving in een proefkast volgens NBN EN 12155. Tijdens de beproeving wordt er een drukver- schil onder waterbelasting over het gevelelement aan- gebracht, oplopend van 0, 50, 100, 150 enz. Pa. Voor de klasse-indeling wordt gekeken naar de waarde van de toetsingsdruk voorafgaand aan de toetsingsdruk waarbij lekkage optreedt. De resultaten van de beproeving wor- den geclassificeerd volgens NBN EN 12154.
Maximale testdruk Pmax in Pa | Classificatie Testmethode A |
150 | R4 |
300 | R5 |
450 | R6 |
600 | R7 |
> 600 | RE |
Tabel 3.16: Classificatie waterdichtheid van gordijngevels volgens NBN EN 12154.
De genoemde testmethoden kunnen ook gebruikt wor- den voor het bepalen van de waterdichtheid van gevel- elementen anders dan ramen, deuren en gordijngevels.
3.5.3 Toepassingsgebied
Na de vaststelling van de klasse met betrekking tot de wa- terdichtheid kan met behulp van de tabel met ruwheids-
gebieden (zie paragraaf 3.3) vastgesteld worden tot op welke hoogte het gevelelement toegepast mag worden in de vier verschillende windsnelheidsgebieden.
De vereiste prestatieniveaus voor lucht, water en wind worden bepaald met behulp van de tabellen in paragraaf 3.3, die rekening houdt met meerdere invloeds- en ge- bruiksfactoren (plaatsingshoogte van het venster vanaf het maaiveld in functie van de ligging van het gebouw). Wanneer eenvormigheid of een gelijkvormig uitzicht ge- wenst is, moet men het prestatieniveau dat overeen- stemt met de bovenste delen van het gebouw voorschrij- ven voor het hele gebouw.
3.6 Thermische prestaties
Een belangrijke reductie van warmteverliezen wordt ver- kregen door het toepassen van geïsoleerde profielen, iso- latieglas, isolerende panelen enz. Desalniettemin kan er toch condens op deze bouwdelen optreden, afhankelijk van de oppervlaktetemperatuur, luchtvochtigheid e.d. Meer daarover in paragraaf 3.6.3 - Condensvorming.
De energieprestatieregelgeving legt maximale U- en R- waarden op aan de scheidingsconstructies (muur, vloer, dak, raam, deur...). Deze zijn verschillend per gewest en worden regelmatig aangepast.
Raadpleeg het internet voor de meest recente informatie.
Vlaanderen | |
Brussels gewest | |
Wallonië | xxxxxxx.xxxxxxxx.xx |
Tabel 3.17: Energie-regelgeving in de verschillende gewesten.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Vanaf 2016 gelden in Vlaanderen enkel nog eisen voor de U-waarden en niet meer voor de R-waarden.
Constructiedeel SCHEIDINGSCONSTRUCTIES DIE HET BESCHERMD VOLUME OMHULLEN, met uitzondering van de scheidingsconstructies die de scheiding vormen met een aanpalend beschermd volume | U max. (W/m1K) |
TRANSPARANTE SCHEIDINGSCONSTRUCTIES, met uitzondering van deuren en poorten (zie 1.3), lichte gevels (zie 1.4), glasbouwstenen (zie 1.5) en scheidingsconstructies andere dan glas (zie 1.6) | 1.5 en Ug,max = 1.1 |
DEUREN EN POORTEN (met inbegrip van kader) | 2.0 |
GORDIJNGEVELS (volgens prEN 13947) | 2.0 en Ug,max = 1.1 |
Tabel 3.18: Maximaal toelaatbare U-waarden in Vlaanderen vanaf 2016.
3.6.1 U-waarde berekening
Om de energetische waarde van gevelelementen te bepa- len, wordt meestal gebruik gemaakt van specifieke soft- ware van de systeemleveranciers, die ook toelaat om de zonnewinsten en de thermische eigenschappen van het
4,0
3,0
2,0
0
4
8
12 16 20 24 28 30 32
U
(W/m²K)
schrijnwerk per gevelorientatie te bepalen volgens de EPB-richtlijn. Dergelijke software is gebaseerd op de re- kenmethodes en waarden uit de volgende normen:
Functionele eisen
Figuur 3.19: Evolutie van de isolatiewaarde in relatie tot de dikte van de isolator, de in rood aangeduide zone toont de gangbare waarden op dit moment.
d (mm)
39
• NBN EN ISO 10077-1 beschrijft de algemene metho- de voor de bepaling van de Uw-waarde van ramen, deuren en luiken. Dit kan op basis van tabelwaar- den uit deze norm zelf, of op basis van de door de systeemleverancier gedeclareerde waarden. Het ge- bruik van tabelwaarden (bv. bij ontstentenis) heeft een minder gunstig resultaat tot gevolg. Deze norm heeft enkel betrekking op ramen, deuren en luiken. (Voor gordijngevels moet de norm EN ISO 12631 ge- bruikt worden.)
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• NBN EN ISO 10077-2 beschrijft de gedetailleerde, numerieke methode voor de bepaling van Uf-, psi- of UTJ-waarden van profielen. Deze rekenregels worden onder andere gebruikt door systeemleve- ranciers om Uf-waarden te declareren. Maar ook constructeurs gebruiken deze rekenregels voor de U-waardebepaling van raam- of gevelonderdelen. Hoewel deze norm enkel melding maakt van ramen, deuren en luiken, moeten ook dezelfde rekenregels worden toegepast voor gordijngevelprofielen.
• NBN EN ISO 12631 beschrijft de verschillende me- thodes voor het berekenen van de UCW-waarde van gordijngevels. Voor wat betreft de profielen en de randeffecten wordt er verwezen naar tabelwaarden uit de norm NBN EN ISO 10077-1 en naar de nume- rieke methode uit de norm NBN EN ISO 10077-2.
Functionele eisen
• De productwaarde van het glas wordt opgegeven door de leverancier. Het betreft de Ug-waarde van het centrale deel van de beglazing, zonder randef- fecten. De leverancier bepaalt de waarde d.m.v. berekening (EN 673) of d.m.v. een meting (EN 674, EN 675).
• Het Transmissie Referentiedocument van Vlaan- deren beschrijft de berekening van de transmis-
sieverliezen in het kader van de energiepres- tatieregelgeving door de berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënt van wanden van gebou- wen (U-waarde) en van de warmtetransmissie-coëf- ficiënt door transmissie in gebouwen (H-waarde).
In de aluminium sector is het gebruikelijk om de UW-waarde zeer gedetailleerd te bepalen volgens de rekenmethode be- schreven in NBN EN ISO 10077-2. De FAC-richtlijn “U-waarde berekening van ramen en gordijngevels” gaat uitgebreid in op de berekeningswijzen en de achtergrond van U-waardes in de context van EPB-vereisten.
Voor de berekening van de U-waarde van het raam in zijn geheel (UW) gebruikt men algemeen de volgende formule:
Voor de berekening van de U-waarde van het raam in zijn geheel (Uw) gebruikt men algemeen de volgende formule:
* A)ankelijk van de samenstelling van het raam of de gevel kun- nen in de bovenstaande formule bijkomende termen worden opgenomen, bijvoorbeeld voor de roosters.
De warmtedoorgangscoëfficiënt van een raam of deur is afhankelijk van het type profiel en het type glas inclusief de randverbinding van het glas. De warmtedoorgangsco- efficiënt van aluminium raam- en deurprofielen is vooral afhankelijk van de soort en de afmeting van de isolator (koudebrugonderbreking) zie onderstaande grafiek.
Type beglazing | Ug in W/m2K | Ui in W/m2K Venster oppervlak (20%) | ||||||||||||
0,8 | 1,0 | 1,2 | 1,4 | 1,6 | 1,8 | 2,0 | 2,2 | 2,6 | 3,0 | 3,4 | 3,8 | 7,0 | ||
Enkel glas Dubbel of drievoudig glas met thermisch standaard rand- vebinding | 5,7 | 4,7 | 4,8 | 4,8 | 4,8 | 4,9 | 4,9 | 5,0 | 5,0 | 5,1 | 5,2 | 5,2 | 5,3 | 6,0 |
1,1 | 1,3 | 1,3 | 1,3 | 1,4 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 1,8 | 1,9 | 1,9 | 2,4 | |
1,0 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,3 | 1,3 | 1,4 | 1,4 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 1,8 | 1,9 | 2,3 | |
0,9 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 1,8 | 2,3 | |
0,8 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 2,2 | |
0,7 | 0,9 | 1,0 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 2,1 | |
0,6 | 0,9 | 0,9 | 0,9 | 1,0 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 2,0 | |
0,5 | 0,8 | 0,8 | 0,9 | 0,9 | 0,9 | 1,0 | 1,0 | 1,1 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,9 |
Tabel 3.20: U-waarde van een gevelelement volgens NBN EN ISO 10077-1.
De verticale as geeft de U-waarde betrokken op het ge- projecteerde profieloppervlak in het buitenaanzicht en de horizontale as de afmetingen van de isolator aan. De afmeting van de isolator (d in mm) is de kortste afstand tussen de samengestelde profielen. Het gearceerde deel geeft het gebied aan dat is vastgesteld aan de hand van tal van metingen van thermisch onderbroken metalen schrijnwerkprofielen in verschillende Europese landen. Uit deze praktijkmetingen blijkt, dat U-waarden gereali- seerd worden die zelfs onder de 2.0 W/(m²K) liggen.
De kleinste afstand tussen de beide metalen profielde- len (d) in mm, mag niet kleiner zijn dan de waarde die uit de lijn in de figuur kan worden afgeleid. Voor kleinere afstanden dient door beproeving te worden aangetoond dat het profiel voldoet. In het gearceerde gebied staat de vanuit talrijke praktijkmetingen verkregen bandbreedte die de U-waarde van thermisch onderbroken metalen profielen weergeeft.
De isolatiewaarde (U-waarde) van FAC-gevelelementen is afhankelijk van de gebruikte isolator in het aluminium profiel. Iedere FAC-gevelbouwer kan aangeven wat de U-waarde van een specifiek gekozen profiel is. Hoe lager de U-waarde van een profiel, hoe beter het profiel iso- leert. Er zijn momenteel aluminium profielen beschikbaar met een U-waarde van 1,0 W/m²K of lager. De totale U- waarde van een FAC-gevelelement is daarnaast afhanke- lijk van het type beglazing en/of panelen. Hedendaagse dubbele en driedubbele hoogrendemenstsbeglazingen (Ug max ≤ 1,1 W/(m2K) voldoen aan de hoge eisen op ge- bied van thermische isolatie gesteld aan de bouwschil van woningen type BEN.
De vereenvoudigde methode met het gebruik van tabel- waarden wordt in de aluminium sector zelden of nooit toegepast daar de exacte berekening met de correcte pro- fieldoorsnedes veel juistere resultaten oplevert dan deze opgenomen in de norm. Bovendien heeft de methode met forfaitaire waardes afkomstig uit NBN EN ISO 10077-1 of XXX X00-000 vaak een minder gunstig resultaat tot gevolg
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Om een indicatie te krijgen van de te bekomen U-waarde van een gevelelement, of wanneer deze gegevens voor een berekening nodig zijn en er nog geen specifiek alumi- nium profiel gekozen is, kan onderstaande tabel (U-waar- de gevelelement) worden gebruikt. Daarbij is er een reële aanname dat het oppervlak van de aluminium profielen 20% van de totale oppervlakte van een raam, raamele- ment, gordijngevel, dakbeglazing of serre bedraagt.
Dit impliceert een totale U-waarde van 1,7 W/m²K voor een gemonteerd aluminium gevelelement. Voor het be- palen van de specifieke U-waarde van een gevelelement kan een berekening gemaakt worden.
Functionele eisen
Indien een thermisch verbeterde afstandshouder (spacer) wordt toegepast, kan worden uitgegaan van de waarden in tabel U-waarde gevelelement met thermisch verbeter- de afstandshouder. Voor de psi-waarde van de thermisch verbeterde afstandshouder wordt meestal 0,08 voor ra- men en 0,11 voor gevels aangehouden. Voor een juiste indicatie van de psi-waarden voor de afstandshouder zie NBN EN ISO 10077-1, tabel E.1 en E.2.
Type beglazing | Ug in W/m2K | Ui in W/m2K Venster oppervlak (20%) | ||||||||||||
0,8 | 1,0 | 1,2 | 1,4 | 1,6 | 1,8 | 2,0 | 2,2 | 2,6 | 3,0 | 3,4 | 3,8 | 7,0 | ||
Enkel glas Dubbel of drievoudig glas met thermisch standaard rand- vebinding | 5,7 | 4,7 | 4,8 | 4,8 | 4,8 | 4,9 | 4,9 | 5,0 | 5,0 | 5,1 | 5,2 | 5,2 | 5,3 | 6,0 |
1,1 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,3 | 1,4 | 1,4 | 1,4 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 1,8 | 1,9 | 2,4 | |
1,0 | 1,1 | 1,2 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 1,8 | 2,3 | |
0,9 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 1,7 | 2,2 | |
0,8 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 1,6 | 2,1 | |
0,7 | 0,9 | 0,9 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 1,5 | 2,1 | |
0,6 | 0,8 | 0,8 | 0,9 | 0,9 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,1 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,5 | 2,0 | |
0,5 | 0,7 | 0,8 | 0,8 | 0,8 | 0,9 | 0,9 | 1,0 | 1,1 | 1,1 | 1,2 | 1,3 | 1,4 | 1,9 |
Tabel 3.21: U-waarde gevelelement met thermisch verbeterde afstandshouder (spacer) volgens NBN EN ISO 10077-1.
Zie ook paragraaf 8.2.3 over Thermisch isolerende beglazing en paragraaf 8.2.4 over Thermisch verbeterde afstandshouders.
Er wordt over dit onderwerp ook verwezen naar de nor- men NBN B62-002-1 ‘Thermische prestaties van gebou- wen en XXX X00-000 Globaal warmte-isolatiepeil (K-peil) van een gebouw.’
3.6.2 Condensvorming
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Afhankelijk van de relatieve vochtigheid in een ruimte en de oppervlaktetemperatuur van de aluminium profielen van de gevelelementen kan condensvorming optreden. Om condensvorming tegen te gaan is het van belang dat de oppervlaktetemperatuur aan de binnenzijde van de aluminium profielen zo hoog mogelijk is. Daarnaast is het belangrijk om voldoende te ventileren om de relatieve vochtigheid laag te houden.
De oppervlaktetemperatuur is op zijn beurt afhankelijk van de buitentemperatuur en van de warmtegeleiding door het profiel. De warmtegeleiding kan beperkt wor- den door geïsoleerde profielen toe te passen.
Bij een gegeven binnen- en buitentemperatuur ontstaat de hoogste oppervlaktetemperatuur aan de binnenzijde van het profiel indien het grootste oppervlak naar binnen is gekeerd en dus het kleinste oppervlak naar buiten. Op- gemerkt moet worden dat in die situatie ten gevolge van het grotere temperatuurverschil tussen het binnen- en buitenoppervlak de warmtestroom groter kan zijn.
Functionele eisen
Algemeen kan men stellen dat er gevaar bestaat voor op- pervlaktecondensatie wanneer de oppervlaktetempera- turen minder dan 9,3°C bedragen, wat het dauwpunt is van de lucht bij 20°C met een relatieve vochtigheid (RV) van 50 %.
Condensvorming op het glas
Binnenoppervlak
De lucht in een kamer bevat een bepaalde hoeveelheid waterdamp afkomstig van de buitenlucht en van bronnen binnenhuis (ademhaling, verdamping van water, …). Con- densatie verschijnt des te sneller op de beglazing of het raam naarmate de temperatuur lager is en de binnenkli- maat vochtiger is. Ze komt eerst voor in de hoeken en aan de omtrek van de beglazing en het raam, omwille van de grotere warmteverliezen in die zones, door de afstand- houder van de dubbele beglazing.
Om condensatie op de beglazing binnenshuis te bestrij- den, moet men:
• de dampbronnen verminderen;
• de vochtige lucht afvoeren via een doeltreffende ventilatie;
• de kamers voldoende verwarmen;
• isolerende beglazing en ramen gebruiken (thermische onderbreking voor ramen van alle andere materialen dan hout).
Buitenoppervlak
In bepaalde speciale gevallen kan condensatie door on- derkoeling worden gevormd op de buitenzijde van de be- glazing. Dat verschijnsel doet zich ’s nachts en ’s ochtends voor op (drie-)dubbele beglazing met een hoog rende- ment, en enkel tijdens wolkenloze en windstille nachten. Onder dergelijke omstandigheden doen de sterke straling naar de hemel gecombineerd met geringe warmteverlie- zen doorheen de beglazing de temperatuur van de begla- zing tot onder het dauwpunt van de buitenlucht dalen, waardoor condensatie op de beglazing wordt gevormd.
Deze condensatie komt eerst voor in het midden van de beglazing, dat wil zeggen op het best geïsoleerde gedeel- te dat een minimum aan energie van binnen ontvangt. Dit is een natuurlijk verschijnsel en vergelijkbaar met vochtafzetting op auto’s na een heldere nacht, ofschoon het niet geregend heeft.
Oppervlaktecondensatie, zowel op de binnen- als buiten- oppervlakken van dubbele beglazing, is een verschijnsel dat niet altijd volledig kan worden uitgeschakeld.
In de beglazing
Deze vorm van condensatie wijst op het falen van de be- glazing mogelijks te wijten aan een fabricagefout, fout in de plaatsing (omtrekspeling, ondersteuning), of foutief concept van het raam (bv. de drainage van de raamspon- ning), verkeerde glasdikte, onderhoud van de dichtingen en ouderdom. Zie ondermeer TV 221 - Plaatsing van glas in sponningen.
In geval van condensatie in de beglazing is enkel vervan- ging mogelijk.
Simulaties
Met behulp van de thermische eigenschappen van alle elementen die deel uitmaken van een gebouw (profielen, beglazing, borstweringspanelen, enz.), kan het hygro- thermische gedrag van deze elementen gesimuleerd wor- den. Voor deze simulatie wordt gebruikgemaakt van de geschikte software (met twee- of driedimensionale eindi- ge elementen, zie NBN EN 13788 bijlage D). Hieruit moet blijken dat de oppervlaktetemperatuur op eender welk punt hoger is dan deze van het dauwpunt dat overeen- stemt met het binnenklimaat (temperatuur en relatieve luchtvochtigheid) die in het ontwerp worden bepaald, en dit voor buitenklimaatomstandigheden die eveneens zijn opgegeven voor het project.
Het ontstaan van tijdelijke condensatie is steeds mogelijk indien de werkelijke waarden afwijken van de ontwerp- situatie. Wanneer deze situatie niet constant optreedt, leidt dit niet tot schade aan het schrijnwerk.
Binnenklimaat van het gebouw
Bij afwezigheid van precieze informatie over het binnen- klimaat kan aan de hand van onderstaande tabel dit kli- maat worden geschat in functie van de bestemming van het gebouw.
Klassen | Omschrijving | Voorbeelden |
1 | Gebouw met weinig tot geen vochtproductie | Magazijn (droge goederen), kerk, tentoonstellingsruimte, garage, werkplaats. |
2 | Goed verlucht gebouw met beperkte vochtproductie per m3 | Grote woonhuizen, scholen, winkels, kantoren zonder klimaatregeling, sportzalen, polyvalente zalen. |
3 | Gebouw met matige vochtproductie per m3 en matige tot toereikende ventilatie (RV = 60%) | Kleine woningen, flats, ziekenhuizen, opvang- centra, verbruikzalen, restaurants, feestzalen, theaters, licht geklimatiseerde gebouwen. |
4 | Gebouw met grote vochtproductie (RV > 60%) | Sterk geklimatiseerde gebouwen, vochtige industriële gebouwen: bv. drukkerij. |
5 | Gebouw met zeer grote vochtproductie | Zeer vochtige industriële gebouwen: bv. papierfabriek, zwembad. |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 3.22: Binnenklimaatklassen.
Buitenklimaat en temperatuursfactor fRsi
Functionele eisen
Op de onderstaande kaart van België hierna staan de gemiddelde laagste buiten-dagtemperaturen voor de maanden december en januari. Deze waarden mogen gebruikt worden om de temperatuursfactor te bepalen.
Figuur 3.23: Buitentemperatuur gebaseerd op de gemiddelde laagste dagtemperatuur voor de maanden december en januari: Θe.
Aan de hand van de onderstaande tabel kan men zich voor de keuze van deze factor richten naar de binnenkli- maatklasse en naar de buitentemperatuur in de klimaat- zones op de kaart van België. Voor elke binnenklimaat- klasse werd het gemiddelde binnenklimaat als referentie genomen.
De temperatuurfactor wordt als volgt berekend:
Buiten | Binnen - op basis van december en januari | ||||
Zones | Klasse 1 | Klasse 2 | Klasse 3 | Klasse 4 | Klasse 5 |
pi gemid. geb.= 987 Pa | pi gemid. geb.= 0000 Xx | pi gemid. geb.= 0000 Xx | pi gemid. geb.= 0000 Xx | pi gemid. geb.= 2185 Pa | |
Θe °C | Θi°C φ% Θsi°C 18 48 7 | Θi°C φ% Θsi°C 19 51 8,6 | Θi°C φ% Θsi°C 20 55 11 | Θi°C φ% Θsi°C 22 58 13,7 | Θi°C φ% Θsi°C 26 65 19 |
-2 | 0,45 | 0,50 | 0,59 | 0,65 | 0,75 |
-3 | 0,48 | 0,53 | 0,61 | 0,67 | 0,76 |
-4 | 0,50 | 0,55 | 0,63 | 0,68 | 0,77 |
-5 | 0,52 | 0,57 | 0,64 | 0,69 | 0,77 |
-6 | 0,54 | 0,58 | 0,65 | 0,70 | 0,78 |
-7 | 0,56 | 0,60 | 0,67 | 0,71 | 0,79 |
-8 | 0,58 | 0,61 | 0,68 | 0,72 | 0,79 |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 3.24: Minimumtemperatuurfactoren fRsi.
Waarbij:
• Θi = Gemiddelde temperatuur van de referentiebin- nenlucht voor de klimaatklasse [°C];
• Θe = Maandgemiddelde van de minimale dagtempera- turen van de buitenlucht [°C];
Functionele eisen
• Θsi = Minimale binnenoppervlaktetemperatuur of dauwpunt [°C];
• φ = Gemiddelde relatieve vochtigheid van de binnen- lucht als referentie voor de klimaatklasse [%];
• pi gemid. geb. = Gemiddelde dampdruk in het gebouw ge- durende de maanden december en januari.
Condensatie voorkomen
Veel gevallen van condensatie kunnen voorkomen wor- den door een correcte uitvoering van de constructive te respecteren:
• koudebruggen rondom het schrijnwerk voorkomen door een correcte opbouw van de ruwbouw;
• luchtdichte bouwaansluitingen realiseren;
• thermische isolatie correct doen aansluiten op het schrijnwerk volgens de methodes van de bouwkno- pen;
• dichtingsslabben (EPDM-slabben) aan de warme zijden plaatsen zodat er zich geen condensatie vormt tegen deze slabben;
• bij dubbele gevels speciale aandacht schenken aan de ventilatievoorziening tussen beide wanden.
Belangrijke nota’s:
Zelfs indien de dimensionering van de verwarming en van de ventilatie correct werden bepaald conform NBN B62- 003 en de profielen gedimensioneerd werden om con- densatie te vermijden, kan zich condensatie ontwikkelen bij overgangs- of specifieke regimes:
1. Het feit of er zich condensatie vormt op een opper- vlak hangt af van de plaatselijke en algemene ventila- tie- en verwarmingsomstandigheden in het gebouw. Als door die omstandigheden het opgegeven binnen- klimaat niet kan worden verzekerd, moet condensatie worden toegelaten.
2. Afgesloten ruimten: zelfs in vertrekken die over het algemeen goed worden verlucht en/of verwarmd in functie van hun bestemming, kan de gebruiker een afgesloten ruimtes inrichten en daarin een vochtig klimaat creëren (bv. de ruimte tussen het buiten- schrijnwerk en de wandbekleding, de aanwezigheid van decoratiestukken of meubilair vlakbij het buiten- schrijnwerk, enz.). Het risico op condensatie in derge- lijke afgesloten ruimten is hoog.
3. Een tijdelijke condensatie die optreedt:
• tijdens perioden met een hoge vochtigheidsgraad,
• in een vertrek waarin tijdelijk veel vocht wordt ge- produceerd (bv. badkamer),
• in een uitzonderlijk koud klimaat,
is toegestaan. Die condensatie mag echter niet aanhouden.
4. Wanneer het redelijkerwijze onmogelijk is condensa- tie te voorkomen (bv. onverwarmde vertrekken die in verbinding staan met vertrekken waarin veel vocht wordt geproduceerd), moet het schrijnwerk op de aangewezen plaatsen worden voorzien van opvang- gootjes voor het condensatiewater en is het aan te raden dat water af te voeren om te vermijden dat het in contact komt met delen van de constructie die niet nat mogen worden. Opgelet: afvoersystemen van condensatiewater in het algemeen hebben een negatieve invloed op de prestaties van het venster in verband met de luchtdoorlaatbaarheid en de water- dichtheid.
5. Wanneer in de klimaatklassen 2, 3, 4 en 5 condensatie niet toegestaan is, doet men er goed aan de toestand grondig te onderzoeken (simulatie van het hygrother- mische gedrag, bv. door simulatie door eindige ele- menten en aanpassing van de klimaatregeling).
6. Door het stilleggen, het in waaktoestand plaatsen of het veranderen van de voorgeschreven regime instelwaarden van de beheersystemen van het bin- nenklimaat door de gebruiker (verwarming, ventilatie, airconditioning, enz.), worden overgangsregimes ge- creëerd tijdens dewelke, gedurende bepaalde perio- den van het jaar, het risico op condensatie gevoelig toeneemt. Als tijdens die overgangsregimes conden- satie optreedt, is dat niet te wijten aan het ontwerp van het buitenschrijnwerk of van het systeem dat het binnenklimaat regelt, maar aan het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
7. Nieuwbouw en grootschalige renovaties:
Bij de aanmaak en verwerking van bouwmaterialen zoals beton, pleister en ondervloeren worden grote hoeveelheden water aangewend. Tijdens het drogen zorgen deze materialen tijdelijk voor een hoge voch- tigheidsgraad in de gebouwen, waardoor het risico op condensatie zeer groot is. Het drogen van deze ver- werkte bouwmaterialen kan in sommige gevallen en afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van het gebouw één jaar en meer in beslag nemen. Behalve indien dit wordt gestaafd door een grondige studie, gebaseerd op metingen van het klimaat in het ge- bouw, waarvan één tijdens dit tijdelijke regime, mag de eventuele condensatie niet worden beschouwd als een fout in het ontwerp.
8. De afstandshouder kan mee aan de basis liggen van een koudebrug. Het nadelige effect van die koude- brug wordt nog versterkt wanner het middelste deel van de isolerende beglazing een hoge isolatie bezit met lage Ug [W/m².K] en het kader waarin deze wordt geplaatst een lage isolatie bezit (hoge Uf [W/m².K]).
9. Hoeken in het schrijnwerk. De bovenstaande metho-
den gelden voor een oppervlakteweerstand van Rsi = 0,13 m².K/W. De tijdelijke condensatie in de hoeken van het schrijnwerk (bv. de hoek die wordt gevormd door de beglazing en de glaslat), waar de thermische oppervlakteweerstand Rsi > 0,13 m².K/W, is aanvaard- baar in de omstandigheden van de nota’s 2, 3 en 8 hierboven.
10. Bij sommige types schuiframen moet men het grotere risico op condensatie aanvaarden ter hoogte van de voorgevormde strip in het profiel tussen het vaste en het openschuivende deel.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
11. In geval van aluminium vensters met isolator, mag deze niet worden overbrugd door middel van een niet isolerend materiaal (bv. door een vensterdorpel).
3.6.3 Infrarood thermografieën
Tegenwoordig worden in de praktijk steeds vaker in- frarood thermografieën (IR-foto’s) gebruikt om warm- telekken van gevels te beoordelen. Dit is echter een kwalitatieve testmethode voor het opsporen van tempe- ratuurverschillen in de gebouwschil. Deze methode dient niet om de isolatiewaarde of de luchtdichtheid van een gevel of bouwwerk te bepalen.
Voor het bekomen van kwantitatieve resultaten zijn an- dere onderzoeksmethoden noodzakelijk.
3.7 Geluidwering
Functionele eisen
In een gevel is het venster vaak het element met de zwak- ste geluidsisolatie. Men moet dan ook bijzondere aan- dacht besteden zowel aan de beglazing als aan het raam. De geluidsisolatie is een ingewikkeld domein, waarbij tal van factoren tussenbeide komen. We beperken ons hier tot het geven van enkele algemene en praktische aanduidingen om de voornaamste problemen inzake het gebruik van glas in ramen op te lossen. Veilige resulta- ten dienaangaande vergen echter een studie van xxxxxxx gespecialiseerde bureaus. Het is ten zeerste aangeraden de akoestische studie uit te voeren in de ontwerpfase van het gebouw, omdat de oplossingen die na het vaststel- len van lawaaihinder worden aangebracht, vaak duur en weinig effectief zijn.
3.7.1 Normen
De norm NBN S01-400-1 - Akoestische criteria voor woongebouwen - beschrijft de akoestische vereisten om woongebouwen beter aan te passen aan de actuele ge- luidsbelasting en om de actuele wensen betreffende de akoestische kwaliteit te voldoen. Niet-residentiële gebou- wen komen in deze norm niet aan bod. NBN S01-400-2 bepaalt akoestische criteria voor schoolgebouwen en
gaat dieper in op eisen m.b.t. contactgeluiden en geluid veroorzaakt door installaties..
De aanpak voor geluidsisolatie m.b.t. de gevels is gelijklo- pend in beide normen.
Deze normen maken het onderscheid tussen 2 akoes- tische kwaliteitsniveaus, namelijk ‘normaal akoestisch comfort’ en ‘verhoogd akoestisch comfort’.
Het luik gevelgeluidisolatie in de nieuwe norm omvat o.a.:
• De akoestische elementen/gegevens die het bouwdos- sier m.b.t. de gevelisolatie minimaal moet bevatten.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• Een evaluatiemethodiek voor de controle van de ge- velgeluidsisolatie van het afgewerkte gebouw.
• Eisen aan elk gevelvlak van een te beschermen ruimte van het gerealiseerde gebouw en een ‘default-eis’ aan elk bouwelement waaruit dit gevelvlak is opgebouwd.
3.7.2 Akoestische grootheden
Eengetalswaarde
De geluidsisolatie van een element wordt uitgedrukt door middel van een ééngetalswaarde waarvan de berekening genormaliseerd werd door de normen van de reeks NBN EN ISO 717-1.
Een akoestische luchtgeluidisolatieprestatie kan weer- gegeven worden door een isolatiespectrum of door een ééngetalsaanduiding gevolgd door twee spectrum aan- passingstermen: Xw (C; Ctr) en XAtr = Xw +Ctr
• Xw: stelt de ééngetalsaanduiding voor (de gewogen waarde) van de grootheid X (dB) Bijvoorbeeld
Functionele eisen
• Xw=Rw = de gewogen geluidverzwakkingsindex voor ge- wone bouwelementen,
• Xw=Dne,w de gewogen akoestische prestatie van ventila- tieroosters, enz..
• C is de aanpassingsterm voor roze geluid (spectrum 1);
• Ctr is de aanpassingsterm voor verkeergeluid (spec- trum 2).
De twee aanpassingstermen werden zo gedefinieerd dat er rekening gehouden wordt met het type geluid waar- voor men moet isoleren.
De te beschouwen waarden om de isolatie te typeren zijn dus, naar gelang van het geval, (Rw + C) of (Rw +Ctr). On- derstaande tabel geeft aanduidingen omtrent de keuze van de aanpassingsterm afhankelijk van de oorsprong van het geluid.
Het is belangrijk te vermelden dat de aldus bekomen waarden van de geluidsverzwakkingsindex overeenstem- men met metingen in het laboratorium, die doorgaans gunstiger zijn dan wat in de praktijk voorkomt met een- zelfde bron. In de praktijk is het geluidsverzwakkings- niveau lager, dat wil zeggen dat het geluidsdrukniveau binnen hoger zal zijn. De ééngetalswaarden maken het mogelijk de beglazing te klasseren afhankelijk van de ge- luidsbron. Met andere woorden, indien een specifieke beglazing een betere indicator heeft dan een andere soort beglazing, dan zal ze ook betere prestaties in situ leveren met dezelfde geluidsbron.
Geluidsbron | Rw + C | Rw + Ctr |
Spelende kinderen | x | |
Huishoudelijke bezigheden (spreken, muziek, radio, tv,…) | x | |
Discotheekmuziek | x | |
Snel rijdend wegverkeer (> 80 km/h) | x | |
Traag rijdend wegverkeer | x | |
Middelmatig tot snel rijdend spoorwegverkeer | x | |
Traag rijdend spoorwegverkeer | x | |
Luchtverkeer (straalvliegtuigen) op korte afstand | x | |
Luchtverkeer (straalvliegtuigen) op grote afstand | x | |
Propellervliegtuigen | x | |
Bedrijven die lawaai in de midden- en hoge frequenties produceren | x | |
Bedrijven die lawaai in de midden- en lage frequenties produceren | x |
Tabel 3.25: Keuze van de aanpassingsterm voor de bepaling van de te gebruiken ééngetalswaarde a)ankelijk van de aard van het geluid.
Symbool | Betekenis | Alternatieve aanduiding | |
Buitenlawaai | LAref en LA [dB] | LAref stelt het representatief geluiddrukniveau voor op 2 m van het midden van de meest belaste gevel van het woongebouw en op 2 m hoogte boven het maaiveld. LA stelt het berekende geluiddrukniveau vóór het te evalueren gevelvlak voor en wordt afgeleid uit LAref met behulp van de rekenregels in bijlage A van de norm XXX X00-000. | / |
Gevelvlak | DAtr [dB] | Geluidsisolatie van een bepaald gevelvlak van een te beschermen ruimte in situ. Ze wordt bij voorkeur gemeten met een ruisbron volgens een genormaliseerde meetmethode. De gevelisolatie-eisen in de Belgische norm worden in deze grootheid uitgedrukt. | D2m,nT,w (C;Ctr) met DAtr=D2m,nT,w+ Ctr |
Bouwelementen | RAtr [dB] | In het laboratorium gemeten grootheid die uitdrukt hoe goed een gewoon bouwelement (glas, vensters, wanden, ...) het verkeers- lawaai tegenhoudt. Niet van toepassing voor ventilatieroosters. | Rw(C;Ctr) met RAtr=Rw+Ctr |
Dn,e,Atr [dB] | Om meettechnische redenen wordt deze in het laboratorium ge- meten, speciale grootheid gebruikt om uit te drukken hoe goed het ventilatierooster het verkeerslawaai tegenhoudt. | Dn,e,w(C;Ctr) met Dn,e,Atr=Dn,e,w+Ctr |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 3.26: Belangrijkste akoestische grootheden m.b.t. akoestische gevelisolatie.
De prestaties van een bouwelement worden uitgedrukt door een andere grootheid (gerelateerd aan een verhou- ding tussen doorgelaten en invallend geluidvermogen) en zijn geenszins gelijk aan de prestatie van een gevelvlak (gerelateerd aan een verschil in geluiddrukniveau), zelfs al is dit gevelvlak volledig samengesteld uit ditzelfde bouw- element.
3.7.3 Vereisten m.b.t. de gevelelementen voor residentiële gebouwen
Een gevelvlak bestaat veelal uit meerdere gevelelemen- ten die door verschillende bouwactoren kunnen geplaatst
zijn. Deze rubriek geeft de eisen op ten aanzien van deze verschillende intervenanten. Slechts bij een nauwkeurige uitvoering met correcte aansluitingsdetails en een vol- doende akoestische prestatie van elk gevelelement kan aan de algemene eisen hierboven voldaan worden.
Functionele eisen
De afleiding van deze eisen kan gebeuren volgens de norm NBN EN 12 354-3:2000. Bij ontstentenis van een eis voor de akoestische prestatie van elk gevelelement van het gevelvlak in het bouwdossier, gelden de onderstaan- de default-eisen:
Eis voor de akoestische prestaties van gevelelementen (met inbegrip van de aansluitingsdetails met een aan- grenzend gevelelement) die deel uitmaken van een gevelvlak van een woonkamer, keuken, studeerruimte en slaapkamer | |
Alle gevelelementen uitgezonderd ventilatieroosters | RAtr ≥ DAtr +3+10lg [3(Snetto +5n)/V] [dB] |
Ventilatieroosters indien aanwezig | DneAtr ≥ RAtr +3 [dB] |
Tabel 3.27: Eisen voor gevelelementen met betrekking tot de deelverantwoordelijkheden.
Met :
• n [/] = Het aantal ventilatieroosters met gelijke akoestische prestatie DneAtr ≥ RAtr + 3 dB. Wanneer er geen ventilatierooster is, is n = 0.
• V [m3] = Het volume van de te beschermen ruimte.
• Snetto [m²] = De totale oppervlakte van de gevelelementen van het gevelvlak die door hun constructiekeuze een RAtr < 48 dB hebben.
Bijzonderheden:
Indien het gestandaardiseerde geluiddrukniveauverschil DAtr voldoet aan de eisen, vervallen de eisen gesteld met betrekking tot de akoestische prestaties van de gevelele- menten. In het andere geval dienen de deelverantwoor- delijkheden uit deze eisen aan de gevelelementen nage- gaan te worden.
3.7.4 Bepaling geluidwering
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De werkelijke geluidwering van een gevelelement kan al- leen zuiver worden vastgesteld door meting. In het ont- werpstadium is de mate van de te verwachten geluidwe- ring echter uitsluitend door berekening te bepalen.
In het kader van CE-markering voor ramen en deuren geeft Bijlage B van de productnorm NBN EN 14351-1 voor ramen en buitendeuren hiervoor een goede mogelijk- heid.
Uitgangspunten voor het mogen/kunnen toepassen van voornoemde Bijlage B met bijbehorende tabellen (zie on- derstaand) zijn:
Functionele eisen
De tabellen zijn alleen van toepassing bij gebruik van isolerende beglazing. De geluidwerende eigenschappen uitgedrukt in Rw(C;Ctr) van het isolerende dubbelglas die- nen bekend te zijn. Hierin is Rw de globale geluidwering tegen luchtverkeerslawaai van het isolerende dubbelglas, terwijl C en Ctr correctiefactoren zijn voor geluid met re- latief hoge frequenties (bijvoorbeeld snelwegverkeer en treinverkeer) respectievelijk voor geluid met relatief lage frequenties (bv. stadsverkeer). Zo heeft isolatieglas 6-12- 8 een geluidsisolatie Rw(C;Ctr) van 35(-2; -5) dB ofwel 33 dB, namelijk 35-2 tegen hoogfrequent geluid en 30 dB, namelijk 35-5 tegen laagfrequent geluid. De geluidweren- de eigenschappen kunnen overeenkomstig NBN EN ISO 10140-1 t.e.m. -5 in een laboratorium worden gemeten. Het proefstuk waarop de metingen dienen plaats te vin- den heeft een afmeting van 1,23 x 1,48 = 1,82 m².
Figuur 3.28: Basisgrafiek voor de bepaling van de isolatiewaarde van een venster d.m.v. een vereenvoudigd model.
R a van de w isolerende beglazing [dB] | Enkelvoudige ramenb | Enkelvoudige schuiframen | ||
Rw van het raam [dB] | Vereist aantal afdichtingend | Rw van het raam [dB] | Vereist aantal afdichtingend | |
27 | 30 | 1 | 25 | 1 |
28 | 31 | 1 | 26 | 1 |
29 | 32 | 1 | 27 | 1 |
30 | 33 | 1 | 28 | 1 |
32 | 34 | 1 | 29 | 1 |
34 | 35 | 1 | 29 | 1 |
36 | 36 | 2 | 30 | 1 |
38 | 37 | 2 | Op aanvraag | Op aanvraag |
40 | 38 | 2 | Op aanvraag | Op aanvraag |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 3.29: Rw van een raam, bepaald uit de Rw van de isolerende beglazing.
R a van de w isolerende beglazing [dB] | Enkelvoudige ramenb | Enkelvoudige schuiframen | ||
Rw van het raam [dB] | Vereist aantal afdichtingend | Rw van het raam [dB] | Vereist aantal afdichtingend | |
24 | 26 | 1 | 24 | 1 |
25 | 27 | 1 | 25 | 1 |
26 | 28 | 1 | 26 | 1 |
27 | 29 | 1 | 26 | 1 |
28 | 30 | 1 | 27 | 1 |
30 | 31 | 1 | 27 | 1 |
32 | 32 | 2 | 28 | 1 |
34 | 33 | 2 | Op aanvraag | Op aanvraag |
36 | 34 | 2 | Op aanvraag | Op aanvraag |
Functionele eisen
Tabel 3.30: Rw + Ctr van een raam, bepaald uit de Rw + Ctr van de isolerende beglazing.
Legende bovenstaande figuren:
a) Beproeving volgens NBN EN ISO 10140-1 t/m -5 of ge- gevens volgens EN 12758 of EN 12354-3.
b) Vaste en of te openen ramen die voldoen aan ten min- ste luchtdoorlatendheidsklasse 3 (Klasse 3 van NBN EN 12207 t.b.v. CE-markering).
c) Schuiframen die voldoen aan ten minste luchtdoorla- tendheidsklasse 2 (Klasse 2 van NBN EN 12207 t.b.v. CE- markering).
d) Aantal dichtingen voor ramen, die geopend kunnen worden.
Bepaling van de geluidsisolatie Rw(C;Ctr) van een raam op basis van bekende geluidwerende eigenschappen van het isolerende dubbelglas in het raam:
1. Rw van het raam kan bepaald worden uit de bekende waarde van Rw van het isolerende dubbelglas; zie tabel Rw van een raam.
2. Rw + Ctr van het raam kan bepaald worden uit de beken- de waarde van Rw + Ctr van het isolerende dubbelglas; zie tabel Rw + Ctr van een raam.
3. De waarde van C van het raam bedraagt in alle gevallen
-1 dB.
4. Ctr is nu eenvoudig te berekenen door de waarde Rw van het raam af te trekken van de waarde Rw + Ctr van het raam.
De waarde van Rw + Ctr van het isolerende dubbelglas als weergegeven in tabel Rw + Ctr van een raam is normaliter overeenkomstig NBN EN ISO 10140 deel 1 t.e.m. 5 geba- seerd op een glasafmeting van 1,23 x 1,48 = 1,82 m².
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Bij toepassing van isolatieglas in ramen van andere afmetingen kan gebruik worden gemaakt van tabel 3.31. Uit deze gegevens blijkt, dat de geluidsisolatie van een raam afneemt naarmate de afmeting van het raam toeneemt.
Bereik van raamafmetingen | Geluidsisolatiewaarde van het raam | |
Percentage van het geteste oppervlak | Totale oppervlakte bij gebruik van tabellen 3.29 en 3.30 | |
-100% tot +50% | ≤ 2,7 m2 | Rw en Rw+Ctr uit tabel B.1 en B.2 |
+50% tot + 100% | 2,7 m2 tot 3,6 m2 | Rw en Rw+Ctr uit tabel gecorrigeerd met -1 dB. |
+100% tot + 150% | 3,6 m2 tot 4,6 m2 | Rw en Rw+Ctr uit tabel gecorrigeerd met -2 dB |
> 150% | > 4,6 m2 | Rw en Rw+Ctr uit tabel gecorrigeerd met -3 dB |
Tabel 3.31: Extrapolatieregels voor verschillende raamafmetingen.
Rekenvoorbeeld:
Functionele eisen
Bereken de geluidsisolatie Rw(C;Ctr) van een draaivalraam met enkele dichting. Het draaivalraam heeft een afmeting van 1250 x 1600 mm (=2,0 m²) en is voorzien van isolatie- glas met een geluidisolatie van Rw(C;Ctr) = 30 (-1; -4).
Met een Rw van het isolerende dubbelglas van 30 dB be- draagt overeenkomstig tabel Rw van een raam de geluids- isolatie van het draaivalraam: 33 dB.
Met een Ctr van – 4 dB van het isolerende dubbelglas be- draagt de waarde van Rw + Ctr van het isolerende dubbel- glas derhalve 26 dB. De bijbehorende waarde van Rw + Ctr van het draaivalraam overeenkomstig tabel Rw + Ctr van een raam bedraagt 28 dB.
Dit betekent, dat Ctr van het draaivalraam – 5 dB bedraagt, namelijk 28 dB – 33 dB. Met een standaard waarde van C= -1 voor het draaivalraam bedraagt de geluidsisolatie Rw(C;Ctr) van het draaivalraam 33 (-1; -5).
Opmerking: correctie in verband met de oppervlakte is niet noodzakelijk. De oppervlakte bedraagt namelijk 2,0 m² ofwel < 2,7 m²; zie ook tabel Extrapolatieregels voor verschillende raamafmetingen.
3.7.5 Aandachtspunten
Bij de verschillende geveltypen uit paragraaf 1.6.2 gelden voornamelijk de volgende aandachtspunten met betrek- king tot geluidsoverdracht:
1. Gordijngevel:
• Geluidsisolatie buiten – binnen;
• Geluidtransport via stijlen (contact- en luchtgeluid);
• Geluidtransport via regels (contact- en luchtgeluid);
• Aansluiting tussen gevel en plafond (luchtgeluid);
• Aansluiting tussen gevel en wand (luchtgeluid).
2. Horizontale raamstrook:
• Geluidsisolatie buiten – binnen;
• Geluidtransport via regels (contact- en luchtgeluid);
• Aansluiting tussen gevel en wand (luchtgeluid).
3. Verticale raamstrook:
• Geluidsisolatie buiten – binnen;
• Geluidtransport via stijlen (contact- en luchtgeluid);
• Aansluiting tussen gevel en plafond (luchtgeluid).
4. Raamelement:
• Geluidsisolatie buiten – binnen.
Een correcte uitvoering en verzorgde aansluitingsdetails (lekdichtheid in het algemeen, voldoende aantal aantrek- punten met voldoende aandrukspanning bij opendraai-
ende vensters,…) leveren al snel een geluidsisolatie van 26 dB(A), mits de beweegbare delen rondom aansluiten tegen een dichtingsrubber. Omdat bij deuren meestal de onderzijde niet afgedicht wordt, is deze geluidsisolatie bij deuren meestal niet te bereiken. Daar zal de geluidsisola- tie ca. 20 dB(A) zijn.
Met klassieke gordijngevels kan men akoestische presta- ties bekomen die gaan tot 45 dB in functie van de gekozen beglazing. In sommige toepassingen kan het zijn dat er ei- sen worden gesteld aan de flankerende geluidsoverdrach- ten. Als algemene regel kunnen we stellen dat de klassieke gevelprofielen in staat zijn de klasse IIIB te halen. Hogere eisen zijn haalbaar mits het voorzien van een speciale op- bouw, bijvoorbeeld werken met ontdubbelde stijlen, be- klede profielen, …
Een FAC-gevelelement, mits voorzien van een rondom lo-
pend kader en zonder ventilatierooster(s) e.d., heeft in ge- sloten toestand een geluidwering van minimaal 23 dB(A).
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Bij FAC-gevelelementen met uitstekende delen zoals wa- terslagen of druiplijst dient extra aandacht besteed te worden aan contactgeluidsisolatie. Indien gekozen wordt voor een oplossing met antidreunfolie dient bij horizon- tale delen voor een goede werking ca. 2/3 van het opper- vlak bedekt te zijn. Er kunnen hinderlijke windgeluiden ontstaan door het toepassen van bijvoorbeeld roosters, scherpe hoeken en holle profielen in gevelelementen. Dit is door de FAC-gevelbouwer niet te voorzien. Indien deze vorm van geluidhinder optreedt, dient achteraf beoor- deeld te worden hoe dit door de opdrachtgever verholpen kan worden.
De volgende richtwaarden voor beglazing kunnen worden gehanteerd:
DUBBELE BEGLAZING | ENKELE BEGLAZING | |||||
SAMENSTELLING (mm) | Rw +C (dB) | Rw + Ctr (dB) | TOTALE GLASDIKTE | DIKTE (mm) | Rw +C (dB) | Rw + Ctr (dB) |
4-12-4 | 29 | 26 | 8 | 8 | 34 | 32 |
6-12-6 | 31 | 30 | 12 | 12 | 37 | 35 |
6-16-6 | 033 | 29 | 12 | 12 | 37 | 35 |
Functionele eisen
Tabel 3.32: Voorbeelden van akoestische prestaties van enkele en dubbele beglazing.
DUBBELE BEGLAZING | ENKELE BEGLAZING | |||||
SAMENSTELLING (mm) | Rw +C (dB) | Rw + Ctr (dB) | TOTALE GLASDIKTE | DIKTE (mm) | Rw +C (dB) | Rw + Ctr (dB) |
6-15-4 | 33 | 31 | 10 | 8 | 34 | 32 |
8-12-5 | 35 | 32 | 13 | 12 | 37 | 35 |
8-20-5 | 35 | 32 | 13 | 12 | 37 | 34 |
10-12-6 | 36 | 34 | 16 | 15 | 35 | 34 |
10-15-6 | 37 | 34 | 16 | 15 | 36 | 34 |
10-12-8 | 36 | 34 | 18 | 19 | 39 | 37 |
Tabel 3.33: Voorbeelden van akoestische prestaties van enkele beglazing en van asymmetrische dubbele beglazing.
Gelaagd glas kan eveneens worden gebruikt in akoesti- sche beglazing:
• Gelaagde beglazing met een tussenlaag van PVB (polyvinylbutyraal): de eerste functie ervan is veilig- heid en inbraakvertraging, maar het levert ook een akoestische verbetering op; die is optimaal wanneer de beglazing samengesteld is uit twee glasplaten en twee PVB-folies met een dikte van 0,38 mm elk.
• De akoestisch beter isolerende beglazing met PVB, het zogenaamde PVBa: dat type PVB is recenter dan gewoon veiligheids-PVB en werd ontwikkeld om een betere geluidsisolatie op te leveren; dergelijke begla- zing benadert de akoestische prestaties van gelaagd glas met giethars en behoudt dezelfde kenmerken qua veiligheid en inbraakbeveiliging als PVB.
3.8 Inkompartijen en deuren voor technische ruimten
Voor inkompartijen en deuren voor technische ruimten worden veelal hardglazen deuren, (automatische) schuif- deuren/vouwwanden, tourniquets en schuifwanden toe- gepast. Door de aard van dergelijke constructies is het veelal niet zonder bijzondere voorzieningen mogelijk de sluitnaden zodanig uit te voeren, dat voldaan kan worden aan de normale luchtdoorlatendheids- en waterdicht- heidseisen.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Bij toepassing van dergelijke constructies dient het onder- staande in acht te worden genomen:
• In gesloten stand mogen kieren niet groter zijn dan 10 mm;
• Door de opdrachtgever dienen aanvullende bouwkun- dige voorzieningen getroffen te worden in verband met de eis “wering van vocht van buiten”.
Bouwkundige voorzieningen kunnen zijn het aanbrengen van:
• Een luifelconstructie van voldoende grootte, zodat re- genwater onder een hoek van 45° het beweegbare deel niet kan raken en stuwing van water wordt tegengegaan;
• Een tochtportaal;
• Een gootconstructie in de vloer, zodat eventueel naar binnen dringend regenwater effectief afgevoerd kan worden;
• Tochtborstels.
Functionele eisen
Stuwing van water kan worden tegengegaan door instal- latietechnische maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door het creëren van permanente overdruk in de binnenruimte. Aan deuren in bijzondere toepassingen, zoals deuren voor technische ruimten, vluchtdeuren in tunnels, archiefdeu- ren e.d., kunnen met betrekking tot de luchtdoorlatend- heid en waterdichtheid, door de opdrachtgever afwijken- de en/of aanvullende eisen gesteld worden.
3.9 Schuine glasgevels en dakbeglazing
Het hellende schrijnwerk in deze specificaties heeft een hellingshoek alfa variërend van 15°< α ≤ 30° / -15°< α ≤
-30° ten opzichte van de verticale waarvan de horizontale projectie van de oversteek > 0,50 m bedraagt. Als deze hoek α meer dan 30° of minder dan -30° bedraagt is, is een speciale studie nodig.
De schokweerstandsklassen zijn dezelfde als die van de verticale gevels. Voor de hellende gevels dienen de vol- gende bijkomende specifieke voorschriften te worden na- geleefd:
• De sponningen van de hellende vulpanelen moeten mi- nimaal 25 mm diep zijn. Voor meer informatie zie ook TV 221 - Plaatsing van glas in sponningen.
• Wanneer de aandruklijsten het eigengewicht van het vulpaneel volledig of gedeeltelijk opvangen (de aan- druklijsten bevinden zich aan de zijde die vooruit- springt boven de zone waarin de activiteiten plaats hebben), dan moeten ze steeds met schroeven worden bevestigd. Enkel vastklikken is niet toegestaan.
Figuur 3.34: Hellende gevels.
Bij het ontwerpen, fabriceren, monteren en gebruiken van dakbeglazing en schuine glasgevels moet rekening worden gehouden met een aantal factoren die bij verti- caal geplaatste gevels een andere rol spelen. Die factoren hebben betrekking op o.a.:
• De constructieve veiligheid;
• De brandveiligheid;
• De waterhuishouding;
• De licht- en zontoetreding;
• De thermische isolatie;
• De beglazing;
• De bereikbaarheid (montage/technisch onderhoud/ reiniging);
• Condens afvoer.
3.10 Ventilatie
3.10.1 Inleiding
Veelal wordt de toevoer van de noodzakelijke verse bui- tenlucht in utiliteitsgebouwen verzorgd door het venti- latiesysteem dat deel uitmaakt van het verwarmingssys-
teem. In woningen daarentegen ontbreekt meestal een actief ventilatiesysteem. De ventilatie moet dan tot stand gebracht worden door openingen in de buitengevel, zoals roosters.
Basisventilatie zorgt voor een goede luchtkwaliteit in de leefruimtes. Door middel van voldoende verse buiten- lucht wordt de verontreinigde binnenlucht uit het gebouw verdreven volgens het principe van toevoer, doorvoer en afvoer van lucht. Dit kan gerealiseerd worden op natuur- lijke en op mechanische wijze. De aanvoer moet voorzien worden in de droge ruimtes, de afvoer via de natte ruim- tes. Men onderscheidt dus toevoer-, doorvoer- en afvoer- openingen.
Er zijn 4 soorten ventilatiesystemen:
• Systeem A staat voor natuurlijke ventilatie en is het meest eenvoudige van alle ventilatiesystemen.
• Bij systeem B wordt er op natuurlijke wijze verse lucht aangevoerd. De lucht wordt via een ventilator in de wo- ning geblazen en verlaat de ruimtes via regelbare roos- ters en verticale kanalen.
• Systeem C zorgt voor een mechanische afvoerventi- latie. De toevoer van de lucht gebeurt door regelbare roosters. Hierna wordt de lucht door een ventilator ge- zogen om langs de vochtige ruimtes de woning te ver- talen.
• Systeem D ten slotte staat voor ventilatie met warmte- recuperatie. Dit systeem combineert zowel een mecha- nische toevoer als een mechanische afvoer. Een bijko- mende courante term is balansventilatie.
3.10.2 Vereisten
De minimum eisen die aan ventilatievoorzieningen gesteld worden voor woongebouwen, staan vermeld in de NBN D 50-001 - Ventilatievoorzieningen in woongebouwen.
De eisen die aan ventilatie worden gesteld hebben o.a. betrekking op:
• De ventilatiecapaciteit, ofwel de hoeveelheid buiten- lucht die toetreedt bij een drukverschil van 2 Pa;
• De geluiddemping in geopende stand;
• De regelbaarheid;
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• De luchtdichtheid in gesloten stand;
• De mogelijkheid tot schoonmaken van binnen uit.
Aangezien de FAC-gevelbouwer onvoldoende inzicht heeft in de geluidsbelasting op de gevel (bepalend voor de vereiste mate van geluiddemping van het rooster) en de grootte van het verblijfsgebied (bepalend voor de mate van de ventilatiecapaciteit) dient de opdrachtgever de vereiste geluiddemping en de ventilatiecapaciteit bij de aanvraag op te geven.
Ventolatiecapaciteit
Voor lucttoevoer wordt de capaciteit als volgt bepaald.
Luchtsnelheid
Functionele eisen
De luchtsnelheid van de toegetreden buitenlucht dient bij een luchtdrukverschil van 10 Pa lager te zijn dan 0,20 m/s op een afstand van 1 m van de gevel.
Ruimte | Nominale debiet | Debiet mag beperkt worden tot | Vrije toevoer (A,C) maximaal | |
Algemene regel | Min. debiet | |||
Woonkamer | 3,6 m3/ h.m2 | 75 m3/ h | 150 m3/ h | 2 x nominaal |
Slaapkamer, bureau, speelkamer | 25 m3/ h | 72 m3/ h |
Tabel 3.35: Ventilatiecapaciteit i.v.m. luchttoevoer.
Ruimte | Nominale debiet | Debiet mag beperkt worden tot | |
Algemene regel | Min. debiet | ||
Keuken, badkamer, was-/droogplaats | 3,6 m3/ h.m2 | 50 m3/ h | 75 m3/ h |
Open keuken | - | 75 m3/ h | - |
WC | - | 25 m3/ h | - |
Tabel 3.36: Ventilatiecapaciteit i.v.m. luchttoevoer.
4
BEVEILIGING
4.1 Beveiliging tegen brand
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
4.1.1 Inleiding
Met betrekking tot de brandveiligheid worden de volgen- de functionele aspecten onderscheiden:
1. beperking van de kans op het ontstaan en de ontwikke- ling van een brand;
2. beperking van de uitbreiding van een brand;
3. beperking van het ontstaan en de uitbreiding van rook;
4. aanwezigheid en inrichting van vluchtmogelijkheden;
5. voorkomen en beperken van ongevallen bij brand;
6. bestrijding van brand.
Functionele eisen
Voor constructieonderdelen van gebouwen zijn in de re- gelgeving de functionele aspecten uitgewerkt in prestatie- eisen met bepalingsmethoden. Deze prestatie-eisen kun- nen worden ingedeeld naar materiaaleigenschappen en constructie-eigenschappen.
Eigenschappen opgelegd aan bouwproducten en -elemen- ten kunnen volgens brandgedrag ingedeeld worden in:
1) brandweerstand (Rf) (zie par. 4.1.5);
2) brandgedrag bij blootstelling aan een externe brand;
3) reactie bij brand (zie par. 4.1.4).
4.1.2 Brandcurve
De ISO834 toont een genormaliseerde brandcurve die de tijd (in minuten) weergeeft waaraan een materiaal moet weerstaan bij een bepaalde temperatuur in een test. Bij een uitslaande brand wordt uitgegaan van een afgeplatte curve, aangezien de temperatuur in dat geval niet blijft stijgen.
Bij de evolutie van een type brand, kan men verschillende fasen onderscheiden, die verder meer in detail besproken worden:
1. Groei van de brand: hierbij is de brandreactie van materialen belangrijk.
2. Brandoverslag: hierbij is de brandweerstand van
de bouwelementen (scheidingswanden) van belang.
3. Volledig ontwikkelde brand.
Tijd
Temperatuur
Beveiliging
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Figuur 4.2: De verschillende fasen in een brand.
4.1.3 Brandreactie van materialen
De materiaaleigenschappen die, indien van toepassing, beoordeeld worden, zijn:
• Onbrandbaarheid; onbrandbaar in de zin van NBN EN 13501-1; geen bijdrage leveren aan de brandvoort- planting.
• Brandvoortplanting; de mate waarin een materiaal bij- draagt aan de brandvoortplanting. De bepaling vindt plaats volgens NBN EN 13501-1.
• Rookproductie; de mate waarin een materiaal rook produceert bij brand. De bepaling vindt plaats volgens NBN EN 13501-1.
Euro klasse/ land | Criteria | Duitsland OUDE Standaard | België OUDE Standaard | Frankrijk OUDE Standaard |
A | Niet brandbaar (geen vlam, noch rook of gloei) | A1 | A1 | MO |
B | Niet ontvlambaar (geen vlam) | A2 | A1 | M1 |
C | Moeilijk ontvlambaar | X0 | X0 | X0 |
X | Normaal ontvlambaar (bv. hout) | B2 | A3 | M3 |
E | Makkelijk ontvlambaar | B3 | A4 | M4 |
F | Geen eisen of niet getest (alle materialen) | - | - | - |
Tabel 4.3: Vergelijkende tabel van Europese en oude classificatiesystemen op vlak van brandreactie.
Opgelet: om verwarring te vermijden is het belangrijk steeds naar de EU-klassen te verwijzen! 55
Het geheel van eigenschappen van een bouwmateriaal in verband met het ontstaan en de ontwikkeling van een brand wordt uitgedrukt in brandreactieklassen van A tot F. Aluminium valt onder brandklasse A1. In de praktijk wordt soms nog verwezen naar oude of buitenlandse classifica- ties, hierbij ter informatie vermeld.
Glas is onbrandbaar (enkel glas) of onontvlambaar (ge- laagde beglazing).
Er zijn aanvullende classificaties i.v.m.:
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• Rookontwikkeling S (smoke): met categorie S1, S2 en S3. Hierbij zal voor S1 beperkte rookontwikkeling en voor S3 onbeperkte rookontwikkeling optreden.
• Vuurdruppels D (droplets): met categorie D0 (geen brandende druppels), D1 (geen brandende druppels gedurende meer dan 10s) en D2 (onbeperkte druppel- vorming).
4.1.4 Brandweerstand van bouwelementen
De brandweerstand van element bepaalt in welke mate dit element in staat is de verspreiding van een brand te beperken, door een gegeven zone af te sluiten.
De constructie-eigenschappen die, indien van toepas- sing, beoordeeld worden, zijn:
Beveiliging
• De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de ene ruimte naar de andere ruimte. De beoor- deling van de weerstand tegen rookdoorgang wordt uitgevoerd middels een beoordeling van de weerstand
tegen branddoorslag van de constructie, waarbij alleen gekeken wordt naar het criterium vlamdichtheid (E).
• Brandwerendheid op bezwijken. Bepaling vindt plaats experimenteel of rekenkundig. Beoordeeld wordt wan- neer de dragende functie verloren gaat.
Deze classificatie gebeurt door een lettercombinatie (bij- voorbeeld R, EI, ...) gevolgd door een getal dat de tijd (in minuten) uitdrukt waarin aan het criterium wordt vol- daan. Hierbij verwijst:
• R: naar de stabiliteit en draagkracht van de constructie. Bij brand moet de constructie (draagstructuur) in staat blijven de mechanische belasting te dragen. (Dit geldt niet voor gordijngevels en schrijnwerk, aangezien deze niet als dragende structuur beschouwd worden).
• E: naar de vlam- en rookdichtheid van het bouwele- ment. Er mogen geen openingen ontstaan waarlangs zich hete gassen of vlammen naar de niet-direct ver- hitte zijde van de constructie gaan.
• I: naar de thermische isolatie van het bouwelement. Aan de niet-vuurzijde mag de gemiddelde tempera- tuursstijging niet boven 140°C komen en plaatselijk niet boven 180°C (dit i.v.m. de ontbrandingstempera- turen van gordijnen, hout, enz.).
• W: naar warmte-straling. De straling aan de niet-direct verhitte zijde van een scheidingswand mag niet oplo- pen boven 15W/m, gemeten op 1 meter van het geo- metrische zwaartepunt van de constructie.
Euro klasse/ land | Criteria | Duitsland OUDE Standaard | België OUDE Standaard | Frankrijk OUDE Standaard |
R | Stabiliteit constructie | F | F | F |
RE | Stabiliteit constructie + Vlam- en rookdichtheid | W | PF | EF |
REI | Stabiliteit constructie + Vlam- en rookdichtheid + Thermische isolatie | F | Rf | CF |
EI | Vlam- en rookdichtheid + Thermische isolatie | - | - | - |
E | Vlam- en rookdichtheid | - | - | - |
I | Thermische isolatie | - | - | - |
EW | Vlam- en rookdichtheid + Warmtestraling | - | - | - |
Tabel 4.4: Vergelijkende tabel van Europese en oude classificatiesystemen op vlak van brandweerstand. Opgelet: om verwarring te vermijden is het belangrijk steeds naar de EU-klassen te verwijzen!
Voorbeelden:
• REI90: garandeert de stabiliteit van een lastdragende constructie, vlamweerstand en rookdichtheid en ther- mische isolatie gedurende minstens 90 minuten.
• RE30: garandeert de stabiliteit van een lastdragende constructie, vlamweerstand en rookdichtheid gedu- rende minstens 30 minuten.
• R60: garandeert constructieve stabiliteit gedurende minstens 60 minuten.
• EI30: garandeert vlamweerstand en rookdichtheid, en thermische isolatie gedurende minstens 30 minuten.
• EW60: garandeert vlamweerstand en weerstand tegen warmtestraling gedurende minstens 60 minuten.
4.1.5 Keuze van het glas
Plaatsingsvoorschriften, in overeenstemming met de test- rapporten, dienen steeds te worden nageleefd.
Verschillende types brandwerend glas zijn mogelijk. De glaskeuze wordt gemaakt op basis van:
- de vereiste brandwering volgens de lokale voorschriften;
- de wijze van toepassen;
- de beschikbare goedkeuring per type raam en per ruit- afmeting in ieder land.
Glas met opzwellende tussenlaag of gel
Deze beglazingen zijn opgebouwd uit verschillende la- gen floatglas met transparante tussenlagen of gel. Bij brand veranderen deze tussenlagen in een ondoorzich-
tig schuim dat ondoordringbaar is voor vlammen en de warmtestraling stopt of beperkt:
Deze beglazingen mogen niet langdurig blootgesteld zijn aan temperaturen boven de 45°C, noch aan plaatselijke warmtebronnen.
Sommige soorten dienen indien blootgesteld aan zonne- stralen van het type EG (external grade) dus met UV-filter te zijn.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Speciaal gehard glas
Deze brandwerende beglazingen worden verkregen door het bewerken en harden van glas, al dan niet voorzien van een metaalcoating.
Gelaagd glas
Brandwerend glas bestaat uit twee gelaagde glasbladen (met PVB-folies) waartussen een transparante interlayer zit die bij brand geactiveerd wordt zodat een hitteschild wordt gevormd. De totale dikte van het product wordt bepaald door het vereiste brandweerstandsniveau.
4.1.6 Vereisten voor gebouwen
De Belgische brandveiligheidsregelgeving legt onder meer maatregelen vast om de brandoverslag tussen compartimenten via de gevel te vermijden of te vertra- gen. Deze maatregelen zijn opgenomen in het KB van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de pre- ventie van brand. De laatste versie van
Hoogst gelegen evacuatieniveau (Es)
Beveiliging
deze regelgeving, die sinds 1 december 2012 van kracht is, leunt dichter aan bij de huidige bouwpraktijk (gordijngevels, dubbele geventileerde gevels,...) en geeft hiervoor bijgevolg een aantal nieuwe re- gels op. In deze paragraaf wordt de aan- dacht toegespitst op het risico op brand- overslag tussen twee bouwlagen via een gordijngevel.
Het risico op brandoverslag tussen com- partimenten via de gevel moet op twee vlakken aangepakt worden: zo dient men niet alleen de inwendige brandoverslag tussen de gevel en de uiteinden van de compartimentsvloeren te beperken, maar ook de uitwendige brandoverslag langs de buitenzijde van de gevel.
Men onderscheidt met 3 types van ge- bouwen, afhankelijk van de hoogte van
Figuur 4.5: Classificatie van gebouwen volgens
de hoogte. 57
het gebouw, zie figuur 4.5.
De hoogte van een gebouw wordt bepaald door de af- stand tussen het afgewerkte vloerpeil van de hoogste verdieping en het laagste niveau van de wegen rond het
gebouw die bruikbaar zijn voor de brandweer. Wanneer het dak uitsluitend technische lokalen bevat, wordt er geen rekening mee gehouden voor de berekening van de hoogte.
Laagbouw (LG) | Middelhoog gebouw (MG) | Hoogbouw (HG) |
Hoogte < 10m | 10m ≤ hoogte ≤ 25m | Hoogte > 25m |
Borstwering E30 | Borstwering E60 | Borstwering E60 |
Aansluiting gevel-vloerplaat EI 30 | Aansluiting gevel-vloerplaat EI 60 | Aansluiting gevel-vloerplaat EI 120 |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 4.6: Beknopte vereisten volgens type gebouw.
4.1.7 Inplanting van een gevel
Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, uitkragende delen of andere dergelijke toevoegingen zijn enkel toege- laten indien daardoor noch de evacuatie, noch de veilig- heid van de gebruikers, noch de actie van de brandweer in het gedrang komen.
Indien de beglaasde gevels van het gebouw uitgeven bo- ven bouwdelen die al dan niet deel uitmaken van dit ge- bouw, dan moeten:
1. Hetzij de daken van de bouwdelen voldoen aan volgende voorwaarden:
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 60 |
1 m < a < 5 m | E 60 |
Als in het dak over een afstand van 5 meter lichtkoepels, luchtverversers, rookuitlaten en openingen voorkomen die niet de vereiste brandweerstand hebben, dan moe- ten die voldoen aan de volgende voorwaarden:
• ofwel zijn zij afgeschermd van de openingen in de ge- vels door een bouwelement dat voldoet aan volgende voorwaarden (figuur 4.7):
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 60 |
1 m < a < 5 m | E 60 |
Beveiliging
• ofwel is de totale oppervlakte van de openingen in het dak niet groter dan 100 cm2.
2. Hetzij de gevels van het gebouw voldoen aan volgende voorwaarden:
Hoogte gemeten vanaf het dak,b | Vereiste voor brandweerstand |
b < 3 m | EI 60 (i ← o) |
3 m < b < 8 m | EI 60 (i ← o) |
Als in de gevel over een hoogte van 8 meter vensters, luchtverversers, rookuitlaten en openingen voorkomen die niet de vereiste brandweerstand hebben, dan moe- ten die voldoen aan de volgende voorwaarden:
• ofwel zijn zij afgeschermd van de openingen in het dak door een bouwelement dat voldoet aan volgende voorwaarden (figuur 4.7):
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 60 |
1 m < a < 5 m | E 60 |
• ofwel is de totale oppervlakte van de openingen in het
58 dak niet groter dan 100 cm2.
Figuur 4.7: Daken van aangrenzende constructies.
4.1.8 Enkelwandige gevels
Ter hoogte van de scheiding tussen compartimenten
De stijlen van het gordijngevelskelet (lichte gevel) wor- den ter hoogte van elke bouwlaag aan het gebouwskelet bevestigd. Deze bevestigingen moeten beschermd zijn tegen een brand in een onderliggend en naastgelegen compartiment.
De aansluiting van de compartimentswanden met de ge- vel heeft minstens EI 60 of EI 60 (i→o).
Om het risico van een branduitbreiding langs de gevel tussen compartimenten in een verticaal of horizontaal vlak te beperken, moet voldaan zijn aan één van de vol- gende voorschriften:
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
1. ofwel is de gevel ter hoogte van de aansluiting van de gevel met de compartimentswand (horizontaal of verti- caal) voorzien van een brandwerend bouwelement.
De figuren van figuur 4.8 tonen de wijze waarop dit bouw- element aangebracht is ten opzichte van een horizontale compartimentswand.
Het omvat :
• hetzij een horizontaal overstek, die minstens E 60 heeft, met breedte “a”, gelijk aan of groter dan 0,60 m en dat met de vloer verbonden is (figuur 4.8, afbeel- ding A en B);
• hetzij een element samengesteld :
• uit een horizontaal overstek, die minstens E 60 heeft, met breedte “a” en met de vloer verbonden;
• in de bovenliggende bouwlaag, uit een borstwering, die minstens E 60 - ef (o→i) heeft, met hoogte “b”;
Beveiliging
• in de onderliggende bouwlaag, uit een latei, die min- stens E 60 (i→o) heeft, met hoogte “c”.
Figuur 4.8: Gevels. 59
De som van de afmetingen a, b, c en d (vloerdikte) is gelijk aan of groter dan 1 m; elk van deze afmetingen a, b of c kunnen eventueel nul zijn (figuur 4.8, afbeelding C tot L).
De afbeeldingen van figuur 4.9 tonen de wijze waarop dit bouwelement aangebracht is ten opzichte van een verti- cale compartimentswand.
Het omvat :
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• hetzij een element dat zich in het verlengde van de gevel bevindt en dat minstens E 60 (i↔o) heeft; de breedte van dit element (b1+b2+a) (figuur 4.9, afbeel- ding A en B) bedraagt ten minste 1 m; de delen van dit element die links en rechts van de hartlijn van de ge-
mene muur gelegen zijn, zijn ten minste 0,50 m breed, indien het gaat om twee verschillende gebouwen (a1 ≥ 0,50 m en a2 ≥ 0,50 m);
• hetzij een verticaal overstek die zich bevindt in de hartlijn van de muur die de scheiding vormt tussen de twee gebouwen of compartimenten en die minstens E 60 (o→i) (figuur 3.3, afbeelding C) of E 60 (i→o) (figuur 4.9, afbeelding D) heeft; de lengte van dit element (b1+b2+a) bedraagt ten minste 1 m;
• hetzij een combinatie van de vorige elementen op zulke wijze dat de som van de lengtes ten minste 1 m bedraagt (figuur 4.9, afbeelding E).
2. ofwel heeft de gevel minstens hetzij E 30 (i↔o) over de volledige hoogte van het gebouw (figuur 4.10- afbeel- ding A) hetzij E 60 (i↔o) om de twee bouwlagen (figuur 4.10- afbeelding B).
3. ofwel zijn de compartimenten gele- gen langs de gevels uitgerust met een automatische sprinklerinstallatie vol- gens NBN EN 12845 (figuur 4.10, af- beelding C).
Figuur 4.9: Gevels: wijze waarop dit bouwelement aangebracht is ten opzichte van een verticale compartimentswand.
Beveiliging
Tegenover elkaar staande gevels en gevels die een tweevlakshoek vormen
Als gevels behorende tot verschillende compartimenten tegenover elkaar staan of een inspringende tweevlakshoek vor- men, dan bedraagt de afstand (in m) tus- sen de geveldelen die niet minstens E 60 of E 60 (o→i) hebben, ten minste:
• 1 + 7 cos α voor 0° ≤ α ≤ 90°
• 1 voor 90° < α ≤ 180°
waarbij α de ingesloten hoek is (figuur 4.11).
60 Figuur 4.10: Gevels.
compartimenten langs de gevel die voldoet aan de voorwaarden. Wanneer er verluchtingsopeningen zijn tussen de spouw van de dubbelwandige gevel en de bin- nenomgeving van het gebouw, is enkel een rookdetec- tie toegestaan in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel. De rookdetectie moet aan voorwaarden voldoen, maar daar gaan we hier niet verder op in.
Dubbelwandige gevels zonder compartimentering.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De dubbelwandige gevels zonder compartimentering moeten in overeenstemming zijn met een van de twee hierna opgenomen mogelijkheden.
Figuur 4.11: Tegenover elkaar staande gevels.
4.1.9 Dubbelwandige gevels
Een verluchte dubbelwandige gevel is een gevel bestaan- de uit twee, gewoonlijk beglaasde wanden, gescheiden door een spouw (ook luchtspouw of tussenruimte ge- noemd), die op natuurlijke en/of mechanische wijze ver- lucht wordt en niet voor evacuatie wordt gebruikt. Er zijn dubbelwandige gevels die aan de buitenkant verlucht worden (binnenwand lucht- en waterdicht is en de bui- tenwand luchtdoorlatend) en dubbelwandige gevels die aan de binnenzijde verlucht worden (verluchte dubbel- wandige gevel waarvan de buitenwand lucht- en water- dicht is en de binnenwand luchtdoorlatend is).
Zie ook paragraaf 6.2 - Geveltypes.
Dubbelwandige gevel die onderbroken wordt door een compartimentering.
De spouw van de dubbelwandige gevel wordt in het ver- lengde van elke compartimentswand onderbroken door een element dat minstens E 60 heeft. Dit element beslaat de volledige ruimte begrepen tussen de twee wanden en heeft een minimale lengte van 60 cm te tellen vanaf de binnenwand van de gevel.
Dit element mag verluchtingsopeningen bevatten, op voorwaarde dat de continuïteit van de compartimente- ring door de spouw heen verzekerd wordt door een bij brand zelfsluitende afsluitinrichting met een brandweer- stand E 60. Deze inrichting wordt beproefd in zijn dra- gende constructie, volgens de richting van de comparti- mentswand; de sluiting ervan wordt bevolen:
• hetzij door een thermische detectie ter hoogte van deze inrichting die reageert bij een temperatuur van maximaal 100 °C;
• hetzij door een rookdetectie in de spouw of in alle
Dubbelwandige gevel waarvan de binnenwand brand- werend is.
De buitenwand van de dubbelwandige gevel bestaat tus- sen de verdiepingen voor minstens 50 % uit bouwele- menten zonder specifieke brandweerstand. De binnen- wand heeft :
• hetzij, over de volledige hoogte, minstens een brand- weerstand E 30 (i↔o);
• hetzij afwisselend om de twee bouwlagen minstens een brandweerstand EI 60 (i↔o).
Dubbelwandige gevel naar buiten toe open.
Beveiliging
De voorschriften voor enkelwandige gevels mogen toege- past worden op de binnenwand wanneer de buitenwand vaste of mobiele ventilatieopeningen bevat die automa- tisch openen bij brand.
De vaste ventilatieopeningen zijn geplaatst op 30 ± 10 graden naar de buitenkant en naar boven toe ten op- zichte van de horizontale, gelijkmatig verdeeld over ten minste 50 % van de oppervlakte ervan.
De mobiele ventilatieopeningen voldoen, bij brand, aan dezelfde voorwaarden als de vaste ventilatieopeningen.
De veiligheidsstand van de mobiele lamellen wordt in werking gesteld door een algemene branddetectie- in- stallatie in de compartimenten langs gevels. De automa- tische bediening moet voldoen aan specifieke voorwaar- den voor automatische sluitings- en openingssytemen (zie KB 21/9/2012).
4.1.10 Testen van gevelopbouw
Om aan te tonen dat de gevelopbouw voldoet aan de ver- eiste criteria, kan men op verschillende manieren tewerk gaan:
1. Brandproeven: uit te voeren door een erkend labo conform NBN EN 1364-3 (vlamdichtheid van het pa- neel testen) en EN 1364-4 (brandwerendheid van de
overgang gevel-ruwbouw testen). 61
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
2. Goedgekeurde type uitvoering m.b.t. de overgang gevel-ruwbouw: door een proefrapport voor te leg- gen die de vlamdichtheid van het gebruikte paneel aantoont, en een rekennota die de stabiliteit van het geheel aantoont in geval van brand.
Zie figuur 4.12.
4.1.11 Brandwerende deuren
Controle en certificering
Beveiliging
• De CE-markering (declaratie van de prestaties) voor brandwerende deuren is op dit moment nog niet ver- plicht.
• Het BENOR-ATG merk voor brandwerende deuren kan gebeuren, maar is momenteel niet wettelijk verplicht.
• De certificatie van plaatsers van brandwerende deuren (ISIB) is van toepassing op vrijwillige basis. Ofschoon het geen verplichting is, leidt een ISIB-opleiding toch tot een meer kwalitatieve plaatsing van brandweren- de deuren.
Voor brandwerende deuren wordt m.b.t. de REI-regel- geving een onderscheid gemaakt tussen classificatie I1 en I2, afhankelijk van de uitvoering van de beproeving. Bij I1 worden de thermokoppels dichter bij de rand geplaatst en is het maximaal toegelaten temperatuursverschil min- der dan bij I2. Zie tabel 4.13.
Figuur 4.12: Typevoorbeeld van een brandwerende aansluiting van de gevel op de ruwbouw/vloerplaat.
1 Gevelelementen (lengte >= E 60 (lengte >= 1 m)
2 Bevestiging (R 60 of R 120) van het gordijngevelskelet aan de ruwbouw op elke bouwlaag
3 Opvulling met rotswol (EI 60 of EI 120)
4. Compartimentsvloer (REI 60 of REI 120)
5. Staalplaat onderaan (0,6 mm)
6. Staalplaat bovenaan (0,6 mm)
4.1.12 Rook- en warmteafvoer (RWA)
Tijdens een brand is het niet het vuur, maar de rook die de meeste dodelijke slachtoffers maakt.
Rook- en warmteafvoer (RWA) is dan ook belangrijk voor het garanderen van een veilige evacuatie van personen bij brand, voor de veilige interventie van de hulpdiensten en voor het beperken van rookschade. Het effect van na- tuurlijke RWA is dat de opbouw van een hete rooklaag onder het plafond vertraagd wordt, waardoor het moge- lijk wordt om een flashover uit te stellen en zelfs te ver- mijden. Met flashover of brandoverslag wordt het explo- sief ontbranden van een hete rookgaslaag bedoeld.
Dankzij RWA-systemen wordt de thermische belasting van de draagstructuur van het dak beperkt tot tempe- raturen waarbij de stabiliteit van een niet of weinig be- schermde structuur behouden kan blijven.
Rookluiken zijn specifiek ontworpen toestellen om de rook in een ruimte af te voeren. In een aantal gevallen kunnen het ook gecombineerde toestellen zijn, die voor een natuurlijke verluchting in gewone omstandigheden moeten zorgen en voor de rook- en warmteafvoer bij brand. Rookluiken worden in het bovenste deel van een te ontroken ruimte aangebracht. Men mag echter niet vergeten dat rookluiken enkel efficiënt kunnen werken
Proefeisen | I1 | I2 |
Afstand van de thermokoppels t.o.v. de rand | 25 mm | 100 mm |
Maximale temperatuursstijging over het volledige oppervlak | 180° C | 180° C |
Maximale temperatuursstijging op het buitenkader | 360° C | 360° C |
Tabel 4.13: Testcriteria voor brandwerende deuren.
Figuur 4.14: Principe RWA.
als er ook in het onderste deel van diezelfde ruimte ook openingen voorzien zijn om verse lucht toe te voeren.
Een RWA-systeem bestaat uit een natuurlijk luchtafvoer- systeem dat geactiveerd wordt door een brandmeldin- stallatie. Het is uiteraard noodzakelijk dat al deze compo- nenten integraal gedimensioneerd worden en naadloos op elkaar aansluiten. Zowel koepels als lichtstraten kun- nen uitgerust worden voor natuurlijke rook- en warmte- afvoer.
Er bestaan verschillende RWA-systemen op de markt, en de Europese norm EN 12101, met bijhorend CE-certifi- caat, bepaalt de criteria waaraan een natuurlijke verluch- ter moet voldoen. Het CE-certificaat is een bijkomende garantie dat het toestel veilig en bedrijfszeker is, en zijn functie van RWA zal vervullen in extreme omstandighe- den. Om een dergelijk CE-certificaat te bekomen, worden de toestellen aan zware testen onderworpen.
De Belgische normen NBN S21-208-1 en 3 zijn bekrach- tigd door een Koninklijk besluit en van toepassing in Bel- gië. Deze normen verwijzen bovendien naar de Europese norm EN 12101-2, waardoor een CE-certificaat dus ver- plicht is ook voor elke RWA toestel in België.
4.1.13 Wetten en regelgeving
Recent was er een herziening van het KB Basisnormen Brandpreventie (21 september 2012). Deze aanpassing van het KB bevat belangrijke wijzigingen: aanpassing van de eisen inzake brandreactie en brandweerstand (Euro- pese classificatie), brandveiligheidsvoorschriften voor groendaken, eisen om de branduitbreiding via gevels te vertragen, een nieuwe bijlage 7 (doorvoering van bouw- elementen), voorschriften voor de ventilatie van lift- schachten,...
NBN 713-020 (1968, 1982, 1985, 1994): Beveiliging tegen brand - Gedrag bij brand bij bouwmaterialen en bouw- elementen - Weerstand tegen brand van bouwelemen- ten.
NBN EN 1364: vuurweerstandsproeven
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• NBN EN 1364-1 (2015): Vuurweerstandsproeven voor niet-dragende bouwdelen – Deel 1: Wanden
• NBN EN 1364-3 (2014): NBN EN 1364-4 (2014): Vuur-
weerstandproeven voor niet-dragende bouwdelen
– Deel 4: Gordijnmuren – Volledige configuratie (vol- ledige montage)
• NBN EN 1364-4 (2014): Vuurweerstandproeven voor niet-dragende bouwdelen – Deel 4: Gordijnmuren – Gedeeltelijke configuratie
NBN EN 1634: brandweerstandsproeven
• NBN EN 1634-1 (2008-rev. 2000): Brandweerstands- proef deuren, luiken en opengaande ramen
• NBN EN 1634-2 (2008): Brandweerstandsproef voor bepaling prestaties hang- en sluitwerk
• NBN EN 1634-3 (2003): Rookwerendheidsproef deuren en luiken
Beveiliging
EN 13501 Brandclassificatie van bouwproducten en bouw- delen:
• 13501-1: Classificatie op grond van resultaten van be- proeving van het brandgedrag
• 13501-2: Classificatie op grond van resultaten van brandwerendheidsproeven, behalve voor ventilatie- systemen
• 13501-3: Classificatie op grond van resultaten van brandweerstandsproeven op producten en onderde- len van installaties in gebouwen: brandwerende leidin- gen en kleppen
• 13501-4: Classificatie op grond van resultaten van brandwerendheidsproeven op onderdelen van RWA- installaties
• 13501-5: Classificatie op grond van resultaten van proeven waarbij daken aan een externe brand worden blootgesteld
Brandpreventie van gebouwen:
• NBN S 21-201 (1980): Brandbeveiliging in de gebouwen
– Terminologie
• NBN S 21-202 (1984, 1980): Brandbeveiliging in de ge- bouwen – Hoge en middelhoge gebouwen: algemene eisen
• NBN S 21-203 (1980): Brandpreventie in gebouwen – Reactie bij brand van materialen – Hoge gebouwen en middelhoge gebouwen
• NBN S 21-204 (1982): Brandbeveiliging van de gebouwen
– Schoolgebouwen – Algemene eisen en reactie bij brand
• NBN S 21-205 (1992): Brandbeveiliging van de gebouwen
- Hotels en gelijkaardige inrichtingen – Algemene eisen
Eurocodes:
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
• NBN EN 1991-1-2 (2008): Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-2: Algemene belastingen – Belas- ting bij brand
• NBN EN 1999-1-2 (2011): Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies – Deel 1-2: Ontwerp en berekening van constructies bij brand
Brandtesten:
• XXX 0000: Brandtesten – Algemene eisen;
• XXX 0000: Brandweerstand voor niet-dragende ele- menten;
• EN 15254: Extrapolatieregels (voor niet-dragende ele- menten);
• EN 1365: Brandweerstand voor dragende elementen;
Beveiliging
• EN 1634: Brandweerstand deurelementen en afsluit- elementen – deel 3: Vlamdichtheid.
4.2 Inbraakwering
Aluminium is zeer geschikt als basismateriaal voor het realiseren van voldoende sterke inbraakwerende gevel- elementen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in- braakwering van FAC-gevelelementen en de inbraakwe- rendheidsaspecten die voor de praktijk van belang zijn.
4.2.1 Glas
Indien men het over (gelaagd) glas heeft met een inbraak- of doorbraakvertragende eigenschap, heeft men het over beveiligingsbeglazing. De norm NBN EN 356 ‘Glas in ge- bouwen – Beveiligingsbeglazing - Beproeving en classifi- catie van de weerstand tegen manuele aanval’ omschrijft de beproeving en classificatie van de weerstand van glas tegen manuele aanval.
De beveiliging tegen inbraak en vandalisme ter voorko- ming van binnendringing (of in bepaalde gevallen vlucht, zoals bij ziekenhuizen of gevangenissen) gebeurt uitslui- tend met gelaagd glas.
De NBN EN 356 beschrijft 2 beproevingsmethoden en koppelt een classificatie aan de resultaten. De eerste beproevingsmethode is de “Hard body drop test”, ook wel de “Stalen kogelproef” genoemd en simuleert het ingooien of doorbreken van de beglazing met een stomp voorwerp. Hierbij wordt de glasplaat getest door het ver- ticaal laten vallen van 3 stalen kogels met een diameter van 10 cm en een gewicht van 4,11 kg. De glasplaat wordt horizontaal bevestigd door middel van een vierzijdige in-
Weerstands klasse | Valhoogte | Aantal inslagen | Classificatie | Glastype verifiëren bij glasleveranciers |
P1A | 1500mm | 3 kogels in een driehoek | EN 356 P1A | Bv. 33.1, 44.1, 55.1 PVB gelaagd glas (*) |
P2A | 3000mm | 3 kogels in een driehoek | EN 356 P2A | Bv. 33.2, 44.2, 55.2 PVB gelaagd glas (*) |
P3A | 6000mm | 3 kogels in een driehoek | EN 356 P3A | Bv. 33.3, 44.3, 55.3 PVB gelaagd glas (*) |
P4A | 9000mm | 3 kogels in een driehoek | EN 356 P4A | Bv. 33.4, 44.4, 55.4 PVB gelaagd glas (*) |
P5A | 9000mm | 3x3 kogels in een driehoek | EN 356 P5A | Bv. 33.8, 44.8, 55.8 PVB gelaagd glas (*) |
Tabel 4.15: Classificatie stalen kogelproef.
(*) Opgelet: de genoemde glastypes zijn slechts ter indicatie en kunnen per producent afwijken. Indien glas geleverd wordt met een classificatie volgens NBN EN356, dan dient een testrapport van de beproeving volgens die norm, bij de producent aanwezig te zijn.
klemming van 30 mm (± 5 mm). De glasplaat doorstaat de beproeving indien de kogel niet door het glas heen komt. Afhankelijk van de gehanteerde valhoogte en het aantal pogingen hanteert men onderstaande classificatie. Hierin is P1A de laagste classificatie en P5A de hoogste weer- standsklasse.
De tweede beproeving die omschreven wordt is de “Axe test”, ook wel de “Hakbijlproef” genoemd en si- muleert een inbraakpoging door middel van het inslaan van de beglazing met een slagvoorwerp zoals een bijl. Bij deze beproeving wordt de glasplaat verticaal bevestigd
door middel van een vierzijdige inklemming van 30 mm (±5 mm). De glasplaat wordt eerst bewerkt met een ha- mer die de botte kant van een bijl simuleert waardoor al het glas breekt op het oppervlak waar later de bijl op inslaat. Daarna wordt er met de scherpe kant van een bijl ingeslagen op het glas. De beproefde glasplaat voldoet aan de beproeving zolang er geen vierkante opening ont- staat met een zijde die groter is dan 400mm. Afhankelijk van het aantal slagen met de bijl hanteert men de onder- staande classificatie. Hierin is P6B de laagste classificatie en P8B de hoogste weerstandsklasse.
Weerstandsklasse | Aantal slagen | Classificatie | Glastype |
P6B | 30 tot 50 | EN 000 X0X | Xx. 15-18mm dik PVB gelaagd glas** |
P7B | 51 tot 70 | EN 000 X0X | Xx. 21-24mm dik PVB gelaagd glas ** |
P8B | Meer dan 70 | EN 000 X0X | Xx. 27-35mm dik PVB gelaagd glas ** |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 4.16: Classificatie hakbijlproef.
(**) Opgelet: de genoemde glastypes zijn slechts ter indicatie en kunnen per producent afwijken. Indien glas geleverd wordt met een classificatie volgens NBN EN356, dan dient een testrapport van de beproeving volgens die norm, bij de producent aanwezig te zijn.
De norm NBN EN 356 wordt inmiddels door alle fabrikan- ten van gelaagd glas toegepast als de beproevingsmetho- de voor hun beveiligingsbeglazing.
Daarnaast is de norm aangewezen als de beproevingsme- thode en classificatie voor de weerstand tegen inbraak van glazen bouwproducten die onder de wettelijk ver- plichte CE-markering vallen. Elke producent dient op zijn CE-label aan te geven wat de weerstandsklasse is volgens de NBN EN 356 van zijn product. Geeft een producent geen weerstandsklasse op, dan voldoet het glas ook niet als inbraakvertragende beglazing en kan een afnemer het ook niet als zodanig toepassen.
4.2.2 Vensters en deuren
De normenreeks NBN EN1627 tot NBN EN 1630 zijn be- doeld als referentiedocumenten voor de beoordeling van de prestaties van inbraakvertragend schrijnwerk.
De norm EN 1627 bevat een classificatiesysteem voor voet- gangersdeuren, vensters, gordijngevels, roosters en sloten, afhankelijk van hun inbraakweerstandsprestaties. Er worden 6 inbraakwerendheidsklassen onderscheiden, afhankelijk van het gebruikte gereedschapstype en de weerstandsduur (contactduur) tegen manuele inbraakpogingen (uitgedrukt in minuten).
De normen EN 1628 tot 1630 beschrijven de proefme- thoden die gehanteerd werden voor de bepaling van de weerstand van de gevelelementen tegen een statische en dynamische belasting en tegen manuele inbraakpogingen. Bij de statische proef oefent men met een hydraulische vijzel een belasting uit op verschillende punten van het element (sluit- en ophangpunten, hoeken van het vulpa- neel,…). De uitgeoefende belastingen, de proefduur en de toegelaten maximale vervormingen hangen af van de be- oogde weerstandsklasse.
Beveiliging
De dynamische proef wordt uitgevoerd voor weerstands- klassen 1 tot 3 indien het element de statische proef door- stond. Bij deze proef laat men een dubbele band met een massa van 50 kg (beschreven in de norm NBN EN 12600) vallen op verschillende vooraf bepaalde punten van het element (middelpunt en hoeken van het vulpaneel,…). De valhoogte hangt af van de beoogde weerstandsklasse.
De manuele proef wordt in twee fasen uitgevoerd voor de weerstandsklassen 2 tot 6 indien het element de stati- sche en dynamische proeven doorstond. Deze proef vindt plaats nadat het element weerstond aan de statische en dynamische proeven. Tijdens deze proef tracht men een opening te realiseren binnen de tijdspanne die opgelegd wordt door de beoogde weerstandsklasse. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de weerstandsduur, nl. de
Weerstands– klasse EN 1627 | Aanvalstype | Proeven | ||||
Gereedschap | Statische beproeving EN 1628 | Dynamische beproeving EN 1629 | Xxxxxxx xxxxxxxxxx EN 163] | |||
Tool set | Weerstands- duur [min] | Totale proef- duur [min] | ||||
RC1 | Eenvoudig klein gereedschap, fysieke kracht | x | x | A1 | Geen manuele proef | |
RC2 - RC2N | Idem + eenvoudig gereedschap (schroevendraaier, tang, houten of plastic wiggen, zagen, hamer of pijpsleutel). | x | x | A2 | 3 | 15 |
RC3 | Idem + grotere schroevendraaiers, koevoet, kleine hamer, handboormachine, pendrijvers. | x | x | A3 | 5 | 20 |
RC4 | Idem + zware hamer, bijl, hout-, metaal- en boutenschaar, beitel en elektrische boormachine. | x | - | A4 | 10 | 30 |
RC5 | Idem + elektrisch gereedschap (boor, decoupeerzaag, reciprozaag, haakse slijper). | x | - | A5 | 15 | 40 |
RC6 | Idem + moker, ijzeren wig, krachtig elektrisch gereedschap (slijpschijf, klophamer) | x | - | A6 | 20 | 50 |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 4.17: Classificatie van de inbraakweerstand volgens de Europese normen EN 1627 tot 1630.
Opmerkingen:
• In verband met de weerstandsklassen wordt ook wel verwezen naar de oude benaming WK in plaats van RC. Hierbij komt WK1 min of meer overeen met RC1, WK2 met RC2, enz.
• In de definitie van RC2N zijn geen vereisten voor de beglazing van de ramen vervat. RC2 biedt bescherming zoals RC2N, maar dan met extra veiligheidsbeglazing.
• Voor de inbraakwerendheid van private woningen wordt RC2 toegepast. RC3 is voor bankinstellingen en dergelijke; dit gaat ook samen met zwaardere profielen.
Beveiliging
tijd dat er effectief contact is met het schrijnwerkele- ment, en de totale proefduur, waarbij de testpersoon kan nadenken over de te volgen strategie, eventueel met be- hulp van technische tekeningen van de constructie. Men noemt dit ook respectievelijk de contact- en aanvalstijd. Zie tabel 4.17.
4.2.3 Bereikbaarheid
Tenzij het lastenboek iets aders bepaalt, wordt de maxima- le aanvalshoogte beschouwd tot 5,5 meter van de begane grond binnen de publieke zones, voor de hele gebouwpe- rimeter.
In de praktijk wordt een maximale hoogte van 2,4 m van- af het aansluitende terrein of wateroppervlak als bereik- baar beschouwd.
Figuur 4.18: Bereikbaarheid voor inbraak in de uitwendige scheidingsconstructie volgens de Nederlandse norm NEN 5087 (2013)
4.2.4 Inbraakwerendheid verhogen
Het zwakste punt zal altijd eerst begeven. Wanneer men het stevigste slot voorziet in een vleugel met een groot standaard glasraam, draagt het slot niet bij aan de inbraakweerstand van het element.
Om aan een hogere weerstandsklasse te voldoen, kan men ondere andere de volgende ingrepen toepassen:
Voor ramen:
• extra vastzetting van de sluitstukken en scharnier- delen;
• voldoende verankeringen van het gevelelement;
• afsluitbare raamkruk met boorbeveiliging;
• paddestoelnokken die omvat zitten in sluitstukken;
• buisvormige glaslatten langs de binnenkant geplaatst;
• plaatselijk of geheel verlijmen van de beglazing (opkit- ten van de beglazing/natte beglazing) desnoods enkel in de hoeken.
Voor deuren:
• meerpuntsloten: minimum een driepuntsluiting;
• met pen- of haakslot, nachtschoot;sw
• veiligheidscilinder met beperkte uitsteek en boorbe- veiliging;
• veiligheidsrozetten: doorgaande bevestiging en even- tueel een extra kerntrekbeveiliging die bescherming biedt tegen het uittrekken of afbreken van de cilinder;
• beslageisen volgens EN 1627 (m.b.t. deurkrukken, deurloten en cilinders);
• de sluitkom, de slotplaat en de deurkruk dienen ver- stevigend bevestigd te worden;
• dievenklauw voor klasse 2;
• buisvormige glaslatten;
• plaatselijk of geheel verlijmen van de beglazing (opkit- ten van de beglazing/natte beglazing).
In de Technische voorlichting 206 van het WTCB wordt ‘Mechanische inbraakbeveiliging van schrijnwerk en be- glazing’ uitvoerig besproken. De FAC-gevelbouwer zorgt ervoor dat alle aanpassingen aan de standaard construc- tie gebeuren volgens de voorschriften en gekende maat- regelen van de gedeclareerde klasse.
Het sluitwerk voor inbraakwerende ramen en deuren moet voldoen aan RC2 of draagt het SKG** label.
Hiervoor wordt verwezen naar de beslagfabrikant die een officieel certificaat kan voorleggen.
Het SKG** label staat voor een inbraakwerendheidssys- tematiek voor beslag, afkomstig uit Nederland, dat ook in Vlaanderen meer en meer wordt toegepast.
4.2.5 De praktijk
De opdrachtgever dient aan te geven welke gevelele- menten aan welke inbraakwerendheidseisen moeten voldoen.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Momenteel beschikken diverse FAC-gevelbouwers alsook systeemleveranciers over attesten inzake inbraakwerend- heid. In deze attesten worden uitspraken gedaan over de inbraakwerendheidsprestaties van een onderzocht of beproefd gevelelement. Algemeen moeten de werkelijk geproduceerde gevelelementen overeen komen met de voorschriften zoals het geteste gevelelement gemaakt is.
Wanneer werkelijk geproduceerde FAC-gevelelementen afwijken van de beproefde elementen, kan een certifice- ringsinstituut desnietaltemin verklaren dat het werkelijk geproduceerde gevelelement voldoet aan dezelfde in- braakwerendheidsklasse als het onderzochte type. Hier- onder worden aspecten van een gevelelement bespro- ken. Ook wordt aangegeven welke randvoorwaarden er worden gesteld bij het vaststellen van de conformiteit
m.b.t. een getest gevelelement:
1. Maatvoering:
Beveiliging
Voor ramen en deuren geldt dat de hoofdafmetingen van het gevelelement, de afstanden tussen de sluit- punten en scharnieren, alsook de afstanden van de sluitpunten en scharnieren t.o.v. de hoeken van het gevelelement mogen variëren t.o.v. het geteste gevel element. De oppervlakte mag 25% groter of kleiner zijn. De afstand tussen de sluitpunten van het raam mag vermeerderd worden met 5% en verminderd met 20% t.o.v. het beproefde element.
2. Raamtypen:
Draai- en valramen bezitten dezelfde inbraakwerend- heidsklasse als het bij dezelfde serie behorende draai- valraam indien voor de onderhavige draai- en valra- men hetzelfde type beslag wordt toegepast.
3. Profielafmetingen:
Ramen en deuren die zijn vervaardigd uit een dieper of breder profiel (uit een profielsysteem) dan oorspron- kelijk getest en goedgekeurd, bezitten ten minste de- zelfde inbraakwerendheidsklasse. Dit komt met name voor bij metalen profielsystemen. Indien bijvoorbeeld de serie “50” is goedgekeurd, dan zijn de series “60”, “70” enz. ook goedgekeurd.
4. Zijlichten e.d.
Ramen en deuren met een zijlicht e.d. hebben dezelfde inbraakwerende eigenschappen als ramen en deuren zonder zijlicht, mits:
o De verbinding tussen het beweegbare deel en het zijlicht “geborgd” is, door bijvoorbeeld paddestoel- nokken en haaksloten.
Of:
o De stijl tussen het beweegbare en het vaste deel ter plaatse van de sluitpunten tegen uitbuigen is bevei- ligd. Dit kan gerealiseerd worden door de vakvulling “op te stoppen” of door het opnemen van een tus- senregel ter plaatse van de sluitpunten.
Opmerkingen:
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
o Indien het zijlicht zich bevindt aan de scharnierzijde van een deur zijn bij toepassing van isolatieglas voor indeling in klasse 2 van geen nadere voorzieningen noodzakelijk;
o De glaslatconstructie van vaste delen dient uiter- aard ook bestand te zijn tegen de inbraakwerend- heidsbeproevingen. Hiervan kan worden uitgegaan indien de glaslatconstructie identiek is aan de glas- latconstructie van het bijbehorende beweegbare gevelelement.
5. Glas
In de tabellen 4.15 en 4.16 is te zien welk glas toege- past moet worden bij de verschillende inbraakwerend- heidsklassen.
6. Vaste delen
Vaste delen zijn inbraakwerend overeenkomstig de- zelfde klasse als het bijbehorende raam- en/of deursys-
Beveiliging
4.2.6 Samenvatting
teem mits de glaslatconstructie identiek is.
De ramen worden bij voorkeur aan de binnenzijde met glaslatten vastgezet. Staat de glaslat toch aan de buiten- zijde, kies dan voor anti-inbraakschroeven. Anti-inbraak- schroeven kunnen alleen worden vastgedraaid, zonder speciaal materiaal kunnen ze niet worden losgeschroefd.
4.2.7 Wetten en regelgeving
Aluminium gevels en schrijnwerk, inclusief profielen, glas, hang-en sluitwerk dienen te voldoen aan:
• NBN EN 1627 (2011): Ramen, deuren en luiken – Inbraakwerendheid – Eisen en indeling
• NBN EN 1628 (2011): Ramen, deuren en luiken – Inbraakwerendheid – Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder statische belasting
• NBN EN 1629 (2011): Ramen, deuren en luiken – Inbraakwerendheid – Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder dynamische belas- ting
• NBN EN 1630 (2011): Ramen, deuren en luiken – Inbraakwerendheid – Beproevingsmethode voor de bepaling van de weerstand onder manuele inbraakpo- gingen
• NBN EN 356 (2000): Glas in gebouwen – Veiligheidsglas
Daarnaast dienen bijpassende vulelementen, glas en pa- nelen, de bouwconstructie en de verankeringen weer- stand te bieden aan de boven aangehaalde normen.
Weerstandsklasse EN 1627 | DIN 1627 oude standaard | Glas EN 356 | DIN 52290 oude standaard glas | Glasvoorbeeldtype verifiëren bij glasleveranciers |
P1A | 33.1/44.1/55.1 | |||
X0X | 00.0/00.0/00.0 | |||
XX0 | XX0 | X0X | 44.3/55.3/66.3 | |
RC2 | WK2 | P4A | A3 | 44.4/55.4/66.4 |
RC3 | WK3 | P5A | B1 | 44.8/55.8/66.8 |
RC4 | WK4 | P6B | B1 | 15 tot 18 mm dik pvb |
RC5 | WK5 | P7B | B2 | 21 tot 24 mm dik pvb |
RC6 | WK6 | P8B | B3 | 27 tot 36 mm dik pvb |
Tabel 4.19: Samenvattende inbraakwerendheidstabel waarbij een indicatie gegeven wordt van de weerstandsklassen voor vensters en deuren enerzijds, naast die van glas anderzijds. Om verwarring te vermijden is het belangrijk met de actuele EU-normen te wer- ken en niet meer te verwijzen naar de oude DIN-normen.
4.3 Kogelwering
4.3.1. Inleiding
Bij de impact van een kogel is er een grote kinetische energie op een heel klein punt wat bij explosie resulteert in een grote drukversnellingsenergie over een groot op- pervlak. Dit vraagt eerder dik gelaagd glas. Samenstellin- gen met polycarbonaat zijn dunner en veroorzaken geen rondvliegende scherven (N.S.).
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Kogelwerend glas beschermt tegen de aanval met
vuurwapens bij gewapende agressie en wordt dan ook veelvuldig toegepast bij financiële instellingen, wissel- kantoren, politiekantoren, bewakingsposten, militaire instanties, juweliers, enz. Kogelwerend glas bestaat in verschillende beveiligingsniveau’s, de keuze ervan moet zorgvuldig worden afgewogen.
Het is belangrijk dat kogelwerend glas geplaatst wordt in een raamelement of deurkader dat eveneens voldoende ko- gelwerend en robuust is, anders is deze investering zinloos.
Weerstands- klasse | Type vuurwapen | Munitie | Schietafstand (m) | Snelheid munitie (m/s) | Aantal inslagen | Classificatie | ||
Kaliber | Type | Massa (g) | ||||||
BR1 | Geweer/karabijn | 0,22 LR | L/RN | 2,6 ± 0,1 | 10,0 ± 0,5 | 360 ± 10 | 3 | EN 1063 BR1 |
BR2 | Pistool | 9mm Luger | FJ (1)/RN/SC | 8,0 ± 0,1 | 5,0 ± 0,5 | 400 ± 10 | 3 | EN 1063 BR2 |
BR3 | Pistool | 0,357 Magnum | FJ (1)/CB/SC | 10,2 ± 0,1 | 5,0 ± 0,5 | 430 ± 10 | 3 | EN 1063 BR3 |
BR4 | Pistool | 0,44 Rem. Magnum | FJ (2)/FN/SC | 15,6 ± 0,1 | 5,0 ± 0,5 | 440 ± 10 | 3 | EN 1063 XX0 |
XX0 | Xxxxxx/xxxxxxxx | 5,56 x 45 (3) | FJ (2)/PB/SCP1 | 4,0 ± 0,1 | 10,0 ± 0,5 | 950 ± 10 | 3 | EN 1063 XX0 |
XX0 | Xxxxxx/xxxxxxxx | 7,56 x 51 | FJ (1)/PB/SC | 9,5 ± 0,1 | 10,0 ± 0,5 | 830 ± 10 | 3 | EN 1063 BR0 |
XX0 | Xxxxxx/xxxxxxxx | 0,62 x 51 (4) | FJ (2)/PB/HC1 | 9,8 ± 0,1 | 10,0 ± 0,5 | 820 ± 10 | 3 | EN 1063 BR7 |
SG1 | Jachtgeweer | Cal. 12/70 | Brenneke | 31,0 ± 0,5 | 10,0 ± 0,5 | 420 ± 20 | 1 | EN 1063 SG1 |
SG2 | Jachtgeweer | Cal. 12/70 | Brenneke | 31,0 ± 0,5 | 10,0 ± 0,5 | 420 ± 20 | 3 | EN 1063 SG2 |
Beveiliging
Weerstands- klasse | Classificatie | Glastype* |
BR1 | EN 1063 BR1-S | ca. 13-14mm PVB gelaagd glas |
BR1 | EN 1063 BR1-NS | ca. 18-20mm PVB gelaagd glas |
BR2 | EN 1063 BR2-S | ca. 19-24mm PVB gelaagd glas |
BR2 | EN 1063 BR2-NS | ca. 28-34mm PVB gelaagd glas |
BR3 | EN 1063 BR3-S | ca. 23-26mm PVB gelaagd glas |
BR3 | EN 1063 BR3-NS | ca. 32-37mm PVB gelaagd glas |
BR4 | EN 1063 BR4-S | ca. 31-36mm PVB gelaagd glas |
BR4 | EN 1063 BR4-NS | ca. 47-54mm PVB gelaagd glas |
BR5 | EN 1063 BR5-S | ca. 35-41mm PVB gelaagd glas |
BR5 | EN 1063 BR5-NS | ca. 57-58mm PVB gelaagd glas |
BR6 | EN 1063 BR6-S | ca. 45-47mm PVB gelaagd glas |
BR6 | EN 1063 BR6-NS | ca. 73-77mm PVB gelaagd glas |
BR7 | EN 1063 BR7-S | ca. 77-83mm PVB gelaagd glas |
BR7 | EN 1063 BR7-NS | ca. 87mm PVB gelaagd glas |
S = splinterafgifte aan niet-aanvalszijde
NS = geen splinterafgifte aan niet-aanvalszijde
* Let op! De genoemde glasdikten zijn slechts ter indicatie en kunnen per producent afwijken. Dunnere opbouwen bestaand uit een glas en polycarbonaat samenstelling worden ook toegepast. Alle samenstellingen dienen ge- test te zijn en de weerstandsklasse dient op het CE-label van het product vermeld te staan.
Weerstands- klasse | Classificatie | Glastype* |
SG1 | EN 1063 SG1-S | ca. 31-36mm PVB gelaagd glas |
SG1 | EN 1063 SG1-NS | ca. 47-71mm PVB gelaagd glas |
SG2 | EN 1063 SG2-S | ca. 35-47mm PVB gelaagd glas |
SG2 | EN 1063 SG2-NS | ca. 81-84mm PVB gelaagd glas |
L = Lood | PB = Cilindervormige-conische kogel | (1) = Mantel uit plaatstaal |
CB = Conische Koge | RN = Cilindervormige-ogief kogel | (2) = Stalen mantel |
FN = Afgeplatte, cilindervormige-conische kogel | SC = Zachte kern (lood) | (3) = Torsielengte: 178 ± 10 mm |
FJ = Kogel met metalen mantel HC1 = Harde stalen kern M. = 3,7 g ± 0,1, hardheid > 63 HRC | SCP1 = Zachte kern (lood) en penetratie-massa uit staal (SS109) | (4) = Torsielengte: 254 ± 10 mm |
Tabel 4.20: Overzicht kogelwerende beglazingen volgens NBN EN 1063.
4.3.2 Classificatie beglazing
In geval van risico op een gewapende agressie kan ko- gelwerende beglazing gebruikt worden. De norm NBN EN 1063 geeft een methode voor de classificatie van ko- gelwerende beglazingen. De gewenste beveiliging tegen vuurwapens dient geval per geval te worden bestudeerd.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Deze norm bepaalt in eerste instantie de bescherming tegen amateurwapens (zoals .22 Long Rifle), handvuur- wapens (zoals 9mm, .375 Magnum, .44 Magnum), leger- geweren (zoals 5.56 en 7.62) en lichte jachtwapens (zoals Brennecke caliber 12).
Het betreft de klassen BR1 tot BR7 ( BR=Bullet Resistant). Het kogel- en wapentype wijzigen volgens de gevraagde bescherming.
Beveiliging
Deze norm voorziet eveneens een bescherming tegen de impact van kogels uit zwaardere jachtwapens. Het be- treft de klassen SG1 en SG2. (SG = Shot Gun)
Bij samenstelling in isolerend glas moet de gelaagde ruit aan de tegenovergestelde zijde van de te verwachten im- pact geplaatst worden.
Er zijn beperkingen op de fabriceerbare afmetingen en het totaal gewicht, deze kunnen per fabrikant verschillen en deze moeten dus geraadpleegd worden.
Kogelwerende beglazingen worden al naargelang de clas- sificatie met verschillende wapens en kalibers telkens 3 x vanaf een vastgelegde afstand beschoten. Bovendien wordt gedifferentieerd volgens ‘splintervrij’ (NS) en ‘splinterend’ (S). Non-splitting (N.S.) is een extra criterium dat rondvliegende glasscherven aan de niet-impactzijde voorkomt.
4.3.3 Classificatie schrijnwerk
In voorkomend geval vermeldt het bestek de kogelwe- rendheid van het schrijnwerk volgens onderstaande ta- bellen:
Klasse | Type wapen | Kaliber | Kogel | Proefomstandigheden | ||
Type | Gewicht (g) | Schoots- afstand - (m) | Snelheid van kogel - (m/s) | |||
FB1 | karabijn | 22 LR | L/RN | 2,6 ± 0,1 | 10 ± 0,5 | 360 ± 10 |
FB1 | karabijn | 9 mm Luger | FJ (1)/RN/SC | 8,0 ± 0,1 | 5 ± 0,5 | 400 ± 10 |
FB3 | pistool | 357 Mag. | FJ (1)/CB/SC | 10,2 ± 0,1 | 5 ± 0,5 | 430 ± 10 |
FB4 | pistool | 357 Mag. | FJ (1)/CB/SC | 10,2 ± 0,1 | 5 ± 0,5 | 430 ± 10 |
pistool | 44 Rem. Mag. | FJ (2)/FN/SC | 15,6 ± 0,1 | 5 ± 0,5 | 440 ± 10 | |
FB5 | karabijn | 5,56 x 45* | FJ (2)/PB/SCP1 | 4,0 ± 0,1 | 10 ± 0,5 | 950 ± 10 |
FB6 | karabijn | 5,56 x 45* | FJ (2)/PB/SCP1 | 4,0 ± 0,1 | 10 ± 0,5 | 950 ± 10 |
7,62 x 51 | FJ (1)/PB/SC | 9,5 ± 0,1 | 10 ± 0,5 | 830 ± 10 | ||
FB7 | karabijn | 7,62 x 51** | FJ (2)/PB/HC1 | 9,8 ± 0,1 | 10 ± 0,5 | 820 ± 10 |
L lood FJ (1) = kogel met metalen mantel CB kegelvormige kogel FJ (2) = kogel met metalen mantel van koperlegering FJ kogel met stalen mantel FN stompe cilinder-/kegelvormige kogel HC1 harde stalen kern, gewicht (3,7 ± 0,1) g hardheid meer dan 63 XXX XX xuntvorm RN cilinder-ogiefvormige kogel SC zachte loden kern SCP1 zachte loden kern en stalen indringingsmassa (type SS 109) | ||||||
Raadpleeg voor meer informatie de bovenstaande referentienorm |
Tabel 4.21: Classificatie en eisen i.v.m. proeven met pistolen en karabijnen.
Klasse | Wapentype | Kaliber | Munitie | Schootsomstandigheden | ||
Type | Gewicht [g] | Schootsafstand [m] | Snelheid van de kogel [m/s] | |||
FSG | Jachtgeweer | 12/70 | Pastille van hard lood | 31 ± 0,5 | 10 ± 0,5 | 420 ± 20 |
Tabel 4.21: Classificatie en eisen i.v.m. proeven met jachtgeweren volgens NBN EN 1522.
4.3.4 Samenvattende tabel
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Glas, getest volgens NBN EN 1063, kan zonder meer toe- gepast worden in raamconstructies e.d. getest volgens NBN EN 1522. Om comform te zijn, dient een attest van de systeemleverancier bij de constructeur aanwezig te zijn.
Aluminium constructies NBN EN 1522 | Glas NBN EN 1063 | Kaliber |
NBN EN 1522 | Glas | .22 LR |
NBN EN 1063 | Kaliber | 9mm |
FB3 | BR3 | 357 Magnum |
FB4 | BR4 | .44 Magnum |
FB5 | BR5 | 5,56 x 45 |
FB5 | BR6 | 7,62 x 51 |
FB6 | BR7 | 7,62 x 51 |
FSG | SG2 | Kaliber 12/70 |
Tabel 4.22: Samenvattende tabel voor kogelwerende constructies, waarbij:
• FB: kogelwerendheidsklassen van het venster inclusief kader;
• BR: kogelwerendheidsklassen van enkel het glas zonder kader.
4.3.5 Wetten en regelgeving
De volgende normen zijn van toepassing op aluminium schrijnwerk en gevelsystemen, inclusief profielen, begla- zing, vulpanelen en verankeringen:
• NBN EN 1522 (1999): Ramen, deuren en luiken. Kogel- werend. Eisen en classificatie
• NBN EN 1523 (1999): Ramen, deuren en luiken. Kogel- werend. Beproevingsmethode
• NBN EN 1063 (2000): Glas voor gebouwen – Beveili- gingsbeglazing – Beproeving en classificatie van de ko- gelwerendheid.
4.4 Explosiewering
Beveiliging
In tegenstelling tot kogelwering vraagt explosiewering eer- der dun en vervormbaar glas dat de energie kan absorberen.
4.4.1 Classificatie explosiewering
De explosiewerendheid wordt uitgedrukt in 5 klassen. Figuur 4.24 geeft de effecten weer van verschillende com- binaties van bomkracht en de afstand tot de gevel, waar- bij een grotere bomkracht op een grotere afstand hypo- thetisch een gelijkaardig effect genereert als een kleinere bomkracht op een kortere afstand van de gevel.
Classificatiecode | Gewicht van de belasting [kg] | Schootafstand [m] |
EXR1 | 3 | 5,0 |
EXR2 | 3 | 3,0 |
EXR3 | 12 | 5,5 |
EXR4 | 12 | 4,0 |
EXR5 | 20 | 4,0 |
Tabel 4.23: Classificatie, gewicht van de belasting en schootsafstand volgens NBN EN 13123-2.
Beveiliging
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Figuur 4.24: Grafische voorstelling van de classificatie volgens NBN EN 13123-2.
Het is gewenst de systeemleverancier zijn attesten en technisch dossier op te vragen teneinde conform deze certificaten de constructie te maken.
De prestaties van de beglazing zijn sterk onderhevig aan:
• de werkelijke afmetingen;
• het gebruikte raam;
• de plaatsing.
4.4.2 Testen
Shock Tube
Door middel van een compressor worden een explosie en de effecten ervan in een drukvat gesimuleerd. De test is zuiver gericht op glas en de vergelijking tussen verschil- lende glastypes, en meet enkel het effect van overdruk.
4.4.3 Wetten en regelgeving
Explosiewerendheid wordt geklasseerd volgens de nor- men:
• NBN EN 13123-1 (2001): Ramen, deuren en luiken – Bestandheid tegen explosies – Eisen en classificatie – Deel 1 schokbuis
• NBN EN 13123-2 (2004): Ramen, deuren en luiken – Bestandheid tegen explosies – Eisen en classificatie – Deel 2: veldtest.
• NBN EN 13124-1 (2001): Ramen, deuren en luiken – Bestandheid tegen explosies – Beproevingsmethode
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
– Deel 1 schokbuis
• NBN EN 13124-2 (2004): Ramen, deuren en luiken – Bestandheid tegen explosies – Beproevingsmethode
– Deel 2: veldtest
Figuur 4.25: Shock Tube.
Beveiliging
Veldtest:
Bij deze test wordt in de nabijheid van een bunker met ingebouwde raampartij een explosie veroorzaakt. Daarbij wordt de complete fase van de explosie doorlopen (over- druk en onderdruk). De volledige vensterconstructie, in- clusief glas en profielen, wordt aan de test onderworpen.
Figuur 4.26: Veldtest.
4.5 Veiligheid van personen
Men beschouwt enerzijds de bescherming tegen snijwon- den, waarbij in geval van glasbreuk geen scherven mogen ontstaan die snijwonden kunnen veroorzaken. Indien er enkel een risico op verwonding door glasbreuk bestaat, is thermisch gehard glas geschikt omdat het verbrijzelt. Gelaagd glas kan eveneens gebruikt worden.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Anderzijds, wanneer bescherming tegen doorvallen ver- eist is, moet men ervoor zorgen dat de beglazing dienst doet als borstwering en dat men niet door het schrijn- werk kan vallen. Bij gevaar voor kwetsuren en vallen (in de diepte) mag uitsluitend gelaagd glas worden gebruikt.
4.5.1 Beglazing en breuktypes
Het gebruik van gewoon glas houdt een groot risico in op verwondingen en doorval van personen. Voor de juiste keuze van het glas in functie van de toepassing verwijzen we naar de NBN S 23-002 (2008) en het ad- dendum van 2010. In de norm staan onder meer de vereisten voor veiligheidsbeglazing die personen moe- ten beschermen. De norm NBN EN 12600 beschrijft schokweerstandsproeven om glasproducten te classi- ficeren. De schokweerstand van het volledige schrijn- werk zit hier niet in vervat, maar komt in de volgende paragraaf aan bod.
Beveiliging
Men onderscheidt 3 breuktypes die elk met bepaalde types glas samengaan. In hoofdstuk 8 worden de verschil- lende glastypes nader bekeken.
Type A:
Het glas breekt volgens verschillende scheuren die vrij grote scherven vormen met scherpe randen. Glas met dit breuktype biedt geen enkele bescherming tegen verwon-
dingen of vallen, en mag dus niet beschouwd worden als veiligheidsglas. Het betreft hier voornamelijk uitgegloeid glas (“gewoon” ongehard glas, float), halfgehard glas en chemisch gehard glas.
Type B:
Deze breukwijze vertoont eveneens verschillende scheu- ren, maar in dit geval blijven de fragmenten na de breuk ter plaatse samenhangen. Dit breuktype is kenmerkend voor gelaagd glas (met PVB- of EVA-folie), draadglas, of glas verstevigd met een plastische film.
Type C:
Het glas wordt verbrijzeld in verschillende, vrij ongevaar- lijke, onscherpe kleine stukjes. Het glas valt volledig uit- een. Dit breuktype komt enkel voor bij thermisch gehard glas.
De gevallen 1 tot 6 uit tabel 5 van de norm NBN S 23-002 (zie tabel 4.29) zijn rechtstreeks toepasbaar op gevels en daken. (Verticale wanden zijn scheidingswanden, gevels, vulpanelen waarbij voor de hellingshoek geldt: -15° ≤ α
≤ 15°)
• Geval 1: verticale wanden met een valhoogte hc ≤ 1,5 m en een beschermingshoogte van minder dan 0,9 m.
• Geval 2: verticale wanden met een valhoogte hc > 1,5 m en een beschermingshoogte van minder dan 0,9 m.
• Geval 3: verticale wanden met een referentiehoogte h voor de beschermingshoogte H van meer dan H (0,9 m).
• Geval 4: hellende wanden met een helling α gelegen tussen 15°< α ≤ 30° of -15°> α ≥ -30° ten opzichte van de verticale of waarvan de horizontale projectie van het overhellende deel > 0,5 m. Hier gelden ook bijkomende voorschriften:
Figuur 4.27: Bij glas onderscheidt men 3 breuktypes.
type A type B type C
A@eelding 4.28: Geval 1 (links), geval 2 (midden) en geval 3 (rechts).
o De sponningen van de hellende glaswanden moeten minstens 25 mm zijn.
o Glaslatten die het eigengewicht van de beglazing vol- ledig of gedeeltelijk moeten opvangen (bijvoorbeeld voor de glaslatten die zich bevinden aan de zijde die boven de activiteitenzone uitsteekt), moeten stevig vastgeschroefd worden. Enkel vastklikken is niet toe- gestaan.
o Gelaagd glas waarvan alle bladen gehard zijn, is niet toegestaan.
o Het breuktype A is niet toegestaan voor hellen- de wanden die uitkragen boven een menselijke activiteiten¬zone.
o Bij hellingshoeken van meer dan 30° is een speciaal onderzoek vereist.
• Geval 5: deuren vereisen een specifieke benadering omdat er een groter gevaar voor verwondingen be- staat:
o de oculi, kijkraampjes en beglaasde delen met een oppervlakte van meer dan 0,5 m2 waarbij de onder- ste rand van de beglazing zich op een hoogte hb < 1,4 m bevindt, dienen te voldoen aan:
• portaaldeuren: wanneer geplaatst boven een trap die op minder dan 1 meter van de deur een hoog- teverschil van meer dan 1 m vertoont, dient men gebruik te maken van gelaagd glas.
• andere deuren: men dient een gehard of een ge- laagd glas toe te passen.
o de aan deuren grenzende beglaasde delen moeten uitgevoerd worden volgens de voorschriften voor de gevallen 1, 2 en 3
• Geval 6: daken volgens de categorie H volgens de norm NBN EN 1991-1-1 (m.a.w. daken die niet van buitenaf toegankelijk zijn, behalve voor onderhoudswerken en kleine herstellingen). In geval van een isolerende be- glazing moet het binnenste blad uit veiligheidsglas be- staan. Deze voorschriften gelden niet voor serres die niet toegankelijk zijn voor het publiek.
Nota’s:
(1) 1C- : – = vrij te kiezen tussen Φ = 0, 1, 2 of 3.
(2) Het breuktype C of B mag vervangen worden door het breuktype A + een veilige verlijming op de wanden.
(3) Volgens de technische voorschriften voor geval 4 uit
§ 4.4.2.2.2 van de norm NBN S 23-002 is het breuktype A niet toegestaan voor hellende wanden die uitkragen bo- ven een menselijke activiteitenzone.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
(4) Deze aanbeveling geldt enkel indien in de projectsitua- tie andere schokken redelijkerwijze voorzienbaar zijn dan deze, besproken in § 3.4.2 van de norm NBN S 23-002 (bv. schok door een bal in een sportzaal, op een speelplaats,
...).
(5) Voor eengezinswoningen en appartementen is glas van het breuktype A toegelaten, voor zover het bestek dit voorschrijft en de schokproeven, vereist in de specifica- ties voor beglaasde constructies (vensters, gordijngevels, binnenwanden, ...), aantonen dat het glas niet breekt. Deze proeven kunnen vervangen worden door een equi- valente controle (bv. xxxxxxxxxx), voor zover dit aanvaard wordt door de opdrachtgever of diens vertegenwoordiger en toegelaten is door de specificaties die van toepassing zijn op de betrokken glasconstructie.
(6) Een breuktype C mag steeds vervangen worden door een breuktype B, overeenkomstig de voorschriften uit voorliggende tabel.
Beveiliging
De letters (A, B, C) verwijzen naar de breuktypes van het glas. De in de praktijk te gebruiken glasdikten moeten berekend worden volgens de projectspecificaties. Uit de tabel blijkt dat men voornamelijk de volgende glastypes kan beschouwen:
• 1B1: gelaagd glas, opgebouwd uit 2 glasbladen en 2 PVB’s (veiligheidsfolies, minimum 33,2) ter bescher- ming tegen vallen en verwondingen
• 1C-: gehard glas (minimum 4 mm) ter bescherming te- gen verwondingen
• A: glas zonder veiligheidskarakteristiek, uitgegloeid, chemisch gehard floatglas
• B: gelaagd glas zonder verdere precisering (één PVB- folie volstaat, minimum 33.1)
• 2B2: gelaagd glas, opgebouwd uit 2 glasbladen en 1 PVB-veiligheidsfolie ter bescherming tegen verwondin- gen
• C: gehard glas
Gebouwtype | Geval 1 | Geval 2 | Geval 3 | Geval 4 | Geval 5 | Geval 6 | |
hc ≤ 1,50 m en h < 0,9 m | hc ≤ 1,50 m en h < 0,9 m | h < 0,9 m | Verticale en/of hellende wanden | Portaal- deuren hb < 0,9 m | Andere hb < 1,4 m | Daken | |
A- Woongebouwen, huizen | 1C- 2B2 (5) (6) | 1B1 | (*) | 1B1 | 2B2 1C- | 1B1 | |
B- Kantoren | 1C- 2B2 | 1B1 | (*) | 1B1 | 2B2 1C- | 1B1 | |
C- Plaatsen waar veel | |||||||
mensen samenkomen (op- pervlakken van cat. A, B, D, E (uitgezonderd) | 1C- 2B2 | 1B1 | 1C - 1B1 (4) | Specifieke voorschriften geval 4 § 5.2.4 | 1B1 | 2B2 1C- | 1B1 |
van de norm | |||||||
D- Handelsoppervlakken | 1C- 2B2 | 1B1 | (*) | 1B1 | 2B2 1C- | 1B1 | |
E- Oppervlakken die zich lenen voor de opslag van grote volumes goederen, toegangszones inbegrepen | 1C- 2B2 | 1B1 | (*) | 1B1 | 2B2 1C- | 1B1 |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 4.29: Specificaties van de glastypes volgens de NBN S23-002
Bovenstaande tabel is op verschillende activiteitenzones van toepassing en geldt niet voor plaatsen die niet recht- streeks toegankelijk zijn voor het publiek:
o De categorieën A tot E volgens de norm NBN EN 1991- 1-1
Beveiliging
o De publiek toegankelijke zones aan de buitenzijde van gebouwen, zoals gedefinieerd in de NBN B 25-002-1. Het gaat hier om plaatsen waar er zich een groot en on- bepaald aantal personen kan ophouden, zoals :
o trottoirs, aangelegde paden, speelplaatsen, ingangen van gebouwen die uitgeven op de openbare weg
o terrassen en commercieel uitgebate horecaruimten, voor het publiek toegankelijke tuinen en parken, ...
4.5.2 Glaskeuze: samenvattend schema
Voor de keuze van veiligheidsbeglazing voor verticale wanden kan men het onderstaande schema volgen.
Opmerkingen:
(1) Wat wordt niet beschouwd als “Menselijke activitei- tenzone”?
Voornamelijk zones waar slechts een beperkt publiek met toelating wordt ontvangen zoals tuinen, terras- sen en balkons van particulieren, niet-commercieel uitgebate ruimten, niet voor het publiek opengestelde tuinen en parken, interne toegangen tussen gebouwen die tot een zelfde eigendom behoren.
(2) Wat is belangrijk in geval van isolerende beglazing? Indien de beglazing isolerend moet zijn, dient het glas van het veiligheidstype te zijn aan de zijde(n) waar de
inslag zich kan voordoen en waar hij eventueel gevaar oplevert. Indien het glas langs de impactzijde gehard moet zijn, moet ook de andere ruit veiligheidsglas zijn.
(3) Wat met kleine afmetingen voor situaties zonder doorvalrisico (geval 1)?
Zichtbare oppervlakte < 0,5 m2 of zichtbare breedte (L of H) < 0,3 m: gebruik van veiligheidsglas niet ver- plicht.
(4) Lokalen type A
Huishoudelijke en residentiële activiteiten: vertrekken van woongebouwen en huizen; kamers en zalen van ziekenhuizen; kamers van hotels en tehuizen; keukens en toiletten.
Beveiliging
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Figuur 4.30: Samenvattende leidraad bij glaskeuze voor verticale wanden.
4.5.3 Schokweerstand van het schrijnwerk Voorgaande paragrafen beschreven schokweerstands- proeven en keuze van het glas. Wanneer de schokweer- stand moet gewaarborgd zijn, dient men echter steeds het gedrag ten aanzien van schokken van het volledige schrijnwerk na te gaan. Het gedrag van het glas kan na- melijk verschillen naargelang de uitvoeringstechniek en
de stijfheid van het kader waarin het glas geplaatst wordt. De normen NBN EN 13049 en NBN EN 14019 handelen respectievelijk over de schokweerstand van vensters en gor¬dijn¬gevels. Hiermee is het mogelijk hun vulpanelen en hun bevestiging op de weerstandsprofielen te beproe- ven, evenals het hang- en sluitwerk en de weerstands- profielen.
VALHOOGTE (in cm) | KLASSE | ||
NBN EN 12600 (1) | NBN EN 13049 | NBN EN 14019 (1) | |
0 | - | - | E0 - I0 |
190 | 3 | - | - |
200 | - | Klasse 1 | E1 - I1 |
300 | - | Klasse 2 | E2 - I2 |
450 | 2 | Klasse 3 | E3 - I3 |
700 | - | Klasse 4 | E4 - I4 |
950 | - | Klasse 5 | E5 - I5 |
1200 | 1 | - | - |
Opmerking: het teken - duidt aan dat de valhoogte niet gespecificeerd werd in de norm.
(1) De letter E staat voor schokken van buitenaf, de letter I voor schokken van binnenuit.
Tabel 4.31: Schokweerstandsklassen, a)ankelijk van de valhoogte, volgens de normen NBN EN 12600, NBN EN 13049 en NBN EN 14019
Om te bepalen aan welke eisen het schrijnwerk moet vol- doen, worden de volgende criteria gehanteerd:
1. De specifieke toepassing van het gebouw en zijn om- geving. Hiervoor wordt verwezen naar de specifieke toepassing volgens NBN EN 1991-1-1 (huishoudelijke en residentiële activiteiten, kantoren, …).
2. Men onderscheidt ook verschillende menselijke activi-
teitenzones, afhankelijk of de zone toegankelijk is voor het publiek of eerder voor een beperkt en geautori- seerd aantal personen.
Beveiliging
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
3. De architecturale opvatting van het gebouw. Bepaalde parameters (o.a. de hoogte van het vulpaneel, het ver- schil tussen het binnen- en buitenniveau,…) zijn bepa- lend voor de classificatie (geval 1 tot 3).
Categorie | Specifieke toepassing EN 1991-1-1 | Geval 1 | ||
hc ≤ 1,50 m h-H | ||||
Buiten (*) toegankelijk voor publiek | Buiten (*) met rechtstreeks toegankelijk voor publiek | Binnen | ||
A | Huishoudelijk en residentiële activiteiten Eéngezinswoning en appartement Vertrekken van woongebouwen en huizen, kamers en zalen van ziekenhuizen, kamers van hotels en tehuizen, keuken en toiletten | 4 | 2 | 2 |
B | Kantoren | 4 | 2 | 3 |
C | Plaatsen waar veel menen samenkomen (oppervlakken van de ategorieën A, B, D en E uitgezonderd) C1. plaatsen met tafels enz., bijvoorbeeld: scholen, cafés, restau- rants, feestzalen, leeszalen, reeptiezalen, enz. | 4 | 3 | 4 |
C2. Plaatsen met vaste stoelen, bijvoorbeeld: kerken, theaters en bioscopen, conferentiezalen, amfitheaters, vergaderzalen, wacht- zalen enz. | 4 | 3 | 3 | |
C3. Plaatsen zonder obstakels voor het personenverkeer, bijvoorbeeld: musea, tentoonstellingszalen, enz. en ingangen van openbare en administratieve gebouwen, hotels, enz. | 4 | 3 | 3 | |
C4. ≈ waar fysieke activiteiten mogelijk zijn, zoals discotheken, turnzalen, toneelzalen, enz. | 4 | 3 | 4 | |
C5. Plaatsen waarin het er erg druk aan toe kan gaan, bijvoor- beeld: gebouwen voor openbare vergaderingen, zoals concertzalen, sportzalen met inbegrip van de tribunes, terrassen en toegangszo- nes, enz. | 4 | 3 | 4 | |
D | Handelsoppervlakken D1. Detailhandelsruimten, bijvoorbeeld: magazijnen, papierhan- dels, winkels van kantoormaterialen, enz. | 4 | 3 | 4 |
E | Oppervlakken die zich lenen voor de opslag van grote volumes goederen, toegangszones inbegrepen. Opslagruimten, bibliotheken inbegrepen. | 4 | 3 | 3 |
‘Buiten’ (*) verwijst naar de mogelijkheid waarin het schrijnwerk dat een schok langs de buitenzijde te verwerken kan krijgen, toepasbaar wanneer hc-H - zie § 5.2.2, 10.2.1 Algemene voorschriften - toegankelijk en niet toegankelijk voor het publiek. Nota (1): aanbeveling enkel wanneer in de situatie van het project, andere schokken dan deze voorzien in § 4.1.4.4 redelijkerwijze voorspelbaar zijn (b.v. balschokken in een sportzaal, op de speelplaas,...) |
Geval 2 | Geval 3 | ||||
hc ≤ 1,50 m h-H | hc-H | ||||
Buiten (*) toegankelijk voor publiek | Buiten (*) met rechtstreeks toegankelijk voor publiek | Binnen | Buiten (*) toegankelijk voor publiek | Buiten (*) met rechtstreeks toegankelijk voor publiek | Binnen |
4 | 2 | 2 | 4 | 2 | - |
4 | 2 | 3 | 4 | 2 | - |
4 | 4 | 4 | 4 | 3 | 4 (1) |
4 | 3 | 4 | 4 | 3 | 3 (1) |
4 | 3 | 4 | 4 | 3 | 3 (1) |
4 | 3 | 4 | 4 | 3 | 4 (1) |
4 | 3 | 4 | 4 | 3 | 4 (1) |
4 | 3 | 4 | 4 | 3 | - |
4 | 3 | 3 | 4 | 3 | - |
Beveiliging
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
5
LEGERINGEN EN THERMISCHE ONDERBREKING
5.1 Inleiding
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
In dit onderdeel worden de legeringen van aluminium en de eigenschappen van isolatoren behandeld. In de vol- gende paragrafen worden chemische, mechanische en fysische eigenschappen van aluminium gegeven. In de laatste paragraaf komen de kern-grootheden van isolato- ren aan bod.
5.2 Aluminium legeringen
5.2.1 Chemische samenstelling van aluminium legeringen
De meest gebruikte aanduidingen van voor gevelelemen- ten toegepaste aluminiumsoorten zijn aangegeven in ta- bel 5.1.
De profiellegeringen 6060 en 6063 hebben nagenoeg de- zelfde samenstelling en zijn ook wat hun eigenschappen betreft vrijwel gelijk. Zie ook NBN EN 573-1 voor een over- zicht van normen en coderingen van aluminium.
De chemische samenstelling van plaat- en profiellegerin- gen is vastgelegd in ANSI-H 35.1 volgens het “Registration Record of International Alloy Designations and Chemical Composition Limits for Wrought Aluminium Alloys” en ook volgens het “Wrought Aluminium Alloy Designation System”.
Indien andere legeringen gewenst of noodzakelijk zijn, is het aanbevolen advies in te winnen bij de FAC-gevelbouwer. Er dient rekening mee te worden gehouden dat bepaalde le- geringsbestanddelen, zoals Si, Mn, Cr en Fe de kleur van het geanodiseerde materiaal kunnen beïnvloeden.
Type van de legering | Internationale aanduiding | Toepassing |
Ongelegeerd | EN AW1050 A | Plaat |
AlMn | EN AW 3003 | Plaat |
AlMg | EN AW 5005 A | Plaat |
AlMgSi | EN AW 6060/6063 | Profiel |
Legeringen en thermische onderbreking
Tabel 5.1: Veel toegepaste aluminiumsoorten in de gevelbouw.
Legering | Si % | Fe % | Cu % | Mn % | Mg % | Cr % | Zn % | Ti % | Andere elementen | Al % | |
Elk | Totaal | ||||||||||
1050A min max | - 0,25 | - 0,40 | - 0,05 | - 0,05 | - 0,05 | - - | - 0,07 | - 0,05 | - 0,03 | - - | 99,5 - |
5005A min max | - 0,30 | - 0,45 | - 0,05 | - 0,15 | 0,70 1,10 | - 0,10 | - 0,20 | - - | - 0,05 | - 0,15 | Rest - |
6060 A min max | 0,30 0,60 | 0,10 0,30 | - 0,10 | - 0,10 | 0,35 0,60 | - 0,05 | - 0,15 | - 0,10 | - 0,05 | - 0,15 | Rest - |
6060 min max | 0,30 0,60 | 0,10 0,30 | - 0,10 | - 0,10 | 0,35 0,60 | - 0,05 | - 0,15 | - 0,10 | - 0,05 | - 0,15 | Rest - |
6063 min max | 0,20 0,60 | - 0,35 | - 0,10 | - 0,10 | 0,45 0,90 | - 0,10 | - 0,10 | - 0,10 | - 0,05 | - 0,15 | Rest - |
Tabel 5.2: Samenstelling van aluminium legeringen.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De FAC-gevelbouwer kan desgewenst een certificaat be- treffende de samenstelling van de legeringen voorleggen. Meer informatie hierover is te vinden in: NBN EN 573 deel 1 t/m 3.
Eigenschap | Symbool | Uitgedrukt in | Legering en legeringstoestand | |||||
EN AW 1050 A | EN AW 5005 A | EN AW 6060/6063 | ||||||
0 | H18 | 0 | H14 | O | T5 | |||
0,2% rekgrens | σ 0,2 | N/mm2 | - | 140 | - | 140 | - | 160 |
Trekvastheid | σ B | N/mm2 | 80 | 165 | 120 | 160 | - | 220 |
Rek | - | % | 45 | 7 | 30 | 7 | - | 14 |
Brinellhardheid | HB | 10/1000 kg | 20 | 40 | 26 | 40 | - | 70 |
Elasticiteitsmodulus | E | kN/mm2 | 70 | 70 | 70 | 70 | - | 70 |
Lineaire uitzettings- coëfficiënt | α | 10-6/K | 25,4 | 25,4 | 25,5 | 25,5 | 25,3 | 25,3 |
Smelttemperatuur | Tsm | °C | 646-657 | 646-657 | 630-650 | 630-650 | 585-650 | 585-650 |
Warmtegeleidings coëfficiënt | λ | W/m.K | 229 | 229 | 201 | 201 | 209 | 200 |
Tabel 5.3: Mechanische en fysische eigenschappen aluminium.
5.2.2 Mechanische en fysische eigenschappen van aluminium legeringen
Onderstaande tabel vermeldt de mechanische en fysische eigenschappen waaraan de onder de hiervoor genoemde legeringen moeten voldoen.
De genoemde eigenschappen zijn ontleend aan NBN EN 755-2 voor profielen en NBN EN 485-2 voor platen. Van elke soort is de gebruikelijke hardheidstoestand vermeld. Andere hardheidstoestanden, afhankelijk van de toege- paste vervorming en/of warmtebehandeling, zijn mogelijk.
5.3 Plaatmateriaal
Hiervoor komt in aanmerking aluminium, al dan niet in combinatie met andere materialen. De toleranties op de dikte van aluminium plaatmateriaal zijn vastgelegd in NBN EN 485.
5.4 Thermische onderbreking
Het thermisch en mechanisch gedrag van geïsoleerde pro- fielen blijkt vooral te worden beheerst door:
• De profielvorm en het materiaal van de beide profiel- delen;
• De eigenschappen van de isolator, die numeriek kun- nen worden vastgelegd in ‘kengetallen’.
De belangrijkste kengetallen zijn:
De thermische waarden:
Deze grootheden bepalen de thermische isolatie van het profiel:
• De warmtegeleidingscoëfficiënt of thermische geleid- baarheid λ [W/m.K];
Legeringen en thermische onderbreking
• De warmtedoorgangscoëfficiënt van het profiel Uf [W/m2K].
Meer informatie hierover is te vinden in paragraaf 3.6.
Mechanische waarden:
• De vervormingsconstante C [N/mm2] wordt gedefini- eerd door:
o C = T/δ waarin
o T = schuifweerstand van de verbinding [N/mm).
o δ = door T veroorzaakte verplaatsing van de beide metaalprofielen ten opzichte van elkaar, in de lengte- richting van de profielen [mm);
• De bezwijkwaarde van T (bezwijken door scheuring of vervorming binnen de isolator, dan wel door onthech- ting van één van de metaalprofielen);
• De bezwijkwaarde op normaalbelasting (Q-waarde) in N, dit is de bezwijkwaarde van een trekkracht die de beide metaalprofielen van elkaar verwijdert.
De waarden T, C en Q moeten voldoen aan de eisen, toet- sen en beproevingen gesteld in NBN EN 14024 dat de mechanische prestaties voor metalen profielen met een thermische onderbreking specifieert. De minimale waar- de voor afschuif is 24 N/mm2, voor trek is de minimale waarde 12 n/mm2.
Verder wordt de kwaliteit en duurzaamheid van de pro- fielen bepaald aan de hand van de resultaten van de metingen van de karakteristieken bij verschillende tem- peraturen (-10°C, 20°C en 70°C) evenals voor en na een versnelde kunstmatige veroudering.
Legeringen en thermische onderbreking
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De toeleveranciers van geïsoleerde profielen werken elk met hoogstens enkele isolatoren. Verschillende materia- len kunnen worden toegepast, zoals glasvezelversterkte
polymide, polythermide, PPO, PVC, PVC-blends, PPE- blends (noryl),… Het grote aantal geïsoleerde profielvor- men ontstaat door de grote verscheidenheid van metaal- profielen. De mechanische waarden, die in principe per isolator verschillen, worden niet altijd door de toeleveran- cier vermeld.
De eigenschappen van isolatoren en hun hechting aan metaal kunnen worden beïnvloed door oppervlakte- behandelingen van het metaal, de daarbij optredende temperaturen, de mogelijk toegepaste lijmtechnieken en mechanische hulpmiddelen (bijvoorbeeld een ingerolde spiraalvormige metaaldraad).
6
CONSTRUCTIES
6.1 Inleiding
In dit onderdeel worden eisen gesteld aan en adviezen gegeven over de constructieve eigenschappen van het aluminium schrijnwerk. In het eerste gedeelte komen de sterkte- en stijfheidseigenschappen, alsook de veranke- ring van het schrijnwerk aan bod. Vervolgens worden de toleranties van verscheidene constructies gedefinieerd. De laatste delen behandelen achtereenvolgens plaatcon- structies, het hang- en sluitwerk, de waterhuishouding en de doorvoeren doorheen de gevelstructuur.
Het is belangrijk steeds na te zien of het systeem geschikt is voor de toepassing. Volg hierbij de instructies van de systeemleverancier
6.2 Mechanische stabiliteit, sterkte van aluminium schrijnwerk
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
6.2.1 Algemeen, normen en voorschriften
Voor de constructieve berekeningen dient de opdracht- gever de volgende gegevens te verstrekken:
• de ligging van het gebouw (in verband met het vast- stellen van het windgebied/de windklasse), bebouwd of onbebouwd gebied, open of ingesloten ligging, kustgebied;
• de gebouwhoogte;
• de situatie t.o.v. eventuele nabijgelegen hoge gebouwen;
• de situatie in relatie met hoogteverschillen in het om- ringende terrein;
• de eventuele bijzondere belastingen (zoals bijvoor- beeld onderhoudssystemen, vaste of xxxxxxx xxxxx- xxxxxxxx, luifelconstructies, …);
Constructies
• de gebruiksfunctie (bijvoorbeeld woonfunctie, kan- toorfunctie).
Soort | Nummer | Jaartal | Omschrijving |
NBN EN | 1990 | 2002 (incl NB) | Eurocode - Grondslagen van het constructief ontwerp (+AC:2010) |
NBN EN | 1991-1-1 | 2002 (incl NB) | Eurocode 1 - Belastingen op constructies - Deel 1-1: Algemene belastingen - Volumieke gewichten, eigen gewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen (+ AC:2009) |
NBN EN | 1991-1-2 | 2003 (incl NB) | Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-2: Algemene belastingen - Belasting bij brand (+ AC:2013) |
NBN EN | 1991-1-3 | 2003 (incl NB) | Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-3: Algemene belastingen - Sneeuwbelasting (+ AC:2009) |
NBN EN | 1991-1-4 | 2005 (incl NB) | Eurocode 1: Belastingen op constructies - Deel 1-4: Algemene belastingen - Windbelasting (+ AC:2010) |
NBN EN | 1999-1-1 | 2007 (incl NB) | Eurocode 9 - Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-1: Algemene regels (+A1:2009) |
NBN EN | 1999-1-2 | 2007 (incl NB) | Eurocode 9 - Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-2: Ontwerp en berekening van constructies bij brand (+ AC:2009) |
NBN EN | 1999-1-3 | 2007 (incl NB) | Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-3: Vermoeiing (+A1:2011) |
NBN EN | 1999-1-4 | 2007 (incl NB) | Eurocode 9 - Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-4: Koudgevormde platen (+ AC:2009) |
NBN EN | 1999-1-5 | 2007 (incl NB) | Eurocode 9 - Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies - Deel 1-5: Schaalconstructies (+ AC:2009) |
Tabel 6.1: Normen voor het berekenen van aluminium schrijnwerk. 83
NBN | B25-002-1 | 2009 | Buitenschrijnwerk - Algemene voorschriften (vroegere STS 52.0) |
WTCB | wetensch. rapport nr.11 | 2009 | Toepassing van de Eurocodes op het ontwerp van schrijnwerk |
Tabel 6.2: Technische specificaties van toepassing op het berekenen van aluminium schrijnwerk.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Voor hoge gebouwen, gebouwen met een afwijkende vormgeving en gebouwen op een kritische locatie wordt de opdrachtgever aanbevolen om een windtunnelonder- zoek te laten uitvoeren, om de specifieke waarden voor de windbelasting van het gebouw te bepalen.
Voor de doorbuiging van beweegbare delen gelden de on- derstaande eisen. Tevens geldt de eis dat de profielen van beweegbare delen voldoende stijf dienen te zijn om de wind- en waterdichtheid te garanderen.
Het aantal scharnieren en sluitpunten hangt o.a. af van:
• de afmetingen van het beweegbare deel;
• de winddruk op het beweegbare deel;
• de stijfheid van de profielen;
• de stijfheid van de ruit;
• de hardheid van de dichtingsprofielen;
• de constructie van het bewegend deel (binnen- of buitendraaiend);
• het gebruiksdoel;
• de voorschriften van de systeemleverancier.
Constructies
De sterkte van hoek-, T- en kruisverbindingen moet zo- danig zijn dat, zonder blijvende vervorming, de volgende belastingen kunnen worden opgenomen:
• wind;
• eigen gewicht met vakvulling;
• hang- en sluitwerk;
• belastingen volgens NBN EN 1990 en 1991.
6.2.2 Berekening van de stabiliteit van constructies
6.2.2.1 Belastingen, principe
De belangrijkste belastingen op de constructie zijn: wind- druk, windzuiging en eigen gewicht van de gevelvulling.
Vanaf 2010 is de berekening van bouwkundige construc- ties volgens Eurocode verplicht.
In België zijn er hiervoor ook Nationale Bijlagen voor op- gemaakt.
Gevelelementen zijn niet-dragende constructies en mo- gen dus niet worden belast door de omringende bouw- kundige constructie. Zij worden ook gezien als secondaire constructies van het gebouw, wat betekent dat een stabili- teitsprobleem van de gevel geen gevolg heeft voor de glo- bale stabiliteit van de hoofdconstructie van het gebouw. Het feit dat men de gevel als een secondaire constructie
beschouwt, heeft zijn invloed op de in te rekenen partiële veiligheidscoëfficiënten voor de belastingen. In het me- rendeel van de situaties is de windbelasting de bepalende factor bij de keuze van de profielen. De windlast dient be- paald te worden overeenkomstig de formule vermeld in de norm NBN EN 1991-1-4.
d p
w = ce(z) qref 50 jaar . cprob2 . c Waarbij:
• w = waarde van de netto winddruk;
• cprob2 = coëfficiënt voor de terugkeerperiode van de wind met als waarde 1 voor 50 jaar;
• cp = coëfficiënt die rekening houdt met alle coëfficiën- ten van de lokale druk;
• qref 50 jaar = gemiddelde dynamische referentiedruk voor een terugkeerperiode van de wind van 50 jaar;
• ce(z) = coëfficiënt voor de blootstelling die rekening houdt met de ruwheid van het terrein en de hoogte z boven de grond zoals vermeld in artikel 4.5 van NBN EN 1991-1-4. Deze coëfficiënt zet de gemiddelde druk ook om in een maximumdruk rekening houdend met de turbulentie. Zie ook figuur 3.3 en tabel 3.4 in paragraaf
3.3 - Classificatie luchtdoorlatendheid, waterdichtheid en winddruk.
Op schuin geplaatste gevels dient ook met sneeuwbelas- tingen rekening te worden gehouden door het berekenen van de resultante van het gewicht, in functie van hellings- hoek van het dak. Hiervoor dient de NBN EN 1991-1-3 ge- hanteerd te worden. Voor de sterkte van de constructie zijn de maximale belastingen van belang: de constructie mag immers ook niet bezwijken bijvoorbeeld aan een storm.
Voor lichte constructies zoals gevels, vensters en deuren is de methodiek ingevoerd die beschreven is in het Weten- schappelijk rapport nr.11 van het WTCB.
Ook de verankeringen van de schrijnwerkgehelen dienen voldoende sterk te zijn om de optredende belastingen te kunnen overbrengen op de hoofdconstructie. Hiervoor wordt verwezen naar de Eurocode.
Naast de windbelasting dient het gevelelement in voor- komende gevallen ook bestand te zijn tegen horizontale belastingen t.g.v. personen, meubilair of steunvlakken van
reinigingsinstallaties. Dit geldt voor gevallen waar het ge- velelement ook als steunstructuur moet functioneren. Dit zijn een lijnbelasting, puntlast en stootbelasting.
Behalve door deze belastingen kunnen gevelelementen ook worden belast door glazenwasinstallaties, vaste zon- neweringen, luifels, screens (zonneweringen) e.d.
De opdrachtgever verschaft vooraf de plaats en grootte van eventuele bijkomende belastingen.
Het gevelelement mag niet bezwijken ten gevolge van de windlast, eigen gewicht en/of eventuele andere belastin- gen. De sterktecontrole kan eventueel langs proefonder- vindelijke weg plaatsvinden.
In het ontwerpstadium kan de sterktecontrole echter al- leen op rekenkundige wijze gebeuren. De rekenwaarden van de materiaalsterktes zijn vermeld in de normen.
Algemeen dienen berekeningen, eventueel aangevuld met beproevingen, te gebeuren voor: stijlen, regels, ver- bindingen en verankeringen.
6.2.2.2 Raamgehelen
Vensterprofielen worden normaal alleen maar berekend
Klasse | Normale relatieve doorbuiging |
A | <1/150 |
B | <1/200 |
C | <1/300 |
Tabel 6.3: Classificatie van de relatieve doorbuiging.
in de GebruiksGrensToestand (GGT).
Echter als de oppervlakte van een buitenschrijnwerkge- heel groter is dan 10 m2 en de afstand tussen de veran- keringspunten van de tussenprofielen meer dan 2,2 m bedraagt, dient het geheel berekend te worden conform de voorschriften voor gevels.
Eisen m.b.t. de secondaire structuur-hypotheses opgeno- men in het wetenschappelijk rapport van het WTCB en de norm NBN EN 13830 – Gordijngevels.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Onder de windbelasting:
Gebruiksgrenstoestand GGT: Fd(w) = 0,90 . ce . cp
De vervormingseis is L/225 of ≤ 13 mm, eventueel te be- perken tot 12 mm indien de glashoogte gelijk is aan de profielhoogte.
Fd(w) = rekenwaarde voor belasting
Onder eigen gewicht en vulling:
Voor de controle op de doorbuiging van de regelprofielen onder het eigengewicht van de beglazing geeft dit:
Gebruiksgrenstoestand GGT: Fd = gk
De vervormingseis is L/500 met maximum van 3mm gk = karakteristieke waarde van het glasgewicht.
Constructies
Om de vereiste klasse te kennen wordt verwezen naar de hoofdtabel in de volgende paragraaf. Na het bepalen van de hoogte en de omgeving van het gebouw kan de klasse vastgesteld worden. Hiermee kan een windbelasting en een normale relatieve doorbuiging bepaald worden.
NBN EN | 12211 | 2000 | Ramen en deuren - Weerstand tegen windbelasting - Beproevingsmethode |
NBN EN | 12210 | 2000 | Ramen en deuren - Weerstand tegen windbelasting - Classificatie |
Tabel 6.4: Weerstandsklasse tegen windbelasting van de vensters wordt bepaald op basis van bovenstaande normen.
Klasse | Vervormingsproef P1 | Herhaalde drukken en onderdrukken (50 pulsaties) | Veiligheidsproef P3 |
0 | Geen proef | Geen proef | Geen proef |
1 | 400 | 200 | 600 |
2 | 800 | 400 | 1200 |
3 | 1200 | 600 | 1800 |
4 | 1600 | 800 | 2400 |
5 | 2000 | 1000 | 3000 |
Exxx | Max P1-waarde | ||
Xxx = max P1 waarde |
Tabel 6.5: Weerstandsklasse tegen windbelasting (aan 3 criteria te voldoen).
6.2.2.3 Gordijngevels
Gordijngevels worden in de GebruiksGrensToestand (GGT) en in de BezwijkGrensToestand (BGT) berekend. Er wordt onderscheid gemaakt tussen: profielen, veranke- ringen, vulelementen.
Om een berekening correct uit te voeren dienen alle hy- potheses juist ingevoerd, en wordt aanbevolen met on- derstaand schema te werken.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Eisen m.b.t. de secondaire structuur-hypotheses opgeno- men in het wetenschappelijk rapport van het WTCB en de norm NBN EN 13830 – Gordijngevels.
Onder de windbelasting:
Gebruiksgrenstoestand GGT: Fd(w) = 0,90 . ce . cp
De vervormingseis is:
• Lengte L ≤ 3,0 m: w ≤ L/200
• 3,0 m < L ≤ 7,5 m: w ≤ 5 + L/300
Constructies
• L > 7,5 m: w ≤ L/250 Met Fd(w) = rekenwaarde voor belasting
Bezwijkgrenstoestand (BGT): Fd(w) = 1,25 . ce . cp
De spanningseis is Ed ≤ Xk / ΎM waarin:
• Ed = rekenwaarde der spanningen onder belasting Fd
• Xk = karakteristieke breukspanning. Voor aluminium legering EN AW 6060 T66 is dit 160N/m2
• ΎM = materiaal / veiligheidscoëfficiënt van de mate- rialen. Voor aluminium is deze factor voor secondaire constructies gelijkgesteld aan 1.
Onder eigen gewicht en vulling:
Voor de controle op de doorbuiging van de regelprofie- len onder het eigengewicht van de beglazing in een gevel geeft dit:
Gebruiksgrenstoestand GGT: Fd = gk
De vervormingseis is L/500 met maximum van 3 mm gk = karakteristieke waarde van het glasgewicht.
Figuur 6.6: Stappendiagram voor de berekening van constructies.
Wat de weerstandsproeven tegen windbelasting in de tabellen betreft, voorziet NBN EN 13116 proeven bij ka- rakteristieke belastingen (ook wel theoretische belasting genoemd) en proeven bij verhoogde belasting. Het bij- zonder bestek vemeldt die 2 belastingen:
1. Bepaling van de karakteristieke (theoretische) wind- belasting NBN EN 12179.
2. De karakteristieke belasting die in aanmerking moet worden genomen voor de beproevingsprocedure NBN EN 12179 wordt berekend overeenkomstig de tabel in het WR nr. 11 van het WTCB par. 4.6.2.1 – Re- kenwaarden voor de belasting veroorzaakt door de winddruk.
6.2.2.4 Binnenramen
Voor binnenramen zonder beweegbare delen wordt ge- adviseerd een minimaal belasting van 200 N/m2 in te re- kenen. Voor binnenramen met beweegbare delen wordt de belasting best opgevoerd tot 500 N/m2 voor de bepa- ling van de sterkte van de scharnier- en sluitstijlen aan weerszijden van de beweegbare delen.
Voor meer gedetailleerde rekenregels verwijzen we naar het document van het WTCB - Toepassing van de Euroco- des op het ontwerp van buitenschrijnwerk (2009) en de nationale bijlage aan de windnorm.
Figuur 6.7: Soorten verankeringen, van links naar rechts: gewichtsanker, windanker en gewichtsanker met tolerantie-opname.
6.2.2.5 Verankeringen
Alle verankeringen, voor zover niet vervaardigd uit roest- vrij staal of aluminium, dienen afdoende tegen corrosie te zijn beschermd en mogen zelf ook geen aantasting aan het aluminium gevelelement veroorzaken. Het aantal, de plaats en de wijze van verankering moeten zodanig zijn gekozen dat de krachten, die op het gevelelement worden uitgeoefend, op de bouwkundige constructie
worden overgedragen.
De plaats en de uitvoering van de ankers of andere beves- tigingsmiddelen dienen zodanig te zijn gekozen dat het gevelelement niet door de bouwkundige constructie kan worden belast en dat het element niet door het monte- ren wordt vervormd.
Lengteverandering, veroorzaakt door temperatuurswis- selingen, moeten ongehinderd plaats kunnen vinden.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De grootte van de te voorziene lengteverandering kan bepaald worden door berekening. De lengteverandering Δ L wordt door de volgende formule bepaald:
Δ L = α x Δ t x L Δ t = t – t0
waarin:
• α de lineaire uitzettingscoëfficiënt van het materiaal
• t de uiterste temperatuur (max. of min.) [°C]
• t0 de temperatuur bij fabricage [°C]
• L de proeflengte in mm bij temperatuur t0
Materiaal | Lineaire uitzettingscoëfficiënt (in 10-6 mm/°X.xx) |
Aluminium | 23 – 24 |
Roestvrij staal | 17 |
Staal | 12 |
Koper | 17 |
Zink | 27 |
Glas | 8 – 10 |
Metselwerk | 7 |
Gewapend beton | 11 – 14 |
Hard PVC | 60 – 80 |
Hout | 5 - 8 |
Constructies
Tabel 6.8: Lineaire uitzettingscoëfficiënten van enkele bouw-
materialen.
Ramen en deuren
Als algemene regel wordt gesteld de ankers te plaatsen met een tussenafstand van maximum 750 mm en onge- veer 200 mm afstand van elke hoek of stijl van het vaste kader.
Bij beweegbare raam- of deurdelen is het aanbevolen om de verankering te plaatsen in de onmiddellijke nabijheid van draai-, scharnier- en sluitpunten.
Dikte van het stuk | Minimum lokale laagdikte | Minimum gemiddelde laagdikte | ||
g Zn/m2 | μm | g Zn/m2 | μm | |
Staal > 6 mm | 505 | 70 | 610 | 85 |
6 mm > Staal > 3 mm | 395 | 55 | 505 | 70 |
3 mm > Staal > 1,5 mm | 325 | 45 | 395 | 55 |
Staal < 1,5 mm | 250 | 35 | 325 | 45 |
Gegoten stukken > 6 mm | 505 | 70 | 575 | 80 |
Gegoten stukken < 6 mm | 430 | 60 | 505 | 70 |
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Tabel 6.9: Minimale laagdikte van de zinklaag bij niet-gecentrifugeerde monsters (volgens EN ISO 1461).
Gevels
Hier dient het type van verankering (vast, dilaterend, etc.) evenals het aantal bepaald te worden in functie van het soort gevel en de aard van de ruwbouw. In de meeste gevallen zal dit het onderwerp zijn van een aparte studie. Bij het ontwerp van een gevel dient men ervoor te zorgen dat de gewichtsankers van de stijlen op hetzelfde niveau worden voorzien en dit om eventuele glasbreuken door verschil in uitzetting van de stijlen te voorkomen.
6.3 Combinatie van aluminium
met andere metalen
Constructies
In zijn algemeenheid dient contact van aluminium met andere metalen in de buitenlucht en/of in vochtige om- geving voorkomen te worden. Indien dit toch gebeurt kan er, door elektrolytische werking contactcorrosie optre- den. Het minst edele metaal zal worden aangetast.
Onedel K Na Ca Mg Xx Xx Xx Xx X0 Xx Xx Xx Xx Xx Edel
Bijvoorbeeld: aluminium wordt aangetast in contact met koper of lood.
Wat betreft de materiaalkeuze en corrosiewerendheid van beslag verwijzen we naar paragraaf 9.4.
Contact met staal:
Indien de aluminium-staal verbindingen in contact zijn met de buitenlucht en/of in vochtige omgeving, dienen stalen hulpconstructies (zoals consoles en bevestigings- ankers) voorzien te zijn van een galvanisatie- of metallisa- tielaag, en het aluminium dient afgewerkt te zijn met een lak- of anodisatielaag.
Een afstandshouder is eventueel te voorzien (aangezien door het samenbrengen van beide materialen beschadi- gingen kunnen optreden aan de afwerklagen).
Als aluminium in contact is met staal in een droge omge- ving, dienen stalen hulpconstructies, consoles en bevesti- gingsankers te worden voorzien van een verflaag, of een zinklaag volgens bovenstaande tabel 6.9.
Bevestigingsmiddelen toegepast in contact met alumini- um, dienen van aluminium, roestvaststaal of kunststof te zijn, of van het aluminium te worden geïsoleerd.
Contact met koper en zijn legeringen (brons-messing): Te vermijden door het grote elektrochemische potentiaal- verschil.
Ook bovenliggende koperen afwerkingen (bijvoorbeeld goten) kunnen het aluminium aantasten door de koper- oxides in het afvloeiende regenwater.
Contact met zink en lood:
Men dient dezelfde voorzorgen te nemen als bij gebruik van staal.
Contact met hout:
In een vochtige omgeving, of als het hout niet droog is, kunnen sommige houtsoorten aluminium (metaal) aan- tasten. Eik en notelaar bijvoorbeeld scheiden een zuur af die de aantasting bewerkstelligt. Deze beide materialen dienen van elkaar geïsoleerd te worden.
Bij behandeld hout (tegen verrotting of tegen insecten), dient men na te gaan of de gebruikte producten niet schadelijk zijn voor het aluminium.
Contact met pleister en cement:
Het bespuiten van pleister of cement, of pleister of ce- mentstof in vochtige lucht, hebben op het aluminium een oppervlakkige inwerking, die na het reinigen witte vlek- ken vertoont, zelfs op geanodiseerde oppervlakken.
Deze oppervlakkige bevlekking heeft echter geen invloed op de mechanische eigenschappen van het aluminium. Voor aansluiting van het binnen- en buitenpleisterwerk met de aluminiumconstructie is de toepassing van een ‘pleisterwerk stopprofiel’ aangewezen.
Dit ook om de verschillende uitzettingen van de 2 mate- rialen toe te laten.
Contact met andere materialen:
Indien er andere materialen met aluminium in contact komen, dienen mogelijke chemische reacties tussen dit materiaal en het aluminium en zijn afwerklaag nagezien te worden.
6.4 Maatvoering
6.4.1 Maattoleranties van geëxtrudeerde aluminium profielen
De maattoleranties van geëxtrudeerde aluminium hoofd- profielen met de legeringskwaliteit EN-AW 6060 of EN-AW 6063 dienen te voldoen aan NBN EN 12020-2. De toleranties van de overige aluminium profielen dienen binnen de gren- zen van NBN EN 755-9 te liggen. Van geïsoleerde aluminium profielen moeten de functionele maten liggen binnen de grenzen van de bovengenoemde norm NBN EN 12020-2.
6.4.2 Maatafwijkingen van constructies
Er moet zodanig geconstrueerd en gedimensioneerd wor- den dat maatafwijkingen kunnen worden opgenomen zon- der schade of consequenties voor vereiste prestaties die een gevolg zijn van:
• Toleranties op eigen werk;
• Toleranties op het bouwkundig kader waarop moet wor- den aangesloten;
De opdrachtgever dient vanaf het ontwerp, namelijk in het lastenboek of contract, op te geven met welke toleranties
t.o.v. horizontale aslijnen en verticale niveau-maten de primaire constructie zal worden gerealiseerd.
6.4.3 Maatvoering
De buitenmaten van een FAC-gevelelement, inclusief de dagmaten bij een vliesgevel, mogen ten opzichte van de no- minale maten niet meer afwijken dan plus of min 1,5 mm tot 1 meter buitenmaat. De afwijking mag niet meer afwij- ken dan plus of min 2 mm voor schrijnwerkelementen met grotere afmetingen dan 1 meter buitenmaat. Geen van de toleranties mag ten koste gaan van de wind- en waterdicht- heid. De maatvoering tussen beweegbare delen en kozijnen moet zodanig zijn dat voldaan wordt aan de functionele eisen.
De toegelaten afwijkingen op de breedte en de hoogte van de opengaande vleugels, gemeten onderin de beglazings- sponningen, bedragen plusminus 1 mm tot 1 meter vleugel- maat, verhoogd met 0,5 mm per aanvullende meter breed- te of hoogte.
6.4.4 Haaksheid
De lengteverschillen van de diagonalen, gemeten onderin de sponningen, mogen niet meer bedragen dan 2 mm, verhoogd met 0,5 mm per aanvullende meter diagonaal- lengte.
Het maximale verschil bedraagt 3 mm.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
6.4.5 Scheluwte en stijfheid tegen scheluwvorming De beglaasde beweegbare delen dienen vlak te zijn. De scheluwte mag niet meer bedragen dan 3 mm. De be- glaasde beweegbare delen dienen overeenkomstig XXX X00-000, voldoende stijf te zijn (zakking maximaal 1 mm). De stijfheid tegen scheluwvervorming, bepaald overeen- komstig NBN B25-210 (EN 107) van beglaasde beweeg- bare delen dient aan het navolgende te voldoen: bij een puntlast van +250 N en –250 N op het midden van een lange zijde van een op drie hoekpunten ondersteund beglaasd beweegbaar deel, mag na beproeving geen blij- vende deformatie optreden.
6.4.6 Profielaansluitingen
De verstekken en T-verbindingen dienen zodanig (ge-) dicht te zijn, dat blijvend voldaan is aan eisen van lucht- doorlatendheid en waterdichtheid. Bij het stellen van de eisen t.a.v. de profielontmoetingen wordt een onder- scheid gemaakt tussen profielaansluitingen bij fabrieks- matig samengestelde gevelelementen enerzijds en pro- fielaansluitingen bij op de bouw gekoppelde onderdelen anderzijds.
Constructies
Profielaansluitingen bij fabrieksmatig samengestelde gevelelementen:
De sluitnaden aan de zichtzijden mogen niet groter zijn dan 0,3 mm.
De ongelijkheid van profielontmoetingen, gemeten lood- recht op het vlak van de constructie, bij versteknaden en T-verbindingen mag niet meer bedragen dan de extrusie- tolerantie, zoals vermeld in NBN EN 12020-2.
Ten gevolge van het niet vlak zijn (hol- en bolheid) van profielen is het niet in alle gevallen mogelijk aan de eisen ten aanzien van de ongelijkheid van profielaansluitingen te voldoen; daarom mag de ongelijkheid niet groter zijn dan 0,5 mm.
Profielaansluitingen bij op de bouw gekoppelde onderdelen: Hieronder vallen vliesgevels, stijl- en regelwerk en op de bouw aan elkaar gekoppelde constructie-onderdelen. De speling bij profielaansluitingen moet zodanig gekozen worden dat de werking in verband met temperatuurver- schillen ongehinderd kan plaatsvinden, waarbij bewegin- gen van de bouwkundige constructie, volgens opgave van
de opdrachtgever, zonder risico op blijvende gevolgscha- de gevolgd moeten kunnen worden.
Kieren mogen, exclusief profieltoleranties, niet groter zijn dan 2 mm. Kieren groter dan 2 mm moeten worden afge- dicht met een hiervoor geëigend dichtingsmiddel.
6.4.7 Xxxxxxxxxx
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Klikconstructies dienen zodanig te zijn uitgevoerd dat na minimaal 3x demontage nog steeds voldoende beves- tiging gewaarborgd is. Deze eis geldt niet voor speciale constructies zoals inbraak- of brandwerende systemen.
Bij buitenbeglazing en bij schrijnwerkelementen voor bin- nentoepassing mogen de glaslatten aan de einden niet meer open staan dan 1 mm per zijde, evenredig verdeeld. Bij binnenbeglazing mag dit niet meer zijn dan 0,3 mm per zijde, evenredig verdeeld, dit ter beperking van de lucht- doorlatendheid. Bij brandwerende puien kan hiervan af- geweken worden.
6.5 Plaatconstructies en
samengestelde platen
Constructies
Deze paragraaf behandelt zowel plaat- als sandwich- constructies. Het is technisch niet mogelijk plaatwerk te vervaardigen dat absoluut vlak is. Ook is er nog geen praktisch bruikbare rekenmethode om de vereiste dikte van beplating te berekenen. Afwijkingen in hoekverdraai- ingen bij plaatconstructies en lekdorpels zijn toegestaan mits de toepasbaarheid niet in het gedrang komt.
In elk geval is het volgende van belang voor een goed eindresultaat:
• Constructiemethode;
• Legering en hardheid;
• Soort oppervlaktebehandeling;
• Afmetingen;
• Glansgraad na oppervlaktebehandeling;
• De relevante ervaring van de FAC-gevelbouwer.
Het aantonen van relevante ervaring kan geschieden aan de hand van eerdere projecten. Het verdient aanbeve- ling plaatwerk uit te voeren in de kwaliteit EN AW 1050A (moffelkwaliteit) of EN AW 5005 (anodiseerkwaliteit). Beide kwaliteiten zijn goed te plooien en te lassen.
Er dient apart gecontroleerd te worden dat de bevesti- ging van het paneel duurzaam is. Hierbij dient ook aan- dacht besteed te worden aan de oplegging en vermoeiing bij maximale doorbuiging. In de meeste gevallen is voor
het ontwerp van plaatconstructies de onderdruk maat- gevend. Spouwcompartimentering, zowel horizontaal als verticaal, en in hoekzones, speelt hierin een belangrijke rol.
De maximale afwijking van vlakheid in onbelaste toe- stand (inbegrepen temperatuurbelasting) en gemeten in de stand van zijn toepassing (in het vlak van het paneel) mag over de diagonalen gemeten onder een rei nergens meer bedragen dan: ± 5 mm per lopende meter, met een absoluut maximum van ± 10 mm. De maximale afwijking van vlakheid over een beperkt oppervlak mag over een afstand van 100 mm in absolute zin nergens meer bedra- gen dan ± 1 mm. Over een afstand van 500 mm bedraagt de maximale afwijking ± 2 mm.
Een paneel mag na montage niet meer dan 5 mm scheluw zijn.
Sandwichpanelen, gebruikt als uitwendige scheidings- constructie, dienen te voldoen aan het gestelde in het hoofdstuk over thermische isolatie. Ter voorkoming van corrosie verdient het aanbeveling extra aandacht te be- steden aan de hoeken van gezette panelen. Capillaire naden dienen zoveel mogelijk vermeden te worden, het- geen inhoudt dat de ruimte tussen de omgezette kanten van een paneel bij voorkeur groter dient te zijn dan 3 mm. Een alternatieve methode is het lassen van de hoeken; bij deze methode kunnen esthetische gevolgen ontstaan ten gevolge van het lassen.
De oppervlaktebehandeling dient bij voorkeur te worden aangebracht na het zetten c.q. lassen, behoudens band- gelakt aluminium.
De dichtheid van cassettegevels beperkt zich tot slagre- gendichtheid, waarbij men steeds moet zorgen dat de achterliggende constructie (meestal lot ruwbouw) lucht- dicht is.
Indien de samengestelde platen/panelen in de sponning van de aluminiumprofielen worden geplaatst, dient men erop te letten dat de aandrukking van de dichtingen vol- doende is. Dit kan men realiseren door de uitvulling in een voldoende drukvast en rotvrij materiaal te voorzien.
6.6 Ontwatering en ontluchting
Deze paragraaf is niet van toepassing voor binnenwan- den.
Het is van belang zoveel mogelijk te voorkomen dat re- genwater in de sponningen dringt. Het water neemt vuil mee dat zich in de sponningen afzet, waardoor de spon- ningomgeving (zoals afdichtingen en oppervlaktebehan- deling) belast wordt.
De volgende maatregelen zijn van belang:
• Verstekken en aansluitingen van regels op stijlen als- ook de onderlinge aansluiting van beglazingsrubbers en dichtingsrubbers moeten van een geschikte, waar nodig elastische, afdichting worden voorzien om het binnendringen van regenwater te voorkomen;
• De beglazingsdruk tussen de glasrubbers en de ruiten of panelen mag niet minder dan 500 N/m bedragen. Ter bescherming van de randverbinding mag bij toepassing van isolatieglas de beglazingsdruk een maximum van 1500 N/m niet overschrijden. Deze waarden gelden ook over de gehele lengte voor geschroefde glaslijsten;
• Sponningbreedte, glasdikte en de stuik-drukeigen- schappen van de beglazingsrubbers dienen op elkaar te zijn afgestemd;
• Om te voorkomen dat regenwater in sponningen wordt aangezogen dient de luchtdruk in de sponnin- gen zoveel mogelijk gelijk te zijn aan de luchtdruk bui- ten. Daartoe dienen de sponningen voorzien te zijn van verluchtingsopeningen en naar de binnenruimte zo luchtdicht mogelijk te zijn afgewerkt.
De praktijk heeft geleerd dat ondanks de vele voorzorgs- maatregelen er toch regenwater in de sponningen kan dringen. Het is derhalve van belang dat dit water zo snel mogelijk en op geschikte wijze wordt afgevoerd. Indien te kleine waterafvoergaten (zie beglazingssystemen) bo- vendien als verluchtingsopeningen moeten dienen, ont- staat de situatie dat verluchting niet plaatsvindt omdat de gaten door het water worden afgesloten. Er ontstaat dan een waterkolom boven elk afvoergat. Indien, gezien de aard van een sponningconstructie en de waterafvoer, zich een waterkolom in de sponning kan opbouwen mag dat nooit tot gevolg hebben dat water komt op plaatsen die daar niet voor zijn ontworpen. Het opbouwen van een waterkolom in de sponning kan voorkomen worden door verluchtingsopeningen boven in de sponning aan te brengen.
Ramen, deuren en schuiframen:
Ontwatering van de sponningen en de decompressie- kamer bij opengaande delen, moet minimaal voorzien
worden van openingen in de nabijheid van de hoeken, met een minimale oppervlakte van 50 mm² per opening, zijnde een ronde opening van minimum 8 mm diameter, of een sleuf van 5 mm bij 15 mm. Bij het overnemen van de proefresultaten in het kader van de CE-markering zijn de voorschriften van de systeemleverancier op te volgen. Bij schuiframen en schuifdeuren kan de ontwatering af- wijkend zijn van de bovengenoemde instructie, hiervoor zijn de richtlijnen van de systeemleverancier op te volgen.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Voor de beluchting van de sponning dient men bovenaan 2 ronde gaten van diameter 5 mm naar het buitenklimaat te voorzien.
Gevels:
Voor gevels wordt soms gebruik gemaakt van spuwers die, geplaatst in de waterkanalen van de stijlen, zorgen voor de evacuatie van het infiltratiewater en de verluch- ting van de sponningen.
Als algemene regel wordt aangenomen boven alle pro- fielkoppelingen spuwers te voorzien (ongeveer om de 6 à 7 m). Wij verwijzen ook hier naar de richtlijnen van de systeemleverancier.
Afwateren naar onderliggende gevelelementen is toege- staan indien:
• de waterdichtheid met testresultaten kan worden
aangetoond,
• gaten in regels zijn opgenomen met voldoende afvoe-
Constructies
rend vermogen,
• en de waterhuishouding niet afwatert op of achter de onderliggende vakvullingen.
6.7 Dichtingen
De voorgevormde dichtingen voor beglazing, namelijk dichtingen voor regen- en winddichtheid alsook akoes- tische dichtingen, worden meestal in EPDM uitgevoerd. De hoekverbindingen van deze dichtingen kunnen uitge- voerd worden op volgende wijze:
• in verstek verlijmen met een compatibele aangepaste lijm;
• werken met voorgevormde hoekstukken die men op de dichtingen verlijmt;
• gevulkaniseerde dichtingskaders;
• omlopende dichtingsprofielen waarbij begin- en eind- stuk onderling worden verlijmd.
Bij de plaatsing van dichtingen is het van belang er steeds over te waken een overlengte te voorzien opdat het krim-
pen van het materiaal ongehinderd plaats kan vinden. Een gangbare richtwaarde is 1% overlengte.
6.8 Lijmen
Voor het lijmen van hoek- en T-verbindingen dient men steeds de instructies van de systeemleverancier te vol- gen.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
6.9 Doorvoeringen door de gevel
De integratie van diverse installaties in gevelelementen is niet ongewoon in de gevelbranche. Daarbij kan de FAC- gevelbouwer geconfronteerd worden met leidingen voor water, elektriciteit, data, enz.
Het is van belang dat er duidelijke afspraken worden ge- maakt over de werkzaamheden en de verantwoordelijk- heden.
Een aantal aandachtspunten hierbij zijn:
• brandeigenschappen, luchtdoorlatendheid, geluids- isolatie en thermische isolatie van doorvoeren;
• bereikbaarheid voor onderhoud, herstel en/of vervan- ging;
• bestandheid tegen vocht, bijvoorbeeld kans op corro- sie of kortsluiting;
Constructies
• aansluitingen tussen leidingen onderling en/of op de gebouwinstallatie;
• aansluiting op het Gebouw Beheer Systeem;
• aanwezigheid van elektrische spanning op gevelele- menten (stroomvragend of stroomleverend);
• het aarden van FAC-gevelelementen.
• mogelijke bouwbewegingen;
• de voorschriften van de systeemleverancier dienen te worden gevolgd.
7
OPPERVLAKTEBEHANDELING
VAN ALUMINIUM
7.1 Inleiding
In dit onderdeel wordt dieper ingegaan op de oppervlak- tebehandeling die aluminium gevelelementen ondergaan. Om esthetische, maar ook om metaalbeschermende re- denen is het wenselijk om een oppervlaktebehandeling aan te brengen, rekening houdend met de klimaatbelas- ting en het eventueel voorkomend agressieve milieu.
Om het oorspronkelijke uiterlijk en de kwaliteit van de beschermlaag zo goed mogelijk te behouden, moet aan- gehecht vuil verwijderd worden. Periodieke reiniging le- vert dan ook een belangrijke bijdrage tot het verlengen van de levensduur en het behoud van het uiterlijk Zie hoofdstuk 14 - Reiniging en Onderhoud.
Het aanbrengen van een oppervlaktebehandeling op alu- minium gevelelementen kan gebeuren door coaten (poe- derlakken of natlakken), anodiseren of kwalitatief verge- lijkbare systemen zoals bijvoorbeeld bandlakken bij platen.
Aluminium profielen worden op handelslengte van een oppervlaktebehandeling voorzien. Pas daarna vinden de mechanische bewerkingen plaats, zoals zagen, boren, frezen en stansen. De oppervlaktebehandeling komt dus steeds na het plooi- en zetwerk. Poederlakken draagt de voorkeur op natlakken. Natlakken wordt in principe enkel toegepast op stukken waar poederlakken technisch niet mogelijk is.
In elk geval moet het toegepaste aluminium uit de juiste legering samengesteld zijn en de voorgeschreven mecha- nische eigenschappen bezitten. Het oppervlak van profie- len dient na voorbehandeling vrij te zijn van grafietresten en corrosiehuid.
Bij plaatwerk wordt sterk aanbevolen het knippen, zetten en plooien uit te voeren voor het coaten!
Om bij het coaten overal een goede dekking te krijgen, dienen de hoeken van geëxtrudeerde profielen aan de buitenzijde van de gevels voorzien te zijn van een afron- dingsstraal van minimaal 0,5 mm.
De oppervlakteruwheid bij drie metingen van een ove- rigens strak oppervlak mag op plaatsen van trekstrepen niet meer bedragen dan Ra = 5 micrometer bij een test- lengte van Lt = 15 mm en een basislengte van 2,5 mm volgens NBN EN ISO 4287.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Het te behandelen aluminium moet zodanig worden op- geslagen en/of vervoerd, dat vochtvorming of corrosie op het aluminium wordt voorkomen.
Het is aan te raden voor de montage een laagdiktemeting uit te voeren voor het moffelen en de naverdichting voor het anodiseren.
7.2 Klimaatbelasting en agressieve
milieus
Oppervlaktebehandeling van aluminium
Bij de aanvraag dient door de opdrachtgever te worden vermeld of het project wordt blootgesteld aan mogelijke factoren die extra belastend zijn.
De belastende factoren worden omschreven in paragraaf
14.3.1 – Frequentie en vuilbelastende factoren.
FAC-gevelbouwers raden de opdrachtgevers aan hun op- pervlaktebehandeling in samenspraak met de FAC-gevel- bouwer uit te werken volgens deze factoren.
7.3 Coaten
7.3.1 Algemeen
Voor het coaten van aluminium kan men kiezen uit onder- staande lakprocedures en -systemen. Zie tabel 7.1.
Diverse nieuwe laksystemen en applicatiemethoden zijn in ontwikkeling. Wellicht kunnen deze, mits goedgekeurd volgens Qualicoat, een plaats innemen naast de reeds be- staande systemen en methoden.
De lak kan vloeibaar (natlakproces) of in de vorm van poe- der (poederlakproces) aangebracht worden. Natlakapplica- tie geschiedt luchtdrogend, geforceerd drogend (tot 120°C) Poederlakapplicatie geschiedt gemoffeld (160-240°C).
Natlak | Poederlak | |
Applicatie | Schilderen Spuiten | Elektrostatisch Poederspuiten |
Drogen | Aan de lucht (moffelen) | In de oven (moffelen) |
Type (meest voorkomend) | Acrylaat Polyurethaan PVDF | Acrylaat Polyurethaan PVDF |
Tabel 7.1: Lakprocedures en –systemen.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Gezien moffeltemperaturen van +200°C dient men reke- ning te houden met vervorming bij te dunne wanddiktes en asymmetrisch samengestelde producten. Door vol- doende klempunten te voorzien kan vervorming gemini- maliseerd worden.
Afhankelijk van het toe te passen type isolator wordt voor of na de oppervlaktebehandeling het geïsoleerde profiel samengesteld.
Bij omgevingstemperatuur drogende twee-componen- tenlakken mogen eventueel door een warmtebehandeling versneld worden uitgehard, mits deze bewerking plaats- vindt volgens de voorschriften van de lakleverancier.
Oppervlaktebehandeling van aluminium
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen directe (primaire) en indirecte (secondaire) zichtvlakken. Directe zichtvlakken zijn die vlakken die men ziet aan de buiten- en binnenzijde van gevelelementen in beglaasde toe- stand met gesloten beweegbare delen. Indirecte zicht- vlakken zijn die vlakken die alleen zichtbaar zijn wanneer een beweegbaar deel geopend is. Op indirecte zichtvlak- ken moet de coating zodanig zijn aangebracht dat het grondmateriaal niet meer zichtbaar is.
Aan het oppervlak onder glaslatten, isolatoren en andere niet in het zicht zijnde delen worden geen eisen gesteld. Indien de beschreven kwaliteit eveneens voor het indi- recte zichtvak moet worden aangehouden, moet dit in de bestelling speciaal worden vermeld. Zoniet gelden de standaard zichtvlakken (primair en secondair) zoals aan- geduid op de tekeningen.
Directe of primaire zijde: Indirecte of secondaire zijde:
Figuur 7.2: Aanduiding van directe en indirecte zichtvlakken op tekeningen.
Directe zichtvakken dienen door de FAC-gevelbouwer op tekening te worden aangegeven aan het applicatiebedrijf. De coating moet hier gelijkmatig van kleur en glansgraad zijn en goed dekken. Bij het beoordelen van het lot mo- gen geen storende verschillen in kleur en glans tussen de afzonderlijke werkstukken waarneembaar zijn. Het is aan te bevelen om de kleur en glansgraad voor de applicatie door middel van monsters vast te leggen.
Als gevolg van het elektrostatische spuitprocédé is het niet altijd mogelijk op verdiept gelegen delen de lak vol- ledig dekkend aan te brengen, hiermee moet worden re- kening gehouden bij het ontwerp van het profiel.
Aan de hechting van een eventuele oppervlaktebehande- ling van isolatoren (kunststof delen), al dan niet gelijktij- dig behandeld, kunnen geen eisen worden gesteld.
Indien het geïsoleerde profiel uit twee verschillende pro- fielen is samengesteld, is het mogelijk om elk profiel een- andere oppervlaktebehandeling te geven. De verhoogde eisen aangaande de oppervlaktebehandeling gelden in dat geval uitsluitend voor het buitenste profiel dat met het buitenmilieu in aanraking komt. Voor het profiel aan de binnenzijde van de gevel, dat niet is blootgesteld aan weersinvloeden, en voor gevelelementen in niet-vochtige binnensituaties, gelden lagere eisen. De eisen aan kleur en glans en de punten ten aanzien van hechting, hardheid en stootvastheid volgens de Qualicoat-normen blijven onverkort van kracht. Het is mogelijk om gelakte profie- len te overschilderen. Dit dient echter in nauw overleg met een deskundig lakbedrijf te gebeuren.
7.3.2 Voorbehandeling
In zwaar agressieve omgevingen kan de voorbehande- ling worden aangepast (voor-anodiseren of seaside ver- eisten), dit moet gebeuren volgens de Qualicoat eisen. Neem hiervoor best contact op met het lakbedrijf of met betreffende vakverenigingen (VOM, Estal-Belgium).
Uiteindelijk is het steeds de opdrachtgever, in samen- spraak met de architect, die hierover beslist. Een op- somming van agressieve en vuilbelastende factoren is gemaakt onder paragraaf 14.3.1 - Frequentie en vuilbe- lastende factoren
Het ‘voor-anodiseren’ (ook wel flash-anodiseren of pre- anodiseren genoemd) wijkt op een aantal punten, zoals laagdikte en sealing, af van het gebruikelijke anodiseer- proces. Deze alternatieve voorbehandelingsmethode is onderdeel van het volledige laksysteem en dient derhal- ve door hetzelfde applicatiebedrijf in één aaneengeslo- ten arbeidsgang te worden uitgevoerd.
Seaside
Qualicoat voorziet voor agressieve milieus een bijzondere voorbehandeling: de Qualicoat Seaside.
Doelstelling van deze voorbehandeling is ervoor te zor- gen dat het brute aluminiumoppervlak nog meer aan- dacht krijgt en men dankzij deze toepassing het risico op filiforme corrosie en andere milieu-gerelateerde fenome- nen, minimaliseert.
Seaside bestaat in drie varianten:
• Seaside A (A = Acid): het afbeitsen van 2g zuur, al dan niet in één stap;
• Seaside OX: pré-anodisatie;
• Seaside AA (Alcaline – Acid): Het afbeitsen van 2g, in twee stappen, gescheiden door een spoeling, waarbij de eerste stap alkalisch is en de tweede zuur (wordt vooral in Frankrijk en Zuid-Europa toegepast).
7.3.3 Keuringseisen coating
Het applicatiebedrijf dient in het bezit te zijn van een gel- dig Qualicoat Label.
Alle coatingsystemen moeten voldoen aan de eisen van Qualicoat.
Bij de systeemkeuringen wordt o.a. door middel van labo- proeven de geschiktheid voor buitentoepassingen be- oordeeld. Er bestaan poeders met verschillende klassen voor buitenduurzaamheid. Klasse 1 en 2 worden normaal geadviseerd voor buitentoepassingen. Deze klassen ver- schillen enkel op basis van de resultaten van de verwe- ringstesten. De toegestane afwijking van kleur en glans is groter bij een klasse 1 dan bij klasse 3. Klasse 3 poeders hebben betere eigenschappen op gebied van UV-besten- digheid en glans, ten koste van mechanische eigenschap- pen. In functie van de klasse is er ook een prijsverschil.
Mechanische bewerkingen:
De coating mag niet loskomen bij mechanische bewerkin- gen (zagen, frezen, boren).
Visuele beoordeling van de coating:
Bij het bekijken van de gecoate zichtvlakken, onder een hoek van 60° op het oppervlak, mogen tijdens de in- gangskeuring voor montage, op een afstand van 3 meter,
met daglicht, geen storende gebreken zichtbaar zijn zoals beschadigingen, ruw oppervlak, zakkers, insluitingen en gaten.
Kleur en glans:
Wat betreft kleur en glans, moet de coating, bekeken onder een hoek van 60°, gelijkmatig en dekkend zijn. De beoordelingsafstand voor buitentoepassingen is 5 meter en voor binnentoepassingen geldt 3 meter.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
De beoordeling van de esthetisch toelaatbare afwijkin- gen blijft grotendeels subjectief. Het is daarom verstan- dig vooraf goede afspraken over de normen te maken en grensmonsters vast te leggen, zodat voor alle partijen een eenvoudige controle mogelijk is.
Kwaliteitsverschil tussen anodiseren en moffelen is er niet. Het verschil zit in het uiterlijk. Waar bij lakken het aluminium oppervlak wordt bedekt met een laklaag, blijft bij anodisatie de structuur van het oorspronkelijke alumi- nium nog zichtbaar, zij het in een esthetische vorm, glad- der en gekleurd of transparant. Er is geen kwaliteitsver- schil tussen matte, blinkende en metallic lakken.
De basisproducten en processen blijven immers dezelfde.
Oppervlaktebehandeling van aluminium
Opgemerkt moet worden dat poederlaksystemen mees- tal minder glad en strak zijn dan natlaksystemen. Bij toe- passing van een metallic-coating is het in verband met tintverschillen gewenst dat de FAC-gevelbouwer voor de behandeling overleg pleegt met de opdrachtgever. De FAC-gevelbouwer kan geen garantie geven op tintver- schillen, wolkvorming en kleurverschillen bij metallic- coatings.
Voor de beoordeling van het gemonteerde product met betrekking tot gebreken gelden de criteria als vermeld in paragraaf 13.3.1 – Beoordeling van aluminium. Bij kleur- verschillen dient de ∆E-waarde te worden gehanteerd conform de Qualicoat eisen.
Laagdikte:
De gemiddelde laagdiktes in micrometer voor laksyste- men dienen minimaal te voldoen aan onderstaande eisen.
Poederlakken worden doorgaans in één laag aangebracht. Wanneer een laagdikte van 90 micrometer gevraagd wordt, dient een twee-laags poederlaksysteem te worden toegepast. Indien de voorbehandeling heeft plaatsgevon- den middels het zogenaamde ‘voor-anodiseren’ en bij ventilatieroosters en gemoffeld beslag, hoeft de laagdikte, ook in een agressieve omgeving, slechts te voldoen aan de laagdikte eisen conform tabel 7.3 volgens de normale
Milieu | Poeder | Elektroferese | Natlak PVDF | Poeder PVDF | |
Milieu buiten | agressieve omgeving (*) | 90µ | Geen toep. | 35µ | 80µ |
Normale belasting | 60µ | Geen toep. | 35µ | 80µ | |
Milieu binnen | Nat | 60µ | 25µ | 35µ | 80µ |
droog | 60µ | 25µ | 25µ | 80µ |
Tabel 7.3: Gemiddelde laagdikte. (*) Aggressieve omgeving zoals omschreven in paragraaf 14.3.1 - Frequentie en vuilbelastende factoren.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
belasting. Indien de opdrachtgever dit specifiek verlangt, kan ook een laagdikte conform agressieve omgeving wor- den toegepast. De laagdikte mag niet zo dik zijn dat con- structies niet meer functioneren (bijvoorbeeld als glaslat- ten niet meer gemonteerd kunnen worden).
Tijdens laagdiktemetingen mag geen enkele meting min- der bedragen dan 80% van de voorgeschreven laagdikte, met inachtneming van de lotkeuring.
Bij de aanvraag dient door de opdrachtgever te worden vermeld of het project wordt blootgesteld aan mogelijke factoren die extra belastend zijn, zoals omschreven in paragraaf 14.3.1 - Frequentie en vuilbelastende factoren.
Oppervlaktebehandeling van aluminium
7.4 Anodiseren
7.4.1 Algemeen
Er moet worden uitgegaan van aluminium in een anodi- seerkwaliteit om te voorkomen dat bij het anodiseerpro- ces gebreken ontstaan, zoals hinderlijke kleurverschillen en vlekken. Deze laag beschermt het aluminium. Om de esthetische belevingswaarde van de anodisatielaag te verhogen, kan deze in kleur worden uitgevoerd.
De kleur wordt mee bepaald door de legering van het materiaal (waardoor er kleurverschil kan ontstaan) en het al dan niet toepassen van een voorbewerking (zie on- derstaande tabel). De anodisatielaag verandert niets aan het uiterlijk van aluminium, bijvoorbeeld trekstrepen na extrusie. Een egaliserende mechanische bewerking voor het anodiseren kan hiervoor een oplossing bieden.
Indien de opdrachtgever een mechanische voorbewer- king verlangt, is het aanbevolen de gewenste oppervlakte- gesteldheid vast te leggen aan de hand van proefstukken.
De meest toegepaste kleuren zijn bronsschakeringen (licht, middel, donker, zwart), die met zouten van tin of kobalt verkregen worden, en bordeauxrood, te bekomen met zouten van koper.
Een laagdikte van minimum 20 micron is noodzakelijk voor de zeer donkere kleuren. De laagdikte heeft geen belang voor de lichtere kleuren.
Overleg tussen de opdrachtgever en de FAC-gevelbouwer over de keuze van de diverse kleurmethoden is aan te be- velen. Verder is het aanbevolen grensstalen te laten ver- vaardigen van zowel de toe te passen profielen als van de beplatingen. Indien na het sealen het oppervlak met waspreparaten of siliconen wordt behandeld, kan dit la- ter nadelig zijn voor de hechting van bijvoorbeeld kitten en lijmen.
De kleur van geanodiseerde lasnaden, gebogen platen en gebogen profielen kan in belangrijke mate afwijken van het aangrenzende materiaal. Kleurverschillen kunnen optreden tussen platen en profielen, en tussen profielen onderling.
Het is mogelijk om geanodiseerde profielen en platen te overschilderen. Dit is weinig wenselijk en dient in nauw overleg met een deskundig schildersbedrijf te gebeuren.
7.4.2 Voorbewerking
De gewenste voorbewerking wordt overeengekomen tussen de FAC-gevelbouwer en de opdrachtgever, zoniet wordt VB6 geleverd volgens tabel 7.4.
Voorbewerking | Aanduiding |
Geen bewerking | VBO |
Geslepen | VB1 |
Geborsteld (niet geslepen) | VB2 |
Gepolijst (niet voorgeslepen of geborsteld) | VB3 |
Geslepen en geborsteld | VB4 |
Geslepen en gepolijst | VB5 |
Egaliserend gebeitst | VB6 |
Voor delen van een geïsoleerd profiel die niet aan de bui- tenlucht zijn blootgesteld, en voor binnenschrijnwerk, dient de gemiddelde laagdikte minstens 15 micrometer te bedragen.
Geen enkele meting mag minder bedragen dan 80% van de voorgeschreven laagdikte, respectievelijk meer bedragen dan 35 micrometer, met inachtneming van de lotkeuring.
Tabel 7.4: Aanduiding voorbewerking.
7.4.3 Keuringseisen anodiseerlagen
Systeemkeuring
Het anodisatieproces verloopt volgens de eisen van Qua- lanod International. Het anodiseerbedrijf moet in het be- zit zijn van het Qualanod International keurmerk en moet voldoen aan de vigerende Qualanod voorschriften.
Bij de systeemkeuringen wordt o.a. door middel van la- boratoriumproeven vastgesteld of aan de gestelde eisen wordt voldaan.
Te beoordelen eigenschappen:
Alle anodiseerlagen dienen te voldoen aan de kwaliteits eisen betreffende:
• Sealing;
• Corrosieweerstand;
• Uiterlijk;
• Laagdikte;
• Kleur.
Uiterlijk
De beoordeling van het uiterlijk dient plaats te vinden bij daglicht loodrecht op het oppervlak op een afstand van 3 meter voor binnenwerk en 5 meter voor buitenwerk. Indien gewenst vindt controle op kleur plaats volgens kleur- of grensmonsters.
Wanneer voor het vastleggen van een kleur, kleurmon- sters worden gebruikt, dient de voorbehandeling dezelf- de te zijn als bij het te leveren product. Voor de beoorde- ling van de gemonteerde FAC-gevelelementen gelden de criteria als vermeld in hoofdstuk 13 Oplevering (zie par.
13.3.1 Beoordeling van aluminium).
Laagdikte
De laagdikte van de anodisatielaag moet voor FAC-ge- velelementen, die aan de buitenlucht zijn blootgesteld, voldoen aan Qualanod klasse 20. Dit houdt in dat de ge- middelde laagdikte minstens 20 micrometer dient te zijn. In bijzondere gevallen (bijvoorbeeld in een agressieve omgeving) kan op voorschrift van de opdrachtgever een gemiddelde laagdikte van minstens 25 micrometer wor- den toegepast.
7.5 Bandgelakt
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
Onder bandgelakt aluminium (Coilcoating) wordt ver- staan: aluminium dat als vlakke band in een continu proces wordt voorzien van één of meer lagen kunststof, lak of folie. Dit wordt onder meer gebruikt in sandwich- panelen.
7.6 Kwaliteitscontrole
Keuring van een lot geschiedt aan de hand van een steek- proef, onder aanname van een normale verdeling van de eigenschappen over het lot. Onder de lotgrootte dient te worden verstaan de totale hoeveelheid ter keuring aan- geboden producten van gelijke aard of samenstelling.
Oppervlaktebehandeling van aluminium
De keuringsprocedure is gebaseerd op de ISO 2859-norm, waarin de steekproefgrootte een functie is van de lot- grootte. Uit het te keuren lot dient aselect het voor de steekproef benodigde aantal stuks te worden getrokken. De steekproefomvang is afhankelijk van de lotgrootte vol- gens de onderstaande tabel.
Het lot voldoet aan de eisen indien het aantal producten uit de steekproef dat niet voldoet aan de eisen, kleiner is dan of gelijk aan het toegestane aantal volgens onder- staande tabel.
7.7 Garantie
7.8.1 Verplichtingen
Om van de verzekerde garantie te kunnen genieten, die- nen constructeurs, aannemers of systeemleveranciers de richtlijnen te volgen omschreven in de FAC-Kwaliteitsei- sen en Adviezen. Bovendien gelden de schoonmaakvoor- schriften volgens hoofdstuk 14 - Reiniging en onderhoud, paragraaf 14.3 - Reiniging.
Dit onderwerp komt ook uitgebreid aan bod in de FAC- richtlijn nr.5 – Onderhoud en garanties.
7.7.2 Voornaamste uitsluitingen
1. Vrijwillige, opzettelijke of door zware fout veroorzaak- te of aangebrachte schade.
2. Schade ontstaan door brand (temperatuur boven 80°C), oorlog, oproer of natuurrampen, etc.
3. Het niet direct aangeven van deze schade.
4. De schade ten gevolge van het niet-naleven van de re- gels van goed vakmanschap.
5. De schade te wijten aan één of meerdere galvanische koppels veroorzaakt door aanwending en/of legerin- gen die niet compatibel zijn met het substraat.
ONTWERP, PRODUCTIE EN MONTAGE
6. Schade op materiaal dat na de lakapplicatie vervormd of gebogen is.
7. Schades aan randen of randdelen die niet gecoat wer- den, evenals aan delen van de objecten, profielen of materialen die een krommings- of afrondingsstraal hebben die minder dan 0,5 mm bedraagt. Met randen of randdelen wordt niet bedoeld: zaagsneden, boor-, pons- en freesgaten, uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap.
8. Diverse schade aan coating ten gevolge van:
• Inwerking van bouwproducten zoals kalk, cement, kit, oplosmiddelen, etc:
• Aanraking met vloeistoffen of materialen waarte- gen de coating niet bestand is;
• Een abnormaal gebruik, slijtage of normale verou- dering;
• Vervorming en/of evolutie van het steunoppervlak;
• Oorzaken van mechanische oorsprong;
• Belangrijke en zware thermische schokken of sto- ten;
• Wrijving van stompe voorwerpen of objecten;
• Schade die het normaal esthetisch aspect van het werk niet beïnvloedt;
• Onoordeelkundige waterhuishouding van het con- cept;
• Onvoldoende bescherming tijdens de bouwperiode;
• Agressieve milieuomstandigheden, behoudens met een applicatie van pre-anodisatie als voorbehande- ling van poedercoating, of een applicatie conform klasse 25 voor anodisatie;
• Het gebruik van agressieve stoffen;
• Manipulaties bij transport, laden, lossen, montage en installatie;
• Het nalaten van de onderhoudsvoorschriften.
9. De indirecte of immateriële schade, alsook de vertra- ging in de uitvoering van herstellingen.
10. Schade minder dan 1% van het zichtvlak per gevelele- ment en/of niet zichtbaar vanop 3 meter.
Partijgrootte N | Toegestane aantal steekproefgrootte N | # producten dat niet aan de eisen voldoet | |
van | t/m | ||
- | 90 | 5 | 0 |
91 | 150 | 8 | 0 |
151 | 280 | 13 | 1 |
281 | 500 | 20 | 2 |
501 | 1.200 | 32 | 3 |
1.201 | 3.200 | 50 | 5 |
3.201 | 10.000 | 80 | 7 |
10.001 | 35.000 | 125 | 10 |
35.001 | - | 200 | 14 |
Oppervlaktebehandeling van aluminium
Tabel 7.5: Steekproefgrootte in relatie tot lotgrootte.