DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 110 443 van 23 september 2013 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X en X, die verklaren van Somalische nationaliteit te zijn en die handelen in eigen naam en als wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarig kind X op 5 april 2013 hebben ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 6 maart 2013 tot weigering van de afgifte van een visum.
Gezien titel Ibis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 29 juli 2013, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 september 2013. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partijen en van advocaat N. DE POORTERE, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De tweede verzoekende partij verklaart van Somalische nationaliteit te zijn en gehuwd te zijn met de heer X.X.X. De derde verzoekende partij verklaart van Somalische nationaliteit te zijn en minderjarig kind te zijn van de heer X.X.X.
Aan de heer J.A.A. wordt bij beslissing van 14 mei 2012 de subsidiaire beschermingsstatus toegekend.
Op 31 januari 2013 dient de tweede verzoekende partij samen met haar kinderen waaronder derde verzoekende partij een aanvraag in tot het verkrijgen van een visum gezinshereniging type D.
Op 6 maart 2013 weigert de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris de afgifte van het gevraagde visum. Dit is de bestreden beslissing waarvan de redengeving luidt:
“Betrokkene kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 10bis, §2, van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De t e vervoegen vreemdeling bewijst niet op afdoende wijze (of legt geen enkel bewijs voor) dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, §5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden. Deze bestaansmiddelen moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14,§1,3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Immers uit de voorgelegde documenten blijkt dat de heer X.X.X. (...) sinds 01/01/2012 een equivalent leefloon ontvangt van het OCMW. Betrokkene is dus reeds zelf ten laste van de Staat en kan bijgevolg niet voorkomen dat zijn familieleden, in casu echtgenote en 7 kinderen, ten laste zouden vallen van de openbare overheden zoals art 10§5 van hogervernoemde wet stipuleert.
Daarnaast legt de te vervoegen vreemdeling geen bewijs voor dat hij over behoorlijk e huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek 111, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgelijk Wetboek. Immers het voorgelegde huurcontract vermeldt duidelijk in artikel 1 dat de studio slechts bewoond mag worden door 1 persoon. Echter werd een visumaanvraag ingediend voor 8 bijkomende personen zodat nooit voldaan zal kunnen worden aan de voorwaarden van het contract.
Tot slot bevat de overgemaakte visumaanvraag geen geboortecertificaat als bewijs van de verwantschap. Echter documenten afkomstig uit Somalië, een land waarvan de regering niet door België wordt erkend, worden nooit gelegaliseerd zodat er geen zekerheid is over de authenticiteit van dergelijke documenten. Bovendien bevatten de geboorte certificaten enkel de naam van de moeder maar niet die van de vader, in casu de te vervoegen persoon in België. Bijgevolg is de verwantschap niet bewezen.
Gelet op bovenstaande wordt visumaanvraag dan ook geweigerd. Voor de Staatssecretaris voor Asiel, Migratie en Maatschappelijke Integratie, getekend: A.H. (...), Attaché
Betrokkene roept bij de indiening van de visumaanvraag de schending van art 3 van het EVRM niet in - betreffende haar specifieke situatie - zodat de Dienst Vreemdelingenzaken niet verweten kan w orden de visumaanvraag niet vanuit deze positie te hebben behandeld (arrest RVV 22.575 dd 30/01/2009). Bovendien toont geen enkel element aan dat er sprake is van uitzonderlijke humanitaire omstandigheden die persoonlijk van toepassing zijn op de betrokkene zelf; een algemene situatie in het land van herkomst of land van residentie kan op zich niet als voldoende bewijs weerhouden worden.
Motivatie:
Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 10, §1, al.1, 4° of 5° of art. 10bis, §2, naargelang het geval, van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De te vervoegen vreemdeling bewijst niet op afdoende wijze (of legt geen enkel bewijs voor) dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, §5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden. Deze bestaansmiddelen moeten ten minste gelijk zijn aan honderdtwintig procent van het bedrag bedoeld in artikel 14, §1, 3° van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Aangezien aan één van de voorwaarden voorzien in hogervermeld artikel niet voldaan werd, wordt de visumaanvraag geweigerd. De andere voorwaarden werden echter niet nagekeken.
Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus niet om bij de indiening van een nieuwe visumaanvraag de andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht.
Betrokken(e) kan zich niet beroepen op de richtlijnen van art. 10, §1, al. 1, 4° of 5° of 6°, of art. 10bis,
§2, naargelang het geval, van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; gewijzigd door de wet van 08/07/2011. De te vervoegen vreemdeling legt geen bewijs voor dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als .hoofdverblijfplaats zoals bepaald in het artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgelijk Wetboek.”
2. Over de ontvankelijkheid
Ter terechtzitting benadrukken verzoekers dat de bestreden beslissing deze is die is opgenomen in het verzoekschrift en niet de beslissing die de tweede verzoekende partij betreft.
Voor zover verzoekers in eigen naam een beroep indienen tegen de bestreden beslissing is dit onontvankelijk. De bestreden beslissing werd immers getroffen t.a.v. verzoekers minderjarige kind, derde verzoekende partij. De bestreden beslissing werd niet ten persoonlijke titel getroffen t.a.v. verzoekers en zij kunnen er dan ook niet in eigen hoofde door benadeeld zijn. Het beroep wordt derhalve enkel onderzocht voor zover eerste en tweede verzoekers optreden in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kind zijnde derde verzoekende partij, in het arrest verder omschreven als zijnde de verzoekende partij.
Ter terechtzitting hierop gewezen gedragen verzoekende partijen zich naar de wijsheid.
3. Onderzoek van het beroep
3.1. In een eerste middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van de zorgvuldigheidsplicht, de materiële motiveringsplicht en van de artikelen 10, §2, vijfde lid, 12bis, §5 en
§6 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). Vooreerst bekritiseert de verzoekende partij de motieven die stellen dat de aanvraag wordt geweigerd omdat de verzoekende partij niet aantoont dat de te vervoegen persoon over voldoende bestaansmiddelen en een behoorlijke huisvesting beschikt zoals bepaald in artikel 10, §2 van de vreemdelingenwet. Met verwijzing naar artikel 10, §2, vijfde lid van de vreemdelingenwet is de verzoekende partij van het aantonen van deze voorwaarden vrijgesteld zodat deze bepaling is geschonden alsook onder meer de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Voorts bekritiseert de verzoekende partij het motief dat stelt: “Tot slot bevat de overgemaakte visumaan- vraag geen geboortecertificaat als bewijs van de verwantschap. Echter documenten afkomstig uit Somalië, een land waarvan de regering niet door België wordt erkend, worden nooit gelegaliseerd zodat er geen zekerheid is over de authenticiteit van dergelijke documenten. Bovendien bevatten de geboorte certificaten enkel de naam van de moeder maar niet die van de vader, in casu de te vervoegen persoon in België. Bijgevolg is de verwantschap niet bewezen.” De verzoekende partij wijst erop dat de bestreden beslissing zelf erkent dat een document niet kan gelegaliseerd worden omdat België de Somalische regering niet erkent en meent dat de bestreden beslissing niet met de nodige redelijkheid is genomen. Zij verwijst naar de artikelen 12bis, §5 en 6 van de vreemdelingenwet, wijst op de anarchie in Somalië zodat de verwerende partij een onderhoud diende te voorzien, wat zij wettelijk kan alhoewel niet verplicht, alvorens een beslissing te nemen. Zij wijst erop dat Somalië een land is waar het moeilijk is om bevredigende documenten te verkrijgen. Wellicht omdat de verwerende partij er verkeerdelijk van uitging dat de afwezigheid van inkomsten en huisvesting al voldoende reden tot afwijzing waren heeft de verwerende partij niet de voorzichtigheid gehad een verder onderzoek te doen. De verwerende partij heeft de plicht haar beslissing met alle redelijkheid en omzichtigheid te onderbouwen.
3.2. De verwerende partij merkt op in haar nota:
“De verwerende partij heeft de eer te antwoorden dat de thans bestreden beslissing deze is, d.d. 6 maart 2013, waarmee het visum familiale hergroepering wordt geweigerd aan het kind van verzoekende partij.
Verzoekende partij ontkent niet dat verzoeker sinds 1 januari 2012 ten laste is van de Belgisch staat, omdat hij OCMW steun geniet. Daardoor kan in alle redelijkheid worden aangenomen dat verzoekster, samen met haar kinderen, ook ten laste zal vallen van de openbare overheden.
Verzoekende partij ontkent ook niet dat de beweerde echtgenoot en vader geen bewijs van voldoende huisvestiging kan voorleggen.
Er werd een niet gelegaliseerde geboorteakte voorgelegd, als bewijs van de familieband. Het document bevat enkel de naam van de moeder, niet van de vader. Het document is bovendien afkomstig uit Somalië, een land waarvan de regering niet door België wordt erkend. Er kan derhalve geen zekerheid zijn over de authenticiteit van het document. Ook dit gegeven wordt door verzoekende partij niet ontkend.
De feiten en overwegingen, die aan de basis liggen van de beslissing, worden derhalve niet betwist.
Verzoekende partij stelt dat de beslissing artikel 10, §2, vijfde lid van de Vreemdelingenwet zou schenden. Dit artikel luidt als volgt:
(…)
Verzoekende partij heeft echter geen officiële bewijzen voorgelegd van haar familieband met de vader die zij wenst te vervoegen.
Zij legt enkel een niet gelegaliseerde geboorteakte voor, waarin de naam van de te vervoegen persoon niet wordt vermeld, maar enkel de naam van verzoekster, die wordt aangeduid als moeder.
Ook met betrekking tot het huwelijk tussen verzoekers wordt enkele een niet gelegaliseerde huwelijksakte voorgelegd, die om de hierboven omschreven redenen niet kan worden erkend.
Ook in haar verzoekschrift brengt verzoekende partij geen bijkomende bewijzen aan waaruit zou blijken dat zij daadwerkelijk een familieband zou hebben met de man die zij wenst te vervoegen.
Artikel 10, §2,5de lid van de Vreemdelingenwet kan derhalve niet dienstig worden ingeroepen.
Uit het bovenstaande volgt tevens dat verzoekende partij zich ook niet dienstig beroepen op de bepalingen van artikel 1 2 bis, §5 en §6 van de wet van 15 december 1 980, die luiden als volgt:
(…)
In onderhavig geval maakte verzoekende partij slechts beperkt gebruik van de mogelijkheid voorzien bij artikel 12bis, §5 van de wet van 15 december 1980.
Zij legde ter staving van de verwantschap twee documenten voor: een niet-gelegaliseerde geboorteakte voor waarin de naam van de te vervoegen persoon niet als vader wordt aangeduid maar enkel verzoekster - als moeder - wordt vermeld en een niet gelegaliseerde huwelijksakte, die niet op haar authenticiteit kan worden getoetst.
Zij legde geen andere bewijzen van verwantschap voor, terwijl artikel 12bis, §5 van de wet van 15 december 1 980 de mogelijkheid voorziet om alle bewijzen aan te wenden teneinde de bloed-of aanverwantschap aan te wenden.
In het eerste middel stelt verzoekende partij dat de door haar voorgelegde stukken dienden te worden weerhouden als bewijs van bloedverwantschap.
Zij betwist echter niet dat het geen officiele stukken betreft, en formuleert evenmin waarom de beoordeling van verwerende partij dat de verwantschap op basis van de genoemde stukken niet aangetoond kan worden geacht, kennelijk onredelijk zou zijn.
Xxxxxxx formuleert zij waarom de beslissing om geen bijkomend onderzoek te voeren naar de afstammingsband in casu kennelijk onredelijk zou zijn.
Artikel 12bis, §6 van de wet van 15 december 1 980 omschrijft een louter discretionaire keuzevrijheid van het bestuur. De toepassing van die bepaling wordt niet aan parameters gebonden.
De loutere wettelijke en feitelijke mogelijkheid om een interview te organiseren of om een bloedonderzoek te doen, doen geen verplichting ontstaan in hoofde van het bestuur.
Vermits die keuzevrijheid in de wet staat ingeschreven kan de Belgische overheid geen onzorgvuldigheid aangemeten worden, louter omdat de keuze wordt gemaakt om van die mogelijkheid geen gebruik te maken.
"De keuze die een bestuur in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid maakt, schendt het redelijkheidbeginsel wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen." (RW nr. 9420 van 31 maart 2008)
In het licht van het ontbreken van voldoende ernstige bewijzen van verwantschap, waarbij de niet- officiële geboorteakte de te vervoegen persoon in het Rijk niet als vader vermeldt, maakt verzoekende partij met haar betoog, die beperkt wordt tot het wijzen op de bestaande maar niet benutte mogelijkheden van het bestuur, niet aannemelijk dat de bestreden beslissing op onzorgvuldige of op kennelijk onredelijke wijze tot de bestreden beslissing is gekomen.
Het eerste middel is ongegrond.”
3.3. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de overheid de verplichting op haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 14 februari 2006, nr. 154.954; RvS 2 februari 2007, nr. 167.411). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het betreffende dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
De zorgvuldigheidsplicht houdt ook in dat de overheid zich op afdoende wijze dient te informeren over alle relevante elementen om met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen (RvS 11 juni 2002, nr. 107.624).
Bij het onderzoek naar de materiële motiveringsplicht is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet bevoegd om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft
beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
Vooreerst merkt de Raad op dat de bestreden beslissing zich steunt op drie bepalende motieven die ieder op zich volstaan om de aanvraag tot het verkrijgen van het gevraagde visum af te wijzen indien de motieven correct en kennelijk redelijk zijn en steunen op juiste feitelijke gegevens.
Uit de bestreden beslissing blijkt dat deze is genomen in toepassing van artikel 10bis, § 2 van de vreemdelingenwet, met verwijzing naar artikel 10, §5 van de vreemdelingenwet.
Het is niet betwist dat aan de heer J.A.A. op 14 mei 2012 de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend.
Artikel 10 van de vreemdelingenwet luidt:
Ҥ 1
Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven:
(…)
4° de volgende familieleden van een vreemdeling die sedert minimaal twaalf maanden toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of sedert minimaal twaalf maanden gemachtigd is om er zich te vestigen. Die termijn van twaalf maanden vervalt indien de echtelijke band of het geregistreerde partnerschap reeds bestond voor de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam of indien zij een gemeenschappelijk minderjarig kind hebben, of indien het familieleden betreft van een vreemdeling die erkend is als vluchteling of die de subsidiaire bescherming geniet:
– de buitenlandse echtgenoot of de vreemdeling waarmee een geregistreerd partnerschap gesloten werd dat als gelijkwaardig beschouwd wordt met het huwelijk in België, die met hem komt samenleven, op voorwaarde dat beiden ouder zijn dan eenentwintig jaar. Deze minimumleeftijd wordt echter teruggebracht tot achttien jaar wanneer, naargelang het geval, de echtelijke band of dit geregistreerd partnerschap, reeds bestond vóór de vreemdeling die vervoegd wordt, in het Rijk aankwam;
– hun kinderen, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn;
– de kinderen van de vreemdeling die vervoegd wordt, van diens echtgenoot of van de geregistreerde partner bedoeld in het eerste streepje, die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt en alleenstaand zijn, voor zover de vreemdeling die vervoegd wordt, zijn echtgenoot of de bedoelde geregistreerde partner over het recht van bewaring beschikt en de kinderen ten laste zijn van hem of diens echtgenoot of deze geregistreerde partner en, indien het recht van bewaring wordt gedeeld, op voorwaarde dat de andere houder van het recht van bewaring zijn toestemming heeft gegeven;
(…)
§ 2
De in § 1, eerste lid, 2° en 3° bedoelde vreemdelingen moeten het bewijs aanbrengen dat ze beschikken over stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen ten behoeve van zichzelf en om te voorkomen dat ze ten laste van de openbare overheden vallen.
De in § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde vreemdelingen moeten het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden, die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek en over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden.
De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 4° en 5°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in § 5 om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen. Deze voorwaarde is niet van toepassing indien de vreemdeling zich enkel laat vervoegen door de leden van zijn familie bedoeld in § 1, eerste lid, 4°, tweede en derde streepje.
De vreemdeling bedoeld in § 1, eerste lid, 6°, moet het bewijs aanbrengen dat de vreemdeling die vervoegd wordt beschikt over toereikende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen zoals bepaald in §
5 ten behoeve van zichzelf en van zijn familieleden en om te voorkomen dat zij ten laste van de openbare overheden vallen.
Het tweede, en het derde lid zijn niet van toepassing op de in § 1, eerste lid, 4°, 5° en 7° bedoelde familieleden van een als vluchteling erkende vreemdeling en van een vreemdeling die de subsidiaire bescherming geniet indien de bloed- of aanverwantschapsbanden of het geregistreerd partnerschap al bestonden vooraleer de vreemdeling het Rijk binnenkwam en voor zover de aanvraag tot verblijf op basis van dit artikel werd ingediend in de loop van het jaar na de beslissing tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling of de toekenning van de subsidiaire bescherming van de vreemdeling die vervoegd wordt. (…)” (eigen onderlijning en benadrukking).
Artikel 10bis van de vreemdelingenwet luidt:
Ҥ 1
Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6° bedoelde familieleden van een tot een verblijf gemachtigde buitenlandse student een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging worden toegekend indien de student of één van de betrokken familieleden het bewijs aanbrengt:
– dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10,
§ 5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden;
– dat hij over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2 van Xxxx XXX, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministeraad, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden;
– dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt;
– dat zij zich niet bevinden in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8° bepaalde gevallen, of niet lijden aan een van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet.
De bepalingen van artikel 12bis, § 6, zijn eveneens van toepassing.
§ 2
Wanneer de in artikel 10, § 1, eerste lid, 4° tot 6°, bedoelde familieleden van een vreemdeling die gemachtigd werd in België te verblijven voor een beperkte duur ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België, een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden aanvragen, moet die machtiging toegekend worden indien zij het bewijs aanbrengen:
– dat de vreemdeling die vervoegd wordt over stabiele, regelmatige en voldoende bestaansmiddelen beschikt zoals bepaald in artikel 10, § 5 om in zijn eigen behoeften en die van zijn familieleden te voorzien en om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de openbare overheden;
– dat de vreemdeling die vervoegd wordt, over behoorlijke huisvesting beschikt die toelaat het familielid of de familieleden die gevraagd heeft of hebben om zich bij hem te komen voegen, te herbergen en die voldoet aan de voorwaarden die gesteld worden aan een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats zoals bepaald in artikel 2, van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Koning bepaalt, in een ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop de vreemdeling bewijst dat het onroerend goed voldoet aan de gestelde voorwaarden dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België voor hem en zijn familieleden dekt;
– dat zij zich niet bevinden in één van de in artikel 3, eerste lid, 5° tot 8° bepaalde gevallen, of niet lijden aan een van de ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren en die worden opgesomd in de bijlage bij deze wet.
De bepalingen van artikel 12bis, § 6, zijn eveneens van toepassing. (…)”
Artikel 30 van de Wet houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht van 16 juli 2004 (WIB) luidt:
“§ 1. Een buitenlandse rechterlijke beslissing of authentieke akte moet worden gelegaliseerd om in België geheel of bij uittreksel, in origineel of bij afschrift, te worden voorgelegd.
De legalisatie bevestigt slechts de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of de stempel op het stuk.
§ 2. De legalisatie wordt gedaan :
1° door een Belgische diplomatieke of consulaire ambtenaar die geaccrediteerd is in de Staat waar de beslissing is gewezen of de akte is opgesteld;
2° bij gebreke hiervan, door een diplomatieke of consulaire ambtenaar van de buitenlandse Staat die de belangen van België in die Staat behartigt;
3° bij gebreke hiervan, door de Minister van Buitenlandse Zaken.
§ 3. De Koning bepaalt de nadere regels van de legalisatie.”
Uit de samenlezing van deze bepalingen volgt dat de echtgenote en kinderen van de heer X.X.X. hem kunnen vervoegen in het kader van gezinshereniging voor zover de familieband bestond voordat de heer J.A.A. naar België kwam, nu de aanvraag is ingediend binnen het jaar na de toekenning van de subsidiaire beschermingsstatus aan de heer J.A.A. In tegenstelling tot wat de bestreden beslissing en de verwerende partij in de nota stellen, worden de in de wet opgesomde familieleden (echtgenoot en kinderen) vrijgesteld van het aantonen van het bezit van voldoende bestaansmiddelen en behoorlijke huisvesting. Ook uit de voorbereidende werken van de wet van 8 juli 2011 tot wijziging van de vreemdelingenwet wat betreft de voorwaarden tot gezinshereniging, blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever om de vrijstellingen die voorzien zijn voor familieleden van vreemdelingen aan wie de vluchtelingenstatus werd toegekend evenzeer te laten spelen ten aanzien van familieleden van vreemdelingen aan wie de subsidiaire beschermingsstatus werd toegekend (Xxxx.Xx. Kamer 2010-2011, nr. 0443/015, p. 10-11 en p. 13 en Xxxx.Xx. Kamer 2010-2011, nr. 0443/018, p 91- 92). De verzoekende partij stelt terecht dat deze motieven van de bestreden beslissing die stellen dat de te vervoegen vreemdeling niet op afdoende wijze bewijst dat hij over stabiele, regelmatige en voldoende bestaans- middelen en behoorlijke huisvesting beschikt zoals wettelijk vereist, de materiële motiveringsplicht schenden, dit voor zover aangetoond wordt dat de verzoekende partij een in artikel 10, §1, 4° van de vreemdelingenwet bedoeld familielid is van de heer X.X.X.
Met betrekking tot het motief van de bestreden beslissing dat de aanverwantschap van de moeder van de verzoekende partij met de heer J.A.A. en dienvolgens de bloedverwantschap tussen de verzoekende partij en de heer X.X.X. in twijfel trekt stelt de verzoekende partij dat de verwerende partij niet voorzichtig en zorgvuldig gehandeld heeft rekening houdend met de situatie in Somalië en met de mogelijkheid die artikel 12bis, §5 en §6 van de vreemdelingenwet voorziet.
Uit het administratief dossier blijkt dat de verzoekende partij een huwelijksakte bijbracht van 1 januari 1995 van haar moeder met de heer X.X.X. die niet gelegaliseerd is en een niet gelegaliseerde geboorteakte van haarzelf.
De bestreden beslissing stelt evenwel zelf aangaande het gebrek aan legalisatie: “Tot slot bevat de overgemaakte visumaanvraag geen geboortecertificaat als bewijs van de verwantschap. Echter documenten afkomstig uit Somalië, een land waarvan de regering niet door België wordt erkend, worden nooit gelegaliseerd zodat er geen zekerheid is over de authenticiteit van dergelijke documenten.” Xxxxx geeft de verwerende partij te kennen dat geen gelegaliseerde documenten uit Somalië kunnen verwacht worden. Dit motief is niet kennelijk redelijk. De bestreden beslissing beperkt zich tot deze vaststelling zonder enig verder onderzoek en zonder de minste aanduiding van wat aanvaardbaar kan zijn om de familieband met de heer J.A.A., gelet op het gebrek aan legalisatie, vast te stellen. Evenmin onderzoekt de verwerende partij de andere feitelijke gegevens van het dossier zoals ten titel van voorbeeld de opgave van de familieleden, waaronder de kinderen in het initiële asielrelaas door de heer X.X.X., de beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen die de subsidiaire beschermingsstatus aan de heer X.X.X. toekent betreffende de waarde van documenten in Somalië en die erop wijst dat alle archieven en publieke kantoren in Somalië werden vernietigd gedurende de burgeroorlog, en wordt er nagegaan of er “andere geldige bewijzen” zijn, terwijl artikel 12bis, §5 en §6 van de vreemdelingenwet luidt:
Ҥ 5
Wanneer het familielid of de familieleden van een als vluchteling erkende vreemdeling of van een vreemdeling die subsidiaire bescherming geniet, met wie de bloed- of aanverwantschapsbanden al bestonden vóór hij het Rijk betrad, geen officiële documenten kunnen overleggen die aantonen dat zij voldoen aan de in artikel 10 bedoelde voorwaarden met betrekking tot de bloed- of
aanverwantschapsband, wordt rekening gehouden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden overgelegd. Bij gebrek hieraan, kunnen de in § 6 voorziene bepalingen worden toegepast.
§ 6
Indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling de ingeroepen bloed- of aanverwantschapsbanden niet kan bewijzen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie, kan de minister of zijn gemachtigde rekening houden met andere geldige bewijzen die in dit verband worden overgelegd.
Indien dat niet mogelijk is, kan de minister of zijn gemachtigde overgaan of laten overgaan tot een onderhoud met de vreemdeling en de vreemdeling die vervoegd wordt, of tot elk onderzoek dat noodzakelijk wordt geacht en in voorkomend geval voorstellen om een aanvullende analyse te laten uitvoeren.
§ 7
In het kader van het onderzoek van de aanvraag wordt terdege rekening gehouden met het hoger belang van het kind.”
Hoewel uit deze bepaling geen enkele verplichting in hoofde van de verwerende partij kan worden vastgesteld om over te gaan tot een verhoor van de vreemdeling, dient de Raad in casu vast te stellen dat, gelet op de eigen vaststelling in de bestreden beslissing dat geen gelegaliseerde documenten kunnen verkregen worden, de verwerende partij verzuimd heeft enig verder onderzoek te doen naar alle in het administratief dossier vervatte dienstige stukken.
Het gegeven dat de naam van de moeder volgens de bestreden beslissing vermeld staat op de geboorteakte en niet deze van de vader, maakt een onderzoek naar de huwelijksband van de moeder met de voorgehouden vader noodzakelijk, wat in casu evenmin zorgvuldig is geschied nu in de beslissing die de visumaanvraag van de moeder afwijst enkel kan teruggevonden worden dat de huwelijksakte bij gebreke aan legalisatie niet aanvaard wordt als zijnde het bewijs van het huwelijk en waarin dezelfde redenering is terug te vinden, met name dat de Somalische regering niet erkend is door België. Mutatis mutandis geldt dezelfde redenering. Daargelaten overigens de vaststelling dat het woord “Jama” voorkomt in alle drie de namen van verzoekers.
De zorgvuldigheidsplicht houdt in dat de overheid zich op afdoende wijze dient te informeren over alle relevante elementen om met kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen (RvS 11 juni 2002, nr. 107.624). De verwerende partij heeft in casu nagelaten zich afdoende te informeren. In die mate is de zorgvuldigheidsplicht geschonden.
Het middel is in de aangegeven mate gegrond zodat de overige onderdelen van het middel en het tweede middel niet dienen te worden onderzocht.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van
21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie, Maatschappelijke Integratie en Armoedebestrijding van 6 maart 2013 tot weigering van de afgifte van een visum wordt vernietigd.
Artikel 2
De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op drieëntwintig september tweeduizend dertien door:
mevr. X. XXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXX X. XXXXXX