Inhoudsopgave
Subsidie aanvraag RAAK‐PRO
Werkalliantie in (semi) gedwongen kader effectief versterkt
Indienende hogeschool: Hogeschool Utrecht, Kenniscentrum Sociale Innovatie (KSI)
Contactpersoon: Xxxxxx Xxxxxx, lector Werken in Justitieel Kader
xxxxxx.xxxxxx@xx.xx 06 22976694
Inhoudsopgave
1. Samenvatting 3
2. Inleiding: context van de vraag 3
3. Vraagarticulatie 4
4. Netwerkvorming 5
4.a Samenstelling van het consortium 5
4.b. Bijdrage aan de strategische doelstellingen van de hogescholen 6
4.c, d: Ambities en doelstellingen van het consortium 7
4.e: Belangen en expertise per partner 7
4.f. Verduurzaming van het netwerk 8
5. Onderzoeksplan 8
5.a. State of the art: kennis over belang van werkalliantie en actieve monitoring daarvan . 8
5.b Centrale vraagstelling, deelprojecten en globale opzet 12
5.c Methode en analyse uitgewerkt per deelvraag 13
5.d. Overige activiteiten: kenniscirculatie en ‐ disseminatie 17
6. Projectmanagement & organisatie 19
Literatuur 21
1. Samenvatting
Reclasseringswerkers jeugdbeschermers, schuldhulpverleners, klantmanagers en woonbegeleiders werken met cliënten (en hun leefomgeving) in een context van drang en dwang. Hun rol is in hoog tempo verschoven van hulpverlener naar toezichthouder of controleur. Hierdoor is er discrepantie ontstaan tussen eerder geleerde en verworven vaardigheden en wat er momenteel van hen wordt gevraagd. Nog versterkt door de huidige maatschappelijke transities, leidt dit tot groeiende behoefte aan ondersteuning bij de complexe taak van deze sociale professionals: Hoe kunnen zij effectief contact houden met hun cliënten, in hun gecombineerde rol van begeleiden en controleren? En hoe kunnen ze de hoge uitval uit de drang en dwang trajecten verminderen?
In samenwerking met professionals zoekt het KSI sinds een aantal jaren het antwoord hierop in de ontwikkeling van een nieuwe manier van denken over relatieontwikkeling in het gedwongen kader. Uitgangspunt hierbij is niet het begrip ‘relatie’, maar het modernere concept ‘werkalliantie’, dat doelen en taken centraal heeft staan en waarbij tweezijdig moet worden gewerkt aan het contact. In 2011 heeft het KSI samen met de reclassering de longitudinale studie Werkalliantie in gedwongen kader gestart. Op basis van de eerste twee metingen is een concept-alliantiemonitor ontwikkeld, bedoeld als instrument om te gebruiken bij het systematisch en periodiek monitoren van cliëntfeedback om zo te werken aan de kwaliteit van de samenwerking.
Reacties op publicaties en lezingen maakten duidelijk dat hiervoor brede belangstelling bestaat wat heeft geresulteerd in dit onderzoeksprogramma waarin reclassering, schuldhulpverlening, jeugdbescherming, woonbegeleiding en arbeidstoeleiding samen gaan werken met vier lectoraten van het KSI. Het programma zal leiden tot inzicht of de alliantie-monitor als instrument geschikt is voor het organiseren van systematische cliëntfeedback en of het gebruik ervan bijdraagt aan de kwaliteit van de werkalliantie in contact tussen professional en cliënt in gedwongen kader. En daarmee aan vermindering van uitval van cliënten. Dit programma levert daarmee voor het eerst breed inzicht voor verschillende professionals werkzaam in het gedwongen kader.
2. Inleiding: context van de vraag
Reclasseringswerkers jeugdbeschermers, schuldhulpverleners, klantmanagers en woonbegeleiders: ogenschijnlijk professionals uit uiteenlopende werkvelden, werkend met verschillende doelgroepen. Maar met als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk dat hun werk plaatsvindt in een context van drang en dwang. Ze werken met cliënten (en hun leefomgeving) op grond van een opdracht, aan hen verstrekt door justitie, gemeente, of woningbouwvereniging. Hun professionele bemoeienis is gericht op het voorkomen van herhaling (van delinquentie, huiselijk geweld, ernstige schulden, woonoverlast) en het bevorderen van een maatschappelijk geintegreerd bestaan. Hun professionele rol en expertise omvat- naast het bieden van hulp en steun - het monitoren van risico’s, controle op naleving van voorwaarden en het afwegen van de belangen van individuele cliënten tegen het maatschappelijke belang. Hierin verschillen zij van hulp- en dienstverleners in vrijwillig kader, die in actie komen op grond van vragen of behoeften van clienten en hun leefomgeving zelf.
Het werk van deze HBO professionals is van grote maatschappelijke en economische waarde. Met hun resultaten voorkomen zij escalaties van problemen. Daarmee worden hogere kosten van zwaarder ingrijpen (vervolging, meer slachtoffers, detentie, uithuisplaatsing van kinderen, huisuitzetting van gezinnen) bespaard. Een veilige en schuldenvrije bevolking werkt door in het functioneren van de hele maatschappij.
Het maatschappelijke klimaat rond delinquent en anderszins deviant gedrag is in de afgelopen jaren repressiever geworden. Dat ervaren de betrokken professionals aan den lijve. Meer dan voorheen worden zij aangesproken op hun effectiviteit bij risicoreductie en op hun vermogen, in te grijpen als het belang van de samenleving daarom vraagt. Dat stelt hen voor prangende vragen in hun dagelijke praktijk, omdat het contact met hun client onder druk komt te staan naarmate zij hun controlerende rol meer accentueren, ten koste van hun begeleidende rol. “Moet ik niet eerst een relatie hebben met iemand voordat ik kan controleren?”. “Kan ik nog wel goed contact met iemand krijgen als ik vooral regels moet handhaven?” “Past het nog wel bij ons werk om een relatie op te bouwen?” Dergelijke vragen zijn aan de orde van de dag en leiden tot handelingsverlegenheid in het hart van hun vak.
Deze vragen hangen deels samen met overtuigingen die zij tijdens hun, merendeels sociale, opleiding hebben aangeleerd. Veel van hen zijn opgeleid met de notie dat een ‘vertrouwensrelatie’
altijd een voorwaarde is voor begrenzende of confronterende interventies. En dat vooral zijzelf als professional aan die relatie moeten werken. De notie van ‘eerst een relatie, dan pas begrenzen’ belemmert hen momenteel in een effectieve beroepsuitoefening, waar ze immers de opdracht hebben om mensen vanaf dag één aan bepaalde regels en condities te (leren) houden.
De urgentie van hun vragen is recent nog sterker geworden met de transities en transformaties in het sociale domein, die er ondermeer op gericht zijn om institioneel ingrijpen te voorkomen. Het ‘werken vanuit eigen kracht’ is in snelle opkomst, waarbij de regie in hoge mate bij clienten zelf dient te liggen. In combinatie met de roep om repressie en risicomijding wordt het dilemma van de betrokken professionals hierdoor verscherpt. Repressie met zo weinig mogelijk ingrijpen. Begeleiden naar zelfregie in een opgelegd, gedwongen contact met institutionele regels en voorwaarden. Dit op zichzelf al complexe proces dienen zij tot stand te brengen bij een cliëntenpopulatie die hiervoor maatschappelijk gemiddeld het minst krachtig is toegerust.
Hoe kunnen zij effectief contact houden met hun clienten, in hun gecombineerde rol (van begeleiden en controleren) en hoe kunnen zij daarbij de client zelf optimaal activeren tot meer zelfregie? Een antwoord op deze vraag is cruciaal voor de hierboven voor de professionals die werken vanuit het drang en dwang kader.
In samenwerking met de professionals zoekt het KSI sinds een aantal jaren het antwoord hierop in de ontwikkeling van een nieuwe manier van denken over relatieontwikkeling in het gedwongen kader. Uitgangspunt hierbij is niet het begrip ‘relatie’, maar het modernere concept ‘werkalliantie’, dat om meerdere redenen tegemoet lijkt te komen aan de dilemma’s van de professionals. Dit begrip gaat er van uit dat kenmerken van het contact tussen clienten en professionals contextspecifiek en tweezijdig zijn, dat doelen en taken centraal staan in dat contact en dat de onderlinge band tussen beide niet sterker hoeft te zijn dan nodig is voor het bereiken van de doelen. Het gaat om de kwaliteit van de samenwerking tussen professional en client(systeem) en werken aan die kwaliteit verhoogt de effectiviteit.
Het begrip werkalliantie is inmiddels door het KSI onderzocht in reclasseringscontext. Dat heeft geleid tot de ontwikkeling van een potentieel instrument, behulpzaam bij het werken aan de kwaliteit van de samenwerking (de alliantiemonitor). Dit onderzoeksprogramma is gericht op de doorontwikkeling van deze alliantiemonitor, contextuele aanpassing voor vier grote drang en dwang domeinen en toetsing van de opbrengst van het gebruik ervan. Dit programma levert daarmee voor het eerst breed inzicht voor verschillende professionals werkzaam in het gedwongen kader. Van het resultaat kan, blijkens eerste onderzoeksbevindingen over het belang van de werkalliantie (zie § 4), een vermindering van uitval van clienten uit drang en dwang verwacht worden.
3. Vraagarticulatie
Als toezichthouder moet ik hem confronteren met zijn gedrag. Hij drinkt weer en het risico op een geweldsdelict neemt toe. Maar als ik niet eerst een goede werkalliantie met hem ontwikkel dan vrees ik dat hij het contact verbreekt. Hoe moet ik dat oplossen?”.
Citaat reclasseringswerker uit expertgroep Werken in Justitieel Kader, KSI
“Zij is toegelaten tot de schuldhulpverlening en ze moet aan de voorwaarden gaan voldoen. Ze moet alles openlijk op tafel leggen. Ik snap hoe moeilijk het is. Maar ik heb het gevoel dat ze veel achterhoudt. Hoe voorkom ik dat ze de zoveelste is die voortijdig uitvalt uit de schuldhulp?”
Citaat schuldhulpverlener uit onderzoek lectoraat Schulden en Incasso, KSI.
De professionele vragen zoals hierboven en in de inleiding geformuleerd, zijn sinds 2008 urgent verwoord door de vele reclasseringswerkers die zijn betrokken bij het Lectoraat Werken in Justitieel Kader van het KSI. Om de vraag te exploreren organiseerde het lectoraat destijds een drietal expertmeetings met 30 reclasseringswerkers uit het hele land. Deze groep professionals nam het voortouw bij de organisatie van een congres met 235 professionals hierover in 2011. De resultaten van al deze bijeenkomsten vormden de basis voor het door Raak Publiek gehonoreerde onderzoeksproject Bronnen van Continuiteit: professionaliteit in het reclasseringsproces.
In het kader van dit Raak-project is een eerste, voor de Nederlandse context relevante, concept voor de werkalliantie in gedwongen kader ontwikkeld en is een conceptversie van een alliantiemonitor gemaakt. De conceptversie van de monitor is beschreven in een nieuwe methodiek ‘Werken in gedwongen kader’ (Xxxxxx, Xxxxxxxx & Bosker, 2013), die veel weerklank vindt bij de reclassering. Het project is genomineerd voor de Raak Award 2014.
De jeugdreclassering en jeugdbescherming zijn sinds eind 2012 aangesloten bij de expertmeetings van het lectoraat, die nog altijd drie keer per jaar samenkomen. Deze professionals
waren eveneens geïnteresseerd in het concept ‘werkalliantie’ en in het werken met de monitor, wat heeft geleid tot verschillende presentaties vanuit het lectoraat bij de jeugdzorg. Hieruit kwam de wens voort om de toepasbaarheid in de jeugdzorg (in gedwongen kader) te onderzoeken.
Professionals uit andere drang en dwang sectoren formuleren handelingsvragen die sterk lijken op die van (jeugd)reclasseringswerkers. Tijdens workshops, lezingen en onderzoeksprojecten maakten schuldhulpverleners dit heel duidelijk aan lector Xxxxx Xxxxxxxx van het lectoraat Schulden & Incasso van het KSI. Xxxxxx en Xxxxxxxx bespraken daarom in dit veld, bij verschillende gelegenheden, het zich ontwikkelende concept ‘werkalliantie in gedwongen kader’. Dit leidde tot sterke herkenning door professionals en verzoeken om deelname aan het onderzoek. In 2012 nam het lectoraat Schulden & Incasso daarom dit thema op als onderzoekslijn en voerde een pilotonderzoek uit onder 50 schuldhulpverleners van diverse gemeenten, waarin de relevantie van dit thema voor deze sector door de professionals bevestigd werd.
Professionals bij instellingen voor maatschappelijke opvang, sociale diensten en woningbouwverenigingen staan in nauw contact met het lectoraat Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening (Xxx xxx Xxxxx). Ook bij dit lectoraat brachten de professionals sterk gelijkende vraagstukken binnen. Met name in het project Xxxxxxx’x Doordacht, eveneens succesvol uitgevoerd met Xxxx Publiek subsidie, brachten zij veel dilemma’s in rond de verhouding tussen handhaven en hulpverlening, en over de veranderingen in de relatie met clienten die deze combinatie vraagt. Het werd tevens duidelijk dat het hier niet alleen ging om een moreel dilemma ( het centrale thema van Dilemma’s Doordacht’), maar dat er daarnaast sprake was van handelingsverlegenheid in het methodisch handelen en een behoefte aan versterking van de kennisbasis.
Publicaties over tussenresultaten van het onderzoek naar kenmerken en belang van de werkalliantie bij de reclassering (Xxxxxx et al., 2012, 2013) versterkten de herkenning in deze sectoren. Omdat zij hun dilemma’s hier expliciet gearticuleerd zagen, voorzien van een eerste aanzet tot een antwoord. Hieruit volgden tussen 2012 en 2014 vele uitnodigingen voor lezingen voor - en gesprekken met drang en dwang professionals, werkzaam in diverse contexten, zoals: jeugdzorg
/jongvolwassenen, schuldhulpverlening, arbeidstoeleiding, gemeentelijke diensten, gevangeniswezen, forensische verslavingszorg, maatschappelijke opvang, de Dienst Terugkeer & Vertrek en de Vlaamse justitiehuizen. Hieruit groeide de behoefte van een onderzoeksprogramma, waarin verschillende organisaties samenwerken rond een gezamenlijke vraag die de kern van het professionele handelen betreft en waarbij zowel de kennisbasis wordt versterkt als ook een hiervoor bruikbaar instrument wordt ontwikkeld en getoetst. Uit een groot aantal potentiele deelnemers is vervolgens voor het hier aangevraagde programma een beheersbaar consortium samengesteld, dat in de volgende paragraaf wordt toegelicht. Vanuit dit consortium wordt zorg gedragen voor kennisdisseminatie naar de andere geinteresseerde professionals en organisaties.
4. Netwerkvorming
4.a Samenstelling van het consortium
Hogeschool Utrecht, Faculteit Maatschappij en Recht:
a. Vanuit het kenniscentrum Sociale Innovatie nemen vier lectoraten deel, te weten:
- Werken in Justitieel Kader (lector xxx. Xxxxxx Xxxxxx),
- Regie van Veiligheid (lector xx. Xxxxxx Xxxxxx),
- Schulden & Incasso (lector xx. Xxxxx Xxxxxxxx) en
- Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening (lector xx. Xxx xxx Xxxxx)
b. Het integrale KSI onderzoeksprogramma jeugd, onder leiding van hogeschoolhoofddocente xx. Xxxx Xxxxxxxxx.
c. Vanuit het onderwijs: HU: Instituut voor Social Work, Instituut voor Ecologische Pedagogiek, de opleiding Sociaal-Juridische Dienstverlening en de opleiding Integrale Veiligheidskunde.
Hogeschool van Amsterdam:
- Kenniscentrum Maatschappij en Recht: Lectoraat Armoede en Participatie (lector xx Xxxxxxx xxx Xxxxx).
- Vanuit het onderwijs: domein social work.
Vanuit het reclasseringsveld:
- Reclassering Nederland, regio Midden-Noord
- Stichting Verslavingsreclassering GGz, Victas Verslavingszorg Utrecht
- Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, regio Noord
Vanuit de jeugdzorg:
- Bureau Jeugdzorg Utrecht (vanaf 1 januari 2015: Samen Veilig Midden Nederland)
Vanuit de schuldhulpverlening:
- Gemeentelijke afdeling schuldhulpverlening Tilburg
- Stadsgeldbeheer Utrecht (gelieerd aan Tussenvoorziening Utrecht)
Vanuit de Maatschappelijke Opvang / woonbegeleiding:
- Tussenvoorziening Utrecht
Vanuit werk en inkomen:
- Sociale Dienst Gemeente Amersfoort.
Partners in de tweede ring:
Partners: Kennisorganisaties
- Vrije Universiteit Amsterdam / NSCR: xxxx. xx. Xxxxx xxx xxx Xxxx, Leerstoel Reclassering en hoofdonderzoeker NSCR.
- Universiteit Utrecht, vakgroep Statistiek en Methoden, onder leiding van xxxx. xx. Xxxx Xxx.
Partners: Landelijke koepels van deelnemende velden
- Landelijke stafbureaus en landelijke directies van Reclassering Nederland, Stichting Verslavingsreclassering GGz, Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering.
- DIVOSA (Landelijke directeuren sociale diensten)
- NVVK (Nederlandse Vereniging voor Volks Krediet) Partners: Europees werkveld:
- Vlaamse Justitiehuizen (deelname als ze tijdig reageren)
- Europees onderzoeksnetwerk Cost Action IS1106: Offender Supervision in Europe. (20 landen, actieve deelname door Xxxxxxxxx Werken in Justitieel Kader en Regie van Veiligheid). Namens Cost: xxx. Xxxxx Xxxxxxxxx, onderzoeker en lector Sociaal Werk, Xxxxx xx Xxxxx Hogeschool Gent, onderzoeker Universiteit van Antwerpen.
4.b. Bijdrage aan de strategische doelstellingen van de hogescholen
Hogeschool Utrecht streeft blijkens haar strategische visie (Beleidsnota Hogeschool Utrecht in 2020) naar toekomstbestendig onderwijs en wil “inspelen op snel veranderende functies en beroepen en een stevige verbinding realiseren met de beroepspraktijk. De loopbaan van professionals staat centraal.” De hogeschool investeert daarom in “duurzame relaties met de beroepspraktijk in de vorm van professional (business) communities waarin onderwijs, onderzoek en werkveld met elkaar verweven zijn.” Ook stelt de hogeschool zich ten doel te investeren in praktijkgericht onderzoek. Onderzoek levert een bijdrage aan “de innovatie van de beroepspraktijk en [zal] impact hebben op de kennisinfrastructuur en de economische en maatschappelijke ontwikkeling in de regio”.
Het strategisch onderzoeksplan van de Faculteit Maatschappij en Recht (2014-2018) formuleert binnen deze context als inhoudelijk doel van het onderzoek ”versterken van de participatie van burgers in de samenleving”. In het plan zijn vijf trends geschetst met daarbij behorende maatschappelijke vraagstukken, waarover de FMR kennis wil ontwikkelen. Het hier aangevraagde onderzoek draagt bij aan kennisontwikkeling rond vier van deze trends. 1e: ‘Veranderende opvattingen over veiligheid (risicosamenleving)’. 2e: ‘Veranderende rechten en plichten van burgers’. 3e: ‘Gevolgen van de economische crisis’. 4e: ‘Verschuiving naar de participatiesamenleving’.
Terugdringen van recidive is een duurzaam speerpunt van achtereenvolgende kabinetten en vergroten van lokale veiligheid is een speerpunt van de regio en van de meeste gemeenten. Het werken in gedwongen kader is uitgegroeid tot een van de facultaire speerpunten. Bij het programma zijn vier lectoraten aangesloten, die samen structurele cofinanciering ontvangen van vijf relevante werkveldorganisaties (de drie landelijke reclasseringsorganisaties, de regionale forensische verslavingszorg, landelijke jeugdzorg) en uit het regionale veiligheidsbeleid (Veiligheidsregio Utrecht). Daarnaast herbergt de FMR drie minoren op dit terrein en een recent geaccrediteerde Master Forensisch Sociale Professional. Ook is er een minor schuldhulpverlening. Deze programma’s trekken veel studenten, van binnen en buiten de HU.
Voor het KSI draagt het project bij aan de verdere integratie van de onderzoeksprogramma’s van vier lectoren en het KSI brede programma jeugd. In het strategisch onderzoeksplan is vergroting van synergie en gezamenlijke impact een uitdrukkelijk doel.
Hogeschool van Amsterdam streeft met het Kenniscentrum Maatschappij en Recht en daarbinnen met name het Cluster Social Work expliciet naar het versterken van het algemeen welbevinden/welzijn en van participatie op zowel het macro als het individuele niveau. Het gaat om het bevorderen van de zelfredzaamheid en de (arbeids)participatie van mensen. Hierbij wordt niet alleen aandacht gegeven aan de verschillende achtergronden en oorzaken waardoor mensen in hun zelfredzaamheid en participatie bedreigd kunnen worden, maar ook aan de mogelijkheden en veerkracht van de inwoners van de stad. Door te werken aan kennis-, onderwijs-, praktijk- en beroepsontwikkeling draagt het cluster bij aan de professionalisering van het sociale domein. Hierbij vormt, conform de internationale definitie van social work, de leefbaarheid (of: algemeen welbevinden/welzijn) van de samenleving en meer specifiek de betrokkenheid van mensen in een kwetsbare positie het vertrekpunt.
4.c, d: Ambities en doelstellingen van het consortium
Het consortium als geheel kent een inhoudsgedreven samenhang. Hoewel de doelen van hun (opgelegde) bemoeienis verschillen, is er sprake van gemeenschappelijke professionele dilemma’s rond het werken in gedwongen kader en de combinatie van controle, handhaving, begeleiden en hulpverlening. Spanningen tussen individuele en maatschappelijke belangen kunnen vooral ontstaan in de sectoren die belangrijk zijn voor het maatschappelijke leven: opgroeien, veilig samenleven, wonen, werken en financiële gezondheid. Deze sectoren zijn elk met een organisatie vertegenwoordigd in dit consortium: jeugdzorg, reclassering, woningcorporaties, sociale diensten en gemeentelijke schuldhulp. Alle deelnemende werkveld organisaties hechten grote waarde aan professionalisering en onderzoek, en werken al samen met een of meer deelnemende lectoraten. In het consortium zijn bestaande kennisnetwerken samengevoegd in een nieuwe combinatie. Met deze samenvoeging wordt het mogelijk om te onderzoeken of en via welke aanpassingen de ontwikkelde contextspecifieke kennis algemener geldig kan worden gemaakt voor meerdere sectoren. Dit is dan ook een ambitie van de deelnemende kennisorganisaties. Een bijkomend voordeel van het consortium is dat zij in het primaire proces veel met elkaar te maken hebben (re-integratie delinquenten, jeugd, wonen, werken, inkomen, schulden) maar dat er nog weinig sprake is structurele netwerken. Dit consortium kan ook daarvoor meerwaarde bieden.
4.e: Belangen en expertise per partner
Reclasseringswerkers/organisaties:
Verdere onderbouwing van de kennis over kenmerken en belang van de werkalliantie in gedwongen kader en van de alliantiemonitor. Sterk gericht op kennisontwikkeling vanaf de werkvloer in samenwerking met kennisinstellingen. Xxxxxx kennis in over dilemma’s, handelingsverlegenheid en good practices in de beroepsuitoefening. De professionals zijn bereid en in staat gebleken om grote openheid te geven over hun werk, ook door middel van gespreksopnames en actieve reflecties hierop.
Bureau Jeugdzorg Utrecht (vanaf 1 januari 2015: Samen Veilig Midden Nederland):
Voor BjU is de vraag van bijzonder belang in verband met de transformatie van de jeugdzorg. Bij hun nieuwe werkwijze (SAVE) blijft dezelfde professional bij één gezin, ook bij eventuele overgang van vrijwillige hulp naar een justitiële maatregel. Dit leidt tot nieuwe vragen rond de ontwikkeling van de werkalliantie. BjU is ook geinteresseerd in toepassing van het concept bij gezinnen. Zij brengen kennis in over samenwerken met jeugdigen en werken met gezinssystemen.
Schuldhulpverlening: Stadsgeldbeheer Utrecht en Gemeentelijke schuldhulp Tilburg.
Ook schuldhulpverleners worstelen met de combinatie van ‘handhaven van regels’ en ‘begeleiden naar verandering’. Zij hebben belang bij onderbouwde kennis over een gecombineerde werkwijze zonder de clienten ‘kwijt te raken’. De uitval uit schuldhulp is hoog (50%) en men hoopt dit met deelname aan dit onderzoeksprogramma terug te dringen. Zij brengen contextspecifieke kennis in over dilemma’s in de schuldhulp. Gemeentelijke schuldhulp Tilburg heeft heel diverse cliëntele, Stadsgeldbeheer werkt vooral met gemarginaliseerde clienten, die ook bij de reclassering en de maatschappelijke opvang komen. Beide typen clienten zijn relevant voor het onderzoek.
Tussenvoorziening Utrecht: woonbegeleiding onder voorwaarden
De maatschappelijke opvang biedt trajectbegeleiding (waaronder schuldhulpverlening en woonbegeleiding) aan (ex) daklozen. Clienten krijgen een kamer in een project voor begeleid-wonen of een zelfstandige woning met een eigen huurcontract in het vooruitzicht gesteld, op voorwaarde dat ze het begeleidingstraject met succes doorlopen. Bij het huurcontract zijn dan nog enkele
voorwaarden van toepassing rond onderhoud van de woning en voorkomen van overlast in de buurt. De vragen van professionals bij deze werkwijze lijken sterk op die van schuldhulpverleners en reclasseringswerkers en ook Tussenvoorziening hoopt uitval van clienten terug te dringen.
Sociale Dienst Amersfoort
Klantmanagers van de sociale dienst begeleiden werkzoekenden naar werk. Hierbij is sprake van voorwaarden waaraan de werkzoekende moet voldoen om de uitkering te behouden. Klantmanagers stellen daardoor vragen over de samenwerkingsrelatie met hun client die sterk lijken op de van de hierboven beschreven partners. Ook hier is sprake van hoge uitval en de hoop dit terug te dringen door gericht te werken aan de werkalliantie. Zij brengen contextspecifieke kennis in over arbeidstoeleiding in een drangcontext.
Hogeschool Utrecht en Hogeschool van Amsterdam
De HU Faculteitsdirectie ziet dit consortium als een belangrijke stap in verdere verduurzaming van de goede relaties van de FMR met het betrokken veld, ook door de samenvoeging van verschillende structurele netwerken. Het KSI brengt kennis (en een databestand) in over werkalliantie in gedwongen kader.
Partners in tweede ring
Vrije Universiteit, Leerstoel Reclassering (xxxx xx Xxxxx xxx xxx Xxxx) is vanaf het begin betrokken bij het onderzoek naar de werkalliantie in gedwongen kader. Hij zal ook bij dit onderzoek structureel deelnemen als wetenschappelijk adviseur.
Universiteit Utrecht, vakgroep Statistiek en Methoden van xxxx xx Xxxx Xxx. Hiermee bestaat een consultrelatie rond het werkalliantie onderzoek aangaande specifieke statistische kennis. Vanuit deze vakgroep wordt bij deelproject 1 tevens een researchmaster student Statistiek en Methoden toegevoegd.
Cost Action IS1106: Offender Supervision in Europe. Dit onderzoeksnetwerk heeft het werkalliantie onderzoek van Hogeschool Utrecht op de lijst met prioritaire thema’s gezet voor onderzoek in Europa. Is derhalve geinteresseerd in aansluiting en zal disseminatie van de kennis stimuleren en faciliteren.
Landelijke koepels: Steunen het programma en nemen deel aan de beleidsadviesgroep van het programma.
4.f. Verduurzaming van het netwerk
Het consortium is een samenvoeging van bestaande en effectieve structurele netwerken van samenwerkingsparters van het KSI. Dit geldt voor zowel de werkveldpartners als de kennispartners, in het consortium en in de tweede ring. Samenvoeging hiervan leidt voor alle deelnemers tot meerwaarde. De deelname, als partner, van de meest relevante landelijke koepels (Jeugdzorg Nederland, Divosa, NVVK) zal zowel de disseminatie van de kennis als de verduurzaming van de resultaten en het netwerk helpen borgen.
5. Onderzoeksplan
5.a. State of the art: kennis over belang van werkalliantie en actieve monitoring daarvan
Over de werkalliantie in het gedwongen kader komt pas recent en mondjesmaat kennisontwikkeling op gang. Ondanks het ontbreken van kennis hierover wordt het belang ervan nauwelijks betwist. In veel publicaties wordt zelfs gesproken over een common sense begrip (Horvath, 2011; Xxxxxxx & XxXxxxx, 2005). Iedereen lijkt te weten waarover het gaat en iedereen lijkt wel zeker te weten dat het belangrijk is. Dit maakt de vraag des te interessanter hoe het kan dat dit thema zo lang geen onderwerp was van expliciet onderzoek en methodiekontwikkeling bij het werken in gedwongen kader. Oorzaken hiervan kunnen we zoeken in de hieronder besproken snelle rolverschuiving die deze professionals doormaakten en ontwikkelingen in de internationale onderzoeksagenda.
Xxxxxxxxxxxxxxx: van vrijwillig naar gedwongen kader.
De rol van de sociale professionals waar dit onderzoeksprogramma zich op richt is in hoog tempo verschoven: van vrijwillig hulpverlener naar toezichthouder (of toeleider, begeleider, controleur) in gedwongen kader. Hierdoor is de startsituatie in het contact veranderd (geen vrije keus meer van cliënt, maar opgelegd). Bovendien kiest de client niet meer (geheel) zelf wat de overkoepelende doelen zijn, maar doelen zijn gegeven: delictvrij leven, veiligheid in het gezin, schulden aflossen, meewerken aan arbeidstoeleiding, aanvaardbaar wonen. Client en professional zoeken naar passende doelen binnen dit kaderstellende doel. Dit heeft gevolgen voor het traject dat client en werker samen doorlopen.
In de interactie treedt bij clienten vaak een vorm van reactance op (verzet tegen het opgelegde karakter van het contact; Xxxxxx, 1992; Xxxxxx& Xxxxxxxx, 2004, 2013) die de professional moet zien om te buigen in minimale medewerking. De motivatie van clienten in gedwongen kader is in eerste instantie vaak extern en het is aan de professional om met de cliënt te zoeken naar aanknopingspunten voor de ontwikkeling van interne motivatie (Ross, Polashek & Ward, 2007; Xxxxxx & Xxxxxxxx, 2004, 2013). De professional is voorts gehouden om meteen bij de start duidelijkheid te verschaffen over doelen, verplichtingen, kaders, bevoegdheden van de werker en over de gevolgen voor de client als hij zich niet aan de regels houdt. En hij dient de cliënt er meteen op te wijzen als hij zich hier niet aan houdt.
Het is op deze punten dat er handelingsverlegenheid optreedt. Want een groot deel van deze HBO professionals kreeg uit hun sociale opleiding een kennisbasis mee die is ontwikkeld voor het vrijwillige kader en die onvoldoende handvatten biedt voor de specifieke interactie in het gedwongen kader. Als onderdeel van deze kennisbasis leerden zij dat ze eerst moeten werken aan een vertrouwensrelatie en pas daarna kunnen intervenieren, confronteren of begrenzen. Dit beeld is terug te voeren op het relatiebegrip van Xxxxxx (1957), waarin invoegen, onvoorwaardelijke acceptatie, veel en actief luisteren centraal staat. Dit relatiebegrip is overgenomen in het maatschappelijk werk (van der Linde, 2013), dat tot de jaren ’90 ook de basis vormde voor het reclasseringswerk (Xxxxxxxx, 1995; Xxxxxx & Donker, 2013).
Complicerend is dat dit Rogeriaanse concept uitgaat van universele kenmerken die toepasbaar zijn voor alle contexten. Dit leidt tot een spanning tussen overtuigingen (begrenzen vanaf de start versus eerst vertrouwen winnen door mee te bewegen) die de bron is van hun handelingsverlegenheid. Deze handelingsverlegenheid kan weer leiden tot een eenzijdig op hulp gericht handelen, of tot eenzijdig controlerend handelen. Van beide eenzijdige strategieën is de ineffectiviteit inmiddels empirisch aangetoond (Xxxxxxx & Xxxxx, 2012; Xxxxx & Xxxxxx., 2007; Xxxxxxx et al., 2007; Xxxxx et al., 2007; Xxxxxx & Xxxxxx, 2013; Xxxxxx, Xxxxxxxx & Xxxxxx, 2013). Er is daarom dringend behoefte aan een aangepast concept voor de werkalliantie in gedwongen kader De verharding in het publieke klimaat maakte het er niet gemakkelijker op om het thema op de
beleids- en onderzoeksagenda te plaatsen. Het onderwerp ‘relatieontwikkeling’ (opgevat volgens het hierboven geschetste Rogeriaanse beeld) is zelfs enige tijd min of meer in diskrediet geweest, in elk geval bij het reclasseringswerk, als zijnde ‘zacht’ en niet passend voor het gedwongen kader (Xxxxxxx & XxXxxxx, 2005; Xxxx, 2012; Xxxxxx & Xxxxxx, 2013). Met de introductie van het thema ‘werkalliantie’ voor het gedwongen kader, tegelijkertijd in diverse landen (Xxxx et al., 2007; Xxxxx et al., 2007; Xxxxxxxx & Xxxxxx, 2009), nam ook de interesse vanuit wetenschap en beleid weer enigszins toe. Met name omdat is aangetoond dat aandacht voor dit thema cruciaal is voor de effectiviteit van het werk.
Onderzoeksagenda: focus effectiviteit van interventies én aandacht voor contact met cliënt.
Behalve met deze rolverschuiving hing de gebrekkige aandacht voor het thema werkalliantie ook samen met ontwikkelingen in het internationale onderzoek rond het sociale domein. Vanaf de jaren ’90 van de vorige eeuw werd effectiviteit in het sociale domein vooral verwacht van specifieke, in tijd, doel en doelgroep gestructureerde interventies, waarvan de werkzaamheid is of kan worden vastgesteld. Dit leidde tot veel ‘bewezen effectieve’ en erkende (gedrags)interventies. Deze ontwikkeling heeft veel betekend voor de onderbouwing van het werk van sociale professionals, ook voor het gedwongen kader. Vanaf het begin van deze eeuw werd er, in verschillende publicaties, op gewezen dat hiernaast ook onderzoek nodig was naar kenmerken van de professionals zelf, zoals houding, gedrag, algemene competenties (Wampold, 2005, 2007; Xxxxxxxx, 2011) en naar kenmerken van de interactie tussen beiden. Voor het reclasseringswerk werd dit bepleit op grond van twee grote meta- analytische reviews, door Xxxxxx & Xxxxxx (2007) en Xxxxxxx et al. (2007). Zij constateren dat het werken met evidence based interventies belangrijk is gebleken, maar dat er nog veel clienten voortijdig uitvallen uit toezichttrajecten. Voor het gedwongen kader is blijkens hun onderzoek een gecombineerde benadering essentieel voor de effectiviteit, met niet alleen aandacht voor kaders en
controle, maar ook voor responsiviteit, motivatie en relatiefactoren. Aandacht hiervoor kan uitval uit interventieprogramma’s terugdringen. En voortijdige uitval is blijkens de reviews gerelateerd aan recidive. Daarom bepleiten ze meer aandacht van onderzoekers voor het motiveren van cliënten en voor de kwaliteit van de werkalliantie.
Het concept werkalliantie als aanknopingspunt
Voor professionals in het gedwongen kader biedt het concept werkalliantie meer aanknopingspunten dan het Rogeriaanse relatiebegrip. Het concept werkalliantie gaat er namelijk van uit dat doelen en taken centraal staan in het professionele contact en dat de onderlinge band tussen beiden niet sterker hoeft te zijn dan nodig is voor het bereiken van de doelen. Aspecten of kenmerken van de werkalliantie worden niet verondersteld altijd even krachtig te hoeven zijn, dat kan varieren afhankelijk van de context van het professionele contact. Oftewel: bij langdurige therapie kunnen andere eisen gelden aan de alliantie dan bij kortdurende dienstverlening, en in het gedwongen kader andere dan in het vrijwillige kader. Het is daarom zowel theoretisch als praktisch zinvol om inzicht en aanpassingen te ontwikkelen voor de werkalliantie in de context van drang en dwang. In tegenstelling tot het Rogeriaanse begrip is het begrip werkalliantie per definitie tweezijdig. Het gaat om de dynamiek en de kwaliteit van de samenwerking tussen professional en client(systeem). In diverse publicaties is het concept werkalliantie bepleit als nieuw uitgangspunt voor onderzoek naar relatieontwikkeling in het gedwongen kader (Xxxxxx & Love, 2000; Xxxx et al, 2007; Xxxxx et al, 2007; Xxxxxxxx et al., 2007; Xxxxxxxx & Xxxxxx, 2009; Xxxxx & Day, 2012).
Bevindingen over werkalliantie in vrijwillig kader: systematische clientfeedback van groot belang.
In tegenstelling tot het onderzoek binnen het gedwongen kader, is voor het vrijwillige kader (psychotherapie) wél al sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw uitgebreid onderzoek gedaan naar kenmerken en belang van de werkalliantie. Dit heeft geleid tot consensus onder onderzoekers dat een goede kwaliteit werkalliantie een werkzame factor is, die van invloed is op therapietrouw en doelbereik (Xxxxxxxx, 2011).
Eén van de belangrijkste werkzame factoren in de ontwikkeling van een goede kwaliteit werkalliantie blijkt de systematische monitoring van clientfeedback (Xxxxxx & Xxxxxx, 2000; xxx Xxxxxx, 2010; Xxxxxxx & Xxxxxxxxx, 2001; Xxxxxxxx, 2011). Hiermee wordt bedoeld dat therapeut en client periodiek reflecteren op hoe zij samenwerken en wat wordt bereikt aan de hand van een tool. Deze bevinding onderstreept het nut van het concept ‘werkalliantie’, waarvan de kwaliteit per definitie alleen geëvalueerd en gemeten kan worden vanuit een tweezijdig perspectief: zowel cliënt als professional spreken zich uit.
Bevindingen over werkalliantie in gedwongen kader: binding kan volgen op doelgericht werken
Sinds de eeuwisseling komen mondjesmaat onderzoekspublicaties op gang waarin het concept werkalliantie wordt toegepast op het gedwongen kader. Hieruit blijkt ten eerste dat het concept werkalliantie, zoals dat is ontwikkeld vanuit de psychotherapie in vrijwillig kader, voor het gedwongen kader enkele aanvullingen behoeft. Zo is het van belang om de kenmerken van de justitiele context in het concept te betrekken (Xxxx et al., 2007). En ten tweede spelen in het gedwongen kader mogelijk nog andere kenmerken een rol dan de drieslag doelen, taken, binding. Xxxxx, Xxx Xxxxxx, Polaschek & Camp (2007) kwamen op basis van studies onder Amerikaanse reclasseringsprofessionals en clienten tot de toevoeging van het kenmerk ‘relationele rechtvaardigheid’, verwijzend naar de combinatie van helder zijn over condities en verplichtingen en aansluiten bij de mogelijkheden en behoeften van de cliënt.
Enkele studies hebben een verband gevonden tussen de kwaliteit van de werkalliantie in het gedwongen kader en motivatieontwikkeling en (voortijdige) uitval of afronding uit het traject (Florsheim et al., 2000; Xxxx et al., 2007; Xxxxx et al., 2007, Xxxx & Xxxxxxx, 2014). Uit review-studies weten we dat uitval uit een toezichttraject is gerelateerd aan een verhoogde kans op recidive (Xxxxxx et al., 2007; Xxxxxxx et al., 2007). Dat impliceert dat werken aan de kwaliteit van de werkalliantie ook in het gedwongen kader een belangrijke bijdrage kan leveren aan het uiteindelijke doel waaraan de professionals werken. Uitval is overigens ook in Nederland een serieus probleem. Uitval uit reclasseringstoezicht binnen een jaar is ongeveer 30%, blijkens analyses van de registratiegegevens in het kader van het werkalliantieonderzoek. Bij de schuldhulpverlening is dat zelfs 50%. Deze cijfers en de onderzoeksbevindingen onderstrepen het belang van de vragen van de professionals.
De werkalliantie lijkt dus ook in gewongen kader van groot belang, maar er zijn aanwijzingen dat het patroon waarin dit gebeurt anders kan verlopen dan in het vrijwillige kader. Vooral bij extern gemotiveerde clienten die veel reactance vertonen in respons op het gedwongen kader, blijkt dat positieve resultaten kunnen worden behaald als de professionals, in de beginfase een zakelijk contact
aangaan, geconcentreerd op doelen en taken, wat later in het traject kan leiden tot meer emotionele binding (Xxxx et al., 2011;Xxxxxxxxx et al., 2007; Xxxx et al., 2011). Deze bevindingen zijn zeer relevant voor professionals. Want het beeld ‘eerst een relatie, dan pas begrenzen en confronteren’, blijkt in het gedwongen kader ook andersom te kunnen werken: ‘eerst zakelijk aan doelen werken, dan kan emotionele binding ontstaan’. Hierbij lijkt het wel van belang dat de professional expliciet streeft naar motivational congruence (Totter, 2006), oftewel naar een zo goed mogelijke afstemming van de opgelegde doelen (delictvrij leven, schuldregeling, goed wonen) en de concrete doelen en behoeften van clienten (Xxxx et al., 2011). Om dat te bereiken wordt gedacht aan de methode (bekend uit het vrijwillig kader) waarbij de kwaliteit van de werkalliantie periodiek en systematisch wordt geevalueerd, vanuit het perspectief van zowel de client als de professional.
Eén van de belangrijkste werkzame factoren die Xxxxxxx & Xxxxxxxxx (2011) en Norcross (2011) vonden in een reeks meta-analytische reviews over het belang van de werkalliantie in vrijwillig kader is de systematische monitoring van clientfeedback. Al eerder hadden Xxxxxx & Xxxxxx (2000) gevonden dat de meest effectieve professionals zich niet onderscheiden door specifieke persoonskenmerken, opleiding of ervaringsjaren, maar door de mate waarin zij hun feedback op het eigen handelen goed organiseerden. Ook in de jeugdzorg is dit een belangrijke factor gebleken (van Xxxxxx, 2010). Een handzaam instrument voor de monitoring van de werkalliantie in het gedwongen kader is echter nog niet voorhanden. Een dergelijk instrument dient immers afgeleid te zijn van onderbouwde kennis over kenmerken en belang van de werkalliantie in het gedwongen kader. Vanwege het ontbreken van dergelijk onderzoek in Nederland, is aan de HU in 2011 de longitudinale studie Werkalliantie in gedwongen kader gestart.
Bevindingen uit het onderzoek werkalliantie in gedwongen kader HU
In 2011 is aan de HU de longitudinale studie Werkalliantie in gedwongen kader gestart. Doel van dit onderzoek is inzicht te ontwikkelen in het inhoudelijke concept werkalliantie in het gedwongen kader, daarvoor een meetinstrument te ontwikkelen geschikt om dit concept te meten in de Nederlandse context en om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de werkalliantie gedurende een toezichttraject. De opzet van dit onderzoek wordt beschreven in 5b. Uit analyses van de eerste meting is gebleken dat de gemiddelde scores op de werkalliantie-items voor zowel professionals als clienten bij de start hoog zijn met relatief weinig spreiding. Dit is in overeenstemming met ander onderzoek in het gedwongen kader (Florscheim et al., 2010; Xxxx et al., 2011). Bij de tweede meting treedt meer spreiding op en op grond hiervan zijn vier groepen onderscheiden: stabiel lage scores, dalende scores, stabiel hoge scores en stijgende scores. Bij de groepen met stabiel hoge- en stijgende werkalliantie is een verband vastgesteld met de ontwikkeling van externe naar interne motivatie bij clienten. Bij stabiel lage of dalende scores is het omgekeerde verband vastgesteld. Analyses over samenhang met verschillende typen uitval (positief, negatief, neutraal) en toezichttrouw lopen momenteel. Tussenresultaten zijn gepubliceerd in Menger & Donker (2013) en gepresenteerd op nationale en internationale congressen. Op basis van de eerste twee metingen is een conceptueel model ontwikkeld en een concept-alliantiemonitor (Menger & Donker, 2013). Ook dit model wordt in meer detail beschreven in 5b.
Naast dit grotendeels kwantitatieve onderzoek is er kwalitatief onderzoek verricht om meer vanuit de Nederlandse praktijk inzicht en terminologie te ontwikkelen rond het concept werkalliantie. In focusgroepen met ervaren reclasseringswerkers is nagegaan wat volgens hen essentieel is voor de ontwikkeling van een goede kwaliteit werkalliantie. Vervolgens zijn 45 opnames van gesprekken tussen professionals en client gecodeerd, waarna de analyse daarvan weer is besproken met ervaren reclasseringswerkers. Dit met het doel na te gaan welke gedragingen van werkers en clienten bij kunnen dragen aan de ontwikkeling (of stagnatie) van een goede kwaliteit werkalliantie. Deze kenmerken en gedragingen zijn vervolgens vergeleken met elders empirisch gevonden kenmerken van de werkalliantie in gedwongen kader (Xxxxxx & love, 2010; Xxxx et al, 2007; Xxxxx et al, 2007). Uit deze analyses blijkt dat de kenmerken doel, taak en binding van de werkalliantie herkenbaar zijn, dat het aspect ‘helderheid’ (onderdeel van ‘relationele rechtvaardigheid’) beter ontwikkeld zou kunnen worden en dat professionals verschillende kenmerken vaak tegelijkertijd herkennen in een gespreksfragment. De bevindingen van dit kwalitatieve onderzoek zijn beschreven in Xxxxxx et al. (2013).
Bevindingen over de werkalliantie in de jeugdzorg
In een literatuurstudie naar de werkzaamheid van verschillende algemene factoren in de jeugdzorg (Xxxxxxxxx et al., 2013) luidt de conclusie voor alliantiefactoren dat er een sterke ondersteuning is voor een positieve samenhang tussen de kwaliteit van de werkalliantie en het zorgresultaat in de
jeugd-ggz. Er is beperkte ondersteuning voor die samenhang in preventieve jeugdactiviteiten. Voor de residentiele jeugdzorg blijkt een focus op doelen en taken bij de start te kunnen zorgen voor binding en resultaten later in het traject, wat in overeenstemming is met de hierboven beschreven bevindingen in het gedwongen kader.
5.b Centrale vraagstelling, deelprojecten en globale opzet
Het hier aangevraagde onderzoeksprogramma is gericht op de doorontwikkeling van de hiervoor beschreven concept-alliantiemonitor tot een definitieve monitor en op toetsing van het gebruik van deze monitor en het nut ervan in de reclasseringscontext en in vier andere domeinen waarin gewerkt wordt in een drang en dwang context. Hiertoe dient eerst het longitudinale onderzoek naar kenmerken en belang van de werkalliantie te worden afgerond tot en met de vierde meting en de recidivemeting. Op basis daarvan kan de monitor definitief worden vastgesteld. Vervolgens zal het gebruik en het effect daarvan worden getoetst in vijf experimentele onderzoeken in vijf domeinen waarin sprake is van drang en dwang. De resulten van deze onderzoeken geven ons inzicht of de monitor als instrument geschikt is voor het organiseren van sytematische clientfeedback en of het gebruik ervan zinvol is bij het werken aan de kwaliteit van de werkalliantie in contact tussen professional en client in gedwongen kader.
De centrale vraagstelling van dit onderzoeksprogramma luidt daarom als volgt:
Draagt bespreking door professional en cliënt van eigen scores op de alliantiemonitor bij aan het ontwikkelen van een effectievere werkalliantie bij het werken in een context van drang en dwang en op welke wijze kan dat worden georganiseerd?
Het onderzoeksprogramma is opgedeeld in de volgende vier deelprojecten:
1. Ontwikkelen van de alliantiemonitor.
2. Toetsen meerwaarde van het gebruik van de alliantiemonitor in de reclasseringscontext.
3. Toetsen meerwaarde van het gebruik van de alliantiemonitor in vier andere domeinen waarbinnen professionals werken in een context van drang en dwang. Het gaat om de domeinen, schuldhulpverlening, jeugdzorg & -bescherming, arbeidstoeleiding en begeleid wonen.
4. Synthese van wijze waarop de alliantiemonitor kan worden gebruikt aan de hand van kwantitatieve resultaten en kwalitatieve bevindingen van deelprojecten 1-3.
Voor deelproject 1 wordt gebruik gemaakt van gegevens die verzameld zijn bij het onderzoek dat in 2011 is gestart vanuit een Raak Publiek subsidie (Bronnen van continuïteit: professionaliteit in het reclasseringsproces; september 2011-2013). Het gaat om een longitudinale studie naar de ontwikkeling van de werkalliantie tijdens een toezichttraject van de reclassering. Bij dit onderzoek hebben meer dan 250 dyades van reclasseringswerker en cliënt vragenlijsten ingevuld gericht op het meten van de werkalliantie en daarmee naar verwachting samenhangende constructen zoals motivatie. Twee bestaande werkalliantie-vragenlijsten zijn meegenomen, waarbij de vragen voor de clienten complementair zijn aan de vragen voor de professional. Het gaat om een verkorte gevalideerde versie van de WAI (Working Alliance Inventory), het meest gebruikte instrument voor het meten van de kwaliteit van de werkalliantie (WAI Offender Version, Xxxxxx & Love, 2010; XXX, Xxxxxxx & Xxxxxxxxx, 1986). Ook meegenomen is de speciaal voor het gedwongen kader in de Amerikaanse context ontwikkelde Dual Role Relationship Inventory – Revised (DRI-R; Xxxxx et al., 2007). Daarnaast zijn vragenlijsten meegenomen met items specifiek gericht op de Nederlandse context en op het gedwongen kader, met items over motivatie en veranderbaarheid en met items bedoeld als alternatieve manieren om de werkalliantie te meten (zie voor details 5c).
De eerste meting vond plaats aan de start van een toezichttraject en de tweede meting na ongeveer een 6-9 maanden (deze metingen vallen onder het hierboven genoemd Raak Publiek project). Over deze gegevens zijn principale componenten analyses uitgevoerd om de kenmerken van de werkalliantie in reclasseringscontext inzichtelijk te maken. Op basis hiervan is de concept- alliantiemonitor ontwikkeld, een verkorte vragenlijst van 20 items (Xxxxxx & Donker, 2013). Daarin zijn de vier belangrijkste kenmerken gebaseerd op de eerste twee metingen opgenomen: relationele rechtvaardigheid, doel- en taakgerichtheid, helderheid en stroefheid/punitiviteit. Tijdens dit schrijven
wordt de derde meting (na ongeveer 1-1,5 jaar met een verkort instrumentarium) afgerond en zijn de voorbereidingen voor de vierde meting gestart (meting na ongeveer 2 jaar). Beide metingen zijn gefinancierd uit eigen middelen van het KSI en de reclassering. Cliënten worden, net als bij meting 1, 2 en 3, ook bij meting 4 mondeling geïnterviewd en toezichthouders beantwoorden de vragenlijsten digitaal in dezelfde week. Vervolgens kan worden vastgesteld welke kenmerken van de werkalliantie relevant zijn voor het totale toezichttraject.
In deelproject 2 wordt de ontwikkelde alliantiemonitor onderzocht op de meerwaarde van het gebruik ervan in de reclasseringscontext. Hiertoe wordt een experimentele studie opgezet. Dit gebeurt eveneens in deelproject 3, maar nu viermaal in de vier andere domeinen waarbinnen samenwerking tussen professional en client plaatsvindt in gedwongen kader, voorafgegaan door onderzoek gericht op aanpassing van de benodigde materialen (alliantiemonitor en vragenlijsten). In deelproject 4 wordt tenslotte een synthese gemaakt van de verkregen resultaten.
5.c Methode en analyse uitgewerkt per deelvraag
Hieronder wordt voor de vier deelprojecten getoond welke deelvragen per project centraal zullen staan. Het doel van de deelvragen zal daarbij steeds worden aangestipt. In de beknopte beschrijving wordt ook inzicht gegeven in de gehanteerde methoden, analysetechnieken en planning.
Deelproject 1: Ontwikkelen van de alliantiemonitor. Looptijd september 2015 tot december 2016
Om de inhoud van de alliantiemonitor te bepalen wordt eerst een analyse gemaakt over de verzamelde gegevens over de werkalliantie bij alle metingen, van het begin tot het einde van het toezichttraject. Startpunt hierbij is de al ontwikkelde concept-alliantiemonitor. Op basis van deze analyses over de vier metingen wordt bepaald of deze concept-alliantiemonitor moet worden aangepast.
1a: Bepalen ontwikkeling van scores op de alliantiemonitor tijdens het toezichttraject.
1. Hoe ziet het gemiddelde verloop van de scores op de concept-alliantiemonitor eruit, gemeten op vier momenten, afgaande op basis van de scores van
a. de professional?
b. de cliënt?
c. de dyade van professional en cliënt?
2. Welke constructen komen uit een factoranalyse voor de werkalliantie op basis van de scores van de cliënten op de vierde meting, en verschillen deze constructen met de gevonden constructen bij de eerste en tweede meting, inhoudelijk of qua interne consistentie (xxxxxxxx’x alpha)?
3. Als daar reden toe is, hoe moet de concept-alliantiemonitor worden aangepast naar aanleiding van resultaten op deelvragen 1 en 2?
Vervolgens wordt geanalyseerd wat de samenhang (convergente validiteit) is met alternatieve methoden om de werkalliantie te meten en met metingen van naar verwachting inhoudelijk verwante constructen. De samenhang wordt eerst geanalyseerd voor de verschillende meetmomenten. Daarna wordt een analyse gemaakt van de samenhang tussen de ontwikkeling van de convergente variabelen vergeleken met de ontwikkeling op de alliantiemonitor over de verschillende meetmomenten.
Er zijn in het onderzoek twee alternatieve methoden om de werkalliantie te meten opgenomen. Bij de meest eenvoudige meting wordt aan zowel professional als cliënt gevraagd de algemene tevredenheid over de samenwerkingsrelatie aan te geven als een rapportcijfer op een schaal van 1-
10. Bij de tweede alternatieve methode wordt de algemene visie op het traject gemeten door middel van een aantal dichotome stellingen. Cliënt en reclasseringsprofessional wordt gevraagd een keuze te maken bij stellingen met betrekking tot dominante grondtoon (controle of hulp), helderheid over afspraken (duidelijk of onduidelijk), vertrouwen (open of gesloten naar professional), begrip voor problemen (wel/niet), leidend tot een somscore. Vanaf de tweede meting zijn ook stellingen gevraagd over de ontwikkeling van de samenwerkingsrelatie en de motivatie sinds de start (beter of slechter).
Op basis van het registratiesysteem van de drie reclasseringsorganisaties (3RO) worden aanvullende gegevens verzameld over uitval, terugval in problematiek en recidive tijdens en na afronding van het
toezicht van de gehele onderzoeksgroep. Door middel van correlaties, (logistische) regressieanalyses en moderator- en mediatie-analyses wordt gekeken naar samenhang en de voorspellende waarde van de scores op de alliantiemonitor. Meer specifiek gaat het om de volgende deelvragen:
1b: Convergente validiteit van de alliantiemnitor.
4. Hoe groot is de samenhang met mogelijke andere indicatoren voor de werkalliantie en met scores op inhoudelijk verwante constructen:
a. Andere indicatoren werkalliantie?
i. Algemene tevredenheid meting (rapportcijfer)
ii. Algemene visie op traject (dichotome stellingen)
b. Inhoudelijk verwante constructen?
i. Motivatie-meting
ii. Vragenlijst gericht op de inschatting van de veranderbaarheid
iii. Compliance tijdens toezichttraject
5. Is de hierboven geanalyseerde mate van samenhang verschillend als gekeken wordt naar scores aan de start, na ongeveer een half jaar, na ongeveer een jaar en aan het eind van het toezichttraject?
6. Is de hierboven geanalyseerde mate van samenhang verschillend als gekeken wordt naar scores van de professional, van de cliënt of van de dyade-scores?
De voorspellende waarde (predictieve validiteit) van de alliantiemonitor wordt tenslotte geanalyseerd. Daarbij wordt ook een vergelijking gemaakt met twee bestaande vragenlijsten uit andere contexten (op basis van algemeen vrijwillig kader en Amerikaanse context). Tot slot wordt nogmaals ter discussie gesteld of de concept-alliantiemonitor moet worden aangepast.
1c: Predictieve validiteit van de alliantiemonitor.
7. Onderzocht wordt hoe groot de voorspellende waarde is van de alliantiemonitor voor:
a. Afronden van het toezichttraject.
b. Delictvrij bestaan één jaar na toezicht.
8. Om de meerwaarde van de alliantiemonitor vast te stellen ten opzichte van bestaande lijsten wordt onderzocht hoe de voorspellende waarde van de alliantiemonitor zich verhoudt tot de voorspellende waarde van:
a. De bij deelvragen 4a en 4b genoemde vragenlijsten
b. De Working alliance inventory, short version, offender version (Xxxxxx & Love, 2010).
c. De Dual-Role-Relationship-Inventory Revised (DRI-R;Xxxxx et al, 2007).
9. Zijn de hierboven geanalyseerde voorspellende waarden verschillend als gekeken wordt naar scores aan de start, na ongeveer een half jaar, na ongeveer een jaar en aan het eind van het toezichttraject?
10. Zijn de hierboven geanalyseerde voorspellende waarden verschillend als gekeken wordt naar scores van de professional, van de cliënt of van de dyade-scores?
11. Als daar reden toe is, hoe moet de concept-alliantiemonitor worden aangepast naar aanleiding van resultaten op deelvragen 4-10?
Deelproject 2: Toetsen meerwaarde van het gebruik van de alliantiemonitor in de reclasseringscontext.
Looptijd: september 2016 tot december 2017
Om inzicht te krijgen in de (meer)waarde van het gebruik van de alliantiemonitor in de beroepspraktijk van de reclassering wordt een experimenteel onderzoek opgezet onder minimaal 60 dyades van professional en cliënt. Deze groep wordt random in twee groepen verdeeld: de experimentele groep en de controlegroep. Bij beide groepen wordt aan de professionals en aan de cliënten gevraagd om op twee momenten tijdens het toezicht een kleine vragenlijst in te vullen over de werkalliantie (conform de vragenlijsten genoemd bij 4a). De eerste meting geldt als nulmeting. Bij de start van het onderzoek wordt gestreefd naar het voor de nulmeting maximaal te organiseren aantal dyades om de kans op ongewenste selectiviteit in de groepen te minimaliseren en om te anticiperen op verwachte uitval.
12. [Selectie] Is er op basis van de scores op de nulmeting sprake geweest van selectie bij het verdelen in de experimentele en controlegroep?
Vervolgens wordt aan de professionals uit de experimentele groep gevraagd de alliantiemonitor te gebruiken en ontvangen zij instructies daarover. Voor het bepalen van keuzes ten aanzien van timing van het experiment in het toezichttraject en preciese werkwijze van het gebruik van de alliantiemonitor wordt een bijeenkomst georganiseerd van de bestaande expertgroep van reclasseringswerkers (zie vraagarticulatie). Daarbij zullen ook de resultaten van deelvraag 9 worden meegenomen. Gestreefd wordt naar standaard zes maanden tussen nul- en eindmeting. Na de eindmeting (aan de hand van dezelfde vragenlijsten), worden de reclasseringswerkers van de experimentele groep geïnterviewd om te vragen hoe zij de alliantiemonitor hebben ingezet en hoe zij dit hebben ervaren. Ook cliënten worden geïnterviewd om inzicht te krijgen in hoe zij het gebruik van de alliantiemonitor hebben ervaren. Rekening houdend met uitval uit het traject na 6 maanden (zie paragraaf 5a) wordt gestreefd naar interviews met minimaal tweederde van de deelnemers. Schematisch komt dit neer op de volgende onderzoeksopzet:
Opzet experiment toetsing meerwaarde alliantiemonitor in reclasseringscontext | ||||
Condities | Nulmeting | Tijdens | Eindmeting | Ervarings- meting |
Experiment groep (n=30) | Aangepaste vragenlijsten 4a | Business as usual plus gebruik en bespreking alliantiemonitor binnen maand na nulmeting | Aangepaste vragenlijsten 4a | Interviews met professionals (n=15 a 20) en cliënten (n=15 a 20) |
Controle groep (n=30) | Aangepaste vragenlijsten 4a | Business as usual | Aangepaste vragenlijsten 4a | - |
13. [Gemeten effectiviteit] Is er sprake van een verbetering van de werkalliantie door het gebruik van de alliantiemonitor, volgens professionals en cliënten op basis van de verschilscores tussen nul- en eindmeting in beide condities?
14. [Ervaren effectiviteit] Is er sprake van een verbetering van de werkalliantie door het gebruik van de alliantiemonitor, volgens professionals en cliënten in de experimentele groep op basis van de interviews met hen over de ervaring met het gebruik van de alliantiemonitor
15. [Wijze gebruik] Op welke wijze hebben professionals de alliantiemonitor gebruikt, conform instructies of afwijkend (en hoe dan)?
16. [Ervaren gebruik] Hoe hebben professionals en cliënten het gebruik van de alliantiemonitor ervaren, en verschillen zij daar onderling in?
Gebruikmakend van de verkregen resultaten wordt een focusgroep georganiseerd van reclasseringsprofessionals, gericht op optimaliseren van het gebruik en op het verkrijgen van een vanuit de praktijk gedragen visie op implementatie en instructie van de alliantiemonitor voor deze beroepsgroep.
17. [Wijze gebruik] Welke wijze van gebruik van de alliantiemonitor wordt door professionals tijdens de focusgroep als meest waardevol herkend / beschreven?
18. [Implementatie] Welke wijze van implementatie en instructie van de alliantiemonitor wordt door professionals tijdens de focusgroep als meest waardevol herkend / beschreven?
Deelproject 3: Toetsen meerwaarde van het gebruik van de alliantiemonitor in vier andere domeinen.
Looptijd: September 2016 tot september 2018
Het construct werkalliantie wordt relevant geacht voor alle professionals die met clienten werken in een gedwongen kader. Om de alliantiemonitor geschikt te maken voor gebruik in andere domeinen en om inzicht te krijgen in de (meer)waarde daarvan worden vier onderzoeken opgezet in de volgende vier andere domeinen:
- Schuldhulpverlening (Gemeente Tilburg en Stadsgeldbeheer Utrecht)
- Jeugdreclassering / - bescherming (SAVE-teams Utrecht)
- Arbeidstoeleiding (Sociale Dienst Amersfoort)
- Begeleid wonen (De Tussenvoorziening Utrecht)
De opzet van deze onderzoeken is experimenteel conform de opzet van deelproject 2. Afwijkend daaraan is dat voorafgaand aan de vier experimenten nu een aantal noodzakelijke stappen moeten worden gezet. Doel hiervan is het voor het domein aanpassen van de terminologie in de alliantiemonitor en de vragenlijsten die gebruikt worden bij de nul- en eindmeting. Daarnaast wordt ook gekeken naar de meest geschikt geachte wijze van gebruik van de alliantiemonitor in de betreffende context en keuzes ten aanzien van de timing van het experiment, passend voor wat geldt als een gemiddeld traject binnen een specifiek domein.
Om dit te onderzoeken worden vier expertmeetings georganiseerd met professionals uit de vier domeinen. Bij deze voor elke domein afzonderlijk georganiseerde bijeenkomsten worden steeds een aantal varianten in timing, termen en wijze van gebruik voorgelegd ter discussie. Tijdens de expertmeetings wordt getracht tot een keuze voor varianten te komen. Voorafgaand aan de vier expertmeetings worden ter voorbereiding interviews georganiseerd met minimaal vijf professionals en vijf clienten om te komen tot de varianten die bij de meetings zullen worden voorgelegd. Dit moet resulteren in viermaal antwoorden op de volgende twee deelvragen:
19. Hoe moet de alliantiemonitor worden veranderd om gepast te zijn voor gebruik bij de context?
20. Hoe moeten de vragenlijsten voor de alternatieve metingen van de werkalliantie worden veranderd om gepast te zijn voor gebruik bij de context?
i. Algemene tevredenheid (rapportcijfer)
ii. Algemene visie op traject (dichotome stellingen)
Conform het experiment beschreven voor de reclasseringscontext bij deelproject 2, wordt ook nu gewerkt met minimaal 60 dyades van professional en cliënt, random verdeeld in twee groepen: de experimentele groep en de controlegroep. Ook nu wordt aan de professionals en aan de cliënten gevraagd om op twee momenten tijdens het toezicht een kleine vragenlijst in te vullen over de werkalliantie (aan het domein aangepaste vragenlijsten genoemd bij 4a). De eerste meting geldt als nulmeting. Bij de start van het onderzoek wordt wederom gestreefd naar het voor de nulmeting maximaal te organiseren aantal dyades om de kans op ongewenste selectiviteit in de groepen te minimaliseren en te anticiperen op uitval.
21. [Selectie per domein] Is er op basis van de scores op de nulmeting sprake geweest van selectie bij het verdelen in de experimentele en controlegroep?
Vervolgens wordt aan de professionals uit de experimentele groep gevraagd de voor het domein aangepaste alliantiemonitor te gebruiken en ontvangen zij instructies daarover. Na de eindmeting aan de hand van dezelfde vragenlijsten, worden de professionals van de experimentele groep geïnterviewd om te vragen hoe zij de alliantiemonitor hebben ingezet en hoe zij dit hebben ervaren. Ook cliënten worden geïnterviewd om inzicht te krijgen in hoe zij het gebruik van de alliantiemonitor hebben ervaren. Rekening houdend met uitval uit het traject na 6 maanden (zie paragraaf 5a) wordt gestreefd naar interviews met minimaal de helft tot tweederde van de deelnemers. Schematisch komt dit neer op viermaal de uitvoering van de volgende onderzoeksopzet:
Opzet experiment toetsing meerwaarde alliantiemonitor in andere context | |||||
Voorstudie aanpas- sing aan domein - interviews - expert- meeting | Condities | Nulmeting | Tijdens | Eindmeting | Ervaringsmeting |
Experiment groep (n=30) | Aangepaste vragen- lijsten 4a | Business as usual plus gebruik en bespreking alliantie- monitor binnen maand na nulmeting | Aangepaste vragen- lijsten 4a | Interviews met professionals (n=15/20) en cliënten (n=15/20) | |
Controle groep | Aangepaste vragen- | Business as | Aangepaste vragen- | - |
(n=30) | lijsten 4a | usual | lijsten 4a |
22. [Gemeten effectiviteit per domein] Is er sprake van een verbetering van de werkalliantie door het gebruik van de alliantiemonitor, volgens professionals en cliënten op basis van de verschilscores tussen nul- en eindmeting in beide condities?
23. [Ervaren effectiviteit per domein] Is er sprake van een verbetering van de werkalliantie door het gebruik van de alliantiemonitor, volgens professionals en cliënten in de experimentele groep op basis van de interviews met hen over de ervaring met het gebruik van de alliantiemonitor
24. [Wijze gebruik per domein] Op welke wijze hebben professionals de alliantiemonitor gebruikt, conform instructies of afwijkend (en hoe dan)?
25. [Ervaren gebruik per domein] Hoe hebben professionals en cliënten het gebruik van de alliantiemonitor ervaren, en verschillen zij daar onderling in?
Hierna zal wederom per domein gebruikmakend van de verkregen resultaten een focusgroep worden georganiseerd gericht op optimaliseren van het gebruik en op het verkrijgen van een vanuit de praktijk gedragen visie op implementatie en instructie van de alliantiemonitor voor deze beroepsgroep.
26. [Wijze gebruik per domein] Welke wijze van gebruik van de alliantiemonitor wordt door professionals tijdens de focusgroep als meest waardevol herkend / beschreven?
27. [Implementatie per domein] Welke wijze van implementatie en instructie van de alliantiemonitor wordt door professionals tijdens de focusgroep als meest waardevol herkend / beschreven?
Deelproject 4: Synthese van wijze waarop de alliantiemonitor kan worden gebruikt en inzicht over de meerwaarde.
Looptijd: september 2018- maart 2019.
Tot slot zal een overkoepelende synthese worden gemaakt van de verkregen resultaten uit deelprojecten 1, 2 en 3. Hiermee wordt antwoord gegeven op de centrale vraagstelling. Een concept- synthese zal worden voorgelegd aan een focusgroep bestaande uit professionals uit de vijf onderzochte domeinen. Centraal bij deze bijeenkomst staan de mogelijkheden voor gebruik van de alliantiemonitor voor systematische clientfeedback in domeinen waarin professional en client samenwerken in een context van drang en dwang.
Maart 2019 tot september 2019: uitlooptijd, definitieve rapportages, evaluaties en concrete afspraken over implementatie.
5.d. Overige activiteiten: kenniscirculatie en ‐ disseminatie
De eerste kenniscirkel betreft de deelnemende professionals en de onderzoekers.
Het KSI werkt al sinds 2008 met een expertgroep van professionals in het gedwongen kader, die veel invloed heeft op de programmering van de lectoraten. Voor dit programma wordt een expertgroep ingericht met professionals die zich specifiek bezighouden met dit onderzoek. Een deel hiervan is afkomstig uit de bestaande groep (reclassering, forensische verslavingszorg, jeugdzorg). Voor de andere velden worden enkele nieuwe professionals aangezocht, tot een maximale omvang van 30 voor de gehele expertgroep. Zij brengen, aan de hand van eigen vragen, eigen casuistiek en goede praktijken, kennis in over de dilemma’s en praktische oplossingen die zij vinden. Ook geven ze feedback op tussenresultaten. De groep fungeert op deze wijze als vliegwiel voor de kenniscirculatie op het niveau van professionals. De groep komt drie keer per jaar bijeen.
Het onderzoek zelf voorziet in focusgroepen en interviews met in totaal ongeveer 100 professionals en 100 cliënten, met het oog op verzamelen kennis van de verschillende deelnemende velden. De resultaten hiervan vormen een basis voor aanpassing van de monitor (taalgebruik, specifieke gevoeligheden) en de inrichting van het onderzoek. De toetsing van de monitor zelf wordt uitgevoerd door de professionals zelf, samen met hun client.
Jaarlijks wordt een werkconferentie georganiseerd (100 tot 200 deelnemers) waarin professionals, onderzoekers, beleidsmedewerkers en management van de deelnemers samenkomen om gang van zaken en tussenresultaten te bepreken.
Bij alle deelnemende organisaties geven de lectoren een (of indien gewenst meer) colleges voor de professionals en managers. Tijdens de expertmeetings en jaarlijkse werkconferenties presenteren ze, altijd samen met professionals, tussenresultaten van het onderzoek. In de aldus georganiseerde ontmoetingen tussen professionals en onderzoekers komt circulatie van kennis op een organische wijze tot stand binnen het consortium.
De tweede kenniscirkel betreft het niveau van beleid en management van de consortiumpartners zelf en van de deelnemende hogescholen. Deze kenniscircel heeft borging van de resultaten tot doel, in de werkwijze van de instellingen, in de bedrijfsopleidingen en in de HBO opleidingen.
In de expertgroep zijn daarom ook opleidingsverantwoordelijken van de werkveldorganisaties vertegenwoordigd en de docenten die deelnemen aan het onderzoek. Wisselend nemen ook locatiemanagers en beleidsmewerkers van de werkveldpartners deel. Zo dient de expertgroep ook het doel van doorwerking in het HBO onderwijs en in de bedrijfsopleidingen van het werkveld. Deze werkwijze is tot op heden succesvol gebleken. Ook de stuurgroep, waarin hoger management van de consortiumpartners is vertegenwoordigd, heeft de functie van commitment tijdens het project en medewerking aan implementatie van de resultaten.
De derde kenniscirkel betreft de spreiding van kennis over de betrokken sectoren in het land en in Europa, buiten het consortium. De beleidsadviesgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van landelijke koepels, speelt hierbij een rol. Kenniscirculatie in de derde circel wordt tijdens het project doorlopend georganiseerd en vergroot, op geleide van de resultaten en de disseminatie daarvan via publicaties, presentaties en congressen. Dit gebeurt als volgt:
Spreiding van resultaten werkveld: Resultaten zijn: definitieve uitkomsten van het longitudinale onderzoek werkalliantie in het reclasseringstoezicht, een gevalideerde alliantiemonitor, een leidraad voor werken daarmee, aanpassingen van de monitor voor de deelnemende velden.
De resultaten worden verspreid via: 6 artikelen voor professionals in vaktijdschriften, aangepaste hoofdstukken in de methodiek ‘werken in gedwongen kader’, methodische handreikingen per deelnemend werkveld. Inrichten digitale kennisbank (Nederlands en engelstalig), e-learning module, 4 werkconferenties voor breed veld, 8 presentaties op veel bezochte congressen, trainingsvideo. De Vlaamse Justitiehuizen zijnvoornemens om zich aan te sluiten in de tweede fase. Dit wordt buiten de begroting gerealiseerd in samenwerking met de Belgische onderzoeker in de begeleidingscommissie. Onderwijs: Resultaten en verspreiding daarvan: deelname 50 bachelor studenten (HU en HvA), 5 masterstudenten, 7 docenten per jaar (rechstreeks), plus 10 docenten per jaar (als begeleider van studenten, XX en HvA), onderwijsmodulen voor diverse bachelors, voor Europees criminal justice onderwijs (ontwikkeld in kader van Xxxxxxx project door consortium waaronder HU), onderwijs (onderzoek on the job) voor masterstudenten. Profiteren van digitale kennisbank en e-learning module voor werkveld. Resultaten worden gepresenteerd in de KSI leergang voor FMR docenten (wekelijkse colleges op grond van onderzoeksresultaten, goed en faculteitsbreed bezocht).
Wetenschap: 6 artikelen in internationale wetenschappelijke tijdschriften. In samenwerking met COST partners zal een populair wetenschappelijke website worden gemaakt met Frequently Asked Questions over de working alliance with mandated clients. Presentatie op 6 wetenschappelijke (deels internationale) congressen over jeugdzorg, schulden, social work en criminologie.
Expertise onderzoekers en inbreng consortiumpartners
Deelproject 1: onderbouwen & valideren van de monitor in reclasseringscontext Projectleiders: xx Xxxxxx Xxxxxx, lector en xxx Xxxxxx Xxxxxx, lector (PhD op werkalliantie in eindstadium).
Deelproject 2: toetsen bruikbaarheid van monitor reclasseringscontext
Projectleiders: xx. Xxxxxx Xxxxxx xxx Xxxxxxxxxx Xxxxxx, senior onderzoeker en coördinator master forensisch sociale professional (PhD nagenoeg afgerond).
Deelproject 3: toetsen bruikbaarheid van monitor andere dwang en dracht contexten
Projectleider: xx Xxx xxx Xxxxx, lector en xx Xxxxx Xxxxxxxx, lector.
Deelproject 4: Synthese: xx Xxxxxx Xxxxxx, lector en xx Xxx xxx Xxxxx, lector
Hogeschool Utecht: dragend uitvoerend onderzoekers en studentbegeleiders:
Xxxx Xxxxxxxx, MSc, docent SJD en onderzoeker lectoraat schulden & incasso. Expert schuldhulpverlening.
Xxxxx xx Xxxxxx MSc, docente Integrale Veiligheidskunde en onderzoeker in de lectoraten Werken in Justitieel Kader en Regie van Veiligheid. Criminologe, expert in methoden van criminologisch onderzoek.
Xxxxxxxxx xxx Xxxx Msc, onderzoeker in de lectoraten Schulden & Incasso, Werken in Justitieel Kader en Regie van Veiligheid en docente HRM.
Xx. Xxxxx xxx Xxxxxxxxxxx, docente SJD en onderzoeker lectoraat Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening. Eindstadium PhD.
Xx Xxxx Xxxxxxx, hogeschool hoofddocent HU en onderzoeker lectoraten Werken in Justitieel Kader en Regie van Veiligheid.
Xx. Xxxxxxx Xxxxxxxxx, onderzoeker lectoraat Innovatieve Maatschappelijke Dienstverlening en docente MWD.
Xxxx Xxxx, onderzoeksassistent in het KSI, ervaren interviewer, studenttrainer interviewtechnieken, webmaster projectensite.
Xxx. Xxxxxx Xxxxxxxxx, docente Instituut voor Ecologische Pedagogiek en onderzoeker in KSI brede programma jeugdzorg.
xxx Xxxxxxxx Xxxxx, docente MWD en onderzoeker lectoraat Werken in Justitieel Kader, psychologe.
Hogeschool van Amsterdam: xx. Xxxxxxx xxx Xxxxx, expert schuldhulpverlener, studenten en begeleidend docenten, opleidingsmanager in beleidsadviesgroep.
Consortiumpartners werkveld:
Medewerkers van de drie reclasseringsorganisaties werken actief mee in het project als uitvoerend onderzoeker, deels op budget van de eigen werkveldorganisatie. Dit zijn:
Xxx Xxxxxxx, senior beleidsmedewerker Reclassering Nederland, expert reclasseringstoezicht en vanaf 2015 studente master forensisch sociale professional HU, (0.1 fte investering RN).
Xxxxxxx Xxxxxxxxxx, teamleider Victas en onderzoeker Werken in Justitieel Kader, expert forensische verslavingszorg (0.1 fte investering Victas).
Xxxxxxxx Xxxx, MSc, stafmedewerker SVG, (0.1 fte investering SVG) en docente minor WiGK HU
Xx Xxxx xxx Xxxxx, beleidsmedewerker Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, (0.1 fte investering Leger des Heils).
Studenten van de master forensisch sociale professional: professionals uit een breed veld van gedwongen kader. Voor onderzoeksopdrachten zijn zij ingebed in gezamenlijke afspraken tussen werkveld en HU over onderzoek. Een deel van deze studenten wordt – via hun organisatie - ingezet in dit onderzoek. Zij worden begeleid door docenten van deze master.
Voor de overige partners: zie de deelnameverklaringen.
6. Projectmanagement & organisatie
De kern van de professionele vraagsturing wordt gevormd door de expertgroep van professionals uit de deelnemende organisaties. De organisatie van het project vindt voorts als volgt plaats.
Stuurgroep
De stuurgroep houdt toezicht op goede uitvoering van het project volgens plan en besluit over aanpassingen indien dit lopende het project nodig of wenselijk blijkt.Taken:
‐ Toezicht op de uitvoering conform de planning en doelrealisatie per fase;
‐ Bewaken en versterken van aansluiting op ontwikkelingen in de beroepspraktijk;
‐ Zorg dragen voor implementatie van tussen – en eindresultaten in het werkveld en het onderwijs. De stuurgroep komt twee keer per jaar bijeen. Hierbij zijn alle betrokken lectoren en de hoofddocente Jeugd aanwezig, alsmede de leiders van de deelprojecten. De leden van de stuurgroep zijn:
• Xxxxx Xxxxxxxxxx namens Reclassering Nederland, directeur regio Midden-Noord.
• Xxxxxx Xxxxxxxx namens Stichting Verslavingsreclassering GGz, manager forensisch circuit en klinieken, Victas.
• Xxxxx Xxxxxx, namens Leger des Heils, afdeling jeugdbescherming en reclassering, regiomanager Noord.
• Xxx Xxxxxx Xxxxxx namens Gemeente Tilburg, afdeling schuldhulpverlening, afdelingsmanager
• Xxxx Xxxxxxxxxx namens Sociale Dienst Amersfoort
• Xxxxx Xxxxx, namens Bureau Jeugdzorg Utrecht, beleidsmedewerker SAVE, regiodirecteur,
• Xxxxx Xxxxxxxx namens Tussenvoorziening Utrecht en namens Stadsgeldbeheer Utrecht, directeur
• Xxxxx Xxxxx, directeur van het instituut voor social work, namens de faculteitsdirectie FMR HU
Wetenschappelijke begeleidingscommissie
De vijf betrokken lectoren en de hogeschool hoofddocente jeugd zijn verantwoordelijk voor de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek. Als externe toets wordt een wetenschappelijke begeleidingscommissie geformeerd, waarin zitting hebben:
‐ Xxxx.xx. Xxxxx xxx xxx Xxxx, hoogleraar Reclassering aan de Vrije Universiteit
‐ Prof. dr. Xxxxx xxx xxx Xxxxxxx, namens vakgroep Statistiek en Methoden van de Universiteit Utrecht, aangevuld met een researchmasterstudent statistiek en methoden.
‐ Xxx Xxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxx xx Xxxxx Hogeschool Gent, namens COST (PhD in eindstadium). De wetenschappelijke begeleidingscommissie komt twee keer jaar bijeen en wordt tussentijds geconsulteerd naar behoefte.
Beleidsadviesgroep
Bestaat uit vertegenwoordigers van de landelijke koepels in de betrokken velden. De beleidsadviesgroep bewaakt, in aanvulling op de stuurgroep, dat het project aangesloten blijft bij landelijke ontwikkelingen en stimuleert dat deel- en eindresultaten landelijk geïmplementeerd worden. In de groep zijn vertegenwoordigd: de drie reclasseringsorganisaties (Xxxxxxx Xxxxxxxx, hoofd landelijk beleid namens de 3 RO), de NVVK en Divosa. Tevens nemen hieraan twee opleidingsmanagers deel van Hogeschool Utrecht (Xxxxx Xxxxxxxxx, SJD en Xxxx Xxxxxx, Social Work), een manager van de Hogeschool van Amsterdam en medewerkers van de afdelingen opleiding van de werkvelden.
Operationele projectleider en kwaliteitsmanagement
Een operationeel projectleider (Xxxxxxx Xxxxxx) met als taken:
‐ Maken van een gedetailleerd projectplan met milestones per fase en per partner;
‐ Periodiek overleg met deelprojectleiders ivm monitoring planning en producten;
‐ Plannen en verslagleggen van de bijeenkomsten van stuurgroep, beleidsgroep en projectgroep;
‐ Plannen van jaarlijks evaluatiemomenten met de projectgroep om mogelijke organisatorische verbeterpunten te signaleren;
‐ Periodiek monitoren in hoeverre de prestatie-indicatoren per fase zijn behaald;
‐ Ondersteunen van de projectleiders bij het opleveren van tussenrapportages.
Financiële controller
De controller KSI (Xxxxx Xxxxxxxxxxx) houdt overzicht over de financiën, aan de hand van een digitaal tijdschrijfsysteem. Zij heeft ruime ervaring met het financiële beheer van Raak-projecten. De inhoudelijke en operationele projectleider en de controller komen periodiek bijeen om de financiële voortgang van het project te bespreken. Voortgangsrapportages uit dit overleg worden gerapporteerd aan de stuurgroep.
SWOT-analyse en voorgenomen maatregelen naar aanleiding van SWOT.
Kracht en kansen:
1. Het project komt evident voort uit vragen van professionals, die aanvankelijk los van elkaar bij verschillende lectoraten zijn gesteld. De onderlinge herkenning bij lectoren van dezelfde vraagstukken leidt tot groeiende synergie in het Kenniscentrum Sociale Innovatie en tot een nieuwe samenvoeging van bestaande, duurzame partners tot een uniek en sterk consortium.
2. In dit project wordt enerzijds praktische kennis van professionals uit verschillende velden samengebracht (bottom up). Anderzijds wordt de toepasbaarheid van empirische kennis uit een van die velden onderzocht voor andere contexten. Hierdoor bouwt men gezamenlijk aan meer generieke kennis voor alle drang en dwang contexten, wat nog niet eerder is gebeurd.
3. Het onderzoek bouwt duidelijk voort op empirische bevindingen omtrent het belang van de werkalliantie en van het systematisch monitoren daarvan. En is ingebed in een goed lopend onderzoeksprogramma waarbij ook wetenschappers vanuit universiteiten duurzaam betrokken zijn en waarover reeds veel expertise is opgebouwd.
4. De maatschappelijke relevantie is groot, want het project kan – naar empirisch onderbouwde verwachting – bijdragen aan vermindering van uitval uit de begeleiding van de betrokken clienten, daarmee leidend tot een menswaardiger bestaan van deze burgers en minder maatschappelijke (im)materiële kosten (in de zin van slachtoffers, huisuitzettingen, enzovoort).
5. Bij het consortium is veel contextspecifieke en verschillende expertise aanwezig rondom professioneel handelen binnen dwang en drang-contexten en zij zijn bereid deze expertise in te zetten. Blijkend uit deelname van professionals als onderzoeker (reclassering) en aan pilots, congressen en expertgroep.
6. Het project wordt gesteund door landelijke koepels en is goed ingebed in het onderwijs van HU en HvA, waardoor de kans op borging van de resultaten in het werkveld en opleidingen groot is.
Zwaktes en bedreigingen:
1. Het grote aantal deelnemers vanuit verschillende velden kan behalve een kracht ook een bedreiging worden. Dit risico wordt als volgt beheerst:
o Het stelt hoge eisen aan het projectleiderschap en daaraan voldoet het project. De eindverantwoordelijke lector (Xxxxxx Xxxxxx) is naast onderzoeker ook een ervaren manager en leider van complexe projecten (zie CV). Ook de operationeel projectleider heeft veel ervaring met leiden van succesvol afgeronde Raak projecten in het KSI. De deelprojectleiders zijn goed thuis in het onderzoek, hebben al contact opgebouwd met (een van de) velden en hebben goede projectleiderscompetenties.
o Binnen het consortium is een duidelijk overzicht van de fasering, de activiteiten van de verschillende (consortium)partners, de producten per fase en de deadlines per fase;
o De projectopzet met alle partners zorgen voor samenhang en inhoudelijke synergie. De uitstekende samenwerking tussen de betrokken lectoren staat hier ook garant voor.
2. De fasering van het onderzoek heeft als gevolg dat een deel van het consortium pas in fase twee instapt in het feitelijke onderzoek. Dit zou kunnen leiden tot een afname van betrokkenheid van de professionals in de eerste fase. Dit risico wordt als volgt beheerst:
o De professionals van fase twee worden vanaf de start aangesloten op de inhoud van het project: colleges door de betrokken lectoren bij alle deelnemers vanaf de start van het project om het concept te bespreken, deelname aan de expertgroep van professionals vanaf fase 1 om hun kennis op te halen, deelname aan de jaarlijkse werkconferenties ivm kenniscirculatie tussen professionals en onderzoekers.
Literatuur
‐ Xxxxxxx, X.X., & Xxxxx, X. (2012). The psychology of criminal conduct. Newark, NJ: Xxxxxxx Xxxxxx.
‐ Xxxxxxxxx, X., Xxxxxxx, X., xx Geef, M., van Grieken, W., Xxxx, T., Xxxxxxxxxx, X. & Xxxx, X. (2013): Cliënt‐, professional‐ en alliantiefactoren: hun relatie met het effect van xxxx voor de jeugd. ZonMW.
‐ Xxxxxx, X.X. (1975): The working alliance: Basic for a general theory of psychotherapy. Paper presented at the Society for Psychotherapy Research. Washington D.C.
‐ Xxxxxxx, X. & MvNeill, X. (2005): The place of offender‐officer relationship in assisting offenders from crime.
Probation Journal, 52(3), 247‐268.
‐ Xxxxxx, X. & Xxxxxx, X. (2000): The heroic client. San Francisco: Jossy‐Bass.
‐ Xxxxxxxx, X. (2012): What matters most in probation supervision: staff characteristics, staff skills or programme? Criminology and Criminal Justice, 12 (2), 193‐216.
‐ Florsheim, P., Xxxxxxxxxx, S.W., Guest‐Xxxxxxx, X., Xxxxxx, X. (2000). Role of the working alliance in the Treatment of delinquent boys in community‐based programs. Journal of Clinical Childe Psychology, 29 (1), 94‐ 107.
‐ Xxxx, X. & Xxxxxxx, X. (2014). A back to basic approach to offender supervision: does working alliance contribute towards succes of probation? European Journal of Probation, 6: 112‐125
‐ Xxxxxxxx, X.X. (1995): Particuliere reclassering en overheid in Nederland sinds 1823. Arnhem: Gouda Quint.
‐ Xxxxxxxx, X. & Xxxxxx, X. (2009). Walk the line. Amsterdam: SWP.
‐ Xxxxxxxxx, X. Xxxx, X. & Xxxx, X. (2007): Treatment alliance in residential tratment of criminal adolescents.
Child Youth Care Forum, 36, 163‐178.
‐ Xxxxxxx, X.X., & Xxxxxxxxx, X. (1986). The development of the working alliance inventory. In L.S. Xxxxxxxxx & X.X. Xxxxxx the psychotherapeutic Process Handbook. pp. 529 – 556. New York: Xxx Xxxxxxxx Press.
‐ Xxxxxxx, X.X. & Xxxxxxx, B.D. (1991): Relation between working alliance and outcome in psychotherapy: A meta‐analysis. Journal of Counseling Psychology, 38, 139‐149.
‐ Xxxxxxx, A.O., Xxxxx, A.C., Xxxxxxxxxx, X. & Xxxxxxx, X. (2011). Alliance in individual psychotherapy. In X.X. Xxxxxxxx. Psychotherapy relationships that work. Evidence based responsiveness. New York: Oxford University Press.
‐ Xxxxx, X.X. & Xxx, X. (2012): The therapeutic alliance in offending behavior programs: A necessary and sufficient condition to change? Agression and Violent Behavior, 17, 482‐487.
‐ Xxxxxxx, X.X. & Xxxxxxxxx, X. (2011): Collecting client feedback. In: X.X. Xxxxxxxx (Ed.): Psychotherapy relationships that work. Evidence based responsiveness. New York: Oxford University Press.
‐ Xxxxxx, X.X. & Xxxxxx, F.T. (2007). The Effectiveness of Correctional Rehabilitation: A Review of Systematic Reviews. In: The Annual Review of Law and Social Sciences, 3, 297‐320.
‐ Xxxxxx, X. , Xxxxxxx, X. & Xxxxx, X. (2013): De werkalliantie in het reclasseringswerk: een kwalitatieve studie. Utrecht: KSI.
‐ Xxxxxx, X. & Xxxxxx, A.G. (2013). Sources of Professional Effectiveness. In: I. Xxxxxxxx & X. XxXxxxx, X. ( Eds.)
Understanding Penal Practices (281‐295). Londen: Routlegde.
‐ Xxxxxx, X. (2014). De werkalliantie in het reclasseringstoezicht. Proefschrift in voorbereiding.
‐ Xxxxxx, X. & Xxxxxx, A.G. (2013). De werkalliantie in het gedwongen kader: de theorie. In X. Xxxxxx, X. Xxxxxxxx & X. Xxxxxx (red.). Werken in gedwongen kader. Methodiek voor het forensisch sociaal werk (115‐ 134)Amsterdam: SWP.
‐ Xxxxxx, X. & Xxxxxxxx, X. (2004): Het Delict als Maatstaf. Xxxxxxxxx voor werken in gedwongen kader.
Amsterdam: SWP.
‐ Xxxxxx, X. & Xxxxxxxx, X. (2013). In X. Xxxxxx, X. Xxxxxxxx & X. Xxxxxx (red.). Werken in gedwongen kader.
Methodiek voor het forensisch sociaal werk (347‐354) Amsterdam: SWP.
‐ Xxxxxx, X., Xxxxxxxx, X., & Xxxxxx, X. (2013). Werken in gedwongen kader. Methodiek voor het forensisch sociaal werk. Amsterdam: SWP.
‐ Xxxxxxxx, X.X. (2011). Psychotherapy Relationships that work. Evidence Based Responsiveness. New York: Oxford University Press.
‐ Xxxxxx, X. (1957): The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 22, 95‐103.
‐ Xxxxxx, X.X. (1991): Strategies for work with involuntary clients. Colombia University Press.
‐ Xxxx, X.X., Xxxxxxxx, DL.L. & Xxxx, X. (2007). The therapeutic alliance: A theoretical review for offender rehabilitation. Agression and violent behavior, 13, 462 – 480.
‐ Xxxxx, J.L., Xxx Xxxxxx, X., Xxxxxxxx, X. & Xxxx, X. ( 2007). Assessing relationship quality in mandated community treatment: blending care with control. Psychological Assessment, 19 (4), 397 – 410.
‐ Xxxxxx, X.X. & Xxxx, K.M. (2010: An Offender Version of the Working Alliance Inventory – Short Revised.
Journal of Offender Rehabilitation, 49, 165‐170.
‐ Xxxxxxx, X. (2006): Working with involuntary clients: A guide to practice. Thousend Oaks, CA: Sage.
‐ Xxxxxx, xxx, X. (2010): Algemene en specifiek werkzame factoren in de jeugdzorg. Stand van de discussie.
Utrecht: NJI.
‐ Wampold, X.X. & Xxxxx, G.S. (2005): Estimating Variability in Outcome Attributable to Therapists: A Naturalistic Study of Outcomes in Managed Care. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73 (5), 914‐ 923.
‐ Xxxxxxx, X.X. (2007): Psychotherapy, the humanistic (and effective) treatment. American Psychologist, 62 (8), 857‐873
‐ Xxxxxxx, X., Xxxxxxxx, X., Xxxxxxx, X., Xxxxxx, L, Xxxxx, X. & Xxxxxx, X (2007). The rehabilitation of offenders. The current landscape and some future directions for correctional psychology. Criminal Justice and Behaviour, 34, 879‐892.