Contract
13 JULI 1994. - Decreet betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 1. Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.
TITEL I. - Algemene bepalingen. HOOFDSTUK I. - Definities.
Art. 0.Xx wordt verstaan onder :
1° hogeschool : een instelling die hoger onderwijs organiseert overeenkomstig de bepalingen van dit decreet en die bestuurd wordt door een raad van bestuur;
2° Vlaamse autonome hogeschool : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter zoals bedoeld in titel V van dit decreet en in titel VIbis van het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs [1 of als vermeld in het bijzonder decreet van 20 februari 2009 tot inrichting van de Vlaamse autonome hogeschool Hogere Zeevaartschool en tot overdracht van de inrichtende macht van het hoger zeevaartonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap]1 ;
3° hogeschool van het gemeenschapsonderwijs : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter zoals bedoeld in het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, met uitzondering van de hogescholen bedoeld in titel VIbis van het bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs;
4° gesubsidieerde officiële hogeschool : een hogeschool met een publiekrechtelijk karakter die opgericht is door een provincie, een gemeente of een OCMW;
5° gesubsidieerde vrije hogeschool : een hogeschool met een privaatrechtelijk karakter;
6° hogeschoolbestuur : het bestuursorgaan dat door of krachtens de wet, het decreet of de statuten is aangewezen om de door of krachtens dit decreet toegewezen bevoegdheden uit te oefenen;
7° departement : organisatorisch deel van de hogeschool dat geleid wordt door een departementshoofd;
8° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
9° cyclus : een studieperiode die leidt tot een graad;
10° opleiding : een samenhangend geheel van georganiseerde onderwijs- en andere studieactiviteiten, in of over een studiegebied heen;
11° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
12° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
13° examen : de beoordeling van een student per hem opgelegd opleidingsonderdeel;
14° vrijstelling en studieduurverkorting : het opleidingsonderdeel, respectievelijk het geheel van opleidingsonderdelen die samen ten minste één studiejaar bedragen,
waaraan men niet hoeft deel te nemen en waarover men geen examen dient af te leggen overeenkomstig artikel 41 van dit decreet;
15° (overdracht : het overdragen van examencijfers binnen eenzelfde academiejaar of naar een daaropvolgend academiejaar); <DVR 2003-02-14/49, art. 5.1, 038; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
16° (...) <DVR 2003-02-14/49, art. 5.1, 038; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
17° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
18° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
19° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; ED : 01-09-2004>
20° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
21° inschrijvingsgeld : het geld dat een student betaalt bij de inschrijving voor de deelname aan de onderwijsactiviteiten van een voltijds of deeltijds studiejaar (en het afleggen van de daaraan verbonden examens); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.39, 049; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
22° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
23° beursstudent :
- student die een studietoelage ontvangt van de Vlaamse Gemeenschap;
- student, onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, die beantwoordt aan de criteria om een studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap te krijgen zoals bepaald in het reglement op de studietoelagen;
- ABOS-bursaal;
- student die wel de financiële voorwaarden vervult om een studietoelage te ontvangen, maar geen studietoelage krijgt omdat hij zich voor de tweede (of een derde) maal voor hetzelfde studiejaar heeft ingeschreven (op voorwaarde dat deze student voldoet aan de voorwaarden van artikel 177, 3°, b) of al een diploma van het hoger onderwijs heeft; <DVR 1996-07-08/37, art. 96, 006; Inwerkingtreding : 01-09- 1995>
24° bijna-beursstudent : student die geen studietoelage van de Vlaamse Gemeenschap ontvangt, maar wiens referentie-inkomen hoogstens (1 240 euro) ligt boven de financiële maximumgrens bepaald in het reglement op de studietoelagen;
<BVR 2001-12-14/90, art. 4, 033; Inwerkingtreding : 01-09-2002>
25° aanstelling : het tijdelijk (voor bepaalde of voor onbepaalde duur) toewijzen van een betrekking aan een personeelslid; <DVR 2005-07-15/57, art. 5.1, 057; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
26° ambt : een functie die door een personeelslid in de hogeschool wordt uitgeoefend, door de Vlaamse Gemeenschap wordt gefinancierd en waarvan de arbeidsvoorwaarden in hoofdzaak in onderhavige rechtspositieregeling vastgelegd zijn;
27° ambtswijziging : de aanstelling of benoeming van een personeelslid van de hogeschool in een ander ambt (of een (andere graad of niveau), zoals bedoeld in artikel 152) binnen de hogeschool; <DVR 2001-04-20/43, art. 2, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1996> <DVR 2004-03-19/84, art. 5.39, 049;
Inwerkingtreding : 01-01-1996>
28° artistiekgebonden onderwijsactiviteiten : door het hogeschoolbestuur bepaalde onderwijsactiviteiten van zuiver artistieke aard in de studiegebieden architectuur, audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, en
produktontwikkeling die rechtstreeks gericht zijn op de beoefening van de kunst; (28°bis (trad nooit in werking);) <DVR 1998-07-14/41, art. 45, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1996> <DVR 2000-10-20/39, art. 27, 024;
Inwerkingtreding : 01-01-1996>
(28ter artistieke faam : de erkenning van de vermaardheid van een persoon in een kunsttak of aan de kunsten gerelateerde beroepstak als voorwaarde tot concordantie tot docent, zoals bedoeld in artikel 317bis;) <DVR 1998-07-14/41, art. 45, 024; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
29° benoeming : het in vast verband toewijzen van een betrekking aan een personeelslid;
30° betrekking : de concrete werkgelegenheid in een bepaald ambt in een hogeschool, uitgedrukt in een door het hogeschoolbestuur bepaald procentueel aandeel per week. Een betrekking kan voltijds of deeltijds zijn;
31° bekwaamheidsbewijs : het samenhangend geheel van vereisten die aan een persoon worden gesteld voor de uitoefening van een bepaald ambt. Deze vereisten kunnen een combinatie zijn van onder andere het bezit van een bepaald diploma, nuttige ervaring, een aanvullend getuigschrift;
32° bevordering : de benoeming van een benoemd personeelslid in een ambt waaraan een hogere salarisschaal verbonden is dan aan het ambt waarvan hij titularis was voor zijn bevordering;
33° contractuele functie : een functie uitgeoefend door een personeelslid dat door de hogeschool in dienst genomen is overeenkomstig de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten of bij contract op zelfstandige basis;
34° deeltijdse betrekking voor leden van het onderwijzend personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang een procentueel aandeel van een voltijdse betrekking bedraagt. Het procentueel aandeel bedraagt (...) ten minste 10 procent van een voltijdse betrekking, en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de hogeschool overeen met 10 procent;
<DVR 1996-07-08/37, art. 97, 025; Inwerkingtreding : 01-09-1996>
35° deeltijdse betrekking voor leden van het administratief en technisch personeel : een betrekking met een opdracht waarvan de omvang [2 ten minste 10 procent]2 van een voltijdse betrekking bedraagt;
36° geldelijke anciënniteit : het totaal van de in aanmerking komende diensten voor de vaststelling van het salaris van het personeelslid;
(36°bis inschaling : het toekennen van een salarisschaal, met inbegrip van geldelijke ancinniteit, aan een personeelslid;) <DVR 2001-04-20/43, art. 2, 024; ED : 01-01-1996>
37° mandaat : een bijzondere taak die tijdelijk aan een personeelslid toegewezen wordt krachtens een bijzondere machtiging van het hogeschoolbestuur;
38° nuttige anciënniteit : het aantal jaren van de totale geldelijke anciënniteit dat op de eerste dag van de maand recht geeft op een salarisverhoging;
39° opdracht : de prestaties, uitgedrukt in procenten, per week door het personeelslid geleverd in een bepaald ambt in een hogeschool;
40° salaris : de bezoldiging die een personeelslid ingevolge zijn betrekking overeenkomstig een vastgestelde schaal ontvangt;
41° titularis : het personeelslid dat in een vacante betrekking benoemd of aangesteld werd; het personeelslid dat tijdelijk de titularis vervangt is geen titularis van de betrekking;
42° vacante betrekking : een betrekking die niet toegewezen is aan een titularis door benoeming of aanstelling;
43° voltijdse betrekking : een betrekking waaraan een opdracht van 100 procent verbonden is en die een volledige beschikbaarheid voor de hogeschool inhoudt, gedefinieerd overeenkomstig de gangbare arbeidsduurregeling;
44° (werving : eerste aanstelling of benoeming tot personeelslid in een ambt voorzien op de personeelsformatie van de hogeschool;) <DVR 1999-05-18/63, art. 2.1, 024; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
45° onderwijsbevoegdheid : het geheel van opleidingen en opties die de hogeschool bij of krachtens dit decreet kan organiseren;
46° (posthogeschoolvorming : de laureaatsvorming zoals bedoeld in artikel 340sexies, § 2, eerste lid;) <DVR 2003-04-04/11, art. 116, 040; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
47° onderwijsactiviteiten : de algemene benaming voor theoretische vakken, oefenzittingen, practica, laboratoria, didactische activiteiten, de aan de student individueel opgelegde werken en de stages;
48° projectmatig wetenschappelijk onderzoek : onderzoek in samenwerking met de universiteiten of derden waarbij vooraf het onderwerp, de duur en de modaliteiten worden vastgelegd;
49° nevenactiviteiten : elke bezigheid door een personeelslid uitgeoefend naast de opdracht waarvoor het ten principale titel aangesteld of benoemd is aan de hogeschool;
50° diensturen : de tijd die de leden van het administratief en technisch personeel ambtshalve dienen te besteden aan de uitoefening van de opdracht waarmee zij door de hogeschool werden belast binnen het kader van de gangbare arbeidsduurregeling;
51° maatschappelijke dienstverlening : alle prestaties ten behoeve van derden, tegen vergoeding geleverd door de diensten van een hogeschool of hieraan verbonden personen, en die voortvloeien uit aan de hogeschool aanwezige kennis, resultaten van projectmatig wetenschappelijk onderzoek of technologie;
52° instemmingsbevoegdheid : het akkoord verlenen aan een beslissing van het hogeschoolbestuur, die zonder dit akkoord niet rechtsgeldig is;
(52°bis fusie : het overnemen van een onderwijsinstelling door een bestaande onderwijsinstelling of het samensmelten van twee of meer verschillende onderwijsinstellingen tot een nieuwe onderwijsinstelling;) <DVR 2001-04-20/43, art. 2, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
53° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
(54° bruto-oppervlakte van een gebouw : het geheel van de vloeroppervlakten van alle vloerniveaus. De vloerniveaus zijn inzonderheid de verdiepingen die geheel of gedeeltelijk onder de grond zijn gebouwd, de bovengrondse verdiepingen en de verdiepingen voor technische installaties.
De bruto-vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt bepaald door de buitenomtrek van de bouwdelen die het gebouw begrenzen ter hoogte van de vloer.
- de kruipruimten tussen de gelijkvloerse verdieping en onderste niveau van het gebouw;
- de dakverdiepingen, zolders en kelders die niet als bruikbare lokalen kunnen worden ingericht;
- de technische holle ruimten, tenzij deze volkomen afgewerkt zijn, die deel uitmaken van het gebouw en een vrije hoogte hebben van ten minste 2 meter;
- de uitwendige noodtrappen;
- de openingen en holle ruimten van meer dan 4 vierkante meter;
55° nieuwbouw : alle werken die strekken tot de oprichting van nieuwe gebouwen of de uitbreiding van de bestaande gebouwen;
56° verbouwing : alle werken uitgevoerd aan bestaande gebouwen.) <DVR 1997- 07-15/40, art. 75, 026; Inwerkingtreding : 01-09-1997>
----------
(1)<DVR 2009-02-20/45, art. 9, 072; Inwerkingtreding : 01-01-2009> (2)<DVR 2009-05-08/32, art. V.9, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
HOOFDSTUK II. - Zending van de hogescholen en toepassingsgebied. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 3. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
Art. 4. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
TITEL II. - Organisatie van onderwijs, onderzoek en dienstverlening. HOOFDSTUK I. - Organisatie van het onderwijs.
Afdeling 1. - Studiegebieden. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 5. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
Afdeling 2. - Voltijds en deeltijds studeren. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 6. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
Afdeling 3. - Contactonderwijs en onderwijs op afstand. (Opgeheven) <DVR 2003- 04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 7. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
Afdeling 4. - Opleidingen.
Art. 8. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
Onderafdeling 1. - Basisopleidingen. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 9. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-
2004>
Art. 10. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 11. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 12. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 13. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 14. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 15. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 16. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 17. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Onderafdeling 2. - Voortgezette opleidingen. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 18. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 19. (Opgeheven) <DVR 1996-04-16/42, art. 26, 005; Inwerkingtreding : 01-09-
1997>
Onderafdeling 3. - Posthogeschoolvorming. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 20. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Onderafdeling 4. - (Lerarenopleidingen). <Ingevoegd bij DVR 1996-04-16/42, art. 27; Inwerkingtreding : 01-09-1997>
Art. 20bis. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>
Art. 20ter. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01- 09-2007>
Art. 20quater. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
Art. 20quinquies. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding
: 01-09-2007>
Art. 20sexies. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
Art. 20septies. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
Art. 20octies. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
Art. 20novies. (Opgeheven) <DVR 2006-12-15/65, art. 4, 063; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
Afdeling 5. - Toelatingsvoorwaarden. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 21. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 22. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; ED : 01-09-2004>
Art. 22bis. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.43, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2001> De inschrijving van een student die niet voldoet aan de decretale en reglementaire toelatingsvoorwaarden, is nietig. Aan de nietige inschrijving wordt geen enkel
rechtsgevolg verleend.
In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, heeft een ingeschreven student die niet voldoet aan de decretale en reglementaire toelatingsvoorwaarden het recht om : 1° examens voor het gevolgde studiejaar af te leggen, en;
2° indien hij slaagt, de opleiding verder af te werken en een diploma van die opleiding te verwerven indien hij het verdere traject van de opleiding met goed gevolg heeft beëindigd, indien volgende voorwaarden zijn vervuld :
a) de student heeft deelgenomen aan de studieactiviteiten gedurende een termijn van ten minste 60 kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van het begin van het academiejaar, respectievelijk van inschrijving, zo de inschrijving na het begin van het academiejaar werd genomen, en;
b) het foutief karakter werd door de hogeschool vastgesteld dan wel door een externe instantie aan de hogeschool gemeld na de in a) bedoelde termijn, en;
c) de student heeft geen valse verklaringen afgelegd of valse documenten voorgelegd om aannemelijk te maken dat hij aan de decretale voorwaarden voldoet.
Art. 23. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 24. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 25. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 26. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 26bis. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01- 09-2004>
Art. 26ter. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01- 09-2004>
Afdeling 6. - Inschrijving van de student. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 27. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 28. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 29. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 30. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 7. - Inschrijvingsgeld en examengeld.
Art. 31. Het hogeschoolbestuur stelt jaarlijks voor 1 mei de bedragen van het inschrijvingsgeld (...) vast. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.44, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004)
Art. 32. § 1. Voor de basisopleidingen bedraagt het jaarlijkse inschrijvingsgeld (minstens 62 euro en hoogstens 360 euro). <BVR 2001-12-14/90, art. 5, 033;
Inwerkingtreding : 01-09-2002>
Voor beursstudenten bedraagt het jaarlijkse (geld voor de deelname aan onderwijsactiviteiten) ten hoogste (55 euro). <BVR 2001-12-14/90, art. 5, 033; Inwerkingtreding : 01-09-2002> <DVR 2004-03-19/84, art. 5.45, 049;
Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Voor bijna-beursstudenten bedraagt het jaarlijks (geld voor de deelname aan onderwijsactiviteiten) ten hoogste twee derde van het bedrag vermeld in het eerste lid van deze paragraaf. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.45, 049; Inwerkingtreding : 01- 09-2004>
§ 2. Voor een student die in hetzelfde academiejaar een tweede inschrijving neemt, bedraagt het (geld voor de deelname aan onderwijsactiviteiten) de helft van de bedragen vermeld in § 1. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.45, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
§ 3. Voor de student die deeltijds studeert, bedraagt het (geld voor de deelname aan onderwijsactiviteiten) de helft van de bedragen vermeld in § 1. <DVR 2004-03- 19/84, art. 5.45, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 33. § 1. Jaarlijks worden de bedragen vermeld in artikel 32 aangepast aan de evolutie van de index van de consumptieprijzen. De referentiedatum voor de jaarlijkse aanpassing van de evolutie van de index van de consumptieprijzen is 1 september 1990.
§ 2. Het in artikel 32 bepaalde maximumbedrag geldt niet voor de inschrijving van niet-financierbare studenten en vrije studenten. Het hogeschoolbestuur bepaalt hiervoor vrij het inschrijvingsgeld.
Art. 34. Het bedrag van het (geld voor het afleggen van de examens over de onderwijsactiviteiten waarvoor de student ingeschreven is) wordt met ingang van het academiejaar 1995-1996 vastgelegd op hoogstens (50 euro). Dit bedrag wordt voor de beursstudenten vastgelegd op hoogstens (25 euro) en voor de bijna- beursstudenten op hoogstens (37,50 euro). Dit bedrag mag slechts eenmaal per academiejaar aan de student gevraagd worden. <BVR 2001-12-14/90, art. 6, 033; Inwerkingtreding : 01-09-2002> <DVR 2004-03-19/84, art. 5.46, 049;
Inwerkingtreding : 01-09-2004)
Art. 35. De hogeschool beschikt over het (inschrijvingsgeld). Zij gebruikt deze
inkomsten om personeels- en werkingskosten te betalen die rechtstreeks of onrechtstreeks ten goede komen aan de studenten. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.47, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004)
Afdeling 8. - Opleidingsprogramma en studieomvang. (Opgeheven) <DVR 2003- 04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art. 36. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 37. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 38. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 39. (Opgeheven) <DVR 2000-10-20/39, art. 29, 020; Inwerkingtreding : 01-10-
2000 en bevestigd door DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-01-
2003>
Art. 40. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 40bis. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01- 01-2003>
Art. 40ter. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01- 01-2003>
Art. 41. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Afdeling 9. - Organisatie van het academiejaar. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 42. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 10. - Organisatie van de examens en bekrachtiging van de studie. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 43. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 44. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 45. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 46. (Opgeheven) <DVR 2000-10-20/39, art. 31, 020; Inwerkingtreding : 01-10-
2000>
Art. 47. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 48. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 11. - Diploma's en graden. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 49. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 50. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 51. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 12. - Examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap. (Opgeheven)
<DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 52. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 13. - Taalregeling. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 53. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 14. - Onderwijs- en examenregeling : studiecontract. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 54. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 55. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 56. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 15. - Gelijkwaardigheid. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 57. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Afdeling 16. - <Ingevoegd bij DVR 1997-07-15/40, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1994> Geïntegreerd Hoger Onderwijs
Art. 57bis. <DVR 1997-07-15/40, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1994> Geïntegreerd hoger onderwijs is een samenwerking tussen de hogescholen en het buitengewoon onderwijs. Het is bedoeld om studenten met een handicap en/of leer- en opvoedingsmoeilijkheden de lessen of activiteiten te laten volgen in een hogeschool met hulp vanuit een school voor buitengewoon onderwijs, die daartoe aanvullende lestijden of lesuren en/of aanvullende uren en via de werkingsmiddelen een integratietoelage of -krediet krijgt.
Art. 57ter. <DVR 1997-07-15/40, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1994> § 1. Om toegelaten te worden tot het geïntegreerd hoger onderwijs is het volgende vereist :
1° de student moet voldoen aan de toelatingsvoorwaarden die gelden voor het hoger onderwijs;
2° een attest geïntegreerd onderwijs waaruit blijkt welk type van buitengewoon onderwijs gevolgd is door de betrokken student of welk type op het niveau buitengewoon secundair onderwijs in principe aangewezen zou zijn;
3° een integratieplan voor de betrokken student : dit is een plan ten behoeve van de voorbereiding en evaluatie van de integratie van een student met een handicap in de hogeschool. Het integratieplan bevat de bondige omschrijving van de handicap(s) en de hulpvraag, zowel pedagogisch als didactisch, die uit de handicap(s) voortvloeit, de beschrijving van de aard, de wijze, de omvang en de plaats van de integratie en van de hulp vanuit het buitengewoon onderwijs.
§ 2. Het attest geïntegreerd onderwijs bedoeld in § 1, 2°, en elk attest met het oog op de verlenging van een inschrijving in het geïntegreerd onderwijs, wordt afgeleverd door de directeur van een PMS-centrum.
§ 3. Het integratieplan bedoeld in § 1, 3°, komt bij consensus tot stand na gemeenschappelijk overleg tussen de student, de algemeen directeur van de betrokken hogeschool en of zijn afgevaardigde en de directeurs van het buitengewoon onderwijs en/of hun afgevaardigde en van de betrokken PMS-centra en/of hun afgevaardigde. Bij ieder verlenging van de integratie wordt een nieuw integratieplan opgemaakt.
§ 4. De regering bepaalt de vorm van het attest en van het integratieplan.
Art. 57quater. <DVR 1997-07-15/40, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1994> §
1. Studenten die geïntegreerd hoger onderwijs volgen zijn regelmatig ingeschreven studenten in de hogeschool.
§ 2. De regering bepaalt de wijze waarop de student in het geïntegreerd hoger onderwijs bovendien in aanmerking komt als regelmatige leerling in de school voor buitengewoon onderwijs die hulp verleent zoals bepaald in artikel 57bis.
Art. 57quinquies. <DVR 1997-07-15/40, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 01-09- 1994> § 1. Studenten met een handicap die hogescholenonderwijs volgen, maar omwille van hun handicap bepaalde opleidingsonderdelen niet kunnen volgen, kunnen daarvoor een vrijstelling krijgen indien zij vervangende onderwijsactiviteiten volgen.
§ 2. Het hogeschoolbestuur beslist over de vrijstelling en legt de vervangende activiteiten vast.
Art. 57sexies. <DVR 1997-07-15/40, art. 35, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1994> De school voor buitengewoon onderwijs die een student geïntegreerd onderwijs begeleidt, krijgt daartoe aanvullende lestijden of lesuren en/of uren.
De regering bepaalt de voorwaarden tot het verkrijgen van de aanvullende lestijden of lesuren en/of uren, alsook het aantal en de wijze van berekening ervan.
HOOFDSTUK II. - Kwaliteitsbewaking. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Art. 58. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 58bis. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01- 09-2004>
Art. 59. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
09-2004>
Art. 60. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; ED : 01-09-2004> Art. 60bis. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; ED : 01-09-2004>
HOOFDSTUK III. - Samenwerkingsakkoorden. (Opgeheven) <DVR 2003-04- 04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art. 61. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 61bis. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01- 01-2003>
Art. 62. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
Art. 63. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 122, 041; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
TITEL III. - Rechtspositieregeling van het personeel van de hogescholen. HOOFDSTUK I. - Gemeenschappelijke bepalingen.
Afdeling 1. - Administratieve standen. Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 64. De administratieve standen waarin de personeelsleden zich geheel of gedeeltelijk kunnen bevinden zijn :
1° dienstactiviteit;
2° non-activiteit;
3° terbeschikkingstelling.
Art. 65. Voor de vaststelling van zijn administratieve stand wordt een personeelslid altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden, behoudens een uitdrukkelijke bepaling die het personeelslid van rechtswege of bij beslissing van het hogeschoolbestuur in een andere administratieve stand plaatst.
Art. 66. De personeelsleden van de hogescholen worden op hun afwezigheid wegens ziekte gecontroleerd volgens de regels die de Vlaamse regering vaststelt. De Vlaamse regering kan sancties verbinden aan het niet-naleven van deze regels.
Onderafdeling 2. - Dienstactiviteit.
Art. 67. Behoudens uitdrukkelijk strijdige bepaling, heeft het personeelslid in dienstactiviteit recht op een salaris en op verhoging in salaris en kan het zijn aanspraak doen gelden op bevordering.
Art. 68. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden waaronder een personeelslid verlof gelijkgesteld met dienstactiviteit kan krijgen.
Art. 69. § 1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de vakantieregeling van haar personeel.
§ 2. De leden van het onderwijzend personeel hebben per academiejaar recht op minstens negen weken vakantie.
§ 3. De leden van het administratief en technisch personeel hebben jaarlijks recht op minstens 35 werkdagen vakantie.
§ 4. Het tijdstip van het opnemen van de vakantiedagen kan afhankelijk gemaakt worden van de organisatie van het academiejaar. De bezoldigde vakantiedagen worden gelijkgesteld met dienstactiviteit.
Onderafdeling 3. - Non-activiteit.
Art. 70. Behoudens andersluidende bepaling, heeft het personeelslid in de stand non-activiteit geen recht op salaris. Het maakt alleen onder de door de Vlaamse regering bepaalde voorwaarden aanspraak op verhoging tot een hoger salaris en op bevordering.
Art. 71. Niemand kan volledig in de stand non-activiteit gesteld of gehouden worden na het einde van de maand waarin hij zestig jaar wordt en dertig dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.
Art. 72. Onder de door de Vlaamse regering bepaalde voorwaarden bevindt het personeelslid zich in de stand non-activiteit :
1° wanneer het in vredestijd sommige militaire prestaties vervult of voor de civiele bescherming dan wel voor taken van openbaar nut wordt aangewezen op grond van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
2° wanneer het een afwezigheid van lange duur gewettigd door familiale redenen wordt toegestaan;
3° wanneer het afwezig is op grond van een toestemming om zijn ambt met verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen. In dit geval is het personeelslid in non-activiteit voor de niet-uitgeoefende prestaties; 4° wanneer het met politiek verlof is met inbegrip van de periode van eventuele uitgestelde indiensttreding na het beëindigen van het mandaat;
5° wanneer het personeelslid met toepassing van artikel 148 ambtshalve deeltijds wordt. De non-activiteit heeft betrekking op het gedeelte van de opdracht dat niet meer uitgeoefend wordt.
Art. 73. Ongewettigde afwezigheid plaatst het personeelslid ambtshalve in de stand non-activiteit, onverminderd de tuchtstraf die eraan kan worden verbonden.
Tijdens de periodes van ongewettigde afwezigheid kan het personeelslid geen aanspraak maken op bevordering tot een hoger salaris, noch op bevordering.
Onderafdeling 4. - Terbeschikkingstelling.
Art. 74. Het personeelslid kan onder de door de Vlaamse regering bepaalde voorwaarden ter beschikking worden gesteld :
1° wegens bijzondere opdracht;
2° wegens ziekte of gebrekkigheid;
3° wegens persoonlijke aangelegenheden;
4° wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;
5° wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen.
Een overeenkomstig 1° en 2° ter beschikking gesteld personeelslid kan gedurende twee jaar zijn aanspraken op bevordering en op een hoger salaris doen gelden. (Derde lid opgeheven) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.48, 049; Inwerkingtreding : 01-
10-2003>
(Vierde lid opgeheven) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.48, 049; Inwerkingtreding : 01- 10-2003>
Art. 75. Niemand kan ter beschikking worden gesteld of gehouden na het einde van de maand waarin hij zestig jaar wordt en dertig dienstjaren telt die in aanmerking komen voor de berekening van het rustpensioen.
Art. 76. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden waaronder de personeelsleden ter beschikking gesteld om de redenen vermeld in artikel 74, eerste lid, 1°, 2°, 4° of 5°, aanspraak maken op een wachtgeld.
Het wachtgeld, de toelagen en eventuele vergoedingen die aan deze personeelsleden worden toegekend, volgen de mobiliteitsregeling die geldt voor de besoldiging van de personeelsleden in dienstactiviteit.
Afdeling 2. - Evaluatie.
Art. 77. § 1. Het hogeschoolbestuur legt (vóór 1 mei 1999) een evaluatieregeling vast, met inbegrip van de evaluatieprocedure en de werking van het college van beroep inzake evaluatie. De criteria die hierbij gehanteerd worden en de manier waarop de evaluatie tot stand komt, zijn voorwerp van onderhandeling in het hogeschoolonderhandelingscomité. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.10, 016;
Inwerkingtreding : 01-09-1998>
§ 2. De evaluatie is verplicht voor elk personeelslid en gebeurt minstens (vijfjaarlijks), behalve wanneer het personeelslid de evaluatie " onvoldoende " toegewezen krijgt. In dit geval dient na één jaar een nieuwe evaluatie te gebeuren. (In afwijking van de termijn van vijf jaar, gebeurt de eerste evaluatie van het personeelslid na de eerste aanstelling, of na benoeming of bevordering na maximum drie jaar.) <DVR 1999-05-18/63, art. 2.10, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
<DVR 1999-05-18/63, art. 2.10, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(De eerste evaluatie conform de in § 1 bedoelde evaluatieregeling is voor alle personeelsleden afgerond uiterlijk op het einde van het academiejaar 2000-2001. )
<DVR 1999-05-18/63, art. 2.10, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
§ 3. Indien een evaluatie " onvoldoende " wordt toegekend, kan het betrokken personeelslid binnen een termijn van vijftien kalenderdagen beroep aantekenen tegen deze beslissing bij het college van beroep inzake evaluatie.
Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake evaluatie op. Dit college bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, al dan niet personeelsleden van de hogeschool. Zij worden aangeduid voor een termijn van vier jaar door het hogeschoolbestuur, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met drie van de vijf leden en drie van de vijf plaatsvervangende leden.
Personeelsleden die betrokken waren bij de evaluatie die aanleiding gegeven heeft tot het aantekenen van het beroep, kunnen geen zitting hebben in het college van beroep.
Zolang in de hogeschool geen college van beroep is opgericht, kan geen evaluatie " onvoldoende " worden toegekend.
§ 4. De evaluatie " onvoldoende " is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.
§ 5. Op elke evaluatie die niet eindigt met een " onvoldoende " kan de betrokkene schriftelijk reageren. Deze schriftelijke reactie wordt aan het evaluatiedossier toegevoegd.
§ 6. De evaluatieregeling wordt, na een periode van vijf jaar, geëvalueerd door de commissaris-coördinator van de Vlaamse regering bij de hogeschool. Hij dient hierover te rapporteren aan de Vlaamse regering.
(De commissaris-coördinator van de Vlaamse Regering bij de hogescholen maakt vóór eind 1999 een evaluatie op van de evaluatiereglementen van de hogescholen.)
<DVR 1999-05-18/63, art. 2.10, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998> (§ 7. De evaluatie van het onderwijzend personeel belast met de
opleidingsonderdelen godsdienst en niet-confessionele zedenleer behoort, voor wat betreft de vakinhoudelijke aspecten van deze opleidingsonderdelen, tot de bevoegdheid van de leden van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken, zoals bedoeld in het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken.)
<DVR 1999-05-18/63, art. 2.10, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998> Afdeling 3. - Tucht.
Art. 78.§ 1. In geval van tekortkoming aan hun plichten kan het hogeschoolbestuur de benoemde personeelsleden één van de volgende sancties opleggen :
1° de blaam;
2° de afhouding van het salaris;
3° de schorsing bij tuchtmaatregel;
4° de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling van het personeelslid dat benoemd is; 5° de terugzetting van het benoemd personeelslid in een ambt waaraan een lager salarisschaal verbonden is;
6° het ontslag.
[1 7° de afzetting.]1
Een tuchtmaatregel is definitief indien de termijn waarin is voorzien voor het instellen van een beroep is verstreken, of nadat in beroep een definitieve beslissing werd genomen.
§ 2. Feiten uit het privé-leven die geen weerslag hebben op de relatie tussen de student en het personeelslid of op de werking van de hogeschool, kunnen geen aanleiding geven tot een tuchtmaatregel vanwege het hogeschoolbestuur.
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.4, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 79. De afhouding van het salaris wordt toegepast gedurende ten hoogste twaalf maanden en mag per maand niet meer dan één vijfde van het bruto-maandsalaris bedragen.
Art. 80. De schorsing bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken voor een termijn van
ten hoogste één jaar, die eenmaal verlengd kan worden met een periode van zes maanden. Het personeelslid wordt uit zijn ambt verwijderd doch blijft in de administratieve stand waarin het zich bevond op de dag voor de schorsing. De schorsing heeft de halvering van het brutosalaris tot gevolg.
Art. 81. De afhouding of de halvering van het salaris ingevolge een tuchtmaatregel, mag niet tot gevolg hebben dat het salaris van het personeelslid wordt verminderd tot een bedrag lager dan het netto belastbaar bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij in het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers dat voordeel zou genieten.
Art. 82. Bij de terugkeer tot de tijdelijke aanstelling blijft het personeelslid in de betrekking die het als benoemd personeelslid bekleedde de dag voorafgaand aan de tuchtuitspraak en wordt het geacht te behoren tot de categorie van personeelsleden bedoeld in artikel 318, 2°. Het personeelslid dat bij tuchtmaatregel is teruggezet tot de tijdelijke aanstelling, komt slechts opnieuw in aanmerking voor een benoeming na verloop van twee volledige academiejaren volgend op de uitspraak.
Art. 83. De terugzetting in een ambt waaraan een lagere salarisschaal verbonden is, gaat in op de eerste dag van de maand volgend op de uitspraak. Het personeelslid wordt bezoldigd volgens de salarisschaal verbonden aan het ambt dat hem bij tuchtmaatregel is toegewezen.
Art. 84. In geval van ontslag bij tuchtmaatregel wordt het personeelslid definitief uit zijn ambt verwijderd na een opzeggingstermijn waarvan de duur wordt vastgesteld naargelang van het aantal arbeidsdagen die nodig zijn om aanspraak te maken op de uitkeringen van de werkloosheids- en verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Tijdens de opzeggingstermijn wordt het personeelslid beschouwd als tijdelijk aangesteld, kan het door het hogeschoolbestuur met een andere opdracht worden belast en, naar rato van de grootte van zijn oorspronkelijke opdracht, worden vervangen. Het ontvangt de brutowedde verbonden aan het ambt waarin het vast benoemd was. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk afstand doen van die opzeggingstermijn.
Art. 85.Het personeelslid tegen wie een tuchtstraf [1 een preventieve schorsing]1 wordt uitgesproken kan hiertegen, binnen een termijn van vijftien kalenderdagen, beroep instellen bij een beroepsinstantie. Het hogeschoolbestuur richt een college van beroep inzake tucht op. Dit college bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden, vreemd aan de hogeschool, waarbij het hogeschoolonderhandelingscomité moet instemmen met twee van de drie leden en twee van de drie plaatsvervangende leden; indien er geen instemming wordt bereikt, worden negen kandidaten voorgedragen door het hogeschoolbestuur en moet er een instemming worden bereikt over vier kandidaten, waarvan twee effectieve leden en twee plaatsvervangende leden. Zij worden aangewezen voor een termijn van vier jaar door het hogeschoolbestuur. De Vlaamse regering bekrachtigt deze aanwijzing.
----------
(1)<DVR 2010-07-09/26, art. V.3, 076; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
Art. 86. Wanneer er tegen een personeelslid een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld of wanneer een personeelslid strafrechtelijk of tuchtrechtelijk wordt vervolgd, en zijn aanwezigheid onverenigbaar is met het belang van het onderwijs of van de hogeschool, kan de betrokkene door het hogeschoolbestuur preventief worden geschorst bij wijze van ordemaatregel.
De preventieve schorsing is een bewarende maatregel. Het personeelslid blijft tijdens deze schorsing in de administratieve stand waarin het zich bevond de dag voor de preventieve schorsing. Tijdens de preventieve schorsing wordt het personeelslid ontheven van de verplichting om dienstprestaties te leveren.
Art. 87. De preventieve schorsing wordt uitgesproken voor een termijn van ten hoogste één jaar. In geval van strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten kan het hogeschoolbestuur deze termijn voor periodes van ten hoogste zes maanden verlengen zolang de strafrechtelijke procedure loopt.
Art. 87bis. [1 Wanneer het personeelslid strafrechtelijk vervolgd wordt of wanneer het personeelslid tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen zijn, kan het hogeschoolbestuur bij een in artikel 86 vermelde preventieve schorsing beslissen tot een inhouding van het salaris. De inhouding mag niet meer bedragen dan een vijfde van de nettobezoldiging.
Als het hogeschoolbestuur in aansluiting op de preventieve schorsing geen tuchtstraf oplegt of als tuchtstraf een blaam oplegt, wordt het ingehouden salaris uitbetaald aan het betrokken personeelslid.
Als in aansluiting op een preventieve schorsing met inhouding van salaris een tuchtstraf opgelegd wordt waar een salarisverlies aan verbonden is, wordt het bedrag van het tijdens de preventieve schorsing ingehouden salaris in mindering gebracht op het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf. Als het bedrag van het ingehouden salaris groter is dan het bedrag van het salarisverlies verbonden aan de tuchtstraf, wordt het verschil aan het betrokken personeelslid uitbetaald.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2010-07-09/26, art. V.4, 076; Inwerkingtreding : 01-09- 2010>
Art. 88. De Vlaamse regering kan de verdere procedure betreffende de tuchtregeling en de preventieve schorsing bepalen. Deze procedure waarborgt de rechten van de verdediging.
Afdeling 4. - Toegang tot de ambten.
Art. 89.Voor de toegang tot een ambt van het personeel van de hogescholen gelden de volgende algemene toelatingsvoorwaarden :
1° onderdaan zijn van een lidstaat van de (Europese Unie of van de Europese
Vrijhandelsassociatie); <DVR 1995-04-19/40, art. 8, 003; Inwerkingtreding : 30-07-
1995>
2° de burgerlijke en politieke rechten genieten;
3° houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs; 4° [2 ...]2
5° een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van het beoogde ambt;
6° voldoen aan de dienstplichtwetten;
7° de lichamelijke geschiktheid bezitten die vereist is voor het uit te oefenen ambt. [1 ...]1
----------
(1)<DVR 2007-06-22/40, art. 5.5, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2004> (2)<DVR 2009-05-08/32, art. V.10, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 00.Xx afwijking van artikel 89, 1°, kan het hogeschoolbestuur in het belang van het onderwijs en het onderzoek, op grond van een omstandige motivering, ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van (de Europese Unie of van de Europese Vrijhandelsassociatie) tot lid van het [1 ...]1 personeel aanstellen. <DVR 1995-04-19/40, art. 9, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.11, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 90bis. <Ingevoegd bij DVR 1999-05-18/63, art. 2.11, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. (Een benoemd personeelslid of een personeelslid bedoeld in artikel 318, 2°, kan na interne of externe vacature aangesteld en benoemd worden in een ander ambt. Het personeelslid ontvangt de salarisschaal verbonden aan het andere ambt en is onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan dit ambt.
Een benoemd personeelslid of personeelslid bedoeld in artikel 318, 2°, dat door ambtswijziging een andere aanstelling krijgt, behoudt zijn benoeming of zijn overgangsrechten in zijn vorige ambt zolang het niet benoemd wordt in het andere ambt.
De benoemde personeelsleden blijven, tot zij benoemd zijn in het nieuwe ambt, inzake ziekteverlof en geldelijke anciënniteit evenwel onderworpen aan de statutaire bepalingen verbonden aan het ambt waarin zij benoemd zijn indien deze bepalingen gunstiger zijn.) <DVR 2001-04-20/43, art. 10, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
§ 2. De bezoldiging gebeurt met ingang van het academiejaar 1999-2000 volgens de modaliteiten die respectievelijk gelden voor de benoemde personeelsleden en de personeelsleden bedoeld in artikel 318, 2°.
Art. 91. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de gastprofessoren.
Afdeling 5. - Einde aanstelling en definitieve ambtsneerlegging. Art. 92.
§ 1. Een aanstelling eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg :
1° bij de terugkeer van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;
[1°bis bij het einde van de aanstelling of van de benoeming van de titularis van de betrekking of van het personeelslid dat hem tijdelijk vervangt;] <DVR 2003-02- 14/49, art. 5.8, 038; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
2° op het ogenblik dat het tijdelijk personeelslid wordt benoemd in deze betrekking;
3° [1 ...]1
4° uiterlijk op het einde van de termijn waarvoor de aanstelling gebeurde;
5° bij pensionering wegens het bereiken van de leeftijdsgrens (of mits instemming van het hogeschoolbestuur, op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;); <DVR 1999-05-18/63, art. 2.12, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1999>
6° bij overlijden;
7° bij ontslag wegens dringende redenen;
8° voor de personeelsleden die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 89; 9° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen.
§ 2. Wanneer het hogeschoolbestuur een einde maakt aan de aanstelling, om andere redenen dan de bepalingen vermeld in § 1, moet het een opzeggingstermijn in acht nemen, gelijk aan drie maanden per begonnen schijf van vijf jaar dienstanciënniteit gepresteerd in de betrokken hogeschool of haar rechtsvoorganger. [2 De opzeggingstermijn gaat in op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het personeelslid dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.]2
De opzeggingstermijn wordt herleid tot zeven dagen indien het een personeelslid betreft dat is aangesteld voor een periode van minder dan [2 twaalf maanden]2 en indien dit personeelslid de evaluatie " onvoldoende " heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.
----------
(1)<DVR 2007-06-22/40, art. 5.6, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
(2)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.11, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 93.
§ 1. Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg :
1° wanneer het personeelslid niet meer voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 89, 1°, 2° en 6°;
2° wanneer het personeelslid gedurende een ononderbroken periode van meer dan tien kalenderdagen ongewettigd afwezig blijft;
3° indien het personeelslid zich bevindt in de gevallen waarin de toepassing van de burgerlijke wetten en van de strafwetten de ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
4° wanneer is vastgesteld dat het personeelslid wegens en overeenkomstig de wet, het decreet of het reglement erkende blijvende arbeidsongeschiktheid niet meer in staat is zijn ambt naar behoren te vervullen;
5° bij pensionering wegens het bereiken van de leeftijdsgrens (of mits instemming van het hogeschoolbestuur, op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.); <DVR 1999-05-18/63, art. 2.13, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1999>
6° bij overlijden;
7° bij toepassing van de artikelen 71 en 75;
8° [1 ...]1
§ 2. Voor de benoemde personeelsleden geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging :
1° het ontslag als gevolg van een tuchtmaatregel;
2° indien hij gedurende twee opeenvolgende academiejaren of vijf keer in zijn loopbaan binnen de hogeschool de evaluatie " onvoldoende " heeft gekregen voor het ambt waarop de evaluatie betrekking heeft.
In deze gevallen wordt een opzeggingstermijn toegekend waarvan de duur gelijk is aan de periode die nodig is om de voordelen van de sociale zekerheid en werkloosheidsuitkeringen te kunnen genieten. Tijdens deze opzeggingstermijn wordt het personeelslid geacht als tijdelijk te zijn aangesteld en kan de hogeschool het betrokken personeelslid met een andere opdracht belasten. Het betrokken personeelslid geniet dan het brutosalaris verbonden aan het ambt waarin het was benoemd. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk afstand doen van die opzeggingstermijn.
[1 § 3. Het hogeschoolbestuur kan de benoeming van een personeelslid eveneens beëindigen bij een ontslag om een dringende reden. In dit geval vindt het ontslag plaats zonder opzeggingstermijn of verbrekingsvergoeding. Het hogeschoolbestuur betaalt evenwel de werkgevers- en werknemersbijdragen nodig voor de opname van het betrokken personeelslid in de werkloosheidsverzekering, de ziekteverzekering met inbegrip van de sector uitkeringen en de moederschapsbescherming. De duur van de periode gedekt door de betaling van werkgevers- en werknemersbijdragen voor de werkloosheidsverzekering en de ziekteverzekering met inbegrip van de sector uitkeringen mag de duur van de benoeming van het ontslagen personeelslid niet overschrijden.]1
----------
(1)<DVR 2007-07-13/56, art. 3.1, 064; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
Art. 93bis.<Ingevoegd bij DVR 1999-05-18/63, art. 2.14, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998> § 1. De onderwijsbevoegdheid godsdienst of niet-confessionele zedenleer van personeelsleden belast met de lesopdracht godsdienst of niet- confessionele zedenleer eindigt van rechtswege vanaf het ogenblik dat de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing [1 ...]1 daartoe beslist.
Deze beslissing moet uitdrukkelijk gemotiveerd zijn.
§ 2. Het hogeschoolbestuur bepaalt het opdrachtvolume waarvoor het personeelslid zijn aanstelling of benoeming behoudt. Bij vermindering van het opdrachtvolume of volledig ontslag gelden inzake de opzeggingstermijnen de bepalingen van artikel 92,
§ 2, en artikel 93, § 2, laatste lid. Het hogeschoolbestuur bepaalt de voorwaarden waaronder de personeelsleden tijdens de opzeggingstermijn worden vervangen.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.12, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 94.Het hogeschoolbestuur kan elk personeelslid zonder opzegging om dringende redenen ontslaan. Onder dringende redenen wordt verstaan de erstige tekortkoming die het voortduren van de aanstelling of benoeming onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt.
Het hogeschoolbestuur meldt het ontslag en de dringende redenen die er aanleiding toe geven bij een ter post aangetekende brief aan het betrokken personeelslid, binnen drie werkdagen nadat de feiten bekend werden bij het hogeschoolbestuur.
Het betrokken personeelslid kan binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening bij de post van bovenvermelde brief, bij aangetekend schrijven een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij het college van beroep inzake tucht bedoeld in artikel 85. Het beroep is niet opschortend. [1 Het college van beroep inzake tucht spreekt zich binnen de twintig werkdagen te rekenen vanaf de eerste werkdag na de indiening van het bezwaarschrift bij de post uit over de gegrondheid van het ontslag om dringende redenen.]1
[1 Indien het college van beroep inzake tucht het ontslag om dringende redenen van een benoemd personeelslid ongegrond verklaart, kan het beslissen tot een preventieve schorsing van het personeelslid, met een tuchtprocedure tot gevolg. Het personeelslid wordt in dat geval in de administratieve stand geplaatst waarin het zich de dag voor het ontslag bevond.]1
Voor de berekening van de termijnen vermeld in dit artikel is de poststempel bewijskrachtig.
[1 lid opgeheven]1
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.5, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 95.[1 In de gevallen vermeld in artikel 92, § 1, 8, artikel 92, § 2, en artikel 93, § 2 en § 3, motiveert het hogeschoolbestuur de beslissing die leidt tot de beëindiging van de aanstelling of de definitieve ambtsneerlegging.]1
[2 Op schriftelijk verzoek van het personeelslid deelt het hogeschoolbestuur de motivatie van een opzeg mee ofwel bij geschrift tegen ontvangstbewijs ofwel bij aangetekend schrijven.]2
----------
(1)<DVR 2007-06-22/40, art. 5.7, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
(2)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.12, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 96.Het personeelslid kan aan de aanstelling of benoeming een einde maken op basis van het vrijwillige ontslag. Tenzij bij onderlinge overeenkomst een andere termijn wordt overeengekomen, mag het tijdelijke personeelslid zijn dienst slechts verlaten met inachtneing van een opzeggingstermijn van ten minste dertig dagen.
Voor het benoemde personeelslid geldt in een dergelijk geval een opzeggingstermijn van ten minste zestig dagen.
[1 De opzeggingstermijn gaat in de eerste dag van de maand die volgt op de kennisgeving van de opzegging. Op straffe van nietigheid moet de kennisgeving van de opzegging het begin en de duur van de opzeggingstermijn vermelden. De kennisgeving gebeurt door afgifte van een geschrift aan het hogeschoolbestuur dat tekent voor ontvangst, ofwel bij aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na verzending, ofwel bij deurwaardersexploot.]1
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.13, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 96bis. [1 Als het hogeschoolbestuur een aanstelling of benoeming beëindigt zonder inachtneming van de in artikel 92, § 2, en artikel 93, § 2, bedoelde opzeggingstermijn, of zonder inachtneming van de in artikel 95 bedoelde motivering, moet zij aan het personeelslid een vergoeding betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.
Als het personeelslid zijn aanstelling beëindigt zonder inachtneming van de in artikel 96 bedoelde opzeggingstermijn, moet het aan het hogeschoolbestuur een vergoeding betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2008-07-04/45, art. 5.14, 069; Inwerkingtreding : 01-09- 2008>
HOOFDSTUK II. - Onderwijzend personeel. Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 97. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het onderwijzend personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
(In afwijking van het eerste lid, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk betreffende de algemeen directeur eveneens van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogeschool.) <DVR 1998-07-14/41, art. 53, 013; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Art. 98. Voor de berekening van de dienstanciënniteit :
1° bestaat het aantal dagen gepresteerd als lid van het onderwijzend personeel, ongeacht het volume van de opdracht, uit al de kalenderdagen gerekend van het begin tot het einde van de ononderbroken activiteitsperiode met inbegrip van de bezoldigde vakantiedagen;
2° mag het aantal dagen gepresteerd in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende ambten nooit meer bedragen dan het aantal dagen gepresteerd in één ambt dat tijdens dezelfde periode wordt uitgeoefend;
3° kan gedurende een academiejaar een dienstanciënniteit van maximaal 360 dagen worden verworven;
4° worden als diensten beschouwd, de diensten door het personeelslid gepresteerd
in het hoger onderwijs voor zover ze bezoldigd waren ten laste van de werkingsuitkering verschaft door de Vlaamse Gemeenschap, met uitzondering van de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van gastprofessor;
5° worden eveneens als diensten beschouwd, de periodes tijdens welke het personeelslid een verlof geniet overeenkomstig artikel 68 of het zich in de administratieve stand terbeschikkingstelling bevindt zoals bepaald in artikel 74, eerste lid, 1°, 2° en 4°.
Art. 99. De " nuttige beroepservaring " is de ervaring verworven door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, komen voor de nuttige beroepservaring zowel diensten gepresteerd binnen als buiten het onderwijs in aanmerking, voor zover zij onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zekerheid. Het hogeschoolbestuur beoordeelt de nuttige beroepservaring rekening houdend met het (...) ambt aan de hand van door het personeelslid verstrekt bewijsmateriaal. Voor de berekening van de duur van de nuttige beroepservaring wordt geen rekening gehouden met de omvang van de in aanmerking genomen prestaties. <DVR 1995-04-19/40, art. 10, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
(In afwijking van het voorgaande lid kunnen voor de beoordeling van de nuttige beroepservaring van personeelsleden belast met artistiek gebonden onderwijsactiviteiten ook diensten in aanmerking genomen worden die niet onderworpen waren aan het stelsel van de sociale zekerheid.) <DVR 1996-07-08/37, art. 130, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Art. 100. (Opgeheven) <DVR 2000-10-20/39, art. 37, 020; Inwerkingtreding : 01-
01-1996>
Afdeling 2. - Samenstelling, taakomschrijving en opdracht.
Art. 000.Xx ambten van het onderwijzend personeel van de hogescholen worden in de volgende drie groepen ingedeeld :
1° groep 1 : de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector; 2° groep 2 : het assisterend personeel : de assistent, de doctor-assistent en de werkleider;
3° groep 3 : de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar. [1 De ambten van het onderwijzend personeel van de hogescholen worden in de volgende drie groepen ingedeeld :
1° groep 1 : de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector en de hoofdlector; 2° groep 2 : het assisterend personeel : de assistent, de doctor-assistent en de
werkleider;
3° groep 3 : de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar. De ambten van groep 1 kunnen uitsluitend worden verleend in de professionele bacheloropleidingen. De lectoren en hoofdlectoren kunnen ook belast worden met
praktijkgericht onderwijs in de academische bacheloropleidingen.
De ambten van groep 2 kunnen uitsluitend worden verleend in de academische opleidingen. De praktijkassistenten, de benoemde assistenten en de werkleiders
kunnen ook belast worden met een opdracht in de professionele bacheloropleidingen.
De ambten van groep 3 kunnen zowel in de professionele als in de academische opleidingen worden verleend.]1
----------
(1)<DVR 2007-06-22/40, art. 5.8, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
Art. 102. Het ambt van gewoon hoogleraar kan slechts toegewezen worden onder de volgende voorwaarden :
1° de betrokken hogeschool is actief op het vlak van onderzoek door een samenwerkingsakkoord met een Vlaamse universiteit in het vakgebied of de vakgebieden van de vacature;
2° de kandidaat-gewoon hoogleraar moet ten minste zes jaar gefungeerd hebben als docent, hoofddocent of hoogleraar aan een hogeschool of universiteit en er belast geweest zijn met onderzoeksopdrachten. Diensten gepresteerd als vastbenoemd navorser van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of van andere door de Vlaamse regering erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek komen eveneens in aanmerking voor het bereiken van de vereiste anciënniteit;
3° de kandidaat-gewoon hoogleraar beantwoordt aan de criteria die de hoogste wetenschappelijke kwaliteit in het betrokken vakgebied of vakgebieden garanderen en die beoordeeld worden door een jury bestaande uit drie gewoon hoogleraren uit drie Vlaamse universiteiten, aangeduid door die drie universiteiten.
Art. 103. <DVR 2001-04-20/43, art. 11, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1996> Het takenpakket van de praktijklector, de hoofdpraktijklector, de lector, de hoofdlector, de docent, de hoofddocent, de hoogleraar en de gewoon hoogleraar bestaat uit één of meer van de volgende taken : het verstrekken van onderwijs, begeleidingsopdrachten, projectmatig wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke dienstverlening, organisatorische taken en administratieve taken.
Art. 104. Het assisterend personeel staat docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren bij en vervult onder hun leiding onderzoeks-, onderwijs- of begeleidingsopdrachten.
In voorkomend geval gebeuren de activiteiten, verricht in het kader van de voorbereiding van het doctoraatsproefschrift, onder de leiding van de promotor van de universiteit waaraan gedoctoreerd wordt.
(Het assisterend personeel kan ten belope van een gedeeltelijke of volledige opdracht administratieve en/of organisatorische taken uitvoeren.) <DVR 2001-04- 20/43, art. 12, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
(De hogescholen kunnen voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 30 procent van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt. Deze personeelsleden worden uitsluitend belast met taken van praktijkgerichtonderwijs.) <DVR 1997-07-15/40, art. 37, 028; Inwerkingtreding : 01-09-1997>
(NOTA : onderhavig lid 5 treedt in werking op 01-01-1996 en dus vóór lid 4,
waarnaar het nochtans verwijst.) (In afwijking van het vorige lid kunnen de hogescholen in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst voltijdse of deeltijdse leden van het assisterend personeel met hun akkoord de titel van praktijkassistent verlenen ten belope van ten hoogste 50 percent van de begrote bezetting van het assisterend personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt.) <DVR 2001-04-20/43, art. 12, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Art. 105. § 1. De tijdelijke assistent (met uitzondering van de praktijkassistent zoals bedoeld in artikel 104) heeft het recht om ten minste de helft van zijn werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift te besteden. Dit recht vervalt indien de assistent slechts deeltijds aangesteld is (of indien hij geen titularis is van zijn betrekking). <DVR 1995-04-19/40, art. 11, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
<DVR 1997-07-15/40, art. 38, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1997>
§ 2. In afwijking van § 1 van dit artikel kan de tijdelijke assistent belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten enkel aanspraak maken op dit recht op voorwaarde dat hij bezoldigd wordt volgens de bepalingen vervat in artikel 142, § 2.
Art. 106. <Opnieuw opgenomen bij DVR 2004-03-19/84, art. 5.49, 049; Inwerkingtreding : 01-09-1996> Bij overeenkomst gesloten tussen een instelling van openbaar nut voor postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en een hogeschool, kan een lid van het personeel van een dergelijke instelling met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip van examens aan deze hogeschool. De overeenkomst bepaalt de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de hogeschool betaald wordt aan de instelling waartoe het lid van het personeel behoort.
Art. 107.
<Opgeheven bij DVR 2010-07-09/26, art. V.5, 076; Inwerkingtreding : 01-09-2010>
Art. 108. § 1. De functie van algemeen directeur wordt ingenomen ofwel door een personeelslid van de hogeschool dat met een mandaat van onbepaalde duur belast wordt, ofwel via externe werving met een contract van onbepaalde duur.
§ 2. Het personeelslid van de hogeschool dat met het mandaat van algemeen directeur belast is, behoudt zijn betrekking op de personeelsformatie alsook het recht op salarisverhoging of op bevordering, op dezelfde wijze als wanneer hij niet met een mandaat belast was.
Art. 109.[1 Een lid van het onderwijzend personeel uit de groep van lectoren, hoofdlectoren, docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, of een lid van het administratief - en technisch personeel vult de functie van departementshoofd in bij mandaat voor hernieuwbare periodes van vier jaar.]1
(In afwijking van het eerste lid kunnen in de departementen bevoegd voor de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, produktontwikkeling of architectuur, ook personeelsleden uit de groep van assistenten en werkleiders het mandaat van departementshoofd uitoefenen.) <DVR
1995-04-19/40, art. 12, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
[1 Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden en de procedure voor de toekenning van het mandaat van departementshoofd.]1
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.6, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 110. Een personeelslid van de hogeschool oefent de functie van bibliothecaris uit bij mandaat voor onbepaalde duur. Dit personeelslid kan behoren tot het onderwijzend personeel of tot het administratief en technisch personeel.
Art. 111. Het hogeschoolbestuur bepaalt de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het onderwijzend personeel. De aanwezigheid in de hogeschool is niet vereist gedurende twee halve dagen per week voor de voltijdse leden van het onderwijzend personeel (...). <DVR 1995-04-19/40, art. 13, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
Art. 112. Elke opdracht is voltijds of deeltijds. Het hogeschoolbestuur bepaalt voor elk lid van het onderwijzend personeel of zijn opdracht voltijds is dan wel deeltijds is. Het wijst tevens het (de) departement(en) aan waaraan het betrokken personeelslid verbonden is.
Art. 113. Tenzij het bepaalde in artikel 142, § 2 van toepassing is, kunnen de personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten enkel worden belast met onderwijsactiviteiten en met activiteiten in het kader van de ontwikkeling en de beoefening van de kunsten, zoals bepaald in de zending van de hogescholen.
Art. 114. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een betrekking of ze een voltijdse dan wel deeltijdse opdracht inhoudt, en of ze aanleiding kan geven tot een benoeming.
Tevens bepaalt het hogeschoolbestuur het deeltijdse karakter van een opdracht wanneer een lid van het onderwijzend personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het hogeschoolbestuur hiermee instemt, ofwel met toepassing van artikel 148 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
Art. 115.[1 Binnen de ambten van groep 3 zijn geen onderlinge combinaties mogelijk.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.13, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009> Afdeling 3. - Werving, bevordering en ambtswijziging.
Art. 116. (§ 1.) Het hogeschoolbestuur stelt de leden van het onderwijzend personeel aan en benoemt ze. De aanstelling of benoeming moet gemotiveerd zijn.
<DVR 1999-05-18/63, art. 2.16, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998> (§ 2. De leden van het onderwijzend personeel die belast zijn met de
opleidingsonderdelen godsdienst of niet-confessionele zedenleer worden aangesteld door het hogeschoolbestuur, in consensus met de bevoegde instantie van de betrokken levensbeschouwing, zoals bedoeld in artikel 77, § 7.) <DVR 1999-05- 18/63, art. 2.16, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Art. 117. Het hogeschoolbestuur kan een vacante betrekking na kandidaatstelling toewijzen door werving, door bevordering of door ambtswijziging.
Art. 118. Werving en ambtswijziging in de ambten bedoeld in artikel 101 kunnen zowel in tijdelijk als in vast verband gebeuren met uitzondering van het ambt van doctor-assistent dat steeds tijdelijk is.
Art. 119.[1 § 1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.
§ 2. Een werving in een vacante betrekking, met uitzondering van de aanstelling van minder dan één academiejaar, kan slechts gebeuren na een openbare vacature en wordt via ten minste twee openbare informatiekanalen bekendgemaakt.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.14, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 119bis. [1 Een hogeschool kan een vacante betrekking in het onderwijzend personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het onderwijzend personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.
De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. V.7, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
Art. 120.<DVR 2004-03-19/84, art. 5.50, 049; Inwerkingtreding : 20-06-2004> In afwijking van artikel 117 kan het ambt van werkleider slechts door bevordering of ambtswijziging worden toegewezen.
[1 De opdracht van een personeelslid dat al een deeltijds ambt als werkleider bekleedt, kan uitgebreid worden met vrijstelling van de in artikel 130, eerste lid, 1°, vermelde anciënniteitsvoorwaarde.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.15, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 121. Een benoemd personeelslid dat door ambtswijziging een andere aanstelling krijgt, behoudt zijn benoeming in zijn vorig ambt zolang hij niet opnieuw benoemd wordt in een ander ambt.
Art. 122.
§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 92, § 1, 1° en artikel 126, wordt het ambt van assistent tijdelijk toegewezen voor een periode van twee jaar, die driemaal met een periode van twee jaar kan worden verlengd.
Wanneer uitzonderlijke omstandigheden zulks vergen, kan de assistent voor een bijkomende termijn van één jaar worden aangesteld. Deze bijkomende termijn is niet hernieuwbaar, behalve bij zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte. Op grond hiervan kan de assistent van wie het doctoraat ver gevorderd is, zo hij erom verzoekt, voor een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar worden aangesteld.
[De in artikel 104 bedoelde praktijkassistenten kunnen voor hernieuwbare termijnen van minimum één jaar en maximum vijf jaar worden aangesteld. Deze minimumtermijn geldt niet voor plaatsvervangers van de titularis.] <DVR 1997-07- 15/40, art. 39, 009; Inwerkingtreding : 01-09-1997>
§ 2. [In afwijking van § 1 kan ten hoogste 25 procent van het aantal assistenten, uitgedrukt in voltijdse eenheden, worden benoemd.] <DVR 1997-07-15/40, art. 39, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
§ 2bis. [1 In afwijking van de bepalingen in § 2, kan het hogeschoolbestuur een lid van het onderwijzend personeel benoemen in het ambt van assistent indien het personeelslid voldoet aan één van de hierna vermelde voorwaarden :
1° het personeelslid heeft de leeftijd van 55 jaar bereikt, vervult de voorwaarden voor vaste benoeming en is sinds 1 januari 1996 ononderbroken in dienst van de hogeschool als assistent;
2° het personeelslid heeft op 1 januari 2008 de leeftijd van 55 jaar bereikt en is op die datum gedurende ten minste zes jaar ononderbroken in de hogeschool in het ambt van assistent aangesteld.
Indien het personeelslid al een benoeming heeft in een ander onderwijsniveau, kan het slechts ten belope van maximaal één voltijdse benoeming vastbenoemd zijn.]1
[§ 3. Alle contracten van het ambt van assistent die door het hogeschoolbestuur afgesloten zijn tussen 1 januari 1996 en het einde van het academiejaar 1995-1996 kunnen door het hogeschoolbestuur verlengd worden tot het einde van het academiejaar 1997-1998. Deze verlenging komt niet in aanmerking voor de periode bedoeld in § 1.] <DVR 1997-07-15/40, art. 39, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1996> [§ 4. De aanstellingen in het ambt van assistent die gebeuren na de aanvang van het academiejaar, kunnen als einddatum het einde van dat academiejaar hebben. In voorkomend geval komt deze aanstellingsperiode niet in aanmerking voor de periode bedoeld in § 1.] <DVR 1997-07-15/40, art. 39, 008; Inwerkingtreding : 01-
09-1996>
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.15, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 123. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.51, 049; Inwerkingtreding : 01-10-2003> Doctor-assistenten worden aangesteld voor maximaal twee termijnen van ten hoogste drie jaar.
De aanstelling voor de tweede periode kan slechts na een gunstige evaluatie. Doctor-assistenten die op het einde van het academiejaar 2003-2004 in dienst zijn, kunnen na het beëindigen van de lopende aanstelling, voor één bijkomende periode
van ten hoogste drie jaar aangesteld worden.
Art. 124. (§ 1.) Onverminderd de bepalingen van de (artikelen 122, 123 en 124bis), gebeurt elke aanstelling voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar. De overeenkomst tot aanstelling bepaalt de termijn waarvoor de aanstelling gebeurt.
<DVR 2003-02-14/49, art. 5.9, 038; Inwerkingtreding : 01-10-2002> <DVR 2005-07-
15/57, art. 5.2, 057; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
(Het eerste lid is niet van toepassing op aanstellingen in de ambten van groep 1 en 3 die gebeuren vanaf 1 september 2005.) <DVR 2005-07-15/57, art. 5.2, 057;
Inwerkingtreding : 01-09-2005>
(§ 2. Personeelsleden die reeds voor meer dan zes opeenvolgende jaren zijn aangesteld in een vacante betrekking worden tijdig, dat wil zeggen rekening houdend met een overeenkomstig artikel 92, § 2, berekende termijn, in kennis gesteld van het feit dat hun lopende aanstelling niet wordt hernieuwd.
Worden de bepalingen van het eerste lid niet of slechts gedeeltelijk in acht genomen, dan wordt :
1° de aanstelling hernieuwd voor de in het eerste lid bedoelde termijnen of voor het resterend gedeelte van die termijn, of
2° een vergoeding uitbetaald die gelijk is aan het salaris dat overeenstemt met de duur van de overeenkomstig 1° in acht te nemen termijn.) <DVR 2003-02-14/49, art. 5.9, 038; Inwerkingtreding : 01-10-2002>
Art. 124bis. <Ingevoegd bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.3; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> § 1. Vanaf het derde opeenvolgende academiejaar zijn de aanstellingen in vacante betrekkingen in de ambten van groep 1 en groep 3, zoals bedoeld in artikel 101, eerste lid, ook deze via ambtswijziging, van onbepaalde duur.
§ 2. Als het hogeschoolbestuur een einde maakt aan een aanstelling van onbepaalde duur moet het de bepalingen van artikel 92 in acht nemen. Ingeval een einde wordt gemaakt aan een aanstelling na ambtswijziging bedoeld in artikel 90bis en 121 wordt voor de berekening van de opzeggingstermijn enkel rekening gehouden met de periode van aanstelling na de ambtswijziging.
§ 3. Aanstellingen in vacante betrekkingen voor bepaalde duur die aanvingen voor 1 september 2005 en waarvan de duur verstrijkt na 1 oktober 2005, en de hernieuwde aanstellingen in toepassing van artikel 124, § 2, tweede lid, 1°, blijven ressorteren onder de bepalingen van artikel 124.
§ 4. Personeelsleden van de in § 3 vermelde aanstellingen die na het verstrijken van de duur van deze aanstellingen opnieuw in een vacante betrekking worden aangesteld, worden voor onbepaalde duur aangesteld voorzover zij aan de voorwaarden van § 1 voldoen.
Art. 125. Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.
Art. 126. Het hogeschoolbestuur bepaalt onder welke voorwaarden een lid van het onderwijzend personeel tijdelijk kan worden vervangen.
Art. 127. Het hogeschoolbestuur kan contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren (tewerkstellen) voor een periode van maximum vijf jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van vijf opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn hernieuwbaar. <DVR 1998-07- 14/41, art. 56, 1°, 013; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
(In afwijking van het vorige lid kan het hogeschoolbestuur in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst en muziek en dramatische kunst, contractueel buiten de personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren tewerkstellen voor een periode van onbepaalde duur.) <DVR 1998-07-14/41, art. 56, 2°, 013; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
Afdeling 4. - Toegang tot de ambten.
Art. 128. § 1. De bekwaamheidsbewijzen die, behoudens het bepaalde in § 2 van dit artikel, minimaal vereist zijn voor aanstelling en benoeming in de hierna vermelde ambten zijn :
1° praktijklector en hoofdpraktijklector : een diploma van een opleiding van het hoger onderwijs van één cyclus;
2° lector en hoofdlector :
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs, of
- een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau;
3° assistent en werkleider :
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs, of
- een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau;
4° doctor-assistent : een diploma van doctor op proefschrift;
5° docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar : een diploma van doctor op proefschrift.
In afwijking van 5°, worden de personeelsleden in het bezit van het diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur, voor zover zij op 1 oktober 1991 in dienst waren in het hoger onderwijs van het lange type, het hoger kunstonderwijs of het hoger technisch onderwijs van de derde graad, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs voor aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar.
(§ 2. Voor de artistiek gebonden onderwijsactiviteiten van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, muziek en dramatische kunst, architectuur en productontwikkeling geldt bij aanstelling en benoeming in de ambten van docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar als vereist bekwaamheidsbewijs eveneens een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met zes jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs.) <DVR 2000-10-20/39, art. 38, 020; Inwerkingtreding : 01-01-1996>nderwijs of van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met zes jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs en aangevuld met artistieke bekendheid (zoals omschreven in artikel 100, § 2). <DVR
1998-07-14/41, art. 57, 013; Inwerkingtreding : 01-09-1998>
§ 3. Voor de opleiding nautische wetenschappen geldt als vereist bekwaamheidsbewijs voor de ambten van docent, hoofddocent en hoogleraar eveneens het brevet van kapitein ter lange omvaart.
§ 4. Voor de onderwijsactiviteit " godsdienst " geldt eveneens als vereist basisbekwaamheidsbewijs voor de ambten van lector en hoofdlector : de hoedanigheid van bedienaar van de erkende eredienst.
§ 5. De in deze afdeling vermelde basisbekwaamheidsbewijzen moeten uitgereikt zijn, hetzij door een Belgische universiteit of door een door een wet of decreet daarmee gelijkgestelde instelling, of door een door de Staat dan wel door de Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, hetzij door een door de Staat of de Gemeenschap ingestelde examencommissie.
Worden eveneens aangenomen, buitenlandse diploma's of getuigschriften die krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord als gelijkwaardig erkend zijn.
Art. 129. § 1. In afwijking van artikel 128 kan het hogeschoolbestuur op grond van een omstandige motivering personen die blijk hebben gegeven van specifieke deskundigheid of nuttige beroepservaring, tot deeltijds lid van het onderwijzend personeel aanstellen met vrijstelling van het vereiste bekwaamheidsbewijs op voorwaarde dat ze verder werkzaam blijven in de relevante beroepssector.
§ 2. Het hogeschoolbestuur kan de personen die blijk hebben gegeven van nuttige beroepservaring aanstellen of benoemen tot deeltijds of voltijds lid van het onderwijzend personeel op voorwaarde dat zij ten minste vijftien jaar nuttige beroepservaring verworven hebben.
§ 3. De nuttige beroepservaring bedoeld in § 1 en § 2 moet verworven zijn door de uitoefening van een ambacht, beroep of artistieke bedrijvigheid buiten het onderwijs.
§ 4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing voor een aanstelling of benoeming in het ambt van gewoon hoogleraar.
Art. 130. Voor het toewijzen van het ambt van hoofdpraktijklector, hoofdlector, werkleider, hoofddocent of hoogleraar wordt naast de vereiste bekwaamheidsbewijzen zoals bepaald in artikel 128, een bijkomende anciënniteitsvoorwaarde gesteld. Deze bijkomende anciënniteitsvoorwaarde moet in voorkomend geval gecumuleerd worden met de nuttige beroepservaring die een onderdeel vormt van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
1° Bij interne toewijzing van het ambt van hoofdpraktijklector, hoofdlector, werkleider en hoofddocent respectievelijk :
- ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als praktijklector, lector, benoemd assistent en docent in de eigen hogeschool.
2° Bij interne toewijzing van het ambt van hoogleraar :
- ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als hoofddocent of vier jaar als docent in de eigen hogeschool.
3° Bij externe werving als hoofddocent :
- ten minste vier jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven
hebben, of
- ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als docent in een andere hogeschool of universiteit.
4° Bij externe werving als hoogleraar :
- ten minste zes jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben, of
- ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als hoofddocent of vier jaar als docent in een andere hogeschool of universiteit.
(5° Bij externe werving als hoofdpraktijklector of als hoofdlector :
- ten minste vier jaar nuttige beroepservaring buiten het onderwijs verworven hebben,
- of ten minste twee jaar dienstanciënniteit verworven hebben als praktijklector of als lector in een andere hogeschool.) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.52, 049; Inwerkingtreding : 20-06-2004>
Het hogeschoolbestuur kan evenwel, in afwijking van het bepaalde in 3° en 4°, bij een eerste benoeming of aanstelling in de hogeschool, met een tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen, afwijken van de in dit artikel gestelde bijkomende anciënniteitsvoorwaarden.
Art. 131. Naast de in artikel 128 vastgelegde minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen, kan het hogeschoolbestuur bij reglement bijkomende voorwaarden opleggen inzake specialiteit van diploma's en nuttige beroepservaring. Zij neemt deze bijkomende voorwaarden in het vacaturebericht op.
Art. 132. De minimaal vereiste bekwaamheidsbewijzen voor de in dit artikel vermelde mandaten worden vastgesteld als volgt :
1° algemeen directeur :
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs, of
- een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau.
2° departementshoofd :
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs, of
- een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau.
3° bibliothecaris :
- een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs, of
- een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau,
aangevuld met het getuigschrift van de aanvullende studie informatie- en bibliotheekwetenschap of het diploma van bibliotheekwezen en documentaire informatiekunde.
(In afwijking van het eerste lid, 3°, worden de personeelsleden in het bezit van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van academisch niveau, aangevuld met de akte van bekwaamheid tot het houden van een openbare bibliotheek, geacht in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs om het mandaat van
bibliothecaris uit te oefenen, voor zover zij op 15 januari 1994 in dienst waren in het hoger onderwijs met volledig leerplan in het ambt van bibliothecaris.) <DVR 1995- 04-19/40, art. 14, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
Art. 133. De Vlaamse regering bepaalt de bekwaamheidsbewijzen die gelijkgesteld worden met de in deze afdeling vermelde bekwaamheidsbewijzen.
Art. 134. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de gastprofessoren.
Afdeling 5. - Bezoldigingsregeling.
Art. 135. De Vlaamse regering bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het onderwijzend personeel van de hogescholen, met inbegrip van de salarisschalen.
Art. 136. <DVR 1998-07-14/41, art. 58, 013; Inwerkingtreding : 01-12-1997> § 1. De personeelsleden belast met een mandaat, kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.
§ 2. Behoudens het bepaalde in de artikelen 137 en 138 bepaalt het hogeschoolbestuur vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, mag echter maximum 20 % hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat.
§ 3. (Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van departementshoofd of bibliothecaris, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat de salarisschaal zoals bedoeld in § 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.53, 049; Inwerkingtreding : 01-10-2003>
Art. 137.
§ 1. De bezoldiging van de (algemeen directeur, lid van het onderwijzend personeel,) bestaat uit : <DVR 2004-03-19/84, art. 5.54, 049; Inwerkingtreding : 01- 01-1996>
1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatie recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;
2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar (...). <DVR 1998-07-14/41, art. 59, 1°, 013; Inwerkingtreding : 01-12-1997>
§ 2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in § 1,(...). <DVR 1998-07-14/41, art. 59, 2°, 013; Inwerkingtreding : 01-12-1997>
(§ 3. In afwijking van § 2 wordt de salarisschaal van gewoon hoogleraar na een mandaatsperiode van tien jaar definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.)
<DVR 2003-04-04/11, art. 173, 040; Inwerkingtreding : 24-08-2003>
[1 § 4. De dienstjaren, gepresteerd in het ambt van directeur van de Hogere Zeevaartschool, worden in aanmerking genomen om de mandaatsperiode van tien jaar te bepalen, vermeld in § 3.]1
----------
(1)<DVR 2009-02-20/45, art. 10, 072; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 137bis. <Ingevoegd bij DVR 2001-04-20/43, art. 14; Inwerkingtreding : 01-09- 2000> De personeelsleden die op het ogenblik van een fusie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en van wie het mandaat van algemeen directeur op het ogenblik van de fusie wordt beëindigd, behouden gedurende vier jaren na de fusie de bezoldiging die zij genoten verbonden aan hun mandaat, indien zij gedurende die periode in dienst blijven van de hogeschool ontstaan door de fusie.
Art. 138. De gastprofessoren kunnen ten hoogste het salaris genieten dat verbonden is aan het ambt van gewoon hoogleraar. De gastprofessoren hebben daarenboven recht op een vergoeding voor de werkelijke kosten gemaakt voor hun overkomst en tijdelijk verblijf.
Art. 139. Leden van het onderwijzend personeel die met toepassing van de artikelen 61, 62 en 63 van dit decreet prestaties verrichten in een andere hogeschool of universiteit, hebben recht op een vergoeding voor de werkelijke kosten gemaakt voor hun overkomst en tijdelijk verblijf.
Art. 140.<DVR 1999-05-18/63, art. 2.18, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. (Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het onderwijzend personeel of de algemeen directeur in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde ambt kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.) <DVR 2001-04-20/43, art. 15, 022; Inwerkingtreding : 01-9-2000>
§ 2. Het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden bedraagt ten hoogste tien jaar. [1 De beperking tot tien jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw zoals bedoeld in artikel 208, § 1, verbonden aan de eigen hogeschool.]1 Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarissschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
[2 De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot tien jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011
in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.]2
§ 3. [opgeheven] <DVR 2001-04-20/43, art. 15, 023; Inwerkingtreding : 23-07-
2001>
§ 4. In afwijking van § 1 van dit artikel kan voor de personeelsleden die aangeworven zijn met toepassing van artikel 129, § 2 het aantal jaren nuttige beroepservaring dat in aanmerking genomen kan worden voor de bepaling van de geldelijke anciënniteitsbijslag meer dan tien jaar bedragen.
[§ 5. In afwijking van § 1 worden de diensten, gepresteerd bij de V.Z.W. Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voorzover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.] <DVR 1999-05-18/63, art. 2.18, 017; Inwerkingtreding : 01-09-1996>
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.16, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008> (2)<DVR 2011-07-01/33, art. V.8, 078; Inwerkingtreding : 01-02-2011>
Art. 141.<DVR 1997-07-15/40, art. 40, 007; Inwerkingtreding : 31-08-1997> § 1. Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het onderwijzend personeel, alsmede aan de algemeen directeur op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhandelingscomité.
§ 2. [1 Het hogeschoolbestuur kan aan leden van het onderwijzend personeel die met hun toestemming tijdelijk belast worden met het leveren van bijkomende prestaties een persoonlijke vergoeding toekennen. Deze vergoeding bedraagt ten hoogste 20 % van het jaarsalaris waarop het personeelslid recht heeft ingevolge zijn inschaling. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria vast voor het toekennen van deze vergoeding.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.16, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 141bis. <ingevoegd bij DVR 1997-07-15/40, art. 41, 007; Inwerkingtreding : 31-08-1997> In afwijking van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, hoofdstuk IV, artikel 78, eerste lid en in aanvulling van artikel 85 van dezelfde wet, kan het hogeschoolbestuur leden van het onderwijzend personeel die vervroegd met pensioen gaan, een vergoeding geven lastens de werkingsuitkering voor zover het hogeschoolbestuur beslist heeft het betreffend onderwijzend
personeelslid een deel van zijn activiteiten van onderwijs, onderzoek of maatschappelijke dienstverlening te laten voortzetten. Die vergoeding kan verleend worden tot het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de leeftijd van 65 bereikt heeft.
Art. 142. § 1. De personeelsleden belast met artistiekgebonden onderwijsactiviteiten in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst, met uitzondering van de basisopleidingen van één cyclus, krijgen voor een voltijds of deeltijds ambt van hetzij assistent, werkleider, doctor-assistent, docent, hoofddocent, hoogleraar of gewoon hoogleraar bijzondere salarisschalen, vastgesteld door de Vlaamse regering.
§ 2. Wanneer zij evenwel bij de uitoefening van hun ambt afzien van de toepassing van artikel 150, krijgen zij mits het hogeschoolbestuur de uitdrukkelijke toestemming geeft, de gangbare salarisschaal verbonden aan het ambt dat zij bekleden. (De toekenning van de gangbare salarisschaal is geen recht voor het personeelslid, heeft altijd een tijdelijk karakter en dient jaarlijks geëvalueerd te worden. De gangbare salarisschaal blijft verworven zolang het personeelslid blijft voldoen aan de voorwaarden waarbij zij werd toegekend.) <DVR 1998-07-14/41, art. 60, 013; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
(§ 3. In afwijking van § 2 verwerft het personeelslid dat gedurende vier jaar de gangbare salarisschaal genoot of met genot van de gangbare salarisschaal de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, het recht om deze salarisschaal verder te blijven genieten.)
<DVR 2001-04-20/43, art. 16, 030; Inwerkingtreding : 01-09-2001>
Art. 143. <DVR 1995-04-19/40, art. 15, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> Het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel 141, (de vergoedingen bedoeld in artikel 141bis) van de leden van het onderwijzend personeel, met inbegrip van de gastprofessoren, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd. <DVR 1997-07-15/40, art. 42, 007; Inwerkingtreding : 31-08-1997>
Art. 144. (§ 1.) Het onderwijzend personeel van de gesubsidieerde en van de Vlaamse autonome hogescholen die overeenkomstig artikel 143 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de salaristoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.
<DVR 2001-04-20/43, art. 17, 030; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
(§ 2. De leden van het onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel die hun ambt te persoonlijker titel hebben behouden, worden geacht in hoofdambt te zijn bezoldigd.) <DVR 2001-04-20/43, art. 17, 030; Inwerkingtreding : 01-01- 1996>
Art. 145. De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben, met uitzondering van de maand december waarvoor de betaling gebeurt op de eerste werkdag van de maand januari van het volgende jaar. De
uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat hiermee door de Vlaamse regering wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
Art. 146. <DVR 1995-04-19/40, art. 16, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> Het hogeschoolbestuur zorgt voor de uitbetaling van de personeelsleden aangeworven bij arbeidsovereenkomst, voor de uitbetaling van de vergoedingen bedoeld in de artikelen 138 en 139, alsmede voor de uitbetaling van de tegemoetkoming in de vervoerskosten van zijn personeelsleden.
Afdeling 6. - Cumulatieregeling.
Art. 147. § 1. De leden van het onderwijzend personeel belast met een voltijdse opdracht en de algemeen directeur mogen geen andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefenen dan met toestemming van het hogeschoolbestuur.
§ 2. Het hogeschoolbestuur stelt jaarlijks de naamlijst op van de voltijdse en van de deeltijdse leden van het onderwijzend personeel die ten minste een halftijdse opdracht uitoefenen, en die andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten uitoefenen die verenigbaar worden geacht met hun opdracht aan de hogeschool.
Tegenover de naam van elk personeelslid wordt de aard en de duur van de nevenactiviteiten opgegeven, evenals de omvang van de opdracht aan de hogeschool. In voorkomend geval wordt ook de algemeen directeur op deze lijst opgenomen. Het hogeschoolbestuur maakt deze lijst openbaar in de hogeschool en deelt hem mee aan de Vlaamse regering via de commissaris van de Vlaamse regering.
(§ 3. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 148 wordt een deeltijdse opdracht van meer dan 70 procent beschouwd als een voltijdse opdracht.) <DVR 1996-07-08/37, art. 134, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1996>
Art. 148. § 1. Deeltijds wordt ambtshalve de opdracht van het personeelslid, belast met een voltijdse opdracht dat een andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent die een groot deel van zijn tijd in beslag neemt. (Het procentueel aandeel van een opdracht die ambtshalve deeltijds wordt gesteld, bedraagt ten hoogste 70 procent.) <DVR 1996-07-08/37, art. 135, 029; Inwerkingtreding : 01-09-
1996>
§ 2. Als andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten die een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse regering.
§ 3. De Vlaamse regering kan bij het vaststellen van de lijst ook de voorwaarden en de procedure vastleggen waaronder het hogeschoolbestuur, bij met reden omklede beslissing, individueel een afwijking kan toestaan aan een lid van het onderwijzend personeel dat een bepaalde activiteit uitoefent die voorkomt op die lijst.
§ 4. (Het voltijds benoemde lid) van het onderwijzend personeel dat op zijn verzoek
of in toepassing van § 1 van dit artikel ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst verkrijgt, vanaf het ogenblik dat er opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldaan is, en indien betrokkene nog geen zestig jaar oud is, opnieuw een voltijdse opdracht.) <DVR 1995-04-19/40, art. 17, 1°, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> (Dit recht vervalt als het betrokken lid langer dan acht, al dan niet opeenvolgende academiejaren, een dergelijke deeltijdse opdracht uitoefent.) <DVR 2001-04-20/43, art. 18, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Art. 149. Het hogeschoolbestuur kan bij wijze van algemeen reglement de lijst van de activiteiten aanvullen die ambtshalve geacht worden een groot gedeelte van de tijd van het onderwijzend personeel in beslag te nemen. Het hogeschoolbestuur stuurt hiervan een afschrift aan de Vlaamse regering via de commissaris van de Vlaamse regering.
Art. 150. In afwijking van artikel 148, § 1, wordt niet ambtshalve deeltijds de opdracht van het personeelslid belast met een voltijdse opdracht van artistiekgebonden onderwijsactiviteiten van de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst bedoeld in artikel 142, § 1, dat een andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent die een groot deel van zijn tijd in beslag neemt, voor zover de nevenactiviteiten van artistieke aard zijn en verband houden met de door het personeelslid verstrekte onderwijsactiviteiten.
HOOFDSTUK III. - Administratief en technisch personeel. Afdeling 1. - Toepassingsgebied.
Art. 151. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel van de hogescholen, bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
Afdeling 2. - Loopbaanstructuur.
Art. 152. De Vlaamse regering stelt de tabel vast van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel van de hogescholen. Deze tabel bepaalt per niveau waarin dit personeel wordt ingedeeld, de graden, alsook de toelatings- en diplomavoorwaarden en de salarisschalen voor elk van deze graden.
Art. 153. Het administratief en technisch personeel van de hogescholen bekleedt een graad die voorkomt in de tabel van de loopbaanstructuur.
Art. 154. Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma of getuigscheift, of het bezit van een diploma of getuigschrift dat krachtens de wet of het decreet of met toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig erkend is.
Afdeling 3. - Bezoldigingsregeling.
Art. 155. De Vlaamse regering bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het administratief en technisch personeel van de hogescholen.
Art. 156.<DVR 1999-05-18/63, art. 2.19, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1996> § 1. (Bij de inschaling, aanstelling of benoeming of bij ambtswijziging schaalt het hogeschoolbestuur de leden van het administratief en technisch personeel in de overeenstemmende salarisschaal in. Het kan daarbij rekening houden, geheel of gedeeltelijk, met de verworven nuttige beroepservaring. Voor eenzelfde ambt kan slechts eenmaal een geldelijke anciënniteitsbijslag op grond van nuttige beroepservaring aangevraagd en toegekend worden.) <DVR 2001-04-20/43, art. 19, 022; Inwerkingtreding : 01-9-2000>
§ 2. Het aantal nuttige jaren beroepservaring dat in aanmerking kan genomen worden, bedraagt ten hoogste tien jaar. [1 De beperking tot tien jaar nuttige ervaring geldt niet voor de nuttige beroepservaring opgedaan in de eigen hogeschool of in de vzw zoals bedoeld in artikel 208, § 1, verbonden aan de eigen hogeschool.]1 Slechts de beroepservaring opgedaan vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet, kan worden gehonoreerd. Als deze geldelijke anciënniteitsbijslag eenmaal toegekend wordt, is hij voor het personeelslid definitief verworven en maakt hij deel uit van het salaris waarop het betrokken personeelslid volgens zijn verworven geldelijke anciënniteit recht heeft.
[2 De beperking voor het in aanmerking nemen van nuttige beroepservaring tot tien jaar is niet van toepassing op nieuwe personeelsleden die vanaf 1 februari 2011 in een hogeschool aangesteld of benoemd worden. De toekenning van de nuttige beroepservaring gebeurt op basis van een gemotiveerde beoordeling van de doorlopen carrière, de verworven ervaring en de verworven kwalificaties.
Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder nieuwe personeelsleden verstaan alle personeelsleden die op 1 februari 2011 nog geen benoeming of aanstelling als statutair of contractueel personeelslid in de betrokken hogeschool hadden.]2
§ 3. [opgeheven] <DVR 2001-04-20/43, art. 19, 023; Inwerkingtreding : 23-07-
2001>
[§ 4. In afwijking van § 1 worden de diensten, gepresteerd bij de V.Z.W. Studiecentrum Open Hoger Onderwijs in aanmerking genomen als geldelijke anciënniteitsbijslag, voor zover ze gepresteerd werden vanaf de aanvangsleeftijd van de salarisschaal die betrokkene geniet.] <DVR 1999-05-18/63, art. 2.19, 017; Inwerkingtreding : 01-09-1996>
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.17, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008> (2)<DVR 2011-07-01/33, art. V.9, 078; Inwerkingtreding : 01-02-2011>
Art. 157.Het hogeschoolbestuur kan gedurende een periode een premie toekennen aan de leden van het administratief en technisch personeel op basis van persoonlijke verdiensten. Deze premie is te allen tijde herzienbaar en wordt toegekend op basis van de evaluatie. Deze premie kan in voorkomend geval gecombineerd worden met
de geldelijke anciënniteitsbijslag toegekend op basis van de verworven nuttige beroepservaring. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria voor het toekennen van premies vast. Deze criteria behoeven het akkoord van het hogeschoolonderhandelingscomité.
[1 Het hogeschoolbestuur kan aan leden van het administratief en technisch personeel die met hun toestemming tijdelijk belast worden met het leveren van bijkomende prestaties een persoonlijke vergoeding toekennen. Deze vergoeding bedraagt ten hoogste 20 % van het jaarsalaris waarop het personeelslid recht heeft ingevolge zijn inschaling. Het hogeschoolbestuur stelt de criteria vast voor het toekennen van deze vergoeding.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.17, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 158. <DVR 1998-07-14/41, art. 61, 013; Inwerkingtreding : 01-12-1997> § 1. De personeelsleden belast met een mandaat kunnen bezoldigd worden hetzij met een mandaatsvergoeding, hetzij met een niet verworven salarisschaal.
§ 2. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat het in voorkomend geval aan het vervullen van een mandaat in de hogeschool kan verbinden. Behoudens het bepaalde in artikel 137 mag het salaris, eventuele mandaatsvergoeding inbegrepen, maximum 20 % hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid in kwestie zou genieten indien hij niet belast was met een mandaat.
(§ 3. Na een mandaatsperiode van tien jaar wordt de salarisschaal zoals bedoeld in
§ 1 definitief en behoudt het personeelslid deze salarisschaal wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.55, 049; Inwerkingtreding : 01-10-1996>
Art. 158bis. <Ingevoegd bij DVR 2004-03-19/84, art. 5.56; Inwerkingtreding : 01- 10-1996> § 1. De bezoldiging van de algemeen directeur, lid van het administratief en technisch personeel, bestaat uit :
1° ofwel een mandaatsvergoeding gelijk aan het verschil tussen het salaris van gewoon hoogleraar, berekend rekening houdend met de door het personeelslid verworven geldelijke anciënniteit, en het salaris waarop het personeelslid ingevolge zijn betrekking op de personeelsformatic recht heeft, en toe te voegen aan dit salaris;
2° ofwel het salaris van gewoon hoogleraar.
§ 2. Wanneer het mandaat van het personeelslid dat belast was met de functie van algemeen directeur beëindigd is, en wanneer het zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt, krijgt het opnieuw de salarisschaal verbonden aan deze betrekking en vervalt het recht op de vergoeding bedoeld in § 1.
§ 3. Het personeelslid dat gedurende 10 jaren belast was met het mandaat van algemeen directeur, verwerft bij beëindiging van zijn mandaat de salarisschaal zoals bedoeld in § 1 definitief en behoudt deze salarisschaal als het zijn betrekking op de personeelsformatie opnieuw opneemt.
Art. 158ter. [1 Het departementshoofd, lid van het administratief en technisch personeel wordt bezoldigd met hetzij een mandaatsvergoeding, hetzij een niet
verworven salarisschaal. Het hogeschoolbestuur bepaalt vrij het bedrag van de vergoeding dat aan het vervullen van het mandaat verbonden is. Het salaris, met inbegrip van een eventuele mandaatsvergoeding, mag maximaal 20 % hoger zijn dan het salaris dat het personeelslid zou genieten als het niet belast was met het mandaat van departementshoofd.
Het personeelslid dat gedurende 10 jaar belast was met het mandaat van departementshoofd, verwerft bij de beëindiging van dit mandaat definitief het in het eerste lid vermelde salaris en behoudt dit salaris als het personeelslid zijn betrekking op de personeelsformatie weer opneemt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. V.10, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
Art. 159. <DVR 1995-04-19/40, art. 18, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> Het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap betaalt de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies bedoeld in artikel 157, van de leden van het administratief en technisch personeel, voor zover zij ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool worden bezoldigd.
Art. 160. Het administratief en technisch personeel van de gesubsidieerde en de Vlaamse autonoma hogescholen die overeenkomstig artikel 159 hun bezoldiging ontvangen, worden geacht in de weddetoelageregeling te zijn opgenomen in de zin van artikel 77 van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen.
Art. 161. De salarissen worden betaald aan het einde van de maand waarop ze betrekking hebben, met uitzondering van de maand december waarvoor de betaling gebeurt op de eerste werkdag van de maand januari van het volgend jaar. De uitbetaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het hogeschoolbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap of een ander orgaan dat door de Vlaamse regering hiermee wordt belast, betaalt de kinderbijslagen ten behoeve van de bovenvermelde personeelsleden.
Art. 162. <DVR 1995-04-19/40, art. 19, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> Het hogeschoolbestuur zorgt voor de uitbetaling van de personeelsleden aangeworven bij arbeidsovereenkomst, alsmede voor de uitbetaling van de tegemoetkoming in de vervoerkosten van zijn personeelsleden.
Afdeling 4. - Toewijzing van betrekkingen.
Art. 163.Het hogeschoolbestuur kan, rekening houdend met de behoeften van de hogeschool, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor de graden waarin in de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel werd voorzien.
De vacante betrekkingen van het administratief en technisch personeel kunnen
worden toegewezen hetzij door werving, hetzij door bevordering [hetzij door ambtswijziging]. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.20, 016; Inwerkingtreding : 01-01-
1996>
[1 In afwijking van het eerste lid kan een bevordering of een ambtswijziging in een functie van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden zonder interne vacantverklaring en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader van een vooraf door het hogeschoolbestuur bepaalde loopbaanplanning. Deze afwijking geldt enkel voor de zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering of ambtswijziging moet afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door het betrokken personeelslid geleverde prestaties.
Een eerste bevordering of ambtswijziging in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na een interne vacantverklaring en selectie.]1
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.11, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 164. Werving kan gebeuren in de door het hogeschoolbestuur bepaalde graden van de tabel bedoeld in artikel 152, mits voldaan is aan de gestelde vereisten.
Het hogeschoolbestuur kan bijzondere toelatingsvoorwaarden of bijzondere voorwaarden inzake specialiteit van diploma's opleggen naast de in artikel 152 bedoelde toelatings- en diplomavoorwaarden.
Art. 165.Werving is mogelijk in vast of tijdelijk verband, en voor zowel voltijdse als deeltijdse betrekkingen.
[1 De omvang van een deeltijds dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10 % van een voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van vijf uitgedrukt. Een halve dag per week komt overeen met 10 %. Het betrokken personeelslid verkrijgt hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat het zou genieten in een voltijds dienstverband.]1
Het vacaturebericht vermeldt de graad, de toelatingsvoorwaarden, de taakbeschrijving, het voltijds of deeltijds dienstverband en het vast of tijdelijk karakter van de vacante betrekking. Voor interimaire vervangingen en tijdelijke betrekkingen van minder dan één (jaar) is een vacantverklaring niet vereist. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.57, 049; Inwerkingtreding : 01-10-2003>
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.18, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 166.[2 § 1. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden voor aanstelling, benoeming en uitbreiding van aanstelling of benoeming.
§ 2. Een werving in een vacante betrekking, met uitzondering van de aanstelling van minder dan één jaar, kan slechts gebeuren na een openbare vacature en wordt via ten minste twee openbare informatiekanalen bekendgemaakt.]2
[1 § 3. Personeelsleden die bezoldigd worden buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap kunnen zonder nieuwe vacature overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch
personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat :
1° zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in § 1 en § 2 bepaalde wervingseisen;
2° zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.]1
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.19, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008> (2)<DVR 2009-05-08/32, art. V.18, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 166bis. [1 Een hogeschool kan een vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch personeel van een andere hogeschool. Het overgenomen personeelslid behoudt bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de hogeschool waar het benoemd was, tenzij de overnemende hogeschool het personeelslid in een hogere salarisschaal of anciënniteit inschaalt.
De overname van een benoemd personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken personeelslid.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. V.12, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
Art. 167. Elke benoeming gaat in op de eerste dag van een maand volgend op de datum van de benoeming.
Art. 168.
<Opgeheven bij DVR 2007-06-22/40, art. 5.12, 065; Inwerkingtreding : 01-01- 2007>
Afdeling 5. - Anciënniteiten.
Art. 169. Voor het administratief en technisch personeel worden de volgende anciënniteiten onderscheiden :
1° de dienstanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in welk ambt ook in een hogeschool;
2° de graadanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een welbepaalde graad binnen de hogeschool;
3° de niveau-anciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in één of meer graden van eenzelfde niveau binnen de hogeschool;
4° de schaalanciënniteit, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid, ongeacht het volume van de opdracht, gepresteerd heeft in een bepaalde
salarisschaal als personeelslid van de hogeschool. De diensten gepresteerd terwijl het personeelslid de evaluatie " onvoldoende " bekomen heeft, worden niet meegerekend.
Het personeelslid wordt geacht werkelijke diensten te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het zijn recht op een salaris, of bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een verhoging in salaris of op een bevordering behoudt.
Afdeling 6. - Cumulatieregeling.
Art. 170. Een lid van het administratief en technisch personeel mag vrij onbezoldigde of bezoldigde nevenactiviteiten, verricht buiten de diensturen, cumuleren met het uitoefenen van zijn betrekking aan de hogeschool voor zover : 1° de cumulatie-activiteiten het naar behoren vervullen van zijn opdracht binnen de hogeschool niet verhinderen;
2° de cumulatie-activiteiten niet in strijd zijn met de waardigheid als lid van het administratief en technisch personeel van de hogeschool;
3° de cumulatie-activiteiten geen tegenstrijdigheid van belangen tot gevolg hebben.
Art. 171. Een lid van het administratief en technisch personeel mag geen nevenactiviteiten cumuleren binnen de diensturen, behalve wanneer het nevenactiviteiten betreft die inherent zijn aan de normale uitoefening van de opdracht waarmee het personeelslid door de hogeschool werd belast.
Het hogeschoolbestuur oordeelt of een nevenactiviteit als inherent kan worden beschouwd.
Afdeling 7. - Politiek verlof. <Ingevoegd bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.4; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
Art. 171bis. <Ingevoegd bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.4; Inwerkingtreding : 01-09- 2005> De leden van het administratief en technisch personeel worden van ambtswege en zonder dat ze zich eraan kunnen onttrekken met politiek verlof gezonden voor de uitoefening van de volgende politieke mandaten :
1° het lidmaatschap van het Europees of Belgisch Parlement, van een (Gemeenschaps- of Gewestparlement), van de Commissie van de Europese Gemeenschap, van een regering op federaal-, gemeenschaps- of gewestniveau;
<DVR 2006-06-23/49, art. 40, 060; Inwerkingtreding : 30-11-2006>
2° het ambt van gouverneur, vice-gouverneur, adjunct van de gouverneur van Vlaams-Brabant of het mandaat van lid van het rechtsprekend college, bedoeld in artikel 83quinquies, § 2, van de bijzonder wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, of van bestendig afgevaardigde of van staatssecretaris in het Brusselse Gewest, of van burgemeester, schepen of OCMW-voorzitter in een gemeente van meer dan 50 000 inwoners.
Het politiek verlof van ambtswege vangt aan op de datum van de eedaflegging voor één van de bovenvermelde mandaten.
Art. 171quater. <Ingevoegd bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.4; Inwerkingtreding : 01-09-2005> Voor de toepassing van artikel 171bis wordt het aantal inwoners bepaald overeenkomstig de bepalingen van de gemeentewet.
Art. 171quinquies. <Ingevoegd bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.4; Inwerkingtreding : 01-09-2005> Gedurende de perioden van politiek verlof op eigen verzoek of van ambtswege is het personeelslid in de stand non-activiteit. Het personeelslid heeft tijdens deze periodes geen recht op salaris. De perioden van politiek verlof tellen echter wel mee voor de berekening van de geldelijke anciënniteit.
Art. 171sexies. <Ingevoegd bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.4; Inwerkingtreding : 01- 09-2005> Het politiek verlof eindigt uiterlijk op de laatste dag van de maand die volgt op die waarin het mandaat een einde neemt.
Art. 171septies. <Ingevoed bij DVR 2005-07-15/57, art. 5.4; Inwerkingtreding : 01- 09-2005> De leden van het administratief en technisch personeel die een politiek mandaat hebben uitgeoefend zoals bedoeld in deze afdeling, in de periode tussen 1 januari 1996 en 1 september 2005, worden geacht een politiek verlof overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling te hebben opgenomen.
TITEL IV. - Financiering en beheer van de hogescholen. HOOFDSTUK I. - Financiering van de werking van de hogescholen. Afdeling 1. - Werkingsuitkeringen.
Art. 172.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 173.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Afdeling 2. - Financierbaarheid hogescholen. Art. 174.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Afdeling 3. - Financierbaarheid opleidingen. Art. 175.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 176.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Afdeling 4. - Financierbaarheid studenten. Art. 177.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Afdeling 5. - Berekening financiering. Art. 178.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 179.[1 ...]1
1° [1 ...]1
2° [1 ...]1
3° [1 ...]1
4° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 143, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
5° [1 ...]1
6° [1 ...]1
7° (...) <DVR 2003-04-04/11, art. 143, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
8° [1 ...]1
9° [1 ...]1
10° [1 ...]1
11° (opgeheven) <DVR 2001-04-20/43, art. 20, 030; Inwerkingtreding : 01-01-2001> 12° (SLO is bestemd voor de financiering van de initiële lerarenopleiding van academisch niveau en de initiële lerarenopleiding dans en met ingang van het academiejaar 2007-2008 ook voor de specifieke lerarenopleidingen van de hogescholen. De specifieke lerarenopleidingen voor de houders van een professioneel bachelordiploma, met uitzondering van de specifieke lerarenopleiding dans, worden slechts gefinancierd mits goedkeuring door de Vlaamse Regering van een strategisch beleidsplan van een Expertisenetwerk of regionaal platform dat de organisatie en ontwikkeling van de specifieke lerarenopleidingen en de kwaliteitszorg beschrijft.
De Vlaamse Regering houdt hierbij rekening met de volgende criteria inzake macrodoelmatigheid : het aanbod van specifieke lerarenopleidingen in het
Expertisenetwerk en het aantal studenten in deze specifieke lerarenopleidingen. De Vlaamse Regering kan hierbij het advies inwinnen van de Erkenningscommissie.
In 2007 ontvangen de hogescholen voor de organisatie van de specifieke lerarenopleidingen gezamenlijk een bedrag van 883.859 euro. Vanaf 2008 is dit bedrag gelijk aan 1.521.008 euro.
Voor het begrotingsjaar 2007 gebeurt de verdeling pro rata de in het academiejaar 2004-2005 uitgereikte diploma's in de lerarenopleiding. Vanaf het begrotingsjaar 2008 gebeurt de verdeling pro rata de in het voorlaatst afgelopen academiejaar verworven credits in de lerarenopleiding.
Deze bedragen worden jaarlijks aangepast op de wijze bepaald in [2 artikel 9, § 5, van het decreet betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen]2.
Vóór het begrotingsjaar [2 2012]2 wordt deze financieringswijze geëvalueerd.)
<DVR 2006-12-15/65, art. 5, 2°, 063; Inwerkingtreding : 01-09-2007>
13° [1 ...]1
14° [1 ...]1
15° [1 ...]1
16° [1 ...]1
17° [1 ...]1
17°bis [1 ...]1
18° [1 ...]1
[1 ...]1
----------
(1)<DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-2008> (2)<DVR 2011-07-01/33, art. V.13, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 180.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 181.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 181bis. <ingevoegd bij DVR 1997-07-15/40, art. 44, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1996> § 1. Het bedrag (bestemd voor de financiering van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen,) is gelijk aan de som van volgende bedragen :
<DVR 2003-04-04/11, art. 146, 040; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
1° de geraamde kosten van de wachtgelden van de personeelsleden van de hogescholen, ter beschikking gesteld wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, met uitzondering van die personeelsleden waarvan sprake in 2°, te betalen tijdens het begrotingsjaar;
2° dat deel van de wachtgelden die de personeelsleden die genieten van een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het speciale overgangsstelsel, ontvangen hebben in het academiejaar
dat tijdens het vorige begrotingsjaar werd afgesloten, dat overeenkomt met 62,5 procent van hun laatste brutoactiviteitssalaris.
§ 2. De hogescholen ontvangen vanaf het begrotingsjaar 1998 het bedrag vermeld in § 1, 2°.
§ 3. (...) <DVR 2006-06-30/62, art. 4, 061; Inwerkingtreding : 13-12-2006>
§ 4. (...) <DVR 2006-06-30/62, art. 4, 061; Inwerkingtreding : 13-12-2006
Art. 182.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 183.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 183bis.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 183ter.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 183quater.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 184.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 185.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 186. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 150, 040; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 187. (Opgeheven) <DVR 2003-04-04/11, art. 151, 040; Inwerkingtreding : 01-
01-2003>
Art. 188.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 189.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 190.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 190bis.[1 § 1. De Vlaamse Regering subsidieert jaarlijks het praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek binnen de hogescholen. Zij voorziet daartoe jaarlijks een bedrag van 10,708 miljoen euro.
Het bedrag vermeld in § 1, eerste lid, wordt vanaf het begrotingsjaar 2012 geïndexeerd aan de hand van de formule, vermeld in artikel 9, § 5, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten in Vlaanderen.
§ 2. Het bedrag, vermeld in § 1, wordt in het begrotingsjaar 2012 vermeerderd met 100.000,00 euro.
§ 3. Het bedrag verkregen na toepassing van § 1 en § 2 wordt in het begrotingsjaar 2012 verdeeld onder de hogescholen op basis van de som van :
1° 100 procent van het aantal opgenomen studiepunten in de professionele initiële bacheloropleidingen, berekend conform artikel 11 van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten in Vlaanderen;
2° 50 procent van het gemiddeld aantal opgenomen studiepunten over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2 waarvoor de studenten zich hebben ingeschreven in een diplomacontract voor bachelor-na-bacheloropleidingen.
§ 4. De toegekende bedragen worden door de hogescholen besteed aan het dekken van zowel een organieke ondersteuningsstructuur als de kosten verbonden met de uitvoering van projecten van praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek in het kader van het professioneel hoger onderwijs.
De hogeschool stelt samen met de associatie waartoe zij behoort een onderzoeksreglement op. Dit reglement bevat ten minste de volgende elementen :
1° de looptijd van de projecten;
2° de (voorwaarden voor) wetenschappelijke ondersteuning van de projecten; 3° de methodologie die gevolgd wordt bij de ex-ante-evaluatie van de ingediende
voorstellen, de ex-postevaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van de in uitvoering zijnde projecten.
§ 5. Het hogeschoolbestuur rapporteert in het jaarverslag over de besteding van deze middelen. De Vlaamse Regering kan nadere regels inzake deze rapportering vastleggen.]1
----------
(1)<DVR 2011-12-23/06, art. 5, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2011>
Art. 190ter.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 191.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 192.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 193.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 194.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 195.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 195bis.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 195ter. (Opgeheven) <DVR 2003-12-19/39, art. 86, 046; Inwerkingtreding : 01- 01-2004>
Art. 195quater.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
HOOFDSTUK II. - Financiering van de investeringen. Afdeling 1. - Investeringen.
Art. 196.
§ 1. [...] <DVR 2004-05-07/51, art. 18, 2°, 048; Inwerkingtreding : 01-04-2006>
§ 2. [De investeringsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar [2001] : <DVR 2000-12-22/41, art. 30, 021; Inwerkingtreding : 01-01-2001>
1° voor de Vlaamse Autonome Hogescholen : 281,1 miljoen frank; 2° voor de gesubsidieerde officiële hogescholen : 79,4 miljoen frank;
3° voor de gesubsidieerde vrije hogescholen : 496,5 miljoen frank.] <DVR 1999-12- 22/35, art. 10, 018; Inwerkingtreding : 01-01-2000>
[lid 2 opgeheven]. <DVR 2001-12-21/37, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 01-01-
2002>
[§ 3. De investeringsmiddelen bedragen voor het begrotingsjaar 2002 :
1° voor de Vlaamse Autonome Hogescholen, exclusief de Hogere Zeevaartschool : 7 728 000 euro;
2° voor de gesubsidieerde officiële hogescholen : 1 343 000 euro;
3° voor de gesubsidieerde vrije hogescholen : 12 493 000 euro.
Vanaf het begrotingsjaar 2003 worden deze bedragen aangepast met de voor het begrotingsdecreet gehanteerde aanpassingsfactor voor de investeringssubsidies.]
<DVR 2001-12-21/37, art. 3, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
[1 De indexering vermeld in het tweede lid wordt in het begrotingsjaar 2010 niet toegepast.]1
[§ 4. In afwijking van § 3 bedragen de investeringsmiddelen voor het begrotingsjaar 2004 :
1° voor de Vlaamse Autonome hogescholen : 6 871 000 euro;
2° voor de gesubsidieerde officiële hogescholen : 1 194 000 euro;
3° voor de gesubsidieerde vrije hogescholen : 11 107 000 euro.] <DVR 2003-12-
19/39, art. 87, 046; Inwerkingtreding : 01-01-2004>
[§ 5. In afwijking van § 3 bedragen de investeringsmiddelen voor het begrotingsjaar 2005 :
1° voor de Vlaamse Autonome hogescholen :
7.561.000 euro;
2° voor de gesubsidieerde officiële hogescholen :
1.315.000 euro;
3° voor de gesubsidieerde vrije hogescholen :
12.222.000 euro.] <DVR 2004-12-24/31, art. 2, 054; Inwerkingtreding : 01-01-2005>
----------
(1)<DVR 2009-12-18/05, art. 1, 074; Inwerkingtreding : 01-01-2010>
Art. 197.[1 Deze investeringsmiddelen dragen uitsluitend bij tot de dekking van de uitgaven voor de aankoop van gebouwen, voor de gehele of gedeeltelijke nieuwbouw of verbouwing, voor de voorafgaande afbraakwerken, voor de omgevingswerken, voor de eerste uitrusting, voor de aankoop van gronden, voor de aankoop van didactische en wetenschappelijke apparatuur, voor de onroerende investeringen met betrekking tot de sociale voorzieningen, tot dekking van de kapitaal- en intrestlasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de investeringsuitgaven, tot dekking van de investeringsuitgaven bij publieke private samenwerkingsovereenkomsten en tot dekking van de investeringsuitgaven bij promotieovereenkomsten voor aanneming van werken.]1
----------
(1)<DVR 2007-06-22/40, art. 5.13, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
Art. 198. (§ 1.) Om voor de financiering van de investeringen in aanmerking te komen moet de hogeschool voldoen aan de volgende voorwaarden : <DVR 2003-04- 04/11, art. 157, 040, 1°; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
- minstens 2 000 financierbare studenten tellen, indien het nieuwbouw, vernieuwbouw of aankoop van gebouwen betreft;
- eigenaar zijn van het onroerend goed, ofwel een zakelijk recht bezitten op het onroerend goed dat haar het genot waarborgt voor ten minste een periode van
dertig jaar. Deze voorwaarde geldt niet bij de aankoop van een gebouw, van grond of van zware didactische en wetenschappelijke apparatuur.
(§ 2. In de schoot van de associatie wordt een advies gegeven over de meerjarenplanning en over de besteding van de investeringsmiddelen. Dit advies is gebaseerd op het in artikel 101, § 2, 8°, van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen bedoelde meerjarenplan voor de onderlinge afstemming van investeringen, infrastructuur, bibliotheek- en documentatievoorzieningen.) <DVR 2003-04-04/11, art. 157, 040, 2°;
Inwerkingtreding : 01-01-2004>
(§ 3. Voor de hogescholen die geen deel uitmaken van een associatie wordt de in § 1 vermelde norm verhoogd tot 4 000 financierbare studenten.) <DVR 2003-04-04/11, art. 157, 040, 3°; Inwerkingtreding : 01-01-2003>
Art. 199.
<Opgeheven bij DVR 2007-06-22/40, art. 5.14, 065; Inwerkingtreding : 01-01- 2007>
Art. 200. Bij verkoop of wijziging van het doel van het geheel of een deel van het gebouw dat werd aangekocht, gebouwd, gemoderniseerd, uitgebreid of geschikt gemaakt met behulp van de in artikel 196 bedoelde middelen, dient het totale bedrag van de tegemoetkoming terugbetaald te worden. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer sinds de eerste januari van het jaar waarin de belofte van tegemoetkoming werd gedaan dertig jaar zijn verlopen; of wanneer bij verkoop de opbrengst ten belope van het bedrag van de toegekende subsidie binnen een periode van twee jaar en met behoud van bestemming opnieuw wordt geïnvesteerd voor de in artikel 197 bedoelde aangelegenheden.
Afdeling 2. - Investeringsdiensten.
Onderafdeling 1. - De Vlaamse autonome hogescholen.
Art. 201. (Opgeheven) <DVR 2004-05-07/51, art. 18, 2°, 048; Inwerkingtreding :
01-04-2006>
Art. 202. (Opgeheven) <DVR 2004-05-07/51, art. 18, 2°, 048; Inwerkingtreding :
01-04-2006>
Art. 203. (Opgeheven) <DVR 2004-05-07/51, art. 18, 2°, 048; Inwerkingtreding :
01-04-2006>
Art. 204.[1 § 1. Naast de werkingsuitkeringen ontvangen de Vlaamse autonome hogescholen vanaf het begrotingsjaar 2011 een bedrag van 868.000 euro voor het eigenaarsonderhoud.
§ 2. Vanaf het begrotingsjaar 2012 wordt dit bedrag geïndexeerd volgens de gezondheidsindex.
§ 3. Indien een beroep wordt gedaan op de waarborg van de Vlaamse
Gemeenschap kan deze zich laten terugbetalen met behulp van de volgende verrichtingen, in de volgorde waarin zij zijn aangegeven :
a) afhouding op de werkingsuitkering verschuldigd aan de hogeschool die in het gebouw is gehuisvest;
b) afhouding op de dotatie toegekend aan andere onderwijsinstellingen die door dezelfde inrichtende macht zijn georganiseerd;
c) invordering door het bestuur van Registratie en Domeinen van het Ministerie van Financiën op het patrimonium van de inrichtende macht.]1
----------
(1)<DVR 2011-12-23/06, art. 6, 079; Inwerkingtreding : 01-01-2012>
Art. 205.<DVR 1997-07-15/40, art. 46, 007; Inwerkingtreding : 21-08-1997> [1 Een commissaris]1 van de Vlaamse regering bij de hogescholen oefent toezicht uit op de IVAH overeenkomstig afdeling 2, hoofdstuk V van titel IV van dit decreet.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.19, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009> Onderafdeling 2. - Gesubsidieerde hogescholen.
Art. 206. (Opgeheven) <DVR 2004-05-07/51, art. 18, 2°, 048; Inwerkingtreding :
01-04-2006>
HOOFDSTUK III. - Financiering en beheer van de sociale voorzieningen. Art. 207. Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet,
draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse toelagen, sociale toelagen genaamd, bij in de financiering van de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten van de hogescholen.
Art. 208.§ 1. Iedere hogeschool richt een v.z.w. voor het beheer van haar sociale voorzieningen op.
§ 2. De sociale toelagen worden toegekend aan de v.z.w.'s bedoeld onder § 1.
§ 3. Een v.z.w. zoals bedoeld in § 1 kan voor de organisatie van de sociale voorzieningen in één of meer regionale netwerken participeren. Een regionaal netwerk ontstaat uit een samenwerkingsakkoord tussen de v.z.w.'s bedoeld in § 1. Het samenwerkingsakkoord regelt, op een gezamenlijke basis, de organisatie en het beheer van de sociale voorzieningen. Deze regionale netwerken nemen eveneens de vorm aan van een v.z.w.
[1 § 4. In geval van ontbinding van de vzw worden alle activa en passiva van de vzw met behoud van de bestemming overgedragen aan de hogeschool waar de vzw aan verbonden is. De overdracht van de goederen die de VZW rechtstreeks of onrechtstreeks met de sociale toelage heeft verworven, gebeurt om niet.]1
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.14, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 209.[§ 1. De vzw's bedoeld in artikel 208, § 1, ontvangen als sociale toelage per
student een basisbedrag van 161,13 euro. Voor de berekening van dit bedrag wordt rekening gehouden met het aantal financierbare studenten op 1 februari van het voorgaande begrotingsjaar.
Dit basisbedrag wordt vanaf 1 januari 2003 jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen overeenkomstig de formule :
BB x I/I02.
waarbij :
- BB gelijk is aan het basisbedrag;
- I gelijk is aan het indexcijfer van de consumptieprijzen in de maand januari;
- I02 gelijk is aan het indexcijfer van de consumptieprijzen in de maand januari 2002.
De sociale toelagen worden [...] ter beschikking gesteld van de vzw's bedoeld in artikel 208, § 1.] <DVR 2001-12-21/37, art. 4, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
<DVR 2004-04-30/66, art. 69, 053; Inwerkingtreding : 01-07-2004>
§ 2. Bovendien kan de hogeschool de inschrijvingsgelden of een gedeelte ervan aanwenden voor de financiering van de sociale voorzieningen. Deze gelden worden overgemaakt aan de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208, § 1.
§ 3. [1 In afwijking van § 1 van dit artikel bedraagt het basisbedrag van de sociale toelage vanaf begrotingsjaar 2009 [3 291,38]3 euro per financierbare student, waarbij telkens rekening gehouden wordt met het aantal financierbare studenten dat de hogeschool op 1 februari 2005 telde.
Vanaf begrotingsjaar 2010 wordt het basisbedrag per financierbare student geïndexeerd aan de hand van de volgende indexformule :
I = 0,50 x (L1/L0) + 0,50 x (C1/C0)
I : de indexformule;
L1/L0 : de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het desbetreffende begrotingsjaar en de index van de eenheidsloonkosten op het einde van begrotingsjaar 2009;
C1/C0 : de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het desbetreffende begrotingsjaar en de index van de consumptieprijzen op het einde van begrotingsjaar 2009.]1
[2 De indexformule vermeld in het tweede lid wordt in het begrotingsjaar 2010 niet toegepast.]2
----------
(1)<DVR 2008-12-19/40, art. 12, 070; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
(2)<DVR 2009-12-18/05, art. 12, 074; Inwerkingtreding : 01-01-2010>
(3)<DVR 2009-12-18/27, art. 6, 075; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 209bis. <Ingevoegd bij DVR 2004-04-30/66, art. 69, Inwerkingtreding : 01-07- 2004> § 1. De Vlaamse regering onderzoekt na elk jaar of de studentenvoorziening voldoet aan de bepalingen in de beheersovereenkomst gesloten met de Vlaamse Gemeenschap. Dat onderzoek gebeurt op basis van vaststellingen ter plaatse en van een jaarverslag en een financieel verslag, die door de studentenvoorziening uiterlijk 31 mei van het jaar volgend op het jaar waarover verslag wordt uitgebracht, moeten worden ingediend bij de bevoegde commissaris van de Vlaamse regering en door hem worden gecontroleerd.
§ 2. Indien de studentenvoorziening aan alle voorwaarden voldoet, wordt per kwartaal 25 procent van het voor dat jaar toe te kennen subsidiebedrag uitbetaald.
§ 3. Indien door de commissaris wordt vastgesteld dat aan de bepalingen in de beheersovereenkomst niet werd voldaan of dat de besteding van de middelen zich niet binnen het decretale kader situeert, dan deelt deze zijn bevindingen schriftelijk mee aan de studentenvoorziening. Hierbij nodigt deze de studentenvoorziening uit om zijn eventuele bezwaren kenbaar te maken. De commissaris bepaalt na indiening van dit bezwaarschrift zijn standpunt en deelt dit aan de studentenvoorziening mee.
§ 4. Bij negatieve beslissingen moet de studentenvoorziening na ontvangst van het verslag van de commissaris een rapport indienen bij deze commissaris waarin wordt aangetoond dat de uitvoering van haar beleid tegemoetkomt aan de door de hem vastgestelde tekortkomingen.
§ 5. Indien de commissaris het in § 4 bedoelde rapport negatief evalueert, kan de Vlaamse regering de subsidies van de lopende beleidsperiode verminderen. Deze vermindering wordt toegepast in het derde kwartaal van het daaropvolgende jaar.
Art. 210. De sociale voorzieningen worden beheerd door één of meer v.z.w.'s zoals bedoeld in (artikel 208), die voor de aanwending en het beheer van de sociale toelagen en de andere door de hogeschool of hogescholen verstrekte middelen onderworpen zijn aan het toezicht van de commissarissen van de Vlaamse regering bij de hogescholen. <DVR 1995-04-19/40, art. 26, 1°, 003; Inwerkingtreding : 30-07-
1995>
(De bestuursorganen van de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208 zijn) paritair samengesteld uit vertegenwoordigers aangeduid door de hogeschoolbesturen en uit democratisch verkozen studenten van de betrokken hogeschool of hogescholen.
<DVR 1995-04-19/40, art. 26, 2°, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
De vertegenwoordigers van de studenten genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te vervullen. Zij kunnen voor daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Art. 211. <NOTA : opgeheven wat de studentenvoorzieningen betreft bij DVR 2004-04-30/66, art. 72, 051; Inwerkingtreding : 01-07-2004> De middelen bedoeld in artikel 209, § 1 en § 2, kunnen worden besteed voor de financiering van de volgende sociale voorzieningen :
- huisvesting en vervoer van de studenten;
- voeding;
- gezondheidszorg;
- psycho-sociale begeleiding;
- sociale dienst;
- medische hulp;
- plaatsingsdienst;
- culturele activiteiten;
- sportieve activiteiten.
Art. 212. De v.z.w.'s kunnen akkoorden afsluiten, onderling, met universiteiten en met andere openbare en privé-instellingen voor het verstrekken van diensten. De
overeenkomst voorziet tenminste de voorwaarden van samenwerking en de financiële vergoeding die voor de dienstverlening zal worden betaald.
Art. 213. <DVR 1995-04-19/40, art. 27, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> De vzw. stelt vóór 1 november een begroting op voor het volgende begrotingsjaar. Zij deelt deze begroting binnen de veertien dagen mee aan het hogeschoolbestuur of de hogeschoolbesturen.
De begroting bestaat uit vier deelbegrotingen :
1° een begrote resultatenrekening, inhoudende een raming van alle opbrengsten en kosten van de hogeschool en derhalve het resultaat van de begrotingsperiode;
2° een begroting van de geplande investeringen en de geplande financieringswijzen van deze investeringen voor de begrotingsperiode;
3° een liquiditeitenbegroting, inhoudende een raming van alle inkomsten en uitgaven van de hogeschool en derhalve van de wijziging van het liquiditeitensaldo voor de begrotingsperiode;
4° een geprojecteerde balans, bestaande uit een raming van alle activa en passiva, na de resultatenverwerking van de periode, op de einddatum van de begrotingsperiode.
De deelbegrotingen moeten een sluitend geheel vormen.
De Vlaamse regering kan de bijkomende regels voor de vormgeving van de begroting (en meerjarenbegroting) bepalen. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse afdelingen en rubrieken van de deelbegrotingen en de procedure tot wijziging van de begroting. <DVR 1996-07-08/37, art. 118, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Samen met de begroting stelt de vzw. een meerjarenbegroting op voor de volgende vijf begrotingsjaren. Zij deelt deze samen met de begroting binnen veertien dagen mee aan het hogeschoolbestuur of de hogeschoolbesturen en aan de bevoegde commissaris(sen) van de Vlaamse regering.
Art. 214. De v.z.w. voert een volledige boekhouding. Zij legt haar boekhouding en rekeningen jaarlijks voor aan een bedrijfsrevisor. (De Vlaamse regering legt een boekhoudkundig schema vast). (De bedrijfsrevisor kan rechtstreeks briefwisseling voeren met de commissaris van de Vlaamse regering bij de hogeschool over de boekhouding en rekeningen van de vzw. sociale voorzieningen. Hij brengt (de raad van beheer van de vzw) hiervan op de hoogte). <DVR 1996-07-08/37, art. 119 en 120, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1995> <DVR 1998-07-14/41, art. 68, 013;
Inwerkingtreding : 01-09-1994>
Art. 215. § 1. Elk jaar voor 31 mei dient de v.z.w. bij het hogeschoolbestuur of de hogeschoolbesturen een jaarrekening in voor het voorgaande begrotingsjaar; zij bezorgt deze eveneens aan de commissaris van de Vlaamse regering bij de hogescholen.
§ 2. (De vzw. voegt bij de jaarrekening een jaarverslag. De Vlaamse regering bepaalt de voorschriften betreffende de inhoud en het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag). <DVR 1996-07-08/37, art. 121, 006; Inwerkingtreding : 01-09- 1995>
HOOFDSTUK IIIbis. - Vermogensrechten op vindingen aan hogescholen.
<Ingevoegd bij DVR 2004-03-19/84, art. 6.2; ED : 01-10-2005>
Art. 215bis. <Ingevoegd bij DVR 2004-03-19/84, art. 6.2; Inwerkingtreding : 01-10- 2005> § 1. De vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan worden door bezoldigde personeelsleden, komen uitsluitend toe aan de hogeschool. In dezelfde lijn verkrijgt de hogeschool eveneens de vermogensrechten op vindingen gedaan door vrijwillige onderzoekers die aan de hogeschool onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.
Onder vindingen wordt verstaan potentieel octrooieerbare uitvindingen, kweekproducten, tekeningen en modellen, topografieën van halfgeleiderproducten, computerprogramma's en databanken die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor commerciële doeleinden aanwendbaar zijn.
Onder bezoldigd personeelslid wordt verstaan :
a) een lid van het onderwijzend personeel,
b) een bursaal werkzaam binnen de hogeschool of een door de hogeschool bezoldigde wetenschappelijke medewerker of
c) een beleidsondersteunend of technisch personeelslid van de hogeschool.
In de gevallen bedoeld onder b) en c) wordt geen rekening gehouden met aanwezigheid of afwezigheid van enige supervisie op het onderzoek, de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging.
Onder vrijwillige onderzoeker wordt verstaan een persoon die van de hogeschool geen vergoeding ontvangt, dan wel een vergoeding die overeenkomstig de wetgeving op de sociale zekerheid geen aanleiding geeft tot enige bijdrageplicht.
§ 2. De onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van bekendmaking aan te melden aan de binnen de hogeschool bevoegde dienst.
Met het oog op de bescherming van haar rechten kan de hogeschool op een redelijke wijze en gedurende een termijn van maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken.
§ 3. De hogeschool heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij die exploitatie ziet de hogeschool er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor doeleinden van onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de hogeschool of haar regio in overweging.
De onderzoeker heeft het recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de hogeschool onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn vinding.
De onderzoeker heeft het recht op een bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de geldelijke opbrengsten die de hogeschool verwerft uit de exploitatie van de vinding.
§ 4. De hogeschool kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar, niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor onderwijskundige of
wetenschappelijke doeleinden. De hogeschool kan eveneens een aandeel bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die rechten verwerft.
Onverminderd het bepaalde in § 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn vinding op te eisen indien de hogeschool, zonder geldige reden, nalaat de vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de drie jaar na de datum van aanmelding bedoeld in § 2 te exploiteren.
§ 5. Indien voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de hogeschool nalaat daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen de onderzoeker en de hogeschool, de rechten op de vinding, met inbegrip van de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, onverminderd het in § 4 omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de hogeschool.
Indien de hogeschool tijdig de vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval, deelt zij uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om, overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de hogeschool en de onderzoeker, de vinding te exploiteren.
§ 6. Het hogeschoolbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden uitgewerkt. Het hogeschoolbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele eigendomsrechten.
§ 7. Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de hogeschool onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit overeenkomstig het decreet van 22 februari 1995 betreffende de wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en hogescholen met andere rechtspersonen.
§ 8. De in dit artikel omschreven rechten en plichten van de hogeschool kunnen op algemene of individuele basis worden toegekend aan :
op grond van het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de associatie :
a) de associatie, of
b) de universiteit binnen de associatie,
c) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de associatie of de universiteit, of
d) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de associatie of de universiteit.
2° op grond van een beslissing van het hogeschoolbestuur :
a) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de hogeschool, of
b) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de hogeschool.
HOOFDSTUK IV. - Beheer van de hogeschool. Afdeling 1. - Beheer van de goederen.
Art. 216. De hogeschool sluit haar overeenkomsten voor aanneming van werk, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten met dien verstande dat het hogeschoolbestuur :
- de bevoegdheden uitoefent die in de reglementering van het Rijk aan de minister zijn toegekend;
- het in dezelfde reglementering bepaalde advies niet hoeft in te winnen vooraleer een overeenkomst ingevolge offerteaanvragen of onderhands af te sluiten;
- (...); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.62, 049; Inwerkingtreding : 20-06-2004>
- van de regels betreffende de keuze van aannemer mag afwijken bij openbare of beperkte aanbesteding, als de Vlaamse regering zich hiertegen niet verzet binnen de dertig dagen na de aanvraag.
Het vaststellen van de wijze van gunnen, het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werk, leveringen en diensten, gebeurt door het hogeschoolbestuur.
<Bij arrest nr 6/96 van 18 januari 1996 (X.Xx. 02.02.1996, p. 2398-2402) heeft het Arbtragehof in artikel 216 de woorden " van de regels betreffende de keuze van aannemer mag afwijken bij openbare of beperkte aanbesteding, als de Vlaamse regering zich hiertegen niet verzet binnen de dertig dagen na de aanvraag " vernietigd; Opheffing : 01-09-1995>
Art. 216ter.<Ingevoegd bij DVR 2001-04-20/43, art. 22; Inwerkingtreding : 01-01- 2002> Onverminderd de voorwaarden opgelegd door dit decreet, kunnen de hogescholen in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten, alsook over de opbrengsten ervan.
[1 De hogescholen zijn ertoe gemachtigd schenkingen onder levenden of bij testament te aanvaarden. Een schenking kan maar aanvaard worden na een uitdrukkelijke machtiging hiertoe door het hogeschoolbestuur. Wanneer het gaat om een aanvaarding van een schenking van onroerende goederen, of van roerende goederen die de waarde van 1 miljoen euro overschrijden of die met lasten zijn bezwaard, brengt het hogeschoolbestuur de Vlaamse Regering hiervan op de hoogte.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.20, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Art. 217. (opgeheven) <DVR 2001-04-20/43, art. 23, 030; Inwerkingtreding : 01-09-
1995>
Afdeling 2. - Activiteiten van de hogeschool. Onderafdeling 1. - Inkomsten uit onderwijsverstrekking.
Art. 218. Het hogeschoolbestuur kan voorwerpen en diensten geproduceerd in het kader van de onderwijsverstrekking vervreemden of verhuren onder door de Vlaamse regering te bepalen voorwaarden.
Onderafdeling 2. - Oneerlijke concurrentie en publiciteit.
Art. 219. (Geschrapt.) <DVR 1999-05-18/63, art. 2.22, 016; Inwerkingtreding : 01-
01-1999>
Art. 220. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.22, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De universiteiten en de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap stellen uiterlijk op 1 oktober 2000 gezamenlijk een deontologische code op betreffende het voeren van publiciteit. Zij richten uiterlijk op dezelfde datum gezamenlijk een Geschillencommissie op. Zij bepalen bij gezamenlijk reglement de samenstelling en de werking van deze Commissie, met inbegrip van het secretariaat en de duur van het mandaat van de leden. De Vlaamse Regering bekrachtigt de deontologische code en het reglement inzake de Geschillencommissie.
Art. 221. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.22, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1999> Bij ontstentenis van een deontologische code en een Geschillencommissie zoals bedoeld in artikel 220 op de vastgestelde datum, stelt de Vlaamse Regering een deontologische code op en richt zij een Geschillencommissie op. De Vlaamse Regering bepaalt de samenstelling en de werking van deze Commissie, met inbegrip van het secretariaat en de duur van het mandaat van de leden.
Art. 222. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.22, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1999> De geschillencommissie opgericht overeenkomstig artikel 220 of 221 behandelt op vraag van een hogeschool, een universiteit of de Vlaamse Regering de inbreuken op de deontologische code en brengt desgevallend aanmaningen uit ten overstaan van de betrokken hogeschool of universiteit.
Ingeval een hogeschool of universiteit geen gevolg geeft aan de aanmaningen van de geschillencommissie, kan de Vlaamse Regering, na de Geschillencommissie en de hogeschool of universiteit gehoord te hebben, bepalen ten hoogste 5 % van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel 229, in te houden.
Afdeling 3. - Begroting.
Art. 223. Ieder jaar voor 1 oktober deelt de Vlaamse regering aan elke hogeschool de geraamde werkingsuitkering voor het volgende begrotingsjaar mee met inbegrip van de berekeningswijze.
Art. 224. Het hogeschoolbestuur stelt voor 1 november een begroting op voor het volgende begrotingsjaar en legt deze binnen veertien dagen ter goedkeuring voor aan de Vlaamse regering. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.
Art. 225. Samen met de begroting, dient het hogeschoolbestuur een meerjarenbegroting in voor de volgende vijf begrotingsjaren; het legt deze samen met de begroting binnen veertien dagen ter goedkeuring voor aan de Vlaamse regering. Deze meerjarenbegroting houdt rekening met het beleid van de hogeschool voor ten minste de volgende terreinen :
- algemeen financieel beleid;
- personeelsbestand en personeelsbeleid;
- onderwijsaanbod;
- toegepast wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke dienstverlening;
- investeringen;
- kwaliteitszorg.
(Tweede lid opgeheven) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.62, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004>l financierbare studenten van de hogeschool door tweehonderd,
verantwoordt zij in haar meerjarenbegroting omstandig de financiering van elk van haar opleidingen.
Art. 226. <DVR 1995-04-19/40, art. 28, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995> De begroting bestaat uit vier deelbegrotingen :
1° een begrote resultatenrekening, inhoudende een raming van alle opbrengsten en kosten van de hogeschool en derhalve het resultaat van de begrotingsperiode;
2° een begroting van de geplande investeringen en de geplande financieringswijzen van deze investeringen voor de begrotingsperiode;
3° een liquiditeitenbegroting, inhoudende een raming van alle inkomsten en uitgaven van de hogeschool en derhalve van de wijziging van het liquiditeitensaldo voor de begrotingsperiode;
4° een geprojecteerde balans, bestaande uit een raming van alle activa en passiva, na de resultatenverwerking van de periode, op de einddatum van de begrotingsperiode.
De deelbegrotingen moeten een sluitend geheel vormen.
De Vlaamse regering kan de bijkomende regels voor de vormgeving van de begroting (en meerjarenbegroting) bepalen. Deze regels slaan op onder meer de omschrijving van de diverse afdelingen en rubrieken van de deelbegrotingen en de procedure tot wijziging van de begroting. <DVR 1996-07-08/37, art. 122, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
Art. 227. Wanneer de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is goedgekeurd, legt de Vlaamse regering de werkingsuitkering definitief vast en deelt ze onmiddellijk mee aan de hogeschool.
Wanneer de definitieve werkingsuitkering afwijkt van de geraamde, legt het hogeschoolbestuur binnen veertien dagen een aangepaste begroting ter goedkeuring voor aan de Vlaamse regering.
Art. 228. Indien de Vlaamse regering oordeelt dat de begroting strijdig is met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde of dat zij het financiële evenwicht van de hogeschool in gevaar brengt, deelt zij binnen twee maanden haar bezwaren aan de hogeschool mee. (Als gevolg hiervan wordt de uitbetaling van de
werkingsuitkering van het betreffende begrotingsjaar bedoeld in artikel 229, opgeschort tot op het ogenblik dat de Vlaamse regering de begroting goedkeurt)
<DVR 1998-07-14/41, art. 70, 1°, 013; Inwerkingtreding : 08-09-1998>
Zij verzoekt daarbij het hogeschoolbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen en de begroting binnen twee maanden opnieuw voor te leggen.
Indien zij nog bezwaren heeft tegen de gewijzigde begroting, deelt zij dit binnen drie maanden aan het hogeschoolbestuur mee op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorig lid. (...). <DVR 1998-07-14/41, art. 70, 2°, 013; Inwerkingtreding : 08-09- 1998>
Wanneer de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd. Wanneer de in het tweede lid bepaalde termijn verstreken is, kan de Vlaamse regering de betaling van de uitkeringen geheel of gedeeltelijk staken.
Art. 229. Het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap stelt in het eerste, tweede en derde kwartaal werkingsuitkeringen ter beschikking aan de hogeschool. Het bedrag is als volgt berekend :
(0,95 x 4/12 (W-L) in het eerste kwartaal 0,95 x 3/12 (W-L) in het tweede kwartaal
0,95 x 4/12 (W-L) in het derde kwartaal), <DVR 1996-07-08/37, art. 115, 1°, 006; Inwerkingtreding : 01-01-1996>
waarbij :
- W gelijk is aan de jaarlijkse werkingsuitkering;
- L gelijk is aan de geraamde salariskosten te betalen door het departement (tijdens het begrotingsjaar). <DVR 1996-07-08/37, art. 115, 2°, 006;
Inwerkingtreding : 01-01-1996>
Op het einde van het begrotingsjaar ontvangt de hogeschool het saldo van de jaarlijkse werkingsuitkering.
Afdeling 4. - Vaststelling van de personeelsformatie.
Art. 230. Het hogeschoolbestuur bepaalt samen met de begroting de formatie per ambt van het onderwijzend personeel en per graad van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd voor het volgende (begrotingsjaar). Het deelt deze personeelsformatie binnen veertien dagen mee aan de Vlaamse regering. De ambten op de personeelsformatie worden uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met voltijdse betrekkingen. De Vlaamse regering kan hieromtrent nadere regels opstellen. <DVR 1996-07-08/37, art. 123, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
De gastprofessoren en andere contractuele personeelsleden zijn niet opgenomen in de personeelsformatie. De hogeschool bezoldigt hen ten laste van de werkingsuitkering of ten laste van het patrimonium.
Art. 231.[2 § 1.]2 Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformatie neemt het hogeschoolbestuur met betrekking tot het onderwijzend personeel [uitgedrukt in voltijdse eenheden] de volgende regels in acht : <DVR 1995-04-19/40, art. 29, 1°,
003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
- [het aantal betrekkingen van hoofdpraktijklector en hoofdlector samen bedraagt ten hoogste 20 % van het aantal betrekkingen van praktijklector, hoofdpraktijklector, lector en hoofdlector samen;] <DVR 1995-04-19/40, art. 29, 2°, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
- het aantal betrekkingen van het assisterend personeel bedraagt ten minste [1 30]1 procent van het aantal betrekkingen van assistent, doctor-assistent, werkleider, docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar samen (verbonden aan de basisopleidingen van twee cycli); <DVR 1995-04-19/40, art. 29, 3°, 003; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
- [1 ...]1
- [het aantal vastbenoemde personeelsleden, uitgedrukt in voltijdse eenheden, bedraagt ten hoogste [72 %] van het aantal leden van het onderwijzend personeel uitgedrukt in voltijdse eenheden. Hierbij wordt de bevordering of ambtswijziging van een reeds in de hogeschool benoemd personeelslid niet beschouwd als een nieuwe benoeming.] <DVR 1995-04-19/40, art. 29, 4°, 003; Inwerkingtreding : 30-07-
1995> <DVR 2001-12-21/37, art. 5, 032; Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Een benoeming of aanstelling in een ambt van het onderwijzend personeel is slechts mogelijk met inachtneming van bovenvermelde aantallen.
Het totaal aantal gastprofessoren bedraagt ten hoogste 10 procent van de formatie van het onderwijzend personeel. Dit geldt niet met betrekking tot het aantal gastprofessoren in de studiegebieden audiovisuele en beeldende kunst, en muziek en dramatische kunst.
[2 § 2. In geval van een herstructurering zoals bedoeld in artikel 2, 14°, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten in Vlaanderen, kunnen de herstructurerende instellingen op gemotiveerde wijze afwijken van de normen vermeld in § 1.]2
----------
(1)<DVR 2007-06-22/40, art. 5.15, 065; Inwerkingtreding : 01-01-2007>
(2)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.20, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 231bis.<Ingevoegd bij DVR 1996-07-08/37, art. 116; Inwerkingtreding : 01-09- 1995> In afwijking van de bepalingen van artikel 231 kunnen de personeelsleden die de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en de voorwaarden voor vaste benoeming vervullen, op hun verzoek worden benoemd in de vacante betrekking. Deze bepaling geldt ten aanzien van de personeelsleden die op 1 januari 1995 in de hogeschool in dienst waren en ingevolge de uitoefening van een betrekking in vast verband in een instelling voor secundair onderwijs rechten kunnen laten gelden op een pensioen ten laste van de schatkist.
[1 In afwijking van de bepalingen van artikel 231 kan het hogeschoolbestuur een personeelslid benoemen dat de leeftijd van 55 jaar bereikt heeft en een aanstelling in een vacant ambt heeft. Het hogeschoolbestuur bepaalt bij reglement de voorwaarden waaronder deze benoeming mogelijk is.]1
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.15, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 231ter. <ingevoegd bij DVR 1997-07-15/40, art. 47, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1996> In afwijking van de artikelen 122, § 2 en 231 kunnen voor de personeelsleden die gebruik maken van het overgangsstelsel inzake voltijdse terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen, tijdelijke personeelsleden zoals bedoeld in artikel 318, 2° benoemd worden voor het volume waarvoor er een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden voorafgaand aan het rustpensioen in het
overgangsstelsel wordt toegekend. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Art. 231quater. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.23, 016; Inwerkingtreding : 01-09- 1999> § 1. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 122,§ 2, en 231 kan het hogeschoolbestuur personeelsleden bedoeld in artikel 318,2°, op hun verzoek benoemen. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs.
Deze benoeming is mogelijk in het ambt waarvoor zij overgangsmaatregelen genieten en voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel 326 aanspraak kunnen maken.
§ 2. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 122, § 2, en 231, kan het hogeschoolbestuur personeelsleden zoals bedoeld in artikel 318, 2°, die op 1 januari 1996 met toepassing van artikel 317 werden geconcordeerd naar een ambt waarvoor zij niet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs, op hun verzoek benoemen in een ambt waarvoor zij wel het vereiste bekwaamheidsbewijs bezitten. Deze benoeming is mogelijk voor het volume van de opdracht waarop zij krachtens artikel 326 aanspraak kunnen maken. Door deze benoeming verliezen deze personeelsleden het genot van de in artikel 319 bedoelde overgangsmaatregelen en bekomen zij de salarisschaal verbonden aan het ambt waarin zij benoemd worden.
Art. 232.<DVR 2001-04-20/43, art. 24, 007; Inwerkingtreding : 01-01-1996> (NOTA : Justel veronderstelt dat de wijziging bij DVR 2001-04-20/43, art. 24, de wijziging bij DVR 1997-04-20/43, art. 48, vernietigt.) § 1. De geraamde bezoldigingskosten - met inbegrip van de mandaatvergoedingen en premies - van de geraamde personeelsformatie, van de contractuele personeelsleden bezoldigd ten laste van de werkingsuitkering en van de plaatsvervangers kunnen maximaal 5 procent variëren in min of in plus op de norm 80 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering.
[1 In geval van een herstructurering zoals bedoeld in artikel 2, 14°, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en universiteiten in Vlaanderen, kunnen de herstructurerende instellingen op gemotiveerde wijze afwijken van de in de eerste alinea bedoelde variatie.]1
§ 2. Als de bezoldigingskosten zoals bepaald in § 1 hoger worden geraamd dan 85 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering, dient de hogeschool samen met de begroting een financieringsplan in, dat aangeeft op welke wijze en binnen welke termijn zij met de beschikbare reserves de financiële herstructurering zal realiseren. De hogeschool kan niemand benoemen of aanstellen ten laste van de werkingsuitkering voordat de Vlaamse regering dit financieringsplan heeft
goedgekeurd.
§ 3. Als de bezoldigingskosten zoals bepaald in § 1 lager worden geraamd dan 75 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering, stelt de hogeschool samen met de begroting een personeelsstructuurplan op om het minimumniveau van 75 procent te bereiken. Dit personeelsstructuurplan behoeft de goedkeuring van het hogeschoolonderhandelingscomité.
§ 4. De Vlaamse regering legt de wijze vast voor het berekenen van de procentnormen zoals bepaald in de voorgaande paragrafen.
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.21, 069; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 232bis. [1 De afwijking tussen de begrote en de gerealiseerde personeelsformatie, uitgedrukt in geld, bedraagt ten hoogste 2,5 %.
Als de in het eerste lid vermelde afwijking groter is dan 2,5 % voegt het hogeschoolbestuur hiervoor een verantwoording toe bij de jaarrekening. De verantwoording wordt door de regeringscommissaris beoordeeld bij de analyse van de jaarrekening.
Als de regeringscommissaris oordeelt dat er geen redelijke verantwoording is voor de overschrijding van de in het eerste lid vermelde afwijking, dient de commissaris hiertegen een met redenen omkleed bezwaar in bij de Vlaamse Regering.
Indien de Vlaamse Regering dit bezwaar bijtreedt, kan zij als sanctie een deel van de toekomstige werkingsuitkering van de hogeschool inhouden.
Als de Vlaamse Regering van plan is een deel van de werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur. Het hogeschoolbestuur heeft dertig dagen om zijn bezwaren tegen dit voornemen aan de Vlaamse Regering mee te delen. De Vlaamse Regering neemt na het verstrijken van de termijn van dertig dagen binnen dertig dagen een beslissing en deelt deze binnen zeven dagen aan het hogeschoolbestuur mee.
Het maximale bedrag dat de Vlaamse Regering kan inhouden, wordt berekend door het bedrag van de werkingsuitkeringen, zoals vastgesteld in de jaarrekening, te vermenigvuldigen met het verschil tussen het vastgestelde afwijkingspercentage en het getolereerde afwijkingspercentage, zoals bedoeld in het eerste lid.
De inhouding van de werkingsuitkering kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2007-06-22/40, art. 5.16, 065; Inwerkingtreding : 01-01- 2007>
Afdeling 5. - Boekhouding.
Art. 233. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.64, 049; Inwerkingtreding : 01-01-2004> De hogescholen voeren betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door middel van een stelsel van boeken en rekeningen met inachtneming van de gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen,
bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook. De Vlaamse regering legt een boekhoudkundig schema vast. De boekhouding wordt voorgelegd aan een bedrijfsrevisor. De bedrijfsrevisor kan rechtstreeks briefwisseling voeren met de commissaris van de Vlaamse regering bij de hogeschool over de boekhouding en rekeningen van de hogeschool. Hij brengt het hogeschoolbestuur hiervan op de hoogte.
Afdeling 6. - Jaarrekening en jaarverslag. Art. 234.
§ 1. [1 ...]1
§ 2. [1 ...]1
§ 3. (Indien het hogeschoolbestuur nalaat de jaarrekening en/of het jaarverslag tijdig in te dienen, dan kan de Vlaamse Regering bepalen ten hoogste 5 % van het bedrag van de werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel 229, in te houden.
De inhouding van de werkingsuitkeringen gebeurt naar rato van het aantal kalenderdagen van de nalatigheid. De inhouding wordt verrekend vanaf de betaling van de eerstvolgende schijf, volgend op de overschrijding van de indieningsdatum van de jaarrekening en/of het jaarverslag. De ingehouden bedragen worden op het einde van het begrotingsjaar samen met de uitbetaling van het saldo verdeeld over de andere hogescholen a rato van hun relatief aandeel in de enveloppe.) (Deze maatregel kan er niet toe leiden dat het aandeel in de enveloppe voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.) <DVR 2001-04-20/43, art. 25, 030; Inwerkingtreding : 01-09-2000>
(§ 4. Als de Vlaamse regering voornemens is om een bedrag van de werkingsuitkeringen in te houden, zoals bepaald in § 3, deelt zij dit mee aan het hogeschoolbestuur, en verzoekt zij het hogeschoolbestuur om een verantwoording. Het hogeschoolbestuur antwoordt binnen dertig dagen.
Na het verstrijken van de termijn van dertig dagen neemt de Vlaamse regering binnen dertig dagen een gemotiveerde beslissing en deelt hem binnen een termijn van zeven werkdagen aan het hogeschoolbestuur mee.) <DVR 2001-04-20/43, art. 26, 030; Inwerkingtreding : 01-09-2000>
----------
(1)<DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
Art. 235.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 236.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 237. Als een hogeschool uitgaven heeft gedaan die in strijd zijn met het bij of
krachtens de wet of het decreet bepaalde, kan de Vlaamse regering de daarmee gemoeide bedragen in mindering brengen op de toekomstige werkingsuitkering. Zij deelt deze beslissing binnen drie jaar na ontvangst van de jaarrekening mee aan het hogeschoolbestuur.
Art. 238. Als het hogeschoolbestuur ten onrechte een student als financierbaar heeft beschouwd, of aan een financierbare student een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse regering het aantal onderwijsbelastingseenheden naar evenredigheid. Zij brengt de bedragen die daarop betrekking hebben in mindering op de toekomstige werkingsuitkering.
Art. 239.[1 Als het hogeschoolbestuur of de bevoegde overheid de salarissen van het onderwijzend personeel of van het administratief en technisch personeel verkeerd heeft vastgesteld, moet het de terugbetaling vragen binnen een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van betaling in de vorm zoals bepaald in artikel 16, § 2, eerste lid, van de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof. Als de terugbetaling niet gevraagd wordt binnen de gestelde termijn, zijn de ten onrechte uitbetaalde bedragen definitief vervallen.
Te rekenen vanaf de vraag bedoeld in het eerste lid kan het onverschuldigde bedrag worden teruggevorderd gedurende de termijn die in artikel 16, § 2, tweede lid, van vermelde wet is bepaald.]1
----------
(1)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.22, 069; Inwerkingtreding : 01-01-2010> HOOFDSTUK V. - Beheerscontrole.
Afdeling 1. - Definitie van de controle.
Art. 240. De controle van de Vlaamse regering ten aanzien van het beheer van de hogescholen omvat :
- de controle van de wettelijkheid en regelmatigheid van alle ontvangsten en uitgaven, waarbij de conformiteit met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde enerzijds, en het financiële evenwicht van de hogeschool anderzijds wordt onderzocht;
- het onderzoek van de rekeningen en de financiële staten : de rekeningen moeten een juist beeld geven van de gedane verrichtingen en van de financiële toestand, en zij moeten in overeenstemming zijn (...) met de algemeen aanvaarde boekhoudprincipes. <DVR 1996-07-08/37, art. 127, 006; Inwerkingtreding : 01-10-
1994>
Art. 241. De Vlaamse regering vertrouwt deze controletaken toe aan commissarissen bij de hogescholen.
Afdeling 2. - De commissarissen van de Vlaamse regering.
Art. 242.[1 § 1. De Vlaamse Regering benoemt een commissaris van de Vlaamse Regering bij iedere hogeschool. Eenzelfde commissaris kan bij meerdere hogescholen worden aangesteld.
De commissarissen van de Vlaamse Regering worden benoemd onder de houders van een masterdiploma of een bij of krachtens de wet of het decreet of internationaal verdrag gelijkgesteld diploma, die ten minste vijf jaar nuttige ervaring hebben.
Het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen is onverenigbaar met elk ambt of bestuursmandaat in een universiteit, hogeschool, associatie, hogere instituut voor schone kunsten, instelling voor excellente kunstopleidingen, instelling voor postinitieel onderwijs of vzw voor het beheer van de sociale voorzieningen binnen de Vlaamse Gemeenschap.
§ 2. De commissarissen van de Vlaamse Regering ontvangen de bezoldiging die op een gewoon hoogleraar aan een Vlaamse universiteit van toepassing is. Hun dienstjaren als commissaris worden gelijkgesteld met academische dienstjaren.
De rechtspositieregeling van het personeel van de diensten van de Vlaamse overheid is op hen van toepassing. De Vlaamse Regering is gemachtigd met betrekking tot de commissarissen van de Vlaamse Regering bij de hogescholen aanvullende of afwijkende rechtspositieregels vast te stellen.
§ 3. De commissarissen van de Vlaamse Regering bij de hogescholen mogen geen andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten uitoefenen dan met toestemming van de Vlaamse minister bevoegd voor onderwijs.
§ 4. De Vlaamse Regering bepaalt de ambtsgebieden van de commissarissen.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.21, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 243.[1 § 1. De titularissen die op 31 december 2008 benoemd waren hetzij in het ambt van commissaris-coördinator van de Vlaamse Regering bij de hogescholen hetzij in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen, worden met ingang van 1 januari 2009 geacht benoemd te zijn in het ambt van commissaris van de Vlaamse Regering bij de hogescholen zoals bedoeld in artikel 242 van dit decreet.
§ 2. De titularis die op 31 december 2008 benoemd was als commissaris- coördinator behoudt de salarisschaal die hij op dat ogenblik genoot evenals zijn titel en het statuut dat op dat ogenblik op hem van toepassing was, met inbegrip van de aanrekening van zijn dienstjaren als academische dienstjaren.
§ 3. De commissaris-coördinator en de commissarissen van de Vlaamse Regering die op 31 december 2008 belast waren met het toezicht op één of meer instellingen behouden vanaf 1 januari 2009 het ambtsgebied dat hen toegewezen was.]1
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.22, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 244.
<Opgeheven bij DVR 2008-03-14/55, art. 62, 1°, 068; Inwerkingtreding : 01-01-
2008>
Art. 245.
§ 1. De commissarissen, [2 ...]2, zien erop toe dat het hogeschoolbestuur geen enkele beslissing neemt, die strijdig is met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, of die het financiële evenwicht van de instelling in gevaar brengt.
[1 ...]1
§ 2. (Het college van commissarissen beschikt over alle bevoegdheden noodzakelijk voor de uitoefening van zijn opdracht.
Teneinde deze opdracht te kunnen uitoefenen, kan het college een beroep doen op personeelsleden van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, de Vlaamse openbare instellingen of van het onderwijs.
De Vlaamse regering stelt het personeelseffectief vast van de diensten van het college van commissarissen, de wijze en de functie waarop de in het eerste lid vermelde personeelsleden kunnen worden aangeduid, alsmede de jaarlijkse toelage die aan de betrokken personeelsleden omwille van de specificiteit van hun opdracht kan worden uitbetaald. Deze toelagen worden gelijkgesteld met de jaarlijkse toelagen van attaché, respectievelijk uitvoerend personeelslid tot een maximumbedrag van 137 270 frank, respectievelijk 96 089 frank. Deze toelagen worden maandelijks na vervallen termijn uitbetaald en gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de voorwaarden vastgesteld door de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van het stelsel tot koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen; daartoe worden ze gekoppeld aan het indexcijfer 138,01.
De personeelsleden van de Vlaamse openbare instellingen en van het onderwijs worden in deze hoedanigheid belast met een opdracht. Deze opdracht wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit, overeenkomstig de statutaire bepalingen op hen van toepassing. Deze personeelsleden worden door de Vlaamse minister van Onderwijs aangesteld.
Tijdens de duur van de opdracht wordt aan het betrokken personeelslid bij zijn instelling van herkomst vrijstelling van dienst verleend.
[1 ...]1) <DVR 1994-12-21/55, art. 111, 002; Inwerkingtreding : 26-03-1995>
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.23, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009> (2)<DVR 2009-05-08/32, art. V.24, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 000.Xx commissarissen [1 ...]1 van de Vlaamse regering kunnen met raadgevende stem alle vergaderingen bijwonen van het hogeschoolbestuur, waarop punten worden behandeld waarvoor zij bevoegd zijn.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.24, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 247.
§ 1. Behoudens de gevallen van dringende noodzakelijkheid die zij aanvaarden, krijgen de commissarissen [1 ...]1 van de Vlaamse regering vijf vrije dagen voor de vergadering de volledige agenda van de vergadering, alsmede alle stukken
toegestuurd.
§ 2. Zij hebben te allen tijde het recht om door het hogeschoolbestuur te worden gehoord over alle punten die tot hun bevoegdheid behoren. Zij hebben inzagerecht in de dossiers die voor deze punten voorgelegd worden aan de beraadslaging en beslissing van het hogeschoolbestuur. Zij krijgen binnen vijf dagen een afschrift van alle beslissingen van het hogeschoolbestuur over de punten waarvoor ze bevoegd zijn.
§ 3. Zij geven aan het hogeschoolbestuur alle opmerkingen die zij noodzakelijk achten in het kader van hun opdracht.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.24, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 000.Xx Vlaamse regering bepaalt de lijst van de controletaken van de commissarissen [1 ...]1.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.24, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 249.
§ 1. Tegen elke beslissing van het hogeschoolbestuur, die zij strijdig achten met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde of die het financieel evenwicht van de hogeschool in gevaar brengt, dienen de commissarissen [1 ...]1 van de Vlaamse regering een met redenen omkleed beroep in bij de Vlaamse regering.
§ 2. Zij oefenen dit beroep uit binnen (twintig dagen na ontvangst van de beslissing door de commissaris). Zij geven het hogeschoolbestuur binnen dezelfde termijn kennis van dit beroep dat de uitvoering van de beslissing schorst. <DVR 1996-07- 08/37, art. 128, 006; Inwerkingtreding : 01-10-1994>
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.24, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 250.
§ 1. Als de Vlaamse regering vaststelt dat een beslissing van het hogeschoolbestuur strijdig is met het bij of krachtens, de wet of het decreet bepaalde, of het financiële evenwicht van de hogeschool in gevaar brengt, deelt zij dat binnen dertig dagen na het door de commissarissen [1 ...]1 aangetekende beroep aan het hogeschoolbestuur mee.
§ 2. In dezelfde mededeling verzoekt de Vlaamse regering het hogeschoolbestuur binnen dertig dagen hetzij een nieuwe beslissing te nemen die van onwettigheid of onregelmatigheid vrij is of het financieel evenwicht van de hogeschool niet in gevaar brengt, hetzij de betrokken beslissing in te trekken.
§ 3. De gewraakte beslissing heeft alleen uitwerking als de Vlaamse regering, binnen dertig dagen na het beroep, geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, bedoeld in § 1.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.25, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009>
Art. 251. § 1. Als bij het verstrijken van de termijn bedoeld in (artikel 250, § 2), het
§ 2. De Vlaamse regering motiveert haar maatregel en deelt hem binnen een termijn van zeven werkdagen aan het hogeschoolbestuur mee.
§ 3. Wanneer de betrokken gesubsidieerde hogeschool tegen de getroffen maatregel beroep instelt bij de rechtbank, wordt de uitvoering van de maatregel van de Vlaamse regering tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht geschorst.
Art. 252. (opgeheven) <DVR 2001-04-20/43, art. 27, 030; Inwerkingtreding : 01-10-
1994>
Afdeling 3. - Controle van de v.z.w.'s voor sociale voorzieningen.
Art. 000.Xx commissarissen [1 ...]1 zien erop toe dat de v.z.w.'s voor het beheer van de sociale voorzieningen geen enkele beslissing nemen die strijdig is met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde, of die het financiële evenwicht in gevaar brengt.
Zij kunnen tegen elke beslissing van het hogeschoolbestuur en de v.z.w.'s bedoeld in artikel 208, § 1 en § 3 die zij strijdig achten met het bij of krachtens de wet of het decreet bepaalde of die het financieel evenwicht in gevaar brengt, optreden op dezelfde wijze als tegenover de beslissingen van de hogeschoolbesturen zoals bepaald in afdeling 2 van dit hoofdstuk.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.24, 073; Inwerkingtreding : 01-01-2009> TITEL V. - Bestuur en medezeggenschap.
HOOFDSTUK I. - De Vlaamse autonome hogeschool. Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 254. Een Vlaamse autonome hogeschool is een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid. Zij komt tot stand bij overeenkomst tussen inrichtende machten of door de beslissing van één inrichtende macht die op 1 oktober 1994 hoger onderwijs buiten de universiteit organiseren/organiseert.
(Na hun totstandkoming kunnen Vlaamse Autonome Hogescholen een fusie aangaan met officieel gesubsidieerde en/of vrij gesubsidieerde hogescholen. Een fusie komt tot stand bij overeenkomst. Deze overeenkomst bepaalt de wijze van vertegenwoordiging van de inrichtende machten van de overgenomen hogescholen in de bestuursorganen van de Vlaamse Autonome Hogeschool, vanaf de eerstvolgende vernieuwing van haar raad van bestuur en binnen de perken van de samenstelling bedoeld in artikel 258bis.
De artikelen 255, 4° tot 6°, en 258, §§ 1 tot 3, zijn niet van toepassing op de in vorig
lid bedoelde fusie of overeenkomst.) <DVR 2003-02-14/49, art. 5.14, 038; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
Art. 255. De in artikel 254 bedoelde overeenkomst of beslissing vermeldt ten minste
:
1° de bestuurszetel van de hogeschool;
2° de wijze waarop de hogeschool hoger onderwijs organiseert;
3° de roerende en onroerende goederen die de toetredende inrichtende machten
overdragen of onder bepaalde voorwaarden ter beschikking stellen;
4° de eventuele wijze van vertegenwoordiging van de inrichtende macht(en) in de bestuursorganen, conform artikel 258;
5° (de aanstelling van de eerste algemeen directeur; deze aanstelling gebeurt voor vier academiejaren; voor deze aanstelling is artikel 272, voor zover het handelt over de aanstelling, niet van toepassing;) <DVR 1995-04-19/40, art. 32, 1°, 004; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
(6° de aanstelling van de eerste voorzitter van de raad van bestuur, de termijn van deze aanstelling bedraagt maximum twee academiejaren.) <DVR 1995-04-19/40, art. 32, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
Art. 256. Tenzij anders bepaald in de overeenkomst, is de Vlaamse autonome hogeschool de rechtsopvolger van de inrichtende machten die toetreden.
Afdeling 2. - Bestuursstructuur van de Vlaamse autonome hogescholen. Onderafdeling 1. - Algemene bepaling.
Art. 257. (§ 1.) De bestuursorganen van de Vlaamse autonome hogeschool zijn de raad van bestuur, het bestuurscollege, de algemeen directeur, de departementsraden, de departementshoofden en de andere door de raad van bestuur bepaalde organen. <DVR 1995-04-19/40, art. 33, 1°, 004; ED : 01-03-1995> (§ 2. Aan de personen die in de hogeschool een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend. Het hogeschoolbestuur bepaalt het bedrag van deze vergoeding.) <DVR 1995-04-19/40, art. 33, 2°, 004; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
Onderafdeling 2. - De raad van bestuur.
Art. 258. <DVR 1995-04-19/40, art. 34, 004; Inwerkingtreding : 01-03-1995> § 1. Tijdens de periode van het eerste mandaat van de leden van de raad van bestuur, is de raad van bestuur als volgt samengesteld :
1° acht vertegenwoordigers van het personeel van de hogeschool, verkozen door en onder alle personeelsleden van de betrokken hogeschool of van haar rechtsvoorgangers, verzameld in één kiescollege;
De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste twee jaar een voltijdse opdracht in de hogeschool of haar rechtsvoorgangers vervuld te hebben; 2° (drie studenten aangeduid met inachtname van artikel II.61 van het decreet van 19 maart 2004 'betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie
in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Bij de uitoefening van de bevoegdheden wordt rekening gehouden met de bepalingen van artikel II.51, § 2, eerste lid 1° juncto II.93, § 2 van voormeld decreet;) <DVR 2004-03-19/84, art. 2.71, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004 en 01-09-2005, zie DVR 2004-03-19/84, art. 2.77,
3°, b>
3° a) indien de hogeschool tot stand kwam bij overeenkomst tussen verschillende inrichtende machten : maximum twaalf vertegenwoordigers van de inrichtende machten die de overeenkomst bedoeld in artikel 255 hebben afgesloten of vertegenwoordigers uit de sociaal-economische of culturele milieus. De vertegenwoordigers van de sociaal-economische of culturele milieus worden, rekening houdend met het profiel van de hogeschool, aangeduid door de Sociaal- Economische Raad van Vlaanderen.
b) indien de hogeschool tot stand kwam bij beslissing van één inrichtende macht : maximum twaalf vertegenwoordigers, waarvan ten hoogste zes vertegenwoordigers van de inrichtende macht en ten minste de helft vertegenwoordigers van de sociaal- economische milieus en culturele milieus. De vertegenwoordigers van de sociaal- economische of culturele milieus worden, rekening houdend met het profiel van de hogeschool, aangeduid door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen.
De algemeen directeur neemt van ambtswege aan de vergaderingen deel met raadgevende stem.
§ 2. De eerste raad van bestuur wordt ten laatste op 31 mei 1995 verkozen. In afwijking van artikel 261 duurt het mandaat van de leden van de eerste raad van bestuur 2 academiejaren.
§ 3. De verkiezingen van de eerste raad van bestuur worden georganiseerd door de inrichtende machten die partij zijn bij de in artikel 254 bedoelde overeenkomst of beslissing. Het kiesreglement voor de verkiezingen van de leden en de opvoeders van de eerste raad van bestuur wordt bepaald in de overeenkomst of de beslissing bedoeld in artikel 254.
§ 4. De bestuursorganen van de Vlaamse autonome hogescholen kunnen vanaf de datum van de beslissing of overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 254, rechtsgeldige beslissingen nemen in het kader van de overdracht en de organisatie van de hogescholen waarvoor ze bevoegd worden.
Art. 258bis. <Ingevoegd bij DVR 1995-04-19/40, art. 35; Inwerkingtreding : 01-03- 1995> Vanaf het tweede mandaat van de leden van de raad van bestuur, is de raad van bestuur als volgt samengesteld :
1° acht vertegenwoordigers van het personeel van de hogeschool, voor zover vermelde categorieën in de hogeschool aanwezig zijn :
a) één vertegenwoordiger van het administratief en technisch personeel of het meesters-, vak- en dienstpersoneel verkozen door en onder de leden van dit personeel;
b) één vertegenwoordiger van het onderwijzend personeel uit de groep van praktijklectoren, hoofdpraktijklectoren, lectoren en hoofdlectoren, verkozen door en onder de leden van dit personeel;
c) één vertegenwoordiger van het onderwijzend personeel uit de groep van assistenten, werkleiders en doctorsassistenten, verkozen door en onder de leden van dit personeel;
d) één vertegenwoordiger van het onderwijzend personeel uit de groep van docenten, hoofddocenten, hoogleraren en gewoon hoogleraren, verkozen door en onder de leden van dit personeel.
De overige vertegenwoordigers van het personeel worden gekozen door en onder de personeelsleden van de hogeschool verzameld in één kiescollege.
De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste twee jaar een voltijdse opdracht in de hogeschool vervuld te hebben;
2° (drie studenten aangeduid met inachtname van artikel II.61 van het decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Bij de uitoefening van de bevoegdheden wordt rekening gehouden met de bepalingen van artikel II.51, § 2, eerste lid, l° juncto II.93, § 2 van voormeld decreet;) <DVR 2004-03-19/84, art. 2.71, 049; Inwerkingtreding : 01-09-2004 en 01-09-2005, zie DVR 2004-03-19/84, art. 2.77, 3°, b>
3° a) indien de hogeschool tot stand kwam bij overeenkomst tussen verschillende inrichtende machten : maximum twaalf vertegenwoordigers, waarvan ten hoogste negen vertegenwoordigers van de inrichtende macht en ten minste drie vertegenwoordigers van de sociaal-economische milieus en culturele milieus. De vertegenwoordigers van de sociaal-economische of culturele milieus worden, rekening houdend met het profiel van de hogeschool, aangeduid door de Sociaal- Economische Raad van Vlaanderen.
b) indien de hogeschool tot stand kwam hij beslissing van één inrichtende macht : maximum twaalf vertegenwoordigers, waarvan ten hoogste zes vertegenwoordigers van de inrichtende macht en ten minste de helft vertegenwoordigers van de sociaal- economische milieus en culturele milieus. De vertegenwoordigers van de sociaal- economische of culturele milieus worden, rekening houdend met het profiel van de hogeschool, aangeduid door de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen.
De algemeen directeur neemt van ambtswege aan de vergaderingen deel met raadgevende stem.
Art. 259. De raad van bestuur kiest onder zijn leden een voorzitter en een ondervoorzitter.
In afwijking van het eerste lid kan de voorzitter buiten de leden van de raad van bestuur worden verkozen. Hij beschikt in dat geval over stemrecht.
De voorzitter roept de raad van bestuur bijeen en zit deze voor. Indien de voorzitter verhinderd is, worden zijn bevoegdheden door de ondervoorzitter uitgeoefend.
Art. 260. Voor elk van de leden van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 258, 1°, 2° en 3° wordt terzelfdertijd een opvolger verkozen. Als een lid zijn mandaat voortijdig beëindigt of niet langer de hoedanigheid bezit op basis waarvan het
mandaat is verleend, voltooit de opvolger het mandaat van de voorganger. Indien ook de opvolger het mandaat niet kan voltooien, worden tussentijdse verkiezingen georganiseerd.
Art. 261. Het mandaat van de leden van de raad van bestuur duurt vier academiejaren en is hernieuwbaar. Het mandaat van de vertegenwoordigers van de studenten duurt twee academiejaren en is éénmaal hernieuwbaar.
De vertegenwoordigers van het personeel en de studenten genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Art. 262. De raad van bestuur :
1° bepaalt zijn organiek reglement inclusief de procedure met betrekking tot de verkiezing van de leden en de opvolgers van de raad van bestuur, bedoeld in artikel 258, 1°, 2° en 3°;
2° (bepaalt het reglement van de departementsraad, inclusief de procedure voor verkiezing van de leden van deze departementsraad); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.66, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
3° bepaalt het bestuursreglement, het algemeen examenreglement en het tuchtreglement;
4° legt de algemene richtlijnen vast voor de organisatie en coördinatie van de taken van de hogeschool;
5° legt de meerjarenbegroting vast en past ze eventueel aan;
6° legt jaarlijks de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag van de hogeschool vast;
7° bepaalt de personeelsformatie;
8° (benoemt het onderwijzend personeel en het leidinggevend administratief en technisch personeel en kent de ambtswijzigingen en bevorderingen van dit personeel toe); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.66, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
9° (stelt, na advies van de departementsraad van het betrokken departement, de departementshoofden aan voor een hernieuwbare termijn van vier academiejaren en bepaalt onder welke voorwaarden de departementshoofden de vergaderingen van de raad van bestuur kunnen bijwonen); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.66, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
10° stelt de criteria vast voor de toekenning van de premies bedoeld in de artikelen 141 en 157 van dit decreet en kent deze premies toe op voorstel van de departementsraad voor het personeel toegewezen aan een departement of het bestuurscollege voor personeel dat niet aan een departement wordt toegewezen;
11° oefent rechtsvorderingen uit als eiser of verweerder; 12° kan leningen afsluiten;
13° oefent alle andere bij of krachtens een decreet toegekende bevoegdheden uit; 14° beslist over het fuseren van de hogescholen met andere hogescholen en over het overhevelen van bepaalde onderdelen van de hogeschool naar andere hogescholen (; de fusieovereenkomst kan de vertegenwoordiging van de inrichtende macht(en) bedoeld in artikel 254, tweede lid wijzigen); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.66, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
15° laat de sociale voorzieningen beheren door één of meer v.z.w.'s, zoals bedoeld in artikel 208 van dit decreet;
(16° beslist over de toetreding tot en bevoegdheidsoverdracht aan een associatie. Deze beslissingen worden in afwijking van artikel 264 genomen bij bijzondere meerderheid van twee derde van de geldig uitgebrachte stemmen.) <DVR 2003-04- 04/11, art. 117, 040; Inwerkingtreding : 01-09-2004>
Met uitzondering van de bevoegdheden vermeld onder 6°, 7° en 14° kan de raad van bestuur deze bevoegdheden delegeren aan het bestuurscollege. In voorkomend geval bepaalt de raad van bestuur bij de beslissing tot delegeren of deze bevoegdheden voor verdere delegatie vatbaar zijn (en hoe er bij hem verslag wordt uitgebracht over het uitoefenen van deze gedelegeerde bevoegdheden). <DVR 2004- 03-19/84, art. 5.66, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
Art. 263. § 1. De raad van bestuur kan slechts geldig beraadslagen en besluiten indien ten minste de helft van de in artikel 258 bedoelde leden aanwezig is.
Indien na een eerste samenroeping van een vergadering van de raad van bestuur het in het eerste lid bedoelde quorum niet wordt bereikt, kan de raad van bestuur ten vroegste één en ten hoogste tien dagen later geldig vergaderen na een tweede samenroeping van een vergadering van die raad met dezelfde agenda, ongeacht het aantal aanwezige leden.
§ 2. (In spoedeisende omstandigheden neemt de voorzitter de beslissingen die zich opdringen. De beslissingen worden op de eerstvolgende vergadering van de raad van bestuur ter kennisgeving voorgelegd.) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.67, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
Art. 264. Behoudens wanneer anders bepaald in dit decreet, worden de beslissingen van de raad van bestuur genomen bij gewone meerderheid. Voor het bepalen van dit meerderheidsquorum worden onthoudingen, ongeldige en blanco- stemmen niet in aanmerking genomen. Bij staking van stemmen wordt een nieuwe stemming gehouden. Indien er bij deze tweede stemming opnieuw staking van stemmen is, beslist de voorzitter.
De leden van de raad van bestuur onthouden zich van het beraadslagen en het stemmen over aangelegenheden die henzelf, hun echtgenoten, en hun bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad persoonlijk aanbelangen.
Art. 265. § 1. De raad van bestuur stelt de evaluatieprocedure met inbegrip van de criteria vast en stelt de leden van het college van beroep inzake evaluatie aan.
§ 2. Voor het personeel toegewezen aan een departement gebeurt de evaluatie door de departementsraad op voorstel van het departementshoofd. Voor het personeel dat niet is toegewezen aan een departement, gebeurt de evaluatie door het bestuurscollege op voorstel van de algemeen directeur.
Art. 266. § 1. De raad van bestuur stelt de tuchtprocedure vast en stelt de leden van het college van beroep inzake tucht aan.
§ 2. De tuchtprocedure wordt ingeleid door het departementshoofd voor het personeel toegewezen aan het departement, en door de algemeen directeur voor het
personeel dat niet is toegewezen aan een departement.
§ 3. De tuchtstraffen, met uitzondering van het ontslag bij tuchtmaatregel, worden uitgesproken door het departementshoofd of door de algemeen directeur, naargelang de personeelsleden al dan niet zijn toegewezen aan een departement. Het ontslag bij tuchtmaatregel wordt uitgesproken door de raad van bestuur, op voorstel van het departementshoofd of van de algemeen directeur.
§ 4. In afwijking van § 2 en § 3, kan de algemene directeur, indien hij het nodig acht een tuchtprocedure in te zetten tegen een personeelslid toegewezen aan een departement en het departementshoofd zelf hiertoe het initiatief niet neemt, een voorstel tot het nemen van een tuchtsanctie op de agenda van een departementsraad plaatsen. Wanneer de departementsraad dan een tuchtsanctie voorstelt, wordt dit voorstel aan de raad van bestuur ingeval van een voorstel tot ontslag, ter beslissing voorgelegd.
§ 5. De voorzitter van de raad van bestuur is bevoegd voor het geven van ontslag om dringende redenen. Hij legt deze beslissing op de eerstvolgende vergadering van de raad van bestuur voor. (...). <DVR 2004-03-19/84, art. 5.68, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
Onderafdeling 3. - Het bestuurscollege.
Art. 267. Het bestuurscollege is samengesteld uit :
1° de voorzitter van de raad van bestuur, die ambtshalve voorzitter is van het bestuurscollege;
2° de algemeen directeur;
3° drie leden, personeelsleden van de hogeschool of leden van de raad van bestuur van de hogeschool, voor een periode van vier academiejaren door de raad van bestuur aangesteld op voorstel van de voorzitter van het bestuurscollege en de algemeen directeur.
Art. 268. Het bestuurscollege is bevoegd voor alle materies van de hogeschool die bij of krachtens dit decreet niet aan de raad van bestuur, de algemeen directeur, de departementsraden of de departementshoofden zijn opgedragen. In het bijzonder is het bestuurscollege belast met :
1° het dagelijks bestuur en de voorbereiding, bekendmaking en uitvoering van de besluiten van de raad van bestuur;
2° de beschikking over de financiën en de roerende en onroerende goederen van de hogeschool, binnen de perken van de begrotingskredieten en het door de raad van bestuur opgestelde beleids- of financieringsplan;
3° het sluiten van overeenkomsten en het verrichten van andere rechtshandelingen binnen de personeelsformatie en de begroting, vastgesteld door de raad van bestuur; 4° de vaststelling van vacatures en de beslissing tot de vacantverklaring van openstaande ambten;
5° (het benoemen van het niet-leidinggevend administratief en technisch personeel en het toekennen van de ambtswijzigingen en bevorderingen van dit personeel);
<DVR 2004-03-19/84, art. 5.69, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
6° (de tijdelijke aanstelling van het onderwijzend personeel); <DVR 2004-03-19/84,
art. 5.69, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004> 7° het opstellen van zijn reglement van orde;
(8° het sluiten van de samenwerkingsakkoorden bedoeld in artikel 278, 10°.) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.69, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
Art. 269. Behoudens wanneer anders bepaald in dit decreet worden de beslissingen van het bestuurscollege genomen bij gewone meerderheid. Voor het bepalen van dit meerderheidsquorum worden onthoudingen, ongeldige en blanco-stemmen niet in aanmerking genomen. Bij staking van stemmen wordt een nieuwe stemming gehouden. Indien er bij deze tweede stemming opnieuw staking van stemmen is, beslist de voorzitter.
De leden van (het bestuurscollege) onthouden zich van het beraadslagen en het stemmen over aangelegenheden die henzelf, hun echtgenoten en hun bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad persoonlijk aanbelangen. <DVR 1995-04- 19/40, art. 36, 004; Inwerkingtreding : 01-03-1995>
(In spoedeisende omstandigheden neemt de voorzitter de beslissingen die zich opdringen. De beslissingen worden op de eerstvolgende vergadering van het bestuurscollege ter kennisgeving voorgelegd.) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.70, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
Art. 270. Het bestuurscollege is verantwoording verschuldigd aan de raad van bestuur. Het verschaft de raad van bestuur informatie over zijn beslissingen en licht hem op zijn verzoek in over al zijn handelingen.
Het bestuursreglement, bedoeld in artikel 262, eerste lid, 3°, bevat hieromtrent nadere regels.
Art. 271. Het bestuurscollege kan bepaalde van zijn bevoegdheden overdragen aan de algemeen directeur. Hij brengt omtrent de uitoefening van deze bevoegdheden verslag uit aan het bestuurscollege.
Onderafdeling 4. - De algemeen directeur.
Art. 272. De algemeen directeur wordt aangesteld door de raad van bestuur. De raad van bestuur begeeft de betrekking van algemeen directeur na een openbare oproep in het Belgisch Staatsblad.
De aanstelling van de algemeen directeur geschiedt bij geheime stemming en met gewone meerderheid van stemmen, onthoudingen niet inbegrepen. De raad van bestuur stelt de aanstellingsprocedure vast.
De afzetting van de algemeen directeur geschiedt bij geheime stemming en met een tweederde meerderheid van de stemmen, onthoudingen niet inbegrepen.
Art. 273. De algemeen directeur is verantwoordelijk voor het goed functioneren van de hogeschool op administratief, technisch en financieel vlak. Hij coördineert de werking van de administratieve diensten en kan na goedkeuring door het bestuurscollege zijn bevoegdheden overdragen.
Behoudens het bepaalde in artikel 262, eerste lid, 11°, vertegenwoordigt hij de
hogeschool in en buiten rechte.
Onderafdeling 5. - De departementen en andere bestuursorganen.
Art. 274. De raad van bestuur bepaalt welke departementen de hogeschool omvat.
Art. 275. De departementsraad bestuurt het departement. Hij wordt voorgezeten door het departementshoofd (aangesteld overeenkomstig artikel 262, eerste lid, 9°).
<DVR 2004-03-19/84, art. 5.71, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
Art. 276. De departementsraad is als volgt samengesteld :
(1° het departementshoofd;) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.72, 049; Inwerkingtreding
: 01-04-2004>
2° (oude 1°) zes vertegenwoordigers van het personeel, verkozen voor een termijn van vier academiejaren door en onder de personeelsleden van het departement, verzameld in één kiescollege; <DVR 2004-03-19/84, art. 5.72, 049; Inwerkingtreding
: 01-04-2004>
3° (oude 2°) drie vertegenwoordigers voor een termijn van twee academiejaren door de studenten van dit departement verkozen onder de studenten die aan dit departement ten minste één jaar zijn ingeschreven; <DVR 2004-03-19/84, art. 5.72, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
4° (oude 3°) drie vertegenwoordigers uit de sociaal-economische of culturele milieus, voor een termijn van vier academiejaren door de raad van bestuur aangewezen op voordracht van de (vertegenwoordigers bedoeld in 2° en 3°). <DVR 2004-03-19/84, art. 5.72, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
De vertegenwoordigers van het personeel en de studenten genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
Voor elk van de leden van de departementsraad, wordt terzelfder tijd een opvolger verkozen. Als een lid zijn mandaat voortijdig beëindigt of niet langer de hoedanigheid bezit op basis waarvan het mandaat is verleend, voltooit de opvolger het mandaat van de voorganger. Indien ook de opvolger het mandaat niet kan voltooien worden tussentijdse verkiezingen georganiseerd.
(NOTA : voor de opheffing van § 2, gebracht bij DVR 2004-03-19/84, art. 5.72, 5°, heeft de wetgever geen rekening gehouden dat er in artikel 276 geen § 2 bestaat)
Art. 277. <DVR 2004-03-19/84, art. 5.73, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004> Het departementshoofd is de voorzitter van de departementsraad en heeft van rechtswege stemrecht.
Art. 278. De departementsraad organiseert de onderwijsverstrekking, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening; hij coördineert de bestuurstaken op het niveau van het departement en conform de richtlijnen van de raad van bestuur en het bestuurscollege. (In het bijzonder is de departementsraad, met inachtname van artikel 262, eerste lid, 8° en 268, 6°, 7° en 8°, belast met :
) <DVR 2004-03-19/84, art. 5.74, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004> 1° (het doen van voorstellen inzake de aanstelling en benoeming van het
onderwijzend personeel); <DVR 2004-03-19/84, art. 5.74, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
2° het vaststellen van onderwijs- en examenprogramma's;
3° toezien of de concretisering van het onderwijs en de examens in overeenstemming is met het programma;
4° het opmaken van een jaarverslag waarin de activiteiten van het departement worden weergegeven;
5° de vaststelling van onderzoeksprogramma's; 6° de interne organisatie van het departement;
7° het aanwenden van de toegewezen personele en materiële middelen; 8° het jaarlijks opstellen van budgetvoorstellen;
9° het doen van voorstellen inzake personeelsformatie;
10° (het doen van voorstellen inzake het sluiten van samenwerkingsakkoorden);
<DVR 2004-03-19/84, art. 5.74, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
11° het bepalen van de taakomschrijvingen van het personeel toegewezen aan het departement;
12° (het doen van voorstellen inzake het toekennen van ambtswijzigingen en bevorderingen voor het personeel toegewezen aan het departement); <DVR 2004- 03-19/84, art. 5.74, 049; Inwerkingtreding : 01-04-2004>
13° in uitvoering van de procedure, voorzien in artikel 147, § 1, het verlenen van een advies inzake cumulatieregeling.
Art. 279. De departementsraad kan sommige van zijn bevoegdheden uitdrukkelijk toewijzen aan het departementshoofd. Omtrent de uitoefening van deze bevoegdheden brengt het departementshoofd verslag uit aan de departementsraad.
Art. 279bis. <Ingevoegd bij DVR 2004-03-19/84, art. 5.75; Inwerkingtreding : 01- 04-2004>
In geval de raad van bestuur, bij een meerderheid van drie vierden van de uitgebrachte stemmen, vaststelt dat een departementsraad niet meer behoorlijk werkt, kan hij het bestuurscollege machtigen om een tijdlang de bevoegdheden van die departementsraad uit te oefenen. Het bestuurscollege brengt hierover verslag uit op de raad van bestuur.
Afdeling 3. - De onderhandelingscomités.
Art. 280. Iedere Vlaamse autonome hogeschool richt een hogeschoolonderhandelingscomité op. Iedere Vlaamse autonome hogeschool richt in ieder departement een departementaal onderhandelingscomité op.
Art. 281.
§ 1. In het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, wordt onderhandeld over de aangelegenheden, bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling
van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, in zoverre deze betrekking hebben op de hogeschool, respectievelijk het departement. Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur het hogeschoolonderhandelingscomité (respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité) de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden : <DVR 1996-07-08/37, art. 145, 006; Inwerkingtreding : 01-10-1994>
1° algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool;
2° het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden; 3° de statuten van de hogeschool;
4° de begroting;
5° de meerjarenbegroting;
6° in voorkomend geval het financieringsplan bedoeld in artikel 232; 7° de jaarrekening;
8° het jaarverslag;
9° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook; 10° de personeelsformatie;
11° de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
12° de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding; 13° de samenwerkingsakkoorden en de samenwerkingsverbanden bedoeld in artikel 283;
14° de fysische inventaris van de onroerende goederen van de hogeschool; 15° een toelichting bij het systeem van enveloppefinanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool;
16° de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties;
17° de inlichtingen met betrekking tot het nascholingsbeleid, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
18° de sociale voorzieningen voor de studenten;
19° de prioriteiten inzake de uitrusting van de hogeschool; 20° de accommodatiemogelijkheden;
[1 21° de adviezen van de departementsraden en van de studentenraad.]1 (Op vraag van het hogeschoolonderhandelingscomité kan de bedrijfsrevisor
verslag uitbrengen over alle financiële bescheiden.) <DVR 1996-07-08/37, art. 144, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
§ 2. Het hogeschoolonderhandelingscomité bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van de raad van bestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve afgevaardigden. Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel bedraagt ten hoogste drie per representatieve vakorganisatie. De departementshoofden kunnen geen afgevaardigden zijn van het personeel in het hogeschoolonderhandelingscomité.
Het departementaal onderhandelingscomité bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van de departementsraad en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve
afgevaardigden. Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel bedraagt ten hoogste twee per representatieve vakorganisatie. (...). <DVR 1995-04-19/40, art. 38, 004; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
(Elke delegatie van het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, kan een beroep doen op technici.) <DVR 1995-04-19/40, art. 38, 004; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
§ 3. De afgevaardigden van het personeel in het hogeschoolonderhandelingscomité en in het departementaal onderhandelingscomité genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsancties oplopen.
(De hogescholen moeten een kwaliteitsvolle organisatie van de medezeggenschap faciliteren.) <DVR 2005-07-15/57, art. 5.5, 057; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
§ 4. De bepalingen van artikel 280 zijn niet van toepassing indien de aangelegenheden bedoeld in § 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opgericht bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.26, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2009>
Afdeling 3bis. [1 - Deelname aan lokale inspraakorganen en andere vergaderingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. V.16, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
Art. 281bis. [1 Het personeelslid dat zitting heeft in een lokaal inspraakorgaan dat opgericht is door of krachtens een wet of een decreet, krijgt dienstvrij stelling om de vergaderingen bij te wonen. De dienstvrij stelling wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het personeelslid behoudt het recht op een salaris.
Op verzoek van een verantwoordelijk bestuurslid van een representatieve vakorganisatie, krijgt een vakbondsafgevaardigde dienstvrij stelling om de vergaderingen van de Vlaamse Onderwijsraad bij te wonen. De dienstvrijstelling wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het personeelslid behoudt het recht op een salaris.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. V.16, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
Afdeling 4. - De studentenraad.
Art. 282. Iedere Vlaamse autonome hogeschool richt een studentenraad op. De studentenraad bestaat uit ten minste acht en ten hoogste zestien democratisch gekozen vertegenwoordigers van de studenten. De raad van bestuur bepaalt de samenstelling van de studentenraad en de wijze waarop de vertegenwoordigers van de studenten worden gekozen. De raad van bestuur en het bestuurscollege
raadplegen vooraf de studentenraad voor alle aangelegenheden die de studenten direct aanbelangen, en inzonderheid voor de onderwijs- en examenregeling en de evaluatie - in het kader van de kwaliteitsbewaking - van het onderwijzend personeel door de studenten. De studentenraad is ook bevoegd om hierover uit eigen beweging advies uit te brengen.
HOOFDSTUK II. - Algemene samenwerkingsverbanden.
Art. 283. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 61, 62, 63 en 173 van dit decreet kunnen hogescholen in vrij verband samenwerken met het oog op vrijwillige netoverschrijding. Daartoe kunnen zij beslissen om, bij overeenkomst, samen te werken in een netwerk op onderwijskundig, administratief, financieel en sociaal vlak.
Teneinde dit samenwerkingsverband te realiseren, kunnen de hogescholen gelden overdragen.
Deze samenwerkingsverbanden vallen onder de controle zoals bepaald in titel IV, hoofdstuk V van dit decreet.
HOOFDSTUK III. - Het bestuur van en de medezeggenschap in de gesubsidieerde hogescholen.
Afdeling 1. - Algemene bepalingen.
Art. 284. Dit hoofdstuk is enkel van toepassing op de gesubsidieerde, vrije en de gesubsidieerde officiële hogescholen.
Art. 285. Elke gesubsidieerde vrije hogeschool neemt één aparte privaatrechtelijke rechtspersoon aan. Zij bepaalt haar bestuurszetel en deelt die mee aan de Vlaamse regering.
Art. 285bis. <Ingevoegd bij DVR 1995-04-19/40, art. 39; Inwerkingtreding : 01-03- 1995> Aan de personen die in de hogeschool een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend. Het hogeschoolbestuur bepaalt het bedrag van deze vergoeding.
Art. 286.Het hogeschoolbestuur bepaalt welke departementen de hogeschool omvat en wijst per departement een departementshoofd aan [1 ...]1.
[Lid geschrapt.] <DVR 1999-05-18/63, art. 2.27, 016; Inwerkingtreding : 30-07- 1999>
----------
(1)<DVR 2011-07-01/33, art. V.17, 078; Inwerkingtreding : 01-09-2011>
Art. 287. Het hogeschoolbestuur kan overeenkomstig de statuten bepaalde beslissingsbevoegdheden delegeren, onder meer op het niveau van de departementen.
Art. 288. <DVR 1999-05-18/63, art. 2.28, 016; Inwerkingtreding : 01-09-1995> De commissaris-coördinator stelt vóór eind 1999 een evaluatie op van de werking van de medezeggenschapsorganen en de onderhandelingscomités.
Afdeling 2. - De medezeggenschapsorganen. Onderafdeling 1. - De academische raad.
Art. 289. Het hogeschoolbestuur richt een academische raad op.
Het hogeschoolbestuur heeft de plicht de academische raad in te lichten over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.
Art. 290. De academische raad is samengesteld uit :
1° drie achtste vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur;
2° drie achtste vertegenwoordigers van het personeel, verkozen door en onder alle personeelsleden van de hogeschool. De kandidaten dienen op het ogenblik van hun verkiezing ten minste twee jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed; 3° twee achtste vertegenwoordigers van de studenten van de hogeschool, verkozen door en onder de studenten die voltijds zijn ingeschreven in die hogeschool.
Art. 291. Het mandaat van de leden van de academische raad duurt vier academiejaren en is hernieuwbaar. Het mandaat van de vertegenwoordigers van de studenten duurt één academiejaar en is tweemaal hernieuwbaar.
Art. 292. De personeelsleden die deel uitmaken van de academische raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
De studenten die deel uitmaken van de academische raad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat.
Art. 293. Het reglement van de academische raad wordt in consensus opgesteld door het hogeschoolbestuur en de academische raad. Zo er geen consencus wordt bereikt beslist de academische raad.
Dit reglement bepaalt ten minste :
1° het aantal vergaderingen, met een minimum van drie per jaar; 2° de wijze van bijeenroeping;
3° de wijze van mededeling van de documenten; 4° de wijze van besluitvorming en stemming;
5° de wijze waarop het hogeschoolbestuur de beslissinge die het neemt in het kader van de medezeggenschap, meedeelt aan de leden van de academische raad;
6° het secretariaat van de academische raad;
7° de procedure van verkiezing van de vertegenwoordigers van het personeel en de studenten.
Art. 294. De rechten en bevoegdheden van de academische raad worden als volgt gedefinieerd :
1° informatierecht : het recht op informatie;
2° adviesbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief verlenen en opstellen van een advies na bespreking in de academische raad;
3° overlegbevoegdheid : het op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n) of op eigen initiatief nemen van een besluit dat, als het bij consensus wordt genomen, door het hogeschoolbestuur wordt uitgevoerd. Indien geen consensus wordt bereikt; beslist het hogeschoolbestuur. Indien dit besluit echter consequenties inhoudt voor de arbeidsomstandigheden van het personeel, dan dient over dit besluit onderhandeld te worden in het betrokken onderhandelingscomité, vooraleer het door het hogeschoolbestuur kan worden uitgevoerd.
De academische raad kan deze rechten hebben of bevoegdheden uitoefenen door of krachtens het decreet of krachtens een beslissing van het hogeschoolbestuur.
Art. 295. § 1. De academische raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot de hogeschool.
§ 2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste adviesbevoegdheid, voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot :
1° verandering van de doelstelling van de hogeschool;
2° uitbreiding, inkrimping of beëindiging van de werkzaamheden van de hogeschool of een belangrijk onderdeel ervan;
3° bouwprojecten;
4° de vaststelling en de wijziging van het beleid inzake interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs en onderzoeksopdracht;
5° het onderzoeksbeleid van de hogeschool, het plan tot verwezenlijking van dit beleid en zijn jaarlijkse aanpassingen, waarin hij het beleid van de verschillende departementen coördineert;
6° de programmatie van de hogeschool.
Indien de academische raad een unaniem advies uitbrengt, kan het hogeschoolbestuur hiervan enkel gemotiveerd afwijken.
§ 3. Op vraag van het hogeschoolbestuur of zijn gemandateerde(n), of op eigen initiatief heeft de academische raad ten minste overlegbevoegdheid voor wat de onderwijskundige aspecten betreft, met betrekking tot :
1° beleid met betrekking tot de besteding en de verdeling van de middelen;
2° de vaststelling van de criteria voor de aanwending van de werkingsuitkering, de vaststelling van de begroting en de personeelsformatie;
3° de algemene organisatie van de werking van de hogeschool;
4° de vaststelling en de wijziging van het huishoudelijke reglement van de hogeschool;
5° de vaststelling en de wijziging van het globale beleid inzake onderwijs- en examenregeling;
6° de concrete vaststelling en de wijziging van de onderwijs- en examenregeling; 7° de deelname aan of de beëindiging van een onderwijsexperiment;
8° de vaststelling of de wijziging van het globale nascholingsbeleid van de hogeschool;
9° de vaststelling en de wijziging van het beleid met betrekking tot de sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten;
10° het toezicht op, de evaluatie van en de coördinatie van de opleidingsprogramma's en de studiebegeleiding;
11° de organisatie van het academiejaar met inbegrip van de vakantie- en verlofregeling;
12° overdracht of fusie van de hogeschool.
§ 4. Indien er in de hogeschool geen of slechts één departement en evenmin een vergelijkbare structuur zoals bepaald in artikel 296 is, neemt de academische raad de adviserende bevoegdheid zoals vermeld in artikel 299 op.
Onderafdeling 2. - De departementale raad.
Art. 296. Indien de hogeschool meer dan één departement telt, richt het hogeschoolbestuur per departement een departementale raad op. Indien het hogeschoolbestuur bepaalde beslissingsbevoegdheden toekent in een andere deelstructuur of op een ander niveau dan het departement, richt het voor deze deelstructuur of voor dit niveau een medezeggenschapsorgaan op dat samengesteld is op analoge wijze als de departementale raad en dat dezelfde bevoegdheden uitoefent.
De departementale raad is als volgt samengesteld :
1° het departementshoofd, dat ambtshalve voorzitter is van de departementale raad;
2° (de helft vertegenwoordigers van het personeel, verkozen door en onder leden van het personeel verbonden aan het departement, met uitzondering van het departementshoofd. De kandidaten dienen op het ogenblik van de verkiezing te minste twee jaar een betrekking in de hogeschool te hebben bekleed;) <DVR 2004- 03-19/84, art. 5.76, 049; Inwerkingtreding : 01-10-2003>
3° één vierde vertegenwoordigers van de studenten verkozen door en onder de studenten die verbonden zijn aan het departement en voltijds zijn ingeschreven in die hogeschool;
4° één vierde vertegenwoordigers uit de sociaal-economische en culturele milieus, gecoöpteerd door het departementshoofd en de vertegenwoordigers, bedoeld in 2° en 3°.
Art. 297. De personeelsleden die deel uitmaken van de departementale raad, genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
De studenten die deel uitmaken van de departementale raad genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij mogen op geen enkele wijze nadelen ondervinden of sancties krijgen voor de daden gesteld
in de uitoefening van hun mandaat.
Art. 298. Het hogeschoolbestuur bepaalt het reglement van de departementale raad waarin ten minste zijn opgenomen :
1° de bevoegdheid en de werking van de departementale raad; 2° de wijze van samenstelling en het aantal leden;
3° de duur van het mandaat;
4° de materies waarvoor de departementale raad bevoegd is.
Art. 299. § 1. De departementale raad heeft een recht op informatie over alle aangelegenheden met betrekking tot het departement.
§ 2. Op vraag van het hogeschoolbestuur of op eigen initiatief kan de departementale raad adviezen op departementaal niveau verlenen met betrekking tot :
1° de vaststelling van de pedagogische criteria met betrekking tot de besteding van de middelen;
2° de vaststelling van de pedagogische criteria voor de taakverdeling van het personeel;
3° de samenwerkingsakkoorden met derden; 4° de algemene organisatie en de werking; 5° de programmatie van de opleiding;
6° de programmatie, de organisatie en de evaluatie van het onderzoeksbeleid; 7° de goedkeuring van onderzoeksprojecten;
8° de evaluatie van de onderzoeksactiviteiten;
9° de vormgeving van de interne kwaliteitsbewaking met betrekking tot de onderwijs- en onderzoeksopdracht;
10° de indeling van elke opleiding in opleidingsonderdelen en studiejaren; 11° de uitdrukking van de studieomvang van elke opleiding in studiepunten; 12° de onderwijs- en examenregeling;
13° de vaststelling van de criteria voor het opstellen van de opleidingsprogramma's en de pedagogische methodes;
14° de evaluatie van het onderwijs;
15° de organisatie en de evaluatie van de studiebegeleiding;
16° de organisatie van en de controle op de examens en de evaluatie van de examenregeling;
17° het beleid inzake de nascholing;
18° de oprichting van vaste of tijdelijke commissies en werkgroepen; 19° de organisatie van de onderwijsactiviteiten.
Onderafdeling 3. - De studentenraad.
Art. 300. Elke hogeschool richt een studentenraad op. De studentenraad bestaat uit ten minste acht en ten hoogste zestien vertegenwoordigers van de studenten, democratisch verkozen door en onder de studenten.
Het hogeschoolbestuur raadpleegt vooraf de studentenraad over alle aangelegenheden die de studenten direct aanbelangen, en inzonderheid over de
onderwijs- en examenregeling en de evaluatie - in het kader van de kwaliteitsbewaking - van het onderwijzend personeel door de studenten. De studentenraad is ook bevoegd om hierover uit eigen beweging advies uit te brengen.
Afdeling 3. - De onderhandelingscomités.
Art. 301. Ieder hogeschoolbestuur richt een hogeschoolonderhandelingscomité op. Indien er in de hogeschool meer departementen zijn, wordt in ieder departement een departementaal onderhandelingscomité opgericht. Indien de beslissingsbevoegdheid zich op een ander niveau situeert, richt het hogeschoolbestuur op dit niveau ook een onderhandelingscomité op.
Art. 302. § 1. (In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden, bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Het arbeidsreglement in de hogescholen vormt daarenboven eveneens voorwerp van onderhandeling in het Hogeschoolonderhandelingscomité. Over dezelfde aangelegenheden kan niet én in het Hogeschoolonderhandelingscomité én op een ander niveau worden onderhandeld.) <DVR 1999-05-18/63, art. 2.29, 006; Inwerkingtreding : 01-10-1994> In de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogeschool onderhandelen het hogeschoolbestuur en de representatieve vakorganisaties over de aangelegenheden bedoeld in en krachtens de artikelen 2, 6, 9 en 11 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, met dien verstande dat over dezelfde aangelegenheden niet en in het hogeschoolonderhandelingscomité en op een ander niveau kan worden onderhandeld.
Bovendien bezorgt het hogeschoolbestuur de onderhandelingscomités de volgende inlichtingen, verslagen en bescheiden :
1° algemene informatie met betrekking tot de werking en de organisatie van de hogeschool;
2° het organogram van de hogeschool, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden; 3° de statuten van de hogeschool;
4° de begroting;
5° de meerjarenbegroting;
6° in voorkomend geval het financieringsplan bedoeld in artikel 232; 7° de jaarrekening;
8° het jaarverslag;
9° een overzicht van de inkomsten van welke aard dan ook; 10° de personeelsformatie;
11° de evolutie van het aantal personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de tewerkstelling;
12° de evolutie van de studentenaantallen en van de slaagcijfers per opleiding; 13° de samenwerkingsakkoorden en de samenwerkingsverbanden bedoeld in
artikel 283;
14° de fysische inventaris van de onroerende goederen van de hogeschool; 15° een toelichting bij het systeem van enveloppefinanciering en het resultaat hiervan op de hogeschool;
16° de programmatieplannen en rationalisatieplannen met betrekking tot studiegebieden, opleidingen en opties;
17° de inlichtingen met betrekking tot het nascholingsbeleid, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening;
18° de sociale voorzieningen voor de studenten;
19° de prioriteiten inzake de uitrusting van de hogeschool; 20° de accommodatiemogelijkheden;
21° de adviezen van de studentenraad, van de academische raad en in voorkomend geval van de departementale raden.
(Op vraag van het hogeschoolonderhandelingscomité kan de bedrijfsrevisor verslag uitbrengen over alle financiële bescheiden.) <DVR 1996-07-08/37, art. 146, 006; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
§ 2. De bepalingen van artikel 301 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde vrije hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in § 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld door de ondernemingsraad bedoeld bij of krachtens de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
De bepalingen van artikel 301 zijn niet van toepassing in de gesubsidieerde officiële hogescholen indien de aangelegenheden bedoeld in § 1 van dit artikel geheel of gedeeltelijk worden behandeld in de organen opgericht bij of krachtens de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
Art. 303.Het hogeschoolonderhandelingscomité, respectievelijk het departementaal onderhandelingscomité, bestaan uit gemandateerde vertegenwoordigers van het hogeschoolbestuur, respectievelijk het departementsbestuur en ten minste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er zijn evenveel plaatsvervangende als effectieve afgevaardigden.
Het aantal effectieve afgevaardigden van het personeel in elk onderhandelingscomité bedraagt ten minste twee en ten hoogste negen. [1 Bij fusie van instellingen of onderdelen van instellingen worden de afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités van de betrokken instellingen tot de volgende verkiezingen samengevoegd tot de nieuwe personeelsafvaardiging in het nieuwe onderhandelingscomité en geldt het maximum aantal van negen afgevaardigden niet.]1
Beide delegaties kunnen een beroep doen op technici.
----------
(1)<DVR 2009-05-08/32, art. V.27, 073; Inwerkingtreding : 01-09-2008>
Art. 304. § 1. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde vrije hogescholen worden verkozen op door de representatieve vakorganisaties voorgedragen kandidatenlijsten. In geen geval kan het departementshoofd voorgedragen worden als afgevaardigde van het personeel. Het
mandaat van de afgevaardigden bedraagt vier academiejaren, tenzij de onderhandelingscomités dit bij reglement anders bepalen, gebeurt de verkiezing van de afgevaardigden op dezelfde wijze als bedoeld bij de artikelen 20, 20bis en 20ter van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités in de gesubsidieerde officiële hogescholen worden aangeduid door de representatieve vakorganisaties.
§ 2. De afgevaardigden van het personeel in de onderhandelingscomités genieten van de nodige faciliteiten om hun mandaat naar behoren te kunnen vervullen. Zij kunnen voor de daden gesteld in de uitoefening van hun mandaat geen tuchtsanctie oplopen.
(De hogescholen moeten een kwaliteitsvolle organisatie van de medezeggenschap faciliteren.) <DVR 2005-07-15/57, art. 5.6, 057; Inwerkingtreding : 01-09-2005>
Afdeling 4. [1 - Deelname aan lokale inspraakorganen en andere vergaderingen]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. V.18, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
Art. 304bis/1. [1 Het personeelslid dat zitting heeft in een lokaal inspraakorgaan dat opgericht is door of krachtens een wet of een decreet, krijgt dienstvrijstelling om de vergaderingen bij te wonen. De dienstvrijstelling wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het personeelslid behoudt het recht op een salaris.
Op verzoek van een verantwoordelijk bestuurslid van een representatieve vakorganisatie, krijgt een vakbondsafgevaardigde dienstvrijstelling om de vergaderingen van de Vlaamse Onderwijsraad bij te wonen. De dienstvrijstelling wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit. Het personeelslid behoudt het recht op een salaris.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij DVR 2011-07-01/33, art. 18, 078; Inwerkingtreding : 01-09- 2011>
HOOFDSTUK IV. - Begeleiding en ondersteuning. <ingevoegd bij DVR 1997-07- 15/40, art. 50, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1997>
Art. 304bis.<DVR 1999-05-18/63, art. 2.30, 016; Inwerkingtreding : 01-01-1997> §
1. De personeelsleden van het onderwijs die voor de begeleiding van de onderwijsvernieuwingen in het hoger onderwijs en voor de ondersteuning van de lokale comités tewerkgesteld zijn bij de representatieve vakorganisaties in uitvoering van het akkoord van sectorale sociale programmatie voor de jaren 1995 en 1996 voor de sector "Onderwijs" van de Vlaamse Gemeenschap [1 en het akkoord van sectorale programmatie voor de jaren 2003 en 2004 voor de sector " hoger onderwijs " van de Vlaamse Gemeenschap]1, bekomen
- ofwel een verlof wegens opdracht in het belang van het onderwijs;
- ofwel een verlof wegens vakbondsopdracht, overeenkomstig de geldende reglementaire bepalingen.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder representatieve vakorganisaties verstaan de vakorganisaties die voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn in artikel 7 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.
[2 § 3. De Vlaamse overheid kent aan de representatieve vakorganisaties middelen toe voor de werkingskosten van de in dit artikel bedoelde personeelsleden met een verlof wegens vakbondsopdracht. Deze middelen bedragen 3000 euro per effectieve voltijdse eenheid.]2
----------
(1)<DVR 2008-03-14/55, art. 62, 2°, 068; Inwerkingtreding : 01-10-2005>
(2)<DVR 2008-07-04/45, art. 5.25, 069; Inwerkingtreding : 01-01-2008> TITEL VI. - Bijzondere bepalingen.
Art. 305. § 1. Met ingang van 1 september 1995 kan aan een instelling voor hoger onderwijs geen secundair onderwijs of aanvullend secundair beroepsonderwijs georganiseerd worden.
§ 2. De onderverdelingen voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs die in toepassing van § 1 van het hoger onderwijs van het korte type afgesplitst worden, worden hetzij onmiddellijk opgeheven, hetzij gehecht aan een bestaande instelling voor secundair onderwijs of voor aanvullend secundair beroepsonderwijs, )hetzij omgevormd tot een autonome instelling voor secundair onderwijs, hetzij omgevormd tot een autonome instelling voor secundair onderwijs en aanvullend secundair beroepsonderwijs) voor zover deze instelling voldoet aan de bepalingen van het voor haar geldend rationalisatie- en programmatieplan, bedoeld in artikel 13, § 1, punt 1, littera a van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving. <DCFL 1995-04-19/40, art. 111, 004; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
§ 3. De autonome instellingen die in toepassing van § 2 ontstaan, worden niet als nieuwe instellingen beschouwd voor de toepassing van de bepalingen van het voor deze instellingen geldend rationalisatie- en programmatieplan, bedoeld in artikel 13,
§ 1, punt 1, littera a van voornoemde wet van 29 mei 1959.
Art. 306. De Vlaamse regering kan in het koninklijk besluit nr 541 houdende het rationalisatie- en programmatieplan van het aanvullend secundair beroepsonderwijs en tot wijziging van het koninklijk besluit nr 460 van 17 september 1986 tot vaststelling van het rationalisatieplan en het programmatieplan van het hoger onderwijs van het korte type en tot wijziging van de wetgeving betreffende de organisatie van het hoger onderwijs van het lange type, wijzigingen aanbrengen die noodzakelijk zijn om het in overeenstemming te brengen met de
bepaling van artikel 305, § 1.
Art. 307. De instellingen voor hoger onderwijs met volledig leerplan kunnen (vanaf een door de Vlaamse Regering te bepalen datum) geen onderwijs voor sociale promotie meer organiseren. De afdelingen en opleidingen van het onderwijs voor sociale promotie die in het academiejaar 1994-1995 gehecht zijn aan instellingen voor hoger onderwijs met volledig leerplan, worden (vanaf een door de Vlaamse regering te bepalen datum) gehecht aan de instelling voor secundair onderwijs met volledig leerplan die ontstaat door de afsplitsing bedoeld in artikel 305. <DVR 1997- 07-15/40, art. 51, 007; Inwerkingtreding : 01-09-1995>
Indien de instelling geen secundair onderwijs met volledig leerplan inricht, 1° worden de afdelingen voor sociale promotie beschouwd als een autonome
inrichting, die niet moet voldoen aan de rationalisatienormen bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit nr 461 van 17 september 1986 houdende het rationalisatie- en programmatieplan van het onderwijs voor sociale promotie. In afwijking van artikel 7 van hetzelfde koninklijk besluit, kan geen wedde, noch gedeeltelijke wedde worden toegekend verbonden aan een directieambt, ongeacht het aantal lesuren/leerlingen;
2° ofwel worden zij gehecht aan een bestaande onderwijsinstelling voor secundair onderwijs of voor hoger onderwijs voor sociale promotie.
(Voor de toepassing van dit artikel worden de niet-gerangschikte afdelingen "monumentenzorg" en "stedebouw" beschouwd als afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie.) <DVR 1995-04-19/40, art. 40, 004; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
Art. 307bis. <Ingevoegd bij DVR 1995-04-19/40, art. 41; Inwerkingtreding : 30-07- 1995> De instellingen voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan kunnen vanaf 1 september 1995 geen deeltijds kunstonderwijs meer organiseren. Het deeltijds kunstonderwijs dat in het academiejaar 1994-1995 nog verbonden is aan een instelling voor hoger kunstonderwijs met volledig leerplan, wordt op 1 september 1995 beschouwd als een autonome instelling die onderworpen is aan de reglementering op het deeltijds kunstonderwijs.
Art. 307ter. <Ingevoegd bij DVR 1998-07-14/41, art. 75; Inwerkingtreding : 01-09- 1998> De vastbenoemde personeelsleden van het onderwijs voor sociale promotie van het Instituut voor Optica Xxxxxxx Xxxxxxx die ingevolge de afbouw van de afdeling optiek en optometrie terbeschikkinggesteld zijn wegens ontstentenis van betrekking, kunnen met ingang van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 2001 aangesteld worden in de Katholieke Vlaamse Sociale Hogeschool Brussel en Parnas Dilbeek. Deze aanstelling wordt met betrekking tot hun geldelijke en statutaire toestand in het onderwijs voor sociale promotie beschouwd als een wedertewerkstelling in de zin van het besluit van de Vlaamse regering van 29 april 1992 betreffende de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking, de reaffectatie, de wedertewerkstelling en de toekenning van een wachtgeld of wachtgeldtoelage. De personeelsleden blijven gedurende de periode van deze aanstelling bezoldigd uit de begroting van het onderwijs voor sociale promotie.
De hogeschool kan deze personeelsleden, in afwijking van artikel 231 voor wat betreft het volume van de opdracht waarvoor zij in het OSP benoemd waren, uiterlijk tot 31 augustus 2001 benoemen in een ambt waarvoor zij over het vereiste bekwaamheidsbewijs beschikken. De personeelsleden worden vanaf dit ogenblik bezoldigd uit de werkingsuitkeringen van de hogeschool.
Art. 307quater. <Ingeveogd bij DVR 2004-03-19/84, art. 3.4; Inwerkingtreding : 01-01-2004> Onverminderd de toepassing van de artikelen 92 en 93 is de hogeschool die één of meer van de in artikel 8bis van het decreet van 2 maart 1999 tot regeling van een aantal aangelegenheden van het volwassenenonderwijs bedoelde afdelingen overneemt, verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan de leden van het onderwijzend personeel van deze overgenomen afdelingen, op voorwaarde dat deze in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 juni 2003 tewerkgesteld zijn geweest in de betrokken afdeling, en :
1° ofwel uiterlijk op 30 juni 2003 vastbenoemd werden in hoofdambt of in bijbetrekking in de afdeling;
2° ofwel in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 juni 2003 aangesteld zijn geweest in een vacante betrekking als tijdelijke van doorlopende duur als lid van het onderwijzend personeel in de afdeling en als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap werden bezoldigd in hoofdambt, of het recht op dergelijke aanstelling van doorlopende duur in bedoelde periode konden doen gelden.
De hogeschool is verplicht deze personeelsleden werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen afdeling uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni 2003.
Art. 307quinquies. <Ingevoegd bij DVR 2004-03-19/84, art. 3.5; Inwerkingtreding : 01-01-2004> De hogeschool wijst de benoemde personeelsleden op het ogenblik van de overname een betrekking toe in een ambt binnen de personeelsformatie naar rato van het volume van de opdracht die zij in de overgenomen afdeling uitoefenden op 30 juni 2003. De hogeschool wijst de tijdelijken van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur op het ogenblik van de overname een betrekking toe in een ambt binnen de personeelsformatie naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen afdeling uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni 2003.
De in het eerste lid bedoelde personeelsleden worden vanaf de overname personeelslid van de hogeschool en betaald ten laste van de werkingsuitkeringen van de betrokken hogeschool. De rechtspositieregeling en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de hogescholen zijn op hen van toepassing, rekening houdend met volgende overgangsmaatregelen :
1° de tijdelijken van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur behouden de salarisschaal die zij op de laatste dag van hun tewerkstelling in de overgenomen afdeling genoten, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;
2° de personeelsleden die op 30 juni 2003 vast benoemd waren in de betrokken afdeling, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool benoemde personeelsleden van de hogeschool en behouden de salarisschaal die zij op 30 juni
2003 genoten voor hun betrekking in de overgenomen afdeling, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;
3° de personeelsleden die in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 juni 2003 een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hadden of in deze periode een recht op dergelijke aanstelling konden doen gelden, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool tijdelijke personeelsleden van de hogeschool. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 122, § 2, en 231 kan het hogeschoolbestuur bedoelde personeelsleden op hun verzoek benoemen voor het volume van de opdracht waarop zij aanspraak kunnen maken. Elk personeelslid dat benoemd wordt, dient in het bezit te zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs;
4° de personeelsleden die op 30 juni 2003 benoemd waren in debetrokken afdeling, krijgen vanaf de overname een bezoldiging die gelijk is aan de optelsom van de salarissen die zij genoten voor de twee onderwijsopdrachten op de vooravond van de overname, op voorwaarde dat zij :
a) op 1 januari 1996 als lid van het onderwijzend personeel binnen de overnemende hogeschool van overgangsmaatregelen in de zin van artikel 318 konden genieten en als zodanig vanaf 1 januari 1996 een betrekking binnen de personeelsformatie van de hogeschool opgenomen hebben,
b) uiterlijk op 30 juni 2003 voor een voltijdse opdracht als lid van het onderwijzend personeel benoemd waren binnen de overgedragen afdeling van het betrokken centrum voor volwassenenonderwijs.
Bij wijziging van het opdrachtvolume wordt het salaris naar evenredigheid aangepast.
Art. 307sexies. <Ingevoegd bij DVR 2006-06-16/49, art. 76; Inwerkingtreding : 01- 10-2005> § 1. Met behoud van de toepassing van artikelen 92 en 93 is de hogeschool die in toepassing van artikel 57ter van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie overneemt, verplicht werkgelegenheid te verschaffen aan de leden van het onderwijzend personeel van die overgenomen opleidingen, op voorwaarde dat die personeelsleden in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, tewerkgesteld zijn geweest in de opleiding in kwestie, en als die personeelsleden aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
1° uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, werden ze vastbenoemd in hoofdambt of in bijbetrekking in de opleiding;
2° in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, zijn ze aangesteld geweest in een vacante betrekking als tijdelijke van doorlopende duur als lid van het onderwijzend personeel in de opleiding en werden ze als dusdanig door de Vlaamse Gemeenschap bezoldigd in hoofdambt, of konden ze het recht op dergelijke aanstelling van doorlopende duur in bedoelde periode doen gelden.
De hogeschool is verplicht die personeelsleden werkgelegenheid te verschaffen naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni van het kalenderjaar
dat voorafgaat aan de overdracht.
§ 2. De tijdelijke personeelsleden die voldoen aan de voorwaarden vermeld in § 1, 2°, krijgen bij toewijzing van een betrekking in een ambt binnen de personeelsformatie, een aanstelling van onbepaalde duur, zoals bedoeld in artikel 124bis.
Art. 307septies. <Ingevoegd bij DVR 2006-06-16/49, art. 76; Inwerkingtreding : 01- 10-2005> De benoemde personeelsleden krijgen op het moment van de overname door de hogeschool, zoals vermeld in artikel 57ter van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, een betrekking toegewezen in een ambt binnen de personeelsformatie van de hogeschool naar rato van het volume van de opdracht die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op 30 juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.
De hogeschool wijst de tijdelijke personeelsleden van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur op het ogenblik van de overname een betrekking toe in een ambt binnen de personeelsformatie naar rato van het volume van de betrekking die zij in de overgenomen opleiding uitoefenden op de laatste dag van hun tewerkstelling in juni van het kalenderjaar dat voorafgaat aan de overdracht.
De in het eerste lid vermelde personeelsleden worden vanaf de overname personeelslid van de hogeschool en worden betaald ten laste van de werkingsuitkeringen van de hogeschool in kwestie. De overname van deze personeelsleden gebeurt op éénzelfde moment.
De rechtspositieregeling en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de hogescholen zijn op hen van toepassing, rekening houdend met de volgende overgangsmaatregelen :
1° de tijdelijke personeelsleden van doorlopende duur en de gerechtigden op een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur behouden de salarisschaal die zij op de laatste dag van hun tewerkstelling in de overgenomen opleiding genoten, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;
2° de personeelsleden die op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend vastbenoemd waren in de opleiding in kwestie, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool benoemde personeelsleden van de hogeschool en behouden de salarisschaal die zij op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, genoten voor hun betrekking in de overgenomen opleiding, tenzij de hogeschool hen inschaalt in een hogere salarisschaal;
3° de personeelsleden die in de periode van 1 juni tot en met 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, een tijdelijke aanstelling van doorlopende duur hadden of in die periode een recht op een dergelijke aanstelling, konden doen gelden, worden op het ogenblik van de overname door de hogeschool tijdelijke personeelsleden van de hogeschool. In afwijking van de bepalingen van artikel 122, § 2, en artikel 231 kan het hogeschoolbestuur de vermelde personeelsleden op hun verzoek benoemen voor het volume van de opdracht waarop zij aanspraak kunnen maken. Elk personeelslid dat benoemd wordt, moet in het bezit zijn van het vereiste bekwaamheidsbewijs;
4° de personeelsleden die op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend vast benoemd waren, krijgen vanaf de overname een bezoldiging die gelijk is aan de optelsom van de salarissen die zij genoten voor de twee onderwijsopdrachten op de vooravond van de overname, op voorwaarde dat zij :
a) op 1 januari 1996 als lid van het onderwijzend personeel binnen de overnemende hogeschool van overgangsmaatregelen in de zin van artikel 318 konden genieten en als zodanig van 1 januari 1996 een betrekking binnen de personeelsformatie van de hogeschool opgenomen hebben;
b) uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar waarin de eerste accreditatie of de tijdelijke erkenning is verleend, voor een voltijdse opdracht als lid van het onderwijzend personeel benoemd waren in het betrokken centrum van het volwassenenonderwijs.
Bij wijziging van het opdrachtvolume wordt het salaris naar evenredigheid aangepast.
Art. 307octies. <Ingevoegd bij DVR 2006-06-16/49, art. 78; ED : 01-10-2005> De hogeschool treedt in de rechten en de verplichtingen van de inrichtende macht van het gemeenschapsonderwijs met betrekking tot de opleidingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie die in toepassing van artikel 57ter van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen door de hogeschool zijn overgenomen. In de overname zijn begrepen alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures.
Art. 308. Indien de Jesode-Hatora en Beth-Xxxxx Normaalschool te Antwerpen met ingang van het academiejaar 1994-1995 worden opgeheven, kan de inrichtende macht van deze onderwijsinstelling vanaf het academiejaar 1994-1995 een afdeling voor hoger onderwijs van het korte type voor sociale promotie " getuigschrift pedagogische bekwaamheid ", georganiseerd volgens het modulair stelsel, oprichten, gehecht aan een van haar instellingen voor secundair onderwijs.
In afwijking van artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 januari 1966 houdende vaststelling van de voorwaarden vereist voor het bepalen van een aantal betrekkingen in de Rijksinrichtingen voor technisch onderwijs en van artikel 7 van het koninklijk besluit nr 461 van 17 september 1986 houdende het rationalisatie- en programmatieplan van het onderwijs voor sociale promotie, kan geen wedde, noch gedeeltelijke wedde worden toegekend verbonden aan een directieambt, een ambt van werkmeester of een ambt van studiemeester-opvoeder, en dit ongeacht het aantal lesuren/leerlingen.
(De benoemde personeelsleden van de opgeheven Jesode-Hatora en Xxxx-Xxxxx Normaalschool te Antwerpen worden, met behoud van vaste benoeming in het hoger onderwijs, tewerkgesteld naar keuze, hetzij in een hogeschool, hetzij in de afdeling "getuigschrift pedagogische bekwaamheid" van het hoger onderwijs voor sociale promotie, hetzij in een van de instellingen van secundair onderwijs van de eigen inrichtende macht.) <DVR 1997-07-15/40, art. 52, 007; Inwerkingtreding : 01-09- 1996>
Art. 309. Een hogeschool kan (met ingang van 1 september 1995) met een instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie een overeenkomst afsluiten waarbij een personeelslid van de hogeschool met zijn instemming belast wordt met een onderwijsopdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie. De overeenkomst bepaalt ten minste de termijn van de opdracht. Het betrokken personeelslid blijft juridisch en administratief behoren tot de hogeschool. <DVR 1995-04-19/40, art. 42, 1°, 004; Inwerkingtreding : 30-07-1995>
(Vanaf 1 januari 1996 wordt het salaris van het personeelslid uitbetaald ten laste van de werkingsmiddelen van de hogeschool). Het brutosalaris of de brutosalaristoelage met inbegrip van de patronale bijdragen waarop het personeelslid ingevolge zijn opdracht aan de instelling voor hoger onderwijs voor sociale promotie recht zou hebben overeenkomstig het koninklijk besluit van 10 maart 1965 houdende de bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met beperkt leerplan van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, wordt door het departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks uitbetaald aan de hogeschool waaraan het personeelslid juridisch en administratief verbonden is. <DVR 1995-04-19/40, art. 42, 2°, 004;
Inwerkingtreding : 30-07-1995>
Art. 310. De gesubsidieerde of gefinancierde personeelsleden van onderwijsinstellingen voor hoger onderwijs met volledig leerplan of hogescholen die na 1 januari 1995 fuseren, worden in dezelfde statutaire toestand waarin zij zich bevinden op het ogenblik van de fusie overgenomen door de na fusie opgerichte nieuwe onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan of hogeschool of de na fusie overblijvende onderwijsinstelling voor hoger onderwijs met volledig leerplan of hogeschool. Onder fusie wordt verstaan het overnemen van een onderwijsinstelling door een bestaande onderwijsinstelling of het samensmelten van twee of meer verschillende onderwijsinstellingen tot een nieuwe onderwijsinstelling.
Art. 311. (opgeheven) <DFG 1998-06-09/36, art. 60, 010; Inwerkingtreding : 01-09-
1995>
Art. 312. § 1. Art. 80 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt vervangen door de volgende bepaling :
" Art. 80. Bij overeenkomst gesloten tussen twee of meer universiteiten of tussen een universiteit en een hogeschool, kan een lid van het academisch personeel van een universiteit ofwel met zijn instemming of nadat het door het in artikel 89 bedoelde adviesorgaan werd gehoord, belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met inbegrip van examens in één of meer andere universiteiten of hogescholen. De overeenkomst bepaalt de termijn van de onderwijsopdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de andere universiteit of hogeschool wordt betaald aan de universiteit waartoe het lid van het academisch personeel behoort. "
§ 2. Art. 126 van hetzelfde decreet wordt vervangen door de volgende bepaling : " Art. 126. Een universiteit kan met één of meerdere hogescholen een overeenkomst afsluiten omtrent de gezamenlijke organisatie van voortgezette