AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST
Xxx xxx Xxxxxxxx
XXXXXXXX
0 - 0000
XXXXXXXXXXXXXXXXX XXXXXX OVEREENKOMST
SCHADE
Schade - Begrip - Vormen - Begrip - Herstel - Voorwerp
Wie door zijn schuld of door zaken die hij onder zijn bewaring heeft een ander schade berokkent, is verplicht ze te vergoeden en de getroffene heeft recht op de integrale vergoeding van de schade die hij heeft geleden (1). (1) Cass. 27 mei 2016, AR C.15.0509.F, AC 2016, nr. 357.
- Artt. 1382 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0358.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.4
AC nr. ...
Schade - Beoordelingsbevoegdheid - Raming - Peildatum - Raming - Ramingswijze - Beginselen
De rechter raamt in concreto de schade die door een onrechtmatige daad is veroorzaakt (1). (1) Cass. 27 mei 2016, AR C.15.0509.F, AC 2016, nr. 357.
- Artt. 1382 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0358.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.4
AC nr. ...
Schade - Beoordelingsbevoegdheid - Raming - Peildatum - Raming - Ramingswijze - Blijvende persoonlijke ongeschiktheid - Blijvende huishoudelijke schade - Raming naar billijkheid
De rechter mag de schade naar billijkheid ramen, mits hij de redenen opgeeft waarom hij de door de getroffene voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald (1). (1) Cass. 27 mei 2016, AR C.15.0509.F, AC 2016, nr. 357.
- Artt. 1382 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0358.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.4
AC nr. ...
Schade - Beoordelingsbevoegdheid - Raming - Peildatum - Peildatum
Bij het bepalen van de vergoeding van de door een onrechtmatige daad veroorzaakte schade moet de rechter die schade ramen op het tijdstip van zijn uitspraak (1). (1) Cass. 23 oktober 2009, AR C.07.0638.F, AC 2009, nr. 616, met concl. van advocaat-generaal DUBRULLE op datum in Pas.
- Artt. 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0358.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.4
AC nr. ...
Schade - Beoordelingsbevoegdheid - Raming - Peildatum - Beoordeling door de rechter - Invloed van latere gebeurtenissen
Hoewel hij bij het ramen van de schade rekening dient te houden met de gebeurtenissen die zich na die schade hebben voorgedaan en die een invloed hebben gehad op de daaruit voortvloeiende schade, ook al houden ze geen verband met de onrechtmatige daad, moeten die gebeurtenissen vaststaan en mogen ze niet een louter hypothetisch karakter hebben (1). (1) Cass. 23 april 2012, AR C.11.0478.N, AC 2012, nr. 247, met concl. van advocaat-generaal XXXXXXX ; Cass. 20 oktober 2016, AR C.16.0014.F, AC 2016, nr. 591.
- Artt. 1382 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0358.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.4
AC nr. ...
ADVOCAAT
- Valsheid in geschriften - Door de wet beschermd geschrift - Begrip - Ontwerpvereenkomst met het oog op de beëindiging van een geschil, die door de auteur werd toegezonden aan de advocaat van een bij dat geschil betrokken partij
Een bedrieglijk opgemaakte schijnakte kan slechts een valsheid in geschriften vormen in zoverre deze bewijs kan opleveren en aldus derden kan schaden, omdat het voor hen gevolgen heeft; een ontwerpovereenkomst die werd opgemaakt met de bedoeling om aan een geschil een einde te maken en die door de auteur werd toegezonden aan de advocaat van een bij dat geschil betrokken partij, kan niet als een strafbare valsheid worden beschouwd wanneer de bestemmeling de juistheid van de daarin besloten vermeldingen kan nagaan (1). (1) Zie FR. LUGENTZ, "Faux en écritures authentiques et publiques", in Les Infractions - Volume 4: les Infractions contre la foi publique, Xxxxxxx, 0000, p. 55, en de verwijzingen in noot 21; Cass. 30 mei 2018, AR P.18.0034.F, AC 2018, nr. 343 (aangifte bij de bijzondere belastinginspectie), met concl. OM en de daarin vermelde verwijzingen in Pas. 2018; Cass. 23 mei 2017, AR P.16.0719.N, AC 2017, nr. 345 (processen-verbaal waarin de verklaringen van het slachtoffer of van de verdachte van het misdrijf zijn vervat); Cass. 18 april 2006, AR P.06.0010.N, AC 2006, nr. 216 (bewijsstukken die volgens artikel 9 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk, aan de regularisatiecommissie moeten worden overgelegd); Cass. 5 mei 2004, AR P.04.0063.F, AC 2004, nr. 235 (factuur voor fictieve prestaties).Hieruit volgt niet dat een valse verklaring nooit een valsheid in geschriften kan
uitmaken: zie, in die zin, Cass. 25 oktober 2017, AR P.17.0277.F, AC 2017, nr. 589 (aanvraag tot inschrijving op een woonplaats); Cass. 25 februari 2015, AR P.14.1764.F, AC 2015, nr. 142 (valse aangifte van diefstal aan de politie met het oog op verzekeringsfraude); Cass. 27 januari 2010, AR P.09.0770.F, AC 2010, nr. 62 (verzekeringsvoorstel).(M.N.B.)
- Artt. 193 en 196 Strafwetboek
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.1018.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.2
AC nr. ...
- Recht op een eerlijk proces - Recht van verdediging - Verdachte in een bijzonder kwetsbare positie - Belastende verklaringen afgelegd ten overstaan van de politie - Geen mogelijkheid tot bijstand van een advocaat, zonder dwingende reden - Gevolg - Relevante criteria in het licht van de omstandigheden van de zaak
In beginsel worden het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces aangetast wanneer een verdachte die zich in een bijzonder kwetsbare positie bevindt, met name wanneer hij van zijn vrijheid is beroofd, tijdens zijn verhoor door de politie belastende verklaringen aflegt zonder dat hij door een advocaat werd bijgestaan; toch komt het voor dat er, zelfs bij ontstentenis van dwingende redenen voor het beperken van dat recht op bijstand van een advocaat, geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM; immers, in de uitlegging die het Europees Hof voor de rechten van de mens aan die bepaling geeft, kan de rechter op basis van andere factoren aannemen dat het proces, in zijn geheel genomen, toch eerlijk is verlopen; het feit dat het gebrek aan bijstand door een advocaat niet gegrond is op een dwingende reden staat hieraan niet in de weg, maar heeft enkel tot gevolg dat de rechter des te strenger erop moet toezien dat het proces, in zijn geheel genomen, eerlijk is verlopen; in dit opzicht moeten de door het Europees Hof voor de rechten van de mens vastgelegde factoren enkel in aanmerking worden genomen voor zover ze, gelet op de omstandigheden van de zaak, relevant zijn (1). (1) Zie concl. OM in Pas. 2020, nr. 103.
- Art. 47bis, § 6, 9) Wetboek van Strafvordering
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0623.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.1
AC nr. ...
ARCHITECT (TUCHT EN BESCHERMING VAN DE TITEL)
- Zelfstandig architect - Aannemer van openbare of private werken - Onverenigbaarheid - Doelstelling
Met de onverenigbaarheid van het beroep van architect met het beroep van aannemer van openbare of private werken heeft de wetgever, zowel in het belang van het beroep van architect als in het belang van de bouwheren, het ontwerpen van de plannen en het toezicht op de werken enerzijds en de uitvoering van de werken anderzijds van elkaar willen scheiden (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 6 Wet 20 februari 1939 op de bescherming van den titel en van het beroep van architect
- Artt. 4, eerste en tweede lid, 7, 10, 1°, en 11 KB 18 april 1985 tot goedkeuring van het door de Nationale Raad van de Orde der Architecten vastgestelde Reglement van beroepsplichten van 16 december 1983
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2017.0623.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.2
AC nr. ...
- Zelfstandig architect - Werknemer bij bouwaannemer - Onverenigbaarheid
De onverenigbaarheid van het beroep van architect met het beroep van aannemer van openbare of private werken houdt in dat een architect niet tegelijk werkzaam kan zijn als architect en als werknemer van een bouwaannemer, ongeacht of hij als werknemer al dan niet belast is met taken die behoren tot de normale uitoefening van het beroep van architect en ook wanneer de bouwprojecten waarin de architect optreedt als zelfstandig architect en de bouwprojecten waarin hij optreedt als werknemer van elkaar onderscheiden zijn (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 6 Wet 20 februari 1939 op de bescherming van den titel en van het beroep van architect
- Artt. 4, eerste en tweede lid, 7, 10, 1°, en 11 KB 18 april 1985 tot goedkeuring van het door de Nationale Raad van de Orde der Architecten vastgestelde Reglement van beroepsplichten van 16 december 1983
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2017.0623.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.2
AC nr. ...
AUTEURSRECHT
- Overdracht van een auteursrecht - Geldigheid - Toestemming - Vorm
De toestemming vereist voor de geldigheid van een overeenkomst tot overdracht van een auteursrecht kan stilzwijgend zijn indien zij volgt uit een gedraging die voor geen andere uitleg vatbaar is en derhalve de wil inhoudt de overeenkomst te sluiten.
- Art. 1108, tweede lid Burgerlijk Wetboek
- Art. 3 Wet 22 maart 1886 (Nederlandse tekst bij wet van 26 juni 1981)
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0233.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.6
AC nr. ...
BESCHERMING VAN DE MAATSCHAPPIJ
INTERNERING
Internering - Cassatieberoep van de geïnterneerde persoon - Vormen - Ontvankelijkheid
Het cassatieberoep ingesteld door de geïnterneerde zelf in de gevangenis tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat zijn internering beveelt is niet ontvankelijk aangezien het
krachtens artikel 425, § 1, Wetboek van Strafvordering, dient te worden ingesteld door een advocaat houder van het getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures als bedoeld in boek II, titel III van dit wetboek bij de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen (1). (1) Cass. 24 juni 2015, AR P.15.0555.F, AC 2015, nr. 440.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0901.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.6
AC nr. ...
BESLAG
ALLERLEI
Allerlei - Verbeurdverklaring - Onroerend goed - Voordien gevestigde zakelijke rechten
De beslissing tot verbeurdverklaring heeft in de regel een zakelijke werking en draagt de eigendom ervan over aan de Staat van zodra het vonnis dat de verbeurdverklaring uitspreekt in kracht van gewijsde is gegaan, maar kan geen afbreuk doen aan de zakelijke rechten die voordien rechtsgeldig op het onroerend goed waren gevestigd (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 42, 3° Strafwetboek
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2018.0465.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.3
AC nr. ...
BEWIJS
BURGERLIJKE ZAKEN
Burgerlijke zaken - Vermoedens - Taak van de rechter - Toezicht van het Hof
In de gevallen waarin het bewijs door vermoedens wettelijk is toegelaten, stelt de rechter op onaantastbare wijze het bestaan vast van de feiten waarop hij steunt en beoordeelt hij in feite de bewijswaarde van de vermoedens waarop hij zij beslissing steunt; het Hof gaat enkel na of de rechter het begrip "feitelijk vermoeden" niet heeft miskend en of hij uit de door hem vastgestelde feiten geen gevolgtrekkingen heeft afgeleid die op grond van die feiten onmogelijk te verantwoorden zijn (1). (1) Zie Cass. 4 mei 2017, XX X.00.0000.X-X.00.0000.X, AC 2017, nr. 309;
Cass. 17 december 2015, XX X.00.0000.X, AC 2015, nr. 762.
- Artt. 1349 en 0000 Xxxxxxxxxx Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0233.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.6
AC nr. ...
STRAFZAKEN
Strafzaken - Geschriften - Bewijswaarde - Proces-verbaal van vaststelling - Toezending van een afschrift van het proces-verbaal aan de overtreder - Niet-naleving termijn van toezending - Verlies bijzondere bewijswaarde - Draagwijdte
Het verlies van de bijzondere bewijswaarde van de in een proces-verbaal opgenomen vaststellingen van de verbalisanten wegens het niet-tijdig toezenden van een afschrift van dit proces-verbaal aan de overtreder, heeft niet tot gevolg dat de rechter met die vaststellingen geen rekening mag houden of dat hij dat slechts mag doen indien die vaststellingen worden bevestigd door andere bewijsgegevens; het staat aan de rechter om onaantastbaar de bewijswaarde te beoordelen van vaststellingen die zijn opgenomen in een proces-verbaal dat geen bijzondere bewijswaarde heeft (1). (1) Cass. 26 september 2006, XX X.00.0000.X, AC 2006, nr. 438.
31 december 2019
31 december 2019
P.2019.0477.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191231.2N.3
AC nr. ...
Strafzaken - Bewijsvoering - Onderzoek in strafzaken - Gerechtelijk onderzoek - Onderzoeksverrichtingen - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
- Strafzaken - Cassatieberoep - Beslissing uitgesproken bij verstek - Beslissing deels vatbaar voor verzet en deels niet vatbaar voor verzet - Aanvang van de termijn voor het cassatieberoep
Krachtens artikel 424 Wetboek van Strafvordering neemt, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, de termijn om beroep in cassatie in te stellen een aanvang bij het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijnen van verzet en moet het beroep in cassatie worden ingesteld binnen vijftien dagen na het verstrijken van die termijnen omdat de wetgever hiermee wil vermijden dat een beslissing die nog kan worden bestreden met het rechtsmiddel van verzet ook voor het Hof van Cassatie kan worden aangevochten; wanneer een beslissing over de burgerlijke rechtsvordering van een burgerlijke partij tegen een beklaagde deels vatbaar is voor verzet en deels bij gebrek aan belang niet vatbaar is voor verzet door de beklaagde, kan het cassatieberoep van de burgerlijke partij tegen deze beslissing in haar geheel enkel worden ingesteld na het verstrijken van de gewone termijn van verzet aangezien anders de door de wetgever beoogde doelstelling niet kan worden bereikt.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0688.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.6
AC nr. ...
CASSATIE
ALGEMEEN. OPDRACHT EN BESTAANSREDEN VAN HET HOF. AARD VAN HET CASSATIEGEDING
Algemeen - Opdracht en bestaansreden van het hof - Aard van het cassatiegeding - Arrest - Cassatie met verwijzing - Aanwijzing van de rechter naar wie de zaak verwezen wordt - Aard - Vergissing - Vordering tot verbetering - Bevoegdheid
De aanwijzing in een cassatiearrest van de rechter naar wie de zaak wordt verwezen is een daad van gerechtelijke administratie die het Hof ofwel op vordering van de Procureur-generaal, ofwel op verzoek van de partijen of van een van hen te alle tijde kan verbeteren of wijzigen als die op een vergissing berust, ongeacht de aard ervan of ongeacht of het belang van partijen dit gebiedt (1). (1) Zie Cass. 28 oktober 2011, AR C.11.0593.F, AC 2011, nr. 580; Cass. 9 december 2005, AR
C.05.0516.N, AC 2005, nr. 658.
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0489.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.7
AC nr. ...
BEVOEGDHEID VAN HET HOF
Bevoegdheid van het hof - Algemeen - Verschrijving in de bestreden beslissing - Materiële vergissing - Verbetering door het Hof
Het Hof van Cassatie is bevoegd om een materiële vergissing in het bestreden arrest die blijkt uit de samenhang van de tekst, te verbeteren (1). (1) Zie concl. OM.
20 februari 2020
- Art. 2257 Burgerlijk Wetboek 20 februari 2020
C.2018.0575.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.5
AC nr. ...
CASSATIEBEROEP
BURGERLIJKE ZAKEN
Burgerlijke zaken - Vormen - Algemeen - Verschillende bestreden beslissingen die niet werden gevoegd - Eén verzoekschrift in cassatie - Ontvankelijkheid
Een cassatieberoep in burgerlijke zaken kan, al zijn de partijen dezelfde en de aangevoerde middelen aanverwant, niet worden ingesteld met één enkel verzoekschrift tegen verschillende beslissingen die gewezen zijn in afzonderlijke zaken die de rechter niet heeft gevoegd (1). (1) Cass. 2 maart 2017, XX X.00.0000.X-X.00.0000.X, AC 2017, nr. 150; Cass. 26 november 2004, AR
C.03.0011.N, AC 2004, nr. 569.
- Art. 1079, eerste lid Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2018.0437.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.5
AC nr. ...
STRAFZAKEN
Strafzaken - Beslissingen vatbaar voor casstieberoep - Algemeen - Beslissingen uit hun aard niet vatbaar voor cassatieberoep - Strafuitvoeringsrechtbank - Beslissing betreffende de strafuitvoeringsmodaliteit die bestaat in een uitgaansvergunning of een penitentiair verlof
De beslissing betreffende de bijzondere uitvoeringsmodaliteit, die bestaat in een uitgaansvergunning of een penitentiair verlof die door de strafuitvoeringsrechtbank kan worden toegekend overeenkomstig artikel 59 Wet Strafuitvoering, houdt geen verband met de gevallen bedoeld in Titel V van de wet en is geen beslissing genomen met toepassing van Titel XI van die wet; tegen de beslissing betreffende een dergelijke modaliteit kan geen cassatieberoep worden ingesteld (1). (1) Cass. 28 juni 2016, AR P.16.0705.N, AC 2016, nr. 428 ; Cass. 25 februari 2014, AR
P.14.0232.N, AC 2014, nr. 151; Cass. 18 januari 2012, AR P.11.2136.F, AC 2012, nr. 51; Cass. 26
december 2007, XX X.00.0000.X, XX 0000, nr. 662.
- Artt. 59 en 96, eerste lid Wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.1175.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.9
AC nr. ...
Strafzaken - Vormen - Vorm van het cassatieberoep en vermeldingen - Bescherming van de maatschappij - Beslissing tot internering - Cassatieberoep van de geïnterneerde - Ontvankelijkheid
Het cassatieberoep ingesteld door de geïnterneerde zelf in de gevangenis tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat zijn internering beveelt is niet ontvankelijk aangezien het
krachtens artikel 425, § 1, Wetboek van Strafvordering, dient te worden ingesteld door een advocaat houder van het getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures als bedoeld in boek II, titel III van dit wetboek bij de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen (1). (1) Cass. 24 juni 2015, AR P.15.0555.F, AC 2015, nr. 440.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0901.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.6
AC nr. ...
Strafzaken - Termijnen van cassatieberoep en van betekening - Strafvordering - Geen eindbeslissing, toch onmiddellijk vatbaar voor cassatieberoep - Uithandengeving door de jeugdgerechten
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 161/2019 van 24 oktober 2019 voor recht gezegd: "Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, schendt de artikelen 10 en 11 Grondwet in zoverre het niet in de mogelijkheid voorziet om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing tot uithandengeving"; in datzelfde arrest beslist het Grondwettelijk Hof dat de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen om, in afwachting van een optreden van de wetgever, de in het geding zijnde bepaling te kunnen toepassen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet- discriminatie; hieruit volgt dat artikel 420 Wetboek van Strafvordering geen belemmering meer vormt voor het onmiddellijk cassatieberoep tegen een beslissing tot uithandengeving op grond van artikel 57bis Jeugdbeschermingswet of van artikel 125 decreet (Franse Gemeenschap) van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming (impliciete oplossing) (1). (1) Zie concl. "in hoofdzaak" OM in Pas. 2020, nr. 122.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 420 Wetboek van Strafvordering
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
Strafzaken - Termijnen van cassatieberoep en van betekening - Burgerlijke rechtsvordering - Duur, begin en einde - Beslissing uitgesproken bij verstek - Beslissing deels vatbaar voor verzet en deels niet vatbaar voor verzet - Aanvang van de termijn voor het cassatieberoep
Krachtens artikel 424 Wetboek van Strafvordering neemt, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, de termijn om beroep in cassatie in te stellen een aanvang bij het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijnen van verzet en moet het beroep in cassatie worden ingesteld binnen vijftien dagen na het verstrijken van die termijnen omdat de wetgever hiermee wil vermijden dat een beslissing die nog kan worden bestreden met het rechtsmiddel van verzet ook voor het Hof van Cassatie kan worden aangevochten; wanneer een beslissing over de burgerlijke rechtsvordering van een burgerlijke partij tegen een beklaagde deels vatbaar is voor verzet en deels bij gebrek aan belang niet vatbaar is voor verzet door de beklaagde, kan het cassatieberoep van de burgerlijke partij tegen deze beslissing in haar geheel enkel worden ingesteld na het verstrijken van de gewone termijn van verzet aangezien anders de door de wetgever beoogde doelstelling niet kan worden bereikt.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0688.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.6
AC nr. ...
Strafzaken - Termijnen van cassatieberoep en van betekening - Strafvordering - Geen eindbeslissing, toch onmiddellijk vatbaar voor cassatieberoep - Uithandengeving door de jeugdgerechten
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 161/2019 van 24 oktober 2019 voor recht gezegd: "Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, schendt de artikelen 10 en 11 Grondwet in zoverre het niet in de mogelijkheid voorziet om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing tot uithandengeving"; in datzelfde arrest beslist het Grondwettelijk Hof dat de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen om, in afwachting van een optreden van de wetgever, de in het geding zijnde bepaling te kunnen toepassen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet- discriminatie; hieruit volgt dat artikel 420 Wetboek van Strafvordering geen belemmering meer vormt voor het onmiddellijk cassatieberoep tegen een beslissing tot uithandengeving op grond van artikel 57bis Jeugdbeschermingswet of van artikel 125 decreet (Franse Gemeenschap) van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming (impliciete oplossing) (1). (1) Zie concl. "in hoofdzaak" OM in Pas. 2020, nr. 122.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 420 Wetboek van Strafvordering
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
CASSATIEMIDDELEN
STRAFZAKEN
Strafzaken - Belang - Vonnis over de zaak zelf - Hogere beroepen - Hoger beroep van het openbaar ministerie beperkt tot de straf - Grieven van de beklaagde beperkt tot de schuldigverklaring aan een telastlegging en tot de straf - Bevestiging van de schuldigverklaring aan de overige telastleggingen, waarvan één verbeterd wordt - Bevestiging wat betreft de kosten van de strafvordering en de bijdragen tot het Bijzonder fonds voor hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en tot het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand - Cassatieberoep van de beklaagde - Middel volgens hetwelk de appelrechters de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak hebben overschreden - Belang
Wanneer het openbaar ministerie enkel tegen de straf hoger beroep heeft ingesteld, de eiser in zijn grievenformulier in hoger beroep zijn hoger beroep heeft beperkt tot zijn schuldigverklaring aan één enkele telastlegging en tot de straf, en de appelrechters die telastlegging enkel herkwalificeren, de schuldigverklaring aan de overige telastleggingen bevestigen, waarbij ze zich ertoe beperken één daarvan te verbeteren, en de beslissing van de eerste rechter over de kosten van de strafvordering, de bijdrage tot het Bijzonder fonds voor hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en de bijdrage tot het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand bevestigen, is het middel volgens hetwelk de appelrechters aldus de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak hebben overschreden, niet ontvankelijk bij gebrek aan belang, aangezien die bevestigingen hem op geen enkele manier benadelen.
- Art. 204 Wetboek van Strafvordering
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.1151.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.4
AC nr. ...
DOUANE EN ACCIJNZEN
- Douaneambtenaar - Grenspostcontrole - Aantreffen van een bedrag aan contant geld - Vraag met betrekking tot de herkomst - Verhoor - Begrip - Draagwijdte
Een verhoor in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering is een geleide ondervraging over misdrijven die aan een in dat artikel bedoelde persoon te laste kunnen worden gelegd, door een daartoe bevoegde ambtenaar geacteerd in een proces-verbaal in het kader van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek, met als doel de waarheid te vinden, maar dat artikel is niet van toepassing op spontane verklaringen of aanwijzingen van een persoon die op zijn gedrag of situatie wordt aangesproken door een daartoe bevoegde ambtenaar, wiens interpellatie enkel bedoeld is om zich een juist beeld van de vastgestelde feiten te vormen teneinde vervolgens een gepaste beslissing te kunnen nemen; het enkele gegeven dat de vastgestelde feiten kunnen wijzen op het bestaan van een misdrijf of dat een administratieve controle kan leiden tot strafvervolging, houdt nog niet in dat een vraag die een ambtenaar in het kader van een dergelijke controle stelt, steeds een verhoor uitmaakt in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering en of dit het geval is dient te worden beoordeeld op grond van onder meer de feitelijke omstandigheden van de zaak, de aard en het doel van de administratieve controle, de bevoegdheden van de ambtenaar en in het licht van dit alles de evidentie en de omvang van de vraagstelling; levert aldus nog geen verhoor op in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering het enkele gegeven dat een douaneambtenaar, die bij een grenspostcontrole een aanzienlijk bedrag aan contante gelden aantreft in de bagage van een reiziger die voorheen heeft ontkend iets te moeten aangeven, aan die reiziger een vraag stelt met betrekking tot de herkomst of de bestemming van de aangetroffen gelden aangezien dat in die context een evidente vraag betreft die de loutere informatiegaring waarvoor de ambtenaar bevoegd is niet te buiten gaat (1). (1) Cass 28 mei 2019, XX X.00.0000.X, AC 2019, nr. 330; M.-A.
XXXXXXXXX, X.-D. XXXXX, X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, La Charte, 2017, pp.397-400.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0384.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.1
AC nr. ...
EUROPESE UNIE
ALGEMEEN
Algemeen - Statuut van ambtenaren van de Europese gemeenschappen - Arbeidsongeschiktheid - Door de Europese unie gedane uitkeringen - Regresrecht op grond van subrogatie
Het regresrecht van de Unie op grond van subrogatie is beperkt tot de rechten die het slachtoffer zelf en zijn rechtverkrijgenden naar Belgisch recht hadden kunnen laten gelden tegen de aansprakelijke en zijn verzekeraar.
- Art. 85bis Statuut van de ambtenaren der Europese Gemeenschappen
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0119.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.11
AC nr. ...
PREJUDICIELE GESCHILLEN
Prejudiciële geschillen - PPrejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie - Arbeidsongeschiktheid - Door de Europese unie gedane uitkeringen - Verkeerde rechtsopvatting
Een prejudiciële vraag die uitgaat van de verkeerde rechtsopvatting dat uit artikel 85bis Statuut blijkt dat de uitkeringen die de Unie heeft gedaan aan een arbeidsongeschikte ambtenaar diens schade vergoeden en deze schadelast definitief rust op de aansprakelijke en zijn verzekeraar, dient niet te worden gesteld.
- Art. 85bis Statuut van de ambtenaren der Europese Gemeenschappen
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0119.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.11
AC nr. ...
VERDRAGSBEPALINGEN
Verdragsbepalingen - Beginselen - Effectiviteitsbeginsel - Heffing betaald door particuliere tussenpersoon - Heffing in strijd met het Unierecht - Vordering in terugbetaling tegen de
Belgische Staat
Het effectiviteitsbeginsel vereist dat een tussenpersoon die voor rekening van een particulier een in strijd met het Unierecht gedane heffing aan de Staat heeft betaald, zich nog tegen de Staat moet kunnen keren wanneer zij door de particulier in terugbetaling wordt aangesproken van de ten onrechte ontvangen bijdragen en de bijzondere vervaltermijn waarbinnen zij een eigen vordering in terugbetaling tegen de staat kan instellen, is verstreken gezien de Staat zelf de aan hem toe te schrijven gevolgen van de onverschuldigde betaling dient te dragen (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 4, derde lid Verdrag van Lissabon tot wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en Slotakte, gedaan te Lissabon op 13 december 2007
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2018.0572.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.8
AC nr. ...
Verdragsbepalingen - Algemeen - Handelingen van de Europese instellingen - Afwezigheid van beroep bij het Hof van Justitie - Bevoegdheid van de nationale rechter
Een intrekkingsbeslissing van een overeenkomst die uitgaat van een contracterende instelling, handelend als bestuursorgaan is een appellabel besluit in de zin van artikel 230, vierde lid EG- verdrag waarvan de nationale rechter, bij gebrek aan beroep bij het Hof van Justitie, de geldigheid niet meer kan beoordelen.
- Art. 230, vierde lid Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in de versie ervan geconsolideerd te Amsterdam op 2 oktober 1997, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1998
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0139.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.1
AC nr. ...
GERECHTSKOSTEN
STRAFZAKEN
Strafzaken - Procedure voor de feitenrechter - Hogere beroepen - Hoger beroep van het openbaar ministerie beperkt tot de straf - Grieven van de beklaagde beperkt tot de schuldigverklaring aan een telastlegging en tot de straf - Bevestiging wat betreft de kosten van de strafvordering en de bijdragen tot het Bijzonder fonds voor hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en tot het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand - Cassatieberoep van de beklaagde - Middel volgens hetwelk de appelrechters de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak hebben overschreden - Belang
Wanneer het openbaar ministerie enkel tegen de straf hoger beroep heeft ingesteld, de eiser in zijn grievenformulier in hoger beroep zijn hoger beroep heeft beperkt tot zijn schuldigverklaring aan één enkele telastlegging en tot de straf, en de appelrechters die telastlegging enkel herkwalificeren, de schuldigverklaring aan de overige telastleggingen bevestigen, waarbij ze zich ertoe beperken één daarvan te verbeteren, en de beslissing van de eerste rechter over de kosten van de strafvordering, de bijdrage tot het Bijzonder fonds voor hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en de bijdrage tot het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand bevestigen, is het middel volgens hetwelk de appelrechters aldus de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak hebben overschreden, niet ontvankelijk bij gebrek aan belang, aangezien die bevestigingen hem op geen enkele manier benadelen.
- Art. 204 Wetboek van Strafvordering
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.1151.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.4
AC nr. ...
GRONDWET
GRONDWET 1994 (ART. 1 TOT 99)
Art. 12 - Legaliteitsbeginsel in strafzaken - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften -
Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
Artikel 12 Grondwet verleent aan de beklaagde niet de waarborg dat de rechter een nietigheidssanctie die op het moment van zijn uitspraak niet meer bestaat, moet toepassen op de niet-naleving van een vormvereiste voor een onderzoekshandeling omdat die sanctie wel was bepaald ten tijde van die handeling; artikel 90quater, § 1, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd door de wet van 5 februari 2016, bevat de vormvoorschriften waaraan een tapbeschikking moet voldoen zonder dat deze nog langer op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven en overeenkomstig de artikelen 2 en 3, Gerechtelijk Wetboek, is dit gewijzigde artikel 90quater, § 1, van toepassing op alle vervolgingen die op de datum van zijn inwerkingtreding op 29 februari 2016 nog niet definitief zijn beoordeeld of verjaard, ook wanneer de
afluistermaatregel dateert van vóór de wetswijziging (1). (1) Cass. 13 juni 2017, AR P. 17.0450.N, AC 2017, nr. 382.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Art. 14 - Legaliteitsbeginsel in strafzaken - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Art. 22 - Eerbiediging van het privéleven - Afluistermaatregelen - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
GRONDWET 1994 (ART. 100 TOT EINDE)
GRONDWET 1994 (ART. 100 TOT EINDE) - Art. 159 - Aard
Artikel 159 Grondwet is een bijzondere toepassing van het algemeen rechtsbeginsel met grondwettelijke waarde volgens hetwelk de rechter geen toepassing mag maken van een beslissing waarbij een hogere bepaling wordt geschonden en op grond waarvan de met eigenlijke rechtspraak belaste organen de plicht hebben de interne en externe wettigheid te onderzoeken van elke administratieve handeling waarop een vordering, verweer of exceptie is gegrond (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 159 De gecoördineerde Grondwet 1994
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2018.0146.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.9
AC nr. ...
GRONDWETTELIJK HOF
- Prejudiciële vraag - Beperkend karakter van de forfaitaire planschadevergoedingsregeling - Geen schending
Nu het Grondwettelijk Hof in antwoord op de door het Hof van Cassatie gestelde prejudiciële vraag geen schending weerhoudt van artikel 16 Grondwet en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM in samenhang met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, door het forfaitair karakter van de berekening van de planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 35 van het decreet van het Vlaams Parlement van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, faalt het cassatiemiddel dat dergelijke schending aanvoert naar recht (1). (1) Zie Cass. 4 januari 2018, XX X.00.0000.X, AC 2018, nr. 5.
- Art. 35, derde lid Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals gewijzigd bij decreet 19 december 1998
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. ...
- Prejudiciële vraag - Beperkend karakter van de forfaitaire planschadevergoedingsregeling - Geen schending
Nu het Grondwettelijk Hof in antwoord op de door het Hof van Cassatie gestelde prejudiciële vraag geen schending weerhoudt van artikel 16 Grondwet en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM in samenhang met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, door het forfaitair karakter van de berekening van de planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 35 van het decreet van het Vlaams Parlement van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, faalt het cassatiemiddel dat dergelijke schending aanvoert naar recht (1). (1) Zie Cass. 4 januari 2018, XX X.00.0000.X, AC 2018, nr. 5.
- Art. 35, derde lid Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals gewijzigd bij decreet 19 december 1998
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. 5
- Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof - Artikel 18 - Niet meer voor vernietiging vatbare bestuurshandeling - Artikel 159, Grondwet 1994 - Toepassing
De omstandigheid dat een bestuurshandeling na het verstrijken van de termijn van zes maanden waarvan sprake in artikel 18 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof niet meer voor nietigverklaring vatbaar is, verhindert in de regel niet dat de hoven en rechtbanken deze op grond van artikel 159 Grondwet buiten toepassing kunnen laten (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 18 Bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989
- Art. 159 De gecoördineerde Grondwet 1994
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2018.0146.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.9
AC nr. ...
HERROEPING VAN HET GEWIJSDE
- Rechtsvordering van een schuldeiser tegen onderscheiden hoofdelijke medeschuldenaars wegens dezelfde schuld - Onverenigbare rechterlijke beslissingen
Wanneer rechterlijke beslissingen betrekking hebben op een rechtsvordering ingesteld door een schuldeiser voor dezelfde schuld tegen onderscheiden hoofdelijke medeschuldenaren, kan de
onverenigbaarheid in de zin van artikel 1133, 3° Gerechtelijk wetboek erin bestaan dat de beslissing gewezen op de vordering tegen de ene schuldenaar iedere rechtsgrond ontneemt aan de rechtsvordering tegen de andere.
- Art. 1208, eerste lid Burgerlijk Wetboek
- Art. 1133, 3° Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2018.0116.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.10
AC nr. ...
HOGER BEROEP
BURGERLIJKE ZAKEN (HANDELSZAKEN EN SOCIALE ZAKEN INBEGREPEN)
Burgerlijke zaken (handelszaken en sociale zaken inbegrepen) - Algemeen - Hoger beroep tegen eindvonnis - Nadien ingesteld hoger beroep tegen tussenvonnis - Afzonderlijke rechtsplegingen - Artikel 19, eerste lid Gerechtelijk Wetboek - Toepassing
Artikel19, eerste lid Gerechtelijk Wetboek, is enkel van toepassing op beslissingen die de rechter uitspreekt binnen dezelfde rechtspleging wat niet het geval is wanneer de rechter enerzijds uitspraak doet in het kader van een hoger beroep tegen een eindvonnis en anderzijds in het kader van een nadien, in een afzonderlijke procedure, ingesteld hoger beroep tegen een tussenvonnis (1).
(1) Zie concl. OM.
- Art. 19, eerste lid Gerechtelijk Wetboek
C.2019.0188.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.3
AC nr. ...
9 januari 2020
STRAFZAKEN (DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN)
Strafzaken (douane en accijnzen inbegrepen) - Principaal beroep - Vorm - Termijn - Grievenformulier - Hoger beroep reeds ontvankelijk verklaard bij tussenarrest - Draagwijdte
Artikel 204 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het hoger beroep vervalt indien niet tijdig een verzoekschrift of grievenformulier wordt ingediend met nauwkeurige opgave van de grieven die tegen het beroepen vonnis worden ingebracht; de ontvankelijkverklaring van een hoger beroep belet de strafrechter niet dit alsnog vervallen te verklaren indien blijkt dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 204 Wetboek van Strafvordering (1). (1) X. XXX XXXXXXXX, "Verzet en hoger beroep in strafzaken na de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie (?Xxxxxxxxx XX')(tweede deel)", RW 2015-2016,1442-1459.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0951.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.11
AC nr. ...
Strafzaken (douane en accijnzen inbegrepen) - Gevolgen - Bevoegdheid van de rechter - Hoger beroep van het openbaar ministerie beperkt tot de straf - Grieven van de beklaagde beperkt tot de schuldigverklaring aan een telastlegging en tot de straf - Bevestiging van de
schuldigverklaring aan de overige telastleggingen, waarvan één verbeterd wordt - Bevestiging wat betreft de kosten van de strafvordering en de bijdragen tot het Bijzonder fonds voor hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en tot het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand - Cassatieberoep van de beklaagde - Middel volgens hetwelk de appelrechters de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak hebben overschreden - Belang
Wanneer het openbaar ministerie enkel tegen de straf hoger beroep heeft ingesteld, de eiser in zijn grievenformulier in hoger beroep zijn hoger beroep heeft beperkt tot zijn schuldigverklaring aan één enkele telastlegging en tot de straf, en de appelrechters die telastlegging enkel herkwalificeren, de schuldigverklaring aan de overige telastleggingen bevestigen, waarbij ze zich ertoe beperken één daarvan te verbeteren, en de beslissing van de eerste rechter over de kosten van de strafvordering, de bijdrage tot het Bijzonder fonds voor hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en de bijdrage tot het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand bevestigen, is het middel volgens hetwelk de appelrechters aldus de grenzen van de aanhangigmaking van de zaak hebben overschreden, niet ontvankelijk bij gebrek aan belang, aangezien die bevestigingen hem op geen enkele manier benadelen.
- Art. 204 Wetboek van Strafvordering
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.1151.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.4
AC nr. ...
Strafzaken (douane en accijnzen inbegrepen) - Principaal beroep - Vorm - Termijn - Grievenformulier - Overmacht - Draagwijdte - Nieuwe termijn om het grievenformulier in te dienen - Aanvang van de termijn
Overmacht die een appellant belet tijdig het door artikel 204 Wetboek van Strafvordering bedoelde verzoekschrift in te dienen, is een omstandigheid onafhankelijk van de wil van die appellant en die door hem niet kon worden voorzien of voorkomen, waardoor het hem onmogelijk was aan deze verplichting te voldoen; uit de aard van het overmachtsbegrip volgt dat indien overmacht een appellant heeft belet tijdig een verzoekschrift als bedoeld door artikel 204 Wetboek van Strafvordering in te dienen, er van zodra de overmachtstoestand is opgehouden een nieuwe termijn aanvangt om alsnog aan die verplichting te voldoen.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0951.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.11
AC nr. ...
Strafzaken (douane en accijnzen inbegrepen) - Gevolgen - Bevoegdheid van de rechter - Grievenformulier - Hoger beroep reeds ontvankelijk verklaard bij tussenarrest - Draagwijdte
Artikel 204 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het hoger beroep vervalt indien niet tijdig een verzoekschrift of grievenformulier wordt ingediend met nauwkeurige opgave van de grieven die tegen het beroepen vonnis worden ingebracht; de ontvankelijkverklaring van een hoger beroep belet de strafrechter niet dit alsnog vervallen te verklaren indien blijkt dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 204 Wetboek van Strafvordering (1). (1) X. XXX XXXXXXXX, "Verzet en hoger beroep in strafzaken na de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie (?Xxxxxxxxx XX')(tweede deel)", RW 2015-2016,1442-1459.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0951.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.11
AC nr. ...
Strafzaken (douane en accijnzen inbegrepen) - Burgerlijke rechtsvordering (bijzondere regels) - Gezag van gewijsde - WAM-verzekering - Veroordeling van de verzekerde, beklaagde, en van de verzekeraar - Hoger beroep van de verzekeraar alleen
Wanneer alleen de verzekeraar hoger beroep instelt, heeft de beslissing waarbij hij samen met de verzekerde ten aanzien van de burgerlijke partij is veroordeeld, jegens hem geen gezag van gewijsde, zodat die beslissing hem niet meer tegenstelbaar is; het feit dat die beslissing hem niet tegenstelbaar is, geldt zowel ten aanzien van de verzekerde als van de benadeelde (1). (1) Cass. 29 september 1999, AR P.99.0624.F, AC 1999, nr. 493; Cass. 4 december 1996, AR P.96.0007.F, AC
1996, nr. 482; Cass. 19 januari 1994, AR P.93.1101.F, AC 1994, nr. 31; Cass. 19 maart 1973, AC 1973,
I, p. 707; zie Cass. 26 oktober 2016, AR P.15.1587.F, AC 2016, nr. 605, met concl. OM in Pas. 2016; M.-X. XXXXXXXXX, H.-D. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, La Charte, Brugge, 8ste uitg., 2017, dl. II, p. 1511.
- Art. 23 Gerechtelijk Wetboek
- Art. 202 Wetboek van Strafvordering
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0843.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.3
AC nr. ...
IMMUNITEIT
- Parlementaire onschendbaarheid - Ratio
Parlementaire onschendbaarheid heeft tot doel de uitvoering van gerechtelijke procedures uit te stellen die gegrond zijn op misdrijven die geen verband houden met de normale uitoefening van het parlementair ambt; het doel van de grondwetgever bestaat erin de normale werking van de parlementaire vergaderingen te verzekeren door hun leden te onttrekken aan arbitraire vervolgingen of aan vervolgingen die met een politieke drijfveer of op bevel van de uitvoerende macht zouden zijn ingeleid.
- Art. 59 De gecoördineerde Grondwet 1994
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
- Parlementaire onschendbaarheid - Verzoek tot opheffing - Commissie voor de vervolgingen van de Kamer - Opdracht
De commissie voor de vervolgingen die uitspraak moet doen over een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid, moet nagaan of de schuld op het eerste gezicht niet onwaarschijnlijk is, dat de vervolging niet is ingegeven door partijdige beweegredenen en dat ze de werkzaamheden van de vergadering niet ontregelt; hieruit kan worden afgeleid dat die commissie zich niet zelf kan uitspreken over de excepties van nietigheid van de onderzoeksinformatie of van het vooronderzoek.
- Art. 59 De gecoördineerde Grondwet 1994
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
JEUGDBESCHERMING
- Uithandengeving door de jeugdgerechten - Onmiddellijk cassatieberoep - Ontvankelijkheid
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 161/2019 van 24 oktober 2019 voor recht gezegd: "Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, schendt de artikelen 10 en 11 Grondwet in zoverre het niet in de mogelijkheid voorziet om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing tot uithandengeving"; in datzelfde arrest beslist het Grondwettelijk Hof dat de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen om, in afwachting van een optreden van de wetgever, de in het geding zijnde bepaling te kunnen toepassen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet- discriminatie; hieruit volgt dat artikel 420 Wetboek van Strafvordering geen belemmering meer vormt voor het onmiddellijk cassatieberoep tegen een beslissing tot uithandengeving op grond van artikel 57bis Jeugdbeschermingswet of van artikel 125 decreet (Franse Gemeenschap) van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming (impliciete oplossing) (1). (1) Zie concl. "in hoofdzaak" OM in Pas. 2020, nr. 122.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 420 Wetboek van Strafvordering
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
- Uithandengeving door de jeugdgerechten - Franse Gemeenschap - Artikel 57bis
Jeugdbeschermingswet - Artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018 - Werking in de tijd - Minder strenge bepaling
Overeenkomstig artikel 2 Strafwetboek kan geen misdrijf worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd, en wordt de minst zware straf toegepast indien de ten tijde van het vonnis bepaalde straf verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald; onder vigeur van artikel 57bis, § 1, eerste lid, Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechtbank beslissen om de zaak uit handen te geven indien ze een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt achtte of indien de minderjarige ervan werd verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd en dat, tenzij het ging om een in de tweede streep van die bepaling bedoeld misdrijf, terwijl de betrokkene reeds eerder het
voorwerp was geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter Jeugdbeschermingswet bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies; overeenkomstig artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018, is de uithandengeving thans enkel nog toegestaan wanneer het aan de jongere ten laste gelegde misdrijf bestaat in een als aanranding van de lichamelijke of psychische integriteit omschreven feit dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of van de bijzondere wetten een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg zou kunnen hebben; aangezien artikel 125 decreet 18 januari 2018 op de uithandengeving van de zaak door de jeugdgerechten striktere voorwaarden stelt dan de Jeugdbeschermingswet, is dat artikel een minder strenge bepaling.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 2 Strafwetboek
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
- Uithandengeving door de jeugdgerechten - Franse Gemeenschap - Artikel 57bis
Jeugdbeschermingswet - Artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018 - Werking in de tijd - Minder strenge bepaling
Overeenkomstig artikel 2 Strafwetboek kan geen misdrijf worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd, en wordt de minst zware straf toegepast indien de ten tijde van het vonnis bepaalde straf verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald; onder vigeur van artikel 57bis, § 1, eerste lid, Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechtbank beslissen om de zaak uit handen te geven indien ze een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt achtte of indien de minderjarige ervan werd verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd en dat, tenzij het ging om een in de tweede streep van die bepaling bedoeld misdrijf, terwijl de betrokkene reeds eerder het
voorwerp was geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter Jeugdbeschermingswet bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies; overeenkomstig artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018, is de uithandengeving thans enkel nog toegestaan wanneer het aan de jongere ten laste gelegde misdrijf bestaat in een als aanranding van de lichamelijke of psychische integriteit omschreven feit dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of van de bijzondere wetten een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg zou kunnen hebben; aangezien artikel 125 decreet 18 januari 2018 op de uithandengeving van de zaak door de jeugdgerechten striktere voorwaarden stelt dan de Jeugdbeschermingswet, is dat artikel een minder strenge bepaling.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 2 Strafwetboek
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
- Uithandengeving door de jeugdgerechten - Verenigbaarheid met andere bepalingen - Artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR
Noch de artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR noch enige andere bepaling verbieden de bij de voormelde verdragen aangesloten Staten te bepalen dat de jeugdrechtbanken vanaf een minimumleeftijd, waaronder minderjarigen niet onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke rechtbanken kunnen vallen, onder de bij wet gestelde voorwaarden, en met name wanneer ze een beschermingsmaatregel niet geschikt achten, de zaak uit handen kunnen geven en de zaak naar het openbaar ministerie kunnen verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde strafgerechten.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 2 Strafwetboek
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
- Uithandengeving door de jeugdgerechten - Onmiddellijk cassatieberoep - Ontvankelijkheid
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 161/2019 van 24 oktober 2019 voor recht gezegd: "Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, schendt de artikelen 10 en 11 Grondwet in zoverre het niet in de mogelijkheid voorziet om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing tot uithandengeving"; in datzelfde arrest beslist het Grondwettelijk Hof dat de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen om, in afwachting van een optreden van de wetgever, de in het geding zijnde bepaling te kunnen toepassen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet- discriminatie; hieruit volgt dat artikel 420 Wetboek van Strafvordering geen belemmering meer vormt voor het onmiddellijk cassatieberoep tegen een beslissing tot uithandengeving op grond van artikel 57bis Jeugdbeschermingswet of van artikel 125 decreet (Franse Gemeenschap) van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming (impliciete oplossing) (1). (1) Zie concl. "in hoofdzaak" OM in Pas. 2020, nr. 122.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 420 Wetboek van Strafvordering
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
12 februari 2020
- Uithandengeving door de jeugdgerechten - Verenigbaarheid met andere bepalingen - Artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR
Noch de artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR noch enige andere bepaling verbieden de bij de voormelde verdragen aangesloten Staten te bepalen dat de jeugdrechtbanken vanaf een minimumleeftijd, waaronder minderjarigen niet onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke rechtbanken kunnen vallen, onder de bij wet gestelde voorwaarden, en met name wanneer ze een beschermingsmaatregel niet geschikt achten, de zaak uit handen kunnen geven en de zaak naar het openbaar ministerie kunnen verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde strafgerechten.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 2 Strafwetboek
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
MACHTEN
RECHTERLIJKE MACHT
Rechterlijke macht - Taak van de rechter - Niet meer voor vernietiging vatbare bestuurshandeling - Artikel 159, Grondwet 1994 - Toepassing
De omstandigheid dat een bestuurshandeling na het verstrijken van de termijn van zes maanden waarvan sprake in artikel 18 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof niet meer voor nietigverklaring vatbaar is, verhindert in de regel niet dat de hoven en rechtbanken deze op grond van artikel 159 Grondwet buiten toepassing kunnen laten (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 18 Bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989
- Art. 159 De gecoördineerde Grondwet 1994
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2018.0146.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.9
AC nr. ...
SCHEIDING DER MACHTEN
Scheiding der machten - Parlementaire onschendbaarheid - Verzoek tot opheffing - Commissie voor de vervolgingen van de Kamer - Opdracht
De commissie voor de vervolgingen die uitspraak moet doen over een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid, moet nagaan of de schuld op het eerste gezicht niet onwaarschijnlijk is, dat de vervolging niet is ingegeven door partijdige beweegredenen en dat ze de werkzaamheden van de vergadering niet ontregelt; hieruit kan worden afgeleid dat die commissie zich niet zelf kan uitspreken over de excepties van nietigheid van de onderzoeksinformatie of van het vooronderzoek.
- Art. 59 De gecoördineerde Grondwet 1994
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
MACHTSOVERSCHRIJDING
- Taak van de rechter - Geschilpunt - Xxxxx gewezen vonnis in dezelfde zaak en tussen dezelfde partijen
Uit artikel 19 Gerechtelijk Wetboek volgt dat de rechter zijn rechtsmacht overschrijdt indien hij uitspraak doet over een geschilpunt dat bij hem niet meer aanhangig is omdat hij reeds vroeger in dezelfde zaak en tussen diezelfde partijen over dat geschilpunt een beslissing heeft gewezen en hij aldus zijn rechtsmacht daarover geheel heeft uitgeput (1). (1) Cass. 8 maart 2019, XX X.00.0000.X, AC 2019, nr. 146; Zie Cass. 19 februari 2018, AR S.17.0052.F, AC 2018, nr. 105; Cass. 12 juni 2014,
XX X.00.0000.X, AC 2014, nr. 423.
- Art. 19, eerste en tweede lid Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0139.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.1
AC nr. ...
MISDRIJF
POGING
Poging - Drugswet - Artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet - Misdaad - Bestraffing
Het misdrijf bestraft overeenkomstig artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet wordt gestraft met opsluiting van 10 tot 15 jaar en facultatief een geldboete van 1.000 tot 100.000 euro en bij toepassing van de artikelen 51 en 52 Strafwetboek kan de poging tot deze misdaad worden bestraft met opsluiting van 5 tot 10 jaar en facultatief de voormelde geldboete, aangezien artikel 2bis, § 5, Drugswet ook van toepassing is ingeval van een strafbare poging tot een misdaad als bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 4 van dit artikel; na correctionalisering kan de rechter deze gecorrectionaliseerde poging misdaad bestraffen met een gevangenisstraf van 1 maand tot vijf jaar en facultatief de door artikel 2bis, § 5, Drugswet bedoelde geldboete aangezien artikel 84 Strafwetboek geen toepassing vindt (1). (1) X. XXXXXX, Drugs: de straffen, Comm. Straf., 9-16.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0727.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.1
AC nr. ...
ONAANTASTBARE BEOORDELING DOOR DE FEITENRECHTER
- Bewijs - Strafzaken - Geschriften - Bewijswaarde - Proces-verbaal van vaststelling - Toezending van een afschrift van het proces-verbaal aan de overtreder - Niet-naleving termijn van toezending - Verlies bijzondere bewijswaarde - Draagwijdte
Het verlies van de bijzondere bewijswaarde van de in een proces-verbaal opgenomen vaststellingen van de verbalisanten wegens het niet-tijdig toezenden van een afschrift van dit proces-verbaal aan de overtreder, heeft niet tot gevolg dat de rechter met die vaststellingen geen rekening mag houden of dat hij dat slechts mag doen indien die vaststellingen worden bevestigd door andere bewijsgegevens; het staat aan de rechter om onaantastbaar de bewijswaarde te beoordelen van vaststellingen die zijn opgenomen in een proces-verbaal dat geen bijzondere bewijswaarde heeft (1). (1) Cass. 26 september 2006, XX X.00.0000.X, AC 2006, nr. 438.
31 december 2019
31 december 2019
P.2019.0477.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191231.2N.3
AC nr. ...
- Onderzoeksrechter - Bewoordingen gebruikt door de onderzoeksrechter in de door hem opgestelde stukken - Onpartijdigheid - Vermoeden van onschuld - Draagwijdte
De enkele omstandigheid dat de onderzoeksrechter in de stukken die hij heeft opgesteld opgave doet van bepaalde feiten die blijken uit reeds gestelde onderzoekshandelingen of uit dergelijke feiten afleidt dat de inverdenkinggestelde of andere bij het onderzoek betrokken personen op een bepaalde wijze hebben of moeten hebben gehandeld, toont als dusdanig niet aan dat de onderzoeksrechter zich ten aanzien van de inverdenkinggestelde partijdig opstelt of het vermoeden van onschuld miskent; het staat aan de rechter die oordeelt over de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek om de bewoordingen van de onderzoeksrechter te beoordelen in functie van een geheel van omstandigheden, zoals de aard van de inzichten die het onderzoek reeds heeft
opgeleverd op het moment waarop de bekritiseerde bewoordingen worden gebruikt, de geëigende uitdrukkingswijze van de onderzoeksrechter, het doel van de stukken waarin die bewoordingen voorkomen en de context waarin zij zijn geuit en met inachtneming van die omstandigheden dient de rechter de werkelijke houding van de onderzoeksrechter tegenover de inverdenkinggestelde te bepalen, eerder dan die houding zonder meer af te leiden uit een letterlijke lezing van de gebruikte bewoordingen (1). (1) Zie Cass. 30 oktober 2013, AR P.13.1403.F, AC 2013, nr. 566.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
ONDERZOEK IN STRAFZAKEN
GERECHTELIJK ONDERZOEK
Gerechtelijk onderzoek - Onderzoeksverrichtingen - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
Artikel 12 Grondwet verleent aan de beklaagde niet de waarborg dat de rechter een nietigheidssanctie die op het moment van zijn uitspraak niet meer bestaat, moet toepassen op de niet-naleving van een vormvereiste voor een onderzoekshandeling omdat die sanctie wel was bepaald ten tijde van die handeling; artikel 90quater, § 1, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd door de wet van 5 februari 2016, bevat de vormvoorschriften waaraan een tapbeschikking moet voldoen zonder dat deze nog langer op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven en overeenkomstig de artikelen 2 en 3, Gerechtelijk Wetboek, is dit gewijzigde artikel 90quater, § 1, van toepassing op alle vervolgingen die op de datum van zijn inwerkingtreding op 29 februari 2016 nog niet definitief zijn beoordeeld of verjaard, ook wanneer de
afluistermaatregel dateert van vóór de wetswijziging (1). (1) Cass. 13 juni 2017, AR P. 17.0450.N, AC 2017, nr. 382.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Gerechtelijk onderzoek - Algemeen - Klacht met burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter - Klacht gericht tegen een magistraat - Wraking - Artikel 828, 6° en 12°, Gerechtelijk Wetboek - Draagwijdte
Uit het enkele feit dat een partij zich onder meer tegen een magistraat burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter omwille van de wijze waarop die magistraat en anderen in voorafgaande fases van de procedure hebben beslist en die wijze van behandeling volgens die partij bepaalde misdrijven oplevert, volgt niet dat tussen die partij en die magistraat en desgevallend haar bloed- of aanverwanten in de rechte lijn een crimineel geding wordt gevoerd, zoals bedoeld door artikel 828, 6°, Gerechtelijk Wetboek, of dat er tussen hen een hoge graad van vijandschap bestaat, zoals bedoeld door artikel 828, 12°, Gerechtelijk Wetboek.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.1139.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.13
AC nr. ...
Gerechtelijk onderzoek - Regelmatigheid van de procedure - Miskenning van het recht van verdediging - Feitenrechter - Controlebevoegdheid
De vaststelling dat artikel 235bis, § 6, Wetboek van Strafvordering de correctionele kamers van het hof van beroep niet de bevoegdheid toekent die het wel aan zijn kamer van inbeschuldigingstelling toekent, sluit niet uit dat de feitenrechter bevoegd is, in het licht van het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht, om het gehele onderzoek of een gedeelte ervan weg te laten wanneer dat onderzoek het recht van verdediging in die mate miskent dat hierdoor het eerlijk karakter van het proces op doorslaggevende en onherroepelijke wijze in het gedrang komt.
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Art. 235bis Wetboek van Strafvordering
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Gerechtelijk onderzoek - Regelmatigheid van de procedure - Parlementaire onschendbaarheid - Verzoek tot opheffing - Commissie voor de vervolgingen van de Kamer - Opdracht
De commissie voor de vervolgingen die uitspraak moet doen over een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid, moet nagaan of de schuld op het eerste gezicht niet onwaarschijnlijk is, dat de vervolging niet is ingegeven door partijdige beweegredenen en dat ze de werkzaamheden van de vergadering niet ontregelt; hieruit kan worden afgeleid dat die commissie zich niet zelf kan uitspreken over de excepties van nietigheid van de onderzoeksinformatie of van het vooronderzoek.
- Art. 59 De gecoördineerde Grondwet 1994
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
OPSPORINGSONDERZOEK
Opsporingsonderzoek - Opsporingshandelingen - Artikel 47bis Wetboek van Strafvordering - Verhoor - Begrip - Draagwijdte
Een verhoor in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering is een geleide ondervraging over misdrijven die aan een in dat artikel bedoelde persoon te laste kunnen worden gelegd, door een daartoe bevoegde ambtenaar geacteerd in een proces-verbaal in het kader van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek, met als doel de waarheid te vinden, maar dat artikel is niet van toepassing op spontane verklaringen of aanwijzingen van een persoon die op zijn gedrag of situatie wordt aangesproken door een daartoe bevoegde ambtenaar, wiens interpellatie enkel bedoeld is om zich een juist beeld van de vastgestelde feiten te vormen teneinde vervolgens een gepaste beslissing te kunnen nemen; het enkele gegeven dat de vastgestelde feiten kunnen wijzen op het bestaan van een misdrijf of dat een administratieve controle kan leiden tot strafvervolging, houdt nog niet in dat een vraag die een ambtenaar in het kader van een dergelijke controle stelt, steeds een verhoor uitmaakt in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering en of dit het geval is dient te worden beoordeeld op grond van onder meer de feitelijke omstandigheden van de zaak, de aard en het doel van de administratieve controle, de bevoegdheden van de ambtenaar en in het licht van dit alles de evidentie en de omvang van de vraagstelling; levert aldus nog geen verhoor op in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering het enkele gegeven dat een douaneambtenaar, die bij een grenspostcontrole een aanzienlijk bedrag aan contante gelden aantreft in de bagage van een reiziger die voorheen heeft ontkend iets te moeten aangeven, aan die reiziger een vraag stelt met betrekking tot de herkomst of de bestemming van de aangetroffen gelden aangezien dat in die context een evidente vraag betreft die de loutere informatiegaring waarvoor de ambtenaar bevoegd is niet te buiten gaat (1). (1) Cass 28 mei 2019, XX X.00.0000.X, AC 2019, nr. 330; M.-X.
XXXXXXXXX, H.-D. XXXXX, X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, La Charte, 2017, pp.397-400.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0384.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.1
AC nr. ...
ONDERZOEKSRECHTER
- Onpartijdigheid - Bewijs - Vermoeden
De onpartijdigheid van de onderzoeksrechter wordt vermoed (1). (1) Zie Fr. KUTY, L'impartialité du juge en procédure pénale. De la confiance décrétée à la confiance justifiée, Collection de thèses, Xxxxxxx, 0000, p. 24 en 29, en de verwijzingen in de voetnoten, waaronder EHRM, Xxxxxx x. Frankrijk, 27 augustus 2002, nr. 58188/00 : « l'impartialité personnelle d'un magistrat se présume jusqu'à la preuve du contraire » ; Cass. 28 maart 2017, AR P.17.0238.N, AC 2017, nr. 223; Cass. 13 maart 2012, AR P.11.1750.N, AC 2012, nr. 166, en de verwijzing in de voetnoten.
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
- Akte die door de onderzoeksrechter op zodanige wijze is verwoord dat ze het vermoeden van onschuld zou miskennen - Invloed op de onpartijdigheid van de rechter
Een akte die door de onderzoeksrechter op zodanige wijze is verwoord dat ze het vermoeden van onschuld zou miskennen, levert niet noodzakelijkerwijs het bewijs van zijn partijdigheid.
- Artt. 6.1 en 6.2 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
- Bewoordingen gebruikt door de onderzoeksrechter in de door hem opgestelde stukken - Onpartijdigheid - Vermoeden van onschuld - Draagwijdte
De enkele omstandigheid dat de onderzoeksrechter in de stukken die hij heeft opgesteld opgave doet van bepaalde feiten die blijken uit reeds gestelde onderzoekshandelingen of uit dergelijke feiten afleidt dat de inverdenkinggestelde of andere bij het onderzoek betrokken personen op een bepaalde wijze hebben of moeten hebben gehandeld, toont als dusdanig niet aan dat de onderzoeksrechter zich ten aanzien van de inverdenkinggestelde partijdig opstelt of het vermoeden van onschuld miskent; het staat aan de rechter die oordeelt over de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek om de bewoordingen van de onderzoeksrechter te beoordelen in functie van een geheel van omstandigheden, zoals de aard van de inzichten die het onderzoek reeds heeft
opgeleverd op het moment waarop de bekritiseerde bewoordingen worden gebruikt, de geëigende uitdrukkingswijze van de onderzoeksrechter, het doel van de stukken waarin die bewoordingen voorkomen en de context waarin zij zijn geuit en met inachtneming van die omstandigheden dient de rechter de werkelijke houding van de onderzoeksrechter tegenover de inverdenkinggestelde te bepalen, eerder dan die houding zonder meer af te leiden uit een letterlijke lezing van de gebruikte bewoordingen (1). (1) Zie Cass. 30 oktober 2013, AR P.13.1403.F, AC 2013, nr. 566.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
OPENBAAR MINISTERIE
- Hof van Cassatie - Arrest - Cassatie met verwijzing - Aanwijzing van de rechter naar wie de zaak verwezen wordt - Aard - Vergissing - Vordering tot verbetering - Bevoegdheid - Vordering van de procureur-generaal - Toepassing
De aanwijzing in een cassatiearrest van de rechter naar wie de zaak wordt verwezen is een daad van gerechtelijke administratie die het Hof ofwel op vordering van de Procureur-generaal, ofwel op verzoek van de partijen of van een van hen te alle tijde kan verbeteren of wijzigen als die op een vergissing berust, ongeacht de aard ervan of ongeacht of het belang van partijen dit gebiedt (1). (1) Zie Cass. 28 oktober 2011, AR C.11.0593.F, AC 2011, nr. 580; Cass. 9 december 2005, XX
X.00.0000.X, AC 2005, nr. 658.
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0489.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.7
AC nr. ...
OVEREENKOMST
BESTANDDELEN
Bestanddelen - Toestemming - Overeenkomst tot overdracht van een auteursrecht - Geldigheid - Toestemming - Vorm
De toestemming vereist voor de geldigheid van een overeenkomst tot overdracht van een auteursrecht kan stilzwijgend zijn indien zij volgt uit een gedraging die voor geen andere uitleg vatbaar is en derhalve de wil inhoudt de overeenkomst te sluiten.
- Art. 1108, tweede lid Burgerlijk Wetboek
- Art. 3 Wet 22 maart 1886 (Nederlandse tekst bij wet van 26 juni 1981)
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0233.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.6
AC nr. ...
PREJUDICIEEL GESCHIL
- Hof van Cassatie - Prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof - Beperkend karakter van de forfaitaire planschadevergoedingsregeling - Geen schending
Nu het Grondwettelijk Hof in antwoord op de door het Hof van Cassatie gestelde prejudiciële vraag geen schending weerhoudt van artikel 16 Grondwet en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM in samenhang met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, door het forfaitair karakter van de berekening van de planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 35 van het decreet van het Vlaams Parlement van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, faalt het cassatiemiddel dat dergelijke schending aanvoert naar recht (1). (1) Zie Cass. 4 januari 2018, XX X.00.0000.X, AC 2018, nr. 5.
- Art. 35, derde lid Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals gewijzigd bij decreet 19 december 1998
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. ...
- Hof van Cassatie - Prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof - Beperkend karakter van de forfaitaire planschadevergoedingsregeling - Geen schending
Nu het Grondwettelijk Hof in antwoord op de door het Hof van Cassatie gestelde prejudiciële vraag geen schending weerhoudt van artikel 16 Grondwet en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM in samenhang met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, door het forfaitair karakter van de berekening van de planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 35 van het decreet van het Vlaams Parlement van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, faalt het cassatiemiddel dat dergelijke schending aanvoert naar recht (1). (1) Zie Cass. 4 januari 2018, XX X.00.0000.X, AC 2018, nr. 5.
- Art. 35, derde lid Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals gewijzigd bij decreet 19 december 1998
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. 5
RECHT VAN VERDEDIGING
STRAFZAKEN
Strafzaken - Elementen die aan het vonnisgerecht moeten worden voorgelegd - Bewijselementen die tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn verkregen
Het recht op een eerlijk proces en het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging vereisen dat, met uitzondering van de bij wet bepaalde gevallen, alle bewijselementen die in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn verkregen aan het vonnisgerecht worden voorgelegd (1). (1) M.-X. Xxxxxxxxx, H.D. Bosly en X. Xxxxxxxxxxxxx, Droit de la procédure pénale, Bruxelles, La Charte, 2017, dl. II, p. 1176.
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.1152.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.3
AC nr. ...
Strafzaken - Miskenning - Gerechtelijk onderzoek - Feitenrechter - Controlebevoegdheid
De vaststelling dat artikel 235bis, § 6, Wetboek van Strafvordering de correctionele kamers van het hof van beroep niet de bevoegdheid toekent die het wel aan zijn kamer van inbeschuldigingstelling toekent, sluit niet uit dat de feitenrechter bevoegd is, in het licht van het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht, om het gehele onderzoek of een gedeelte ervan weg te laten wanneer dat onderzoek het recht van verdediging in die mate miskent dat hierdoor het eerlijk karakter van het proces op doorslaggevende en onherroepelijke wijze in het gedrang komt.
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Art. 235bis Wetboek van Strafvordering
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Strafzaken - Recht op een eerlijk proces - Recht van verdediging - Verdachte in een bijzonder kwetsbare positie - Belastende verklaringen afgelegd ten overstaan van de politie - Geen mogelijkheid tot bijstand van een advocaat, zonder dwingende reden - Gevolg - Relevante criteria in het licht van de omstandigheden van de zaak
In beginsel worden het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces aangetast wanneer een verdachte die zich in een bijzonder kwetsbare positie bevindt, met name wanneer hij van zijn vrijheid is beroofd, tijdens zijn verhoor door de politie belastende verklaringen aflegt zonder dat hij door een advocaat werd bijgestaan; toch komt het voor dat er, zelfs bij ontstentenis van dwingende redenen voor het beperken van dat recht op bijstand van een advocaat, geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM; immers, in de uitlegging die het Europees Hof voor de rechten van de mens aan die bepaling geeft, kan de rechter op basis van andere factoren aannemen dat het proces, in zijn geheel genomen, toch eerlijk is verlopen; het feit dat het gebrek aan bijstand door een advocaat niet gegrond is op een dwingende reden staat hieraan niet in de weg, maar heeft enkel tot gevolg dat de rechter des te strenger erop moet toezien dat het proces, in zijn geheel genomen, eerlijk is verlopen; in dit opzicht moeten de door het Europees Hof voor de rechten van de mens vastgelegde factoren enkel in aanmerking worden genomen voor zover ze, gelet op de omstandigheden van de zaak, relevant zijn (1). (1) Zie concl. OM in Pas. 2020, nr. 103.
- Art. 47bis, § 6, 9) Wetboek van Strafvordering
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0623.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.1
AC nr. ...
RECHTEN VAN DE MENS
INTERNATIONAAL VERDRAG BURGERRECHTEN EN POLITIEKE RECHTEN
International verdrag burgerrechten en politieke recht - Artikel 15 - Artikel 15.1 - Legaliteitsbeginsel - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
International verdrag burgerrechten en politieke recht - Artikel 17 - Recht op eerbiediging van het privé-leven - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
International verdrag burgerrechten en politieke recht - Artikel 40 - Uithandengeving door de jeugdgerechten - Verenigbaarheid
Noch de artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR noch enige andere bepaling verbieden de bij de voormelde verdragen aangesloten Staten te bepalen dat de jeugdrechtbanken vanaf een minimumleeftijd, waaronder minderjarigen niet onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke rechtbanken kunnen vallen, onder de bij wet gestelde voorwaarden, en met name wanneer ze een beschermingsmaatregel niet geschikt achten, de zaak uit handen kunnen geven en de zaak naar het openbaar ministerie kunnen verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde strafgerechten.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondertekend te New-York op 19 december 1966
- Artt. 37 en 40 Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangenomen te New York op 20 november 1989
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
International verdrag burgerrechten en politieke recht - Artikel 40 - Uithandengeving door de jeugdgerechten - Verenigbaarheid
Noch de artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR noch enige andere bepaling verbieden de bij de voormelde verdragen aangesloten Staten te bepalen dat de jeugdrechtbanken vanaf een minimumleeftijd, waaronder minderjarigen niet onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke rechtbanken kunnen vallen, onder de bij wet gestelde voorwaarden, en met name wanneer ze een beschermingsmaatregel niet geschikt achten, de zaak uit handen kunnen geven en de zaak naar het openbaar ministerie kunnen verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde strafgerechten.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, ondertekend te New-York op 19 december 1966
- Artt. 37 en 40 Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangenomen te New York op 20 november 1989
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Recht op een eerlijk proces - Recht van verdediging - Verdachte in een bijzonder kwetsbare positie - Belastende verklaringen afgelegd ten overstaan van de politie - Geen mogelijkheid tot bijstand van een advocaat, zonder dwingende reden - Gevolg - Relevante criteria in het licht van de omstandigheden van de zaak
In beginsel worden het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces aangetast wanneer een verdachte die zich in een bijzonder kwetsbare positie bevindt, met name wanneer hij van zijn vrijheid is beroofd, tijdens zijn verhoor door de politie belastende verklaringen aflegt zonder dat hij door een advocaat werd bijgestaan; toch komt het voor dat er, zelfs bij ontstentenis van dwingende redenen voor het beperken van dat recht op bijstand van een advocaat, geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM; immers, in de uitlegging die het Europees Hof voor de rechten van de mens aan die bepaling geeft, kan de rechter op basis van andere factoren aannemen dat het proces, in zijn geheel genomen, toch eerlijk is verlopen; het feit dat het gebrek aan bijstand door een advocaat niet gegrond is op een dwingende reden staat hieraan niet in de weg, maar heeft enkel tot gevolg dat de rechter des te strenger erop moet toezien dat het proces, in zijn geheel genomen, eerlijk is verlopen; in dit opzicht moeten de door het Europees Hof voor de rechten van de mens vastgelegde factoren enkel in aanmerking worden genomen voor zover ze, gelet op de omstandigheden van de zaak, relevant zijn (1). (1) Zie concl. OM in Pas. 2020, nr. 103.
- Art. 47bis, § 6, 9) Wetboek van Strafvordering
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0623.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.1
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Gerechtelijk onderzoek - Miskenning van het recht van verdediging - Feitenrechter - Controlebevoegdheid
De vaststelling dat artikel 235bis, § 6, Wetboek van Strafvordering de correctionele kamers van het hof van beroep niet de bevoegdheid toekent die het wel aan zijn kamer van inbeschuldigingstelling toekent, sluit niet uit dat de feitenrechter bevoegd is, in het licht van het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht, om het gehele onderzoek of een gedeelte ervan weg te laten wanneer dat onderzoek het recht van verdediging in die mate miskent dat hierdoor het eerlijk karakter van het proces op doorslaggevende en onherroepelijke wijze in het gedrang komt.
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Art. 235bis Wetboek van Strafvordering
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 7 - Artikel 7.1 - Legaliteitsbeginsel - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Akte die door de onderzoeksrechter op zodanige wijze is verwoord dat ze het vermoeden van onschuld zou miskennen - Invloed op de onpartijdigheid van de rechter
Een akte die door de onderzoeksrechter op zodanige wijze is verwoord dat ze het vermoeden van onschuld zou miskennen, levert niet noodzakelijkerwijs het bewijs van zijn partijdigheid.
- Artt. 6.1 en 6.2 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Onderzoeksrechter - Onpartijdigheid - Bewijs - Vermoeden
De onpartijdigheid van de onderzoeksrechter wordt vermoed (1). (1) Zie Fr. KUTY, L'impartialité du juge en procédure pénale. De la confiance décrétée à la confiance justifiée, Collection de thèses, Xxxxxxx, 0000, p. 24 en 29, en de verwijzingen in de voetnoten, waaronder EHRM, Xxxxxx x. Frankrijk, 27 augustus 2002, nr. 58188/00 : « l'impartialité personnelle d'un magistrat se présume jusqu'à la preuve du contraire » ; Cass. 28 maart 2017, AR P.17.0238.N, AC 2017, nr. 223; Cass. 13 maart 2012, AR P.11.1750.N, AC 2012, nr. 166, en de verwijzing in de voetnoten.
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Recht op een eerlijk proces - Elementen die aan het vonnisgerecht moeten worden voorgelegd - Bewijselementen die tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn verkregen
Het recht op een eerlijk proces en het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging vereisen dat, met uitzondering van de bij wet bepaalde gevallen, alle bewijselementen die in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn verkregen aan het vonnisgerecht worden voorgelegd (1). (1) M.-X. Xxxxxxxxx, H.D. Bosly en X. Xxxxxxxxxxxxx, Droit de la procédure pénale, Bruxelles, La Charte, 2017, dl. II, p. 1176.
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.1152.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.3
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.2 - Akte die door de onderzoeksrechter op zodanige wijze is verwoord dat ze het vermoeden van onschuld zou miskennen - Invloed op de onpartijdigheid van de rechter
Een akte die door de onderzoeksrechter op zodanige wijze is verwoord dat ze het vermoeden van onschuld zou miskennen, levert niet noodzakelijkerwijs het bewijs van zijn partijdigheid.
- Artt. 6.1 en 6.2 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.2 - Recht op een eerlijk proces - Vermoeden van onschuld - Onderzoeksrechter - Bewoordingen gebruikt door de onderzoeksrechter in de door hem opgestelde stukken - Draagwijdte
De enkele omstandigheid dat de onderzoeksrechter in de stukken die hij heeft opgesteld opgave doet van bepaalde feiten die blijken uit reeds gestelde onderzoekshandelingen of uit dergelijke feiten afleidt dat de inverdenkinggestelde of andere bij het onderzoek betrokken personen op een bepaalde wijze hebben of moeten hebben gehandeld, toont als dusdanig niet aan dat de onderzoeksrechter zich ten aanzien van de inverdenkinggestelde partijdig opstelt of het vermoeden van onschuld miskent; het staat aan de rechter die oordeelt over de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek om de bewoordingen van de onderzoeksrechter te beoordelen in functie van een geheel van omstandigheden, zoals de aard van de inzichten die het onderzoek reeds heeft
opgeleverd op het moment waarop de bekritiseerde bewoordingen worden gebruikt, de geëigende uitdrukkingswijze van de onderzoeksrechter, het doel van de stukken waarin die bewoordingen voorkomen en de context waarin zij zijn geuit en met inachtneming van die omstandigheden dient de rechter de werkelijke houding van de onderzoeksrechter tegenover de inverdenkinggestelde te bepalen, eerder dan die houding zonder meer af te leiden uit een letterlijke lezing van de gebruikte bewoordingen (1). (1) Zie Cass. 30 oktober 2013, AR P.13.1403.F, AC 2013, nr. 566.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 5 - Art. 5.4 - Vreemdeling die ter beschikking staat van de uitvoerende macht - Beslissing over de wettigheid van de gevangenhouding - Beoordeling van de redelijke termijn - Criteria - Draagwijdte
Uit artikel 5.1.f en 5.4. EVRM en de artikelen 3, tweede lid, en 5, vierde lid, Uitleveringswet 1874 volgt dat de vreemdeling van wie de uitlevering wordt gevraagd en die ter beschikking staat van de uitvoerende macht, het recht heeft de rechter te vragen op korte termijn te beslissen over de wettigheid van zijn gevangenhouding en met name of de daarbij in acht te nemen redelijke termijn niet is overschreden; de rechter moet de redelijkheid van de termijn van de vrijheidsberoving met het oog op de uitlevering beoordelen in het licht van het nagestreefde doel en op grond van de concrete gegevens van de zaak en bij die beoordeling kan de rechter onder meer rekening houden met de snelheid waarmee de overheden de procedure afwerken, de complexiteit van de zaak, de mogelijke interferentie van internationale instanties, de in het geding zijnde belangen en de mate waarin de betrokkene zelf heeft bijgedragen tot een vertraging van de procedure, zonder dat vereist is dat de rechter steeds al deze criteria bij zijn beoordeling betrekt; de rechter kan bij die beoordeling het gegeven betrekken dat een vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en de impact daarvan op het verloop van de uitleveringsprocedure (1). (1) Cass. 29 februari 2012, AR P.12.0217.F, AC 2012, nr. 140, RW 2012-2013, 339 met noot S.
DEWULF, 'De bijzondere regeling voor toezicht op de uitleveringsdetentie', T. Strafr. 2012, 172 met noot T. D.
31 december 2019
31 december 2019
P.2019.1279.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191231.2N.11
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.2 - Voorlopige hechtenis - Handhaving - Vaststelling dat de inverdenkinggestelde zich niet heeft gebeterd - Miskenning van het vermoeden van onschuld
De kamer van inbeschuldigingstelling die uitspraak doet over de handhaving van de voorlopige hechtenis, mag niet vooruitlopen op de schuld van de inverdenkinggestelde; wanneer ze hem verwijt zich nog niet te hebben gebeterd, terwijl hij niet schuldig is verklaard aan de feiten waarvoor hij in verdenking is gesteld en ze niet bevoegd is om dienaangaande uitspraak te doen, miskent ze het vermoeden van onschuld van de inverdenkinggestelde (1). (1) Zie Cass. 29 januari 2003, AR P.03.0109.F, onuitgegeven, aangehaald door X. XX XXXX in : Des nullités de l'instruction et du jugement, Xxxxxxx, 0000, p. 40, en dat bovendien ambtshalve de schending van artikel 14, tweede lid, IVBPR vaststelt. In dit geval had het arrest tot handhaving van de voorlopige hechtenis, met aanneming van de redenen van de vordering van het openbaar ministerie, met name beslist dat "de inverdenkinggestelde, die niet geaarzeld heeft om haar medewerking te verlenen aan een daad van agressie op personen, waarvan zij de gevolgen kon inschatten, door haar gedrag de veiligheid van de personen en van andermans goederen uitermate ernstig in gevaar brengt en de openbare veiligheid ernstig schaadt".Op dezelfde wijze stelt het Hof in zijn arrest van 2 april 2002, AR P.02.0437.F, eveneens onuitgegeven, vast dat de kamer van inbeschuldigingstelling in haar arrest tot handhaving van de voorlopige hechtenis "uitspraak heeft gedaan over de schuld [van de inverdenkinggestelde] en het vermoeden van xxxxxxxx heeft miskend", door erop te wijzen dat het sperma dat op de kleding van het slachtoffer was aangetroffen het voorwerp heeft uitgemaakt van een DNA-analyse en dat deze "op wetenschappelijke wijze aantoont dat de inverdenkinggestelde, niettegenstaande zijn ontkenningen, wel degelijk aan de feiten van verkrachting heeft deelgenomen".In deze zaak heeft het openbaar ministerie geconcludeerd dat de stukken waarop
het Hof vermocht acht te slaan, niet uitwezen dat de inverdenkinggestelde een gerechtelijk verleden zou hebben, zodat de kamer van inbeschuldigingstelling het vermoeden van xxxxxxxx leek te hebben miskend door te beslissen dat "de overlegging van een welwillendheidsattest (...) bewijst [dat de inverdenkinggestelde] zich nog niet gebeterd heeft". (M.N.B.)
- Art. 6.2 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.1221.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.14
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 5 - Art. 5.1 - Artikel 5.1.f - Vreemdeling die ter beschikking staat van de uitvoerende macht - Beslissing over de wettigheid van de gevangenhouding - Beoordeling van de redelijke termijn - Criteria - Draagwijdte
Uit artikel 5.1.f en 5.4. EVRM en de artikelen 3, tweede lid, en 5, vierde lid, Uitleveringswet 1874 volgt dat de vreemdeling van wie de uitlevering wordt gevraagd en die ter beschikking staat van de uitvoerende macht, het recht heeft de rechter te vragen op korte termijn te beslissen over de wettigheid van zijn gevangenhouding en met name of de daarbij in acht te nemen redelijke termijn niet is overschreden; de rechter moet de redelijkheid van de termijn van de vrijheidsberoving met het oog op de uitlevering beoordelen in het licht van het nagestreefde doel en op grond van de concrete gegevens van de zaak en bij die beoordeling kan de rechter onder meer rekening houden met de snelheid waarmee de overheden de procedure afwerken, de complexiteit van de zaak, de mogelijke interferentie van internationale instanties, de in het geding zijnde belangen en de mate waarin de betrokkene zelf heeft bijgedragen tot een vertraging van de procedure, zonder dat vereist is dat de rechter steeds al deze criteria bij zijn beoordeling betrekt; de rechter kan bij die beoordeling het gegeven betrekken dat een vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en de impact daarvan op het verloop van de uitleveringsprocedure (1). (1) Cass. 29 februari 2012, AR P.12.0217.F, AC 2012, nr. 140, RW 2012-2013, 339 met noot S.
DEWULF, 'De bijzondere regeling voor toezicht op de uitleveringsdetentie', T. Strafr. 2012, 172 met noot T. D.
31 december 2019
31 december 2019
P.2019.1279.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191231.2N.11
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Recht op een eerlijk proces - Redelijke termijn - Beoordeling - Criterium - Houding van de medebeklaagden
Artikel 6.1 EVRM sluit niet uit dat bij de beoordeling van de redelijke termijn de houding van medebeklaagden in aanmerking wordt genomen in zoverre deze de rechterlijke overheid ertoe noopt de verdere behandeling van de zaak te vertragen of uit te stellen (1). (1) Cass. 30 april 2013, XX X.00.0000.X, XX 0000, nr. 270.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 6 - Art. 6.1 - Recht op een eerlijk proces - Onpartijdigheid van de rechter - Onderzoeksrechter - Bewoordingen gebruikt door de onderzoeksrechter in de door hem opgestelde stukken - Draagwijdte
De enkele omstandigheid dat de onderzoeksrechter in de stukken die hij heeft opgesteld opgave doet van bepaalde feiten die blijken uit reeds gestelde onderzoekshandelingen of uit dergelijke feiten afleidt dat de inverdenkinggestelde of andere bij het onderzoek betrokken personen op een bepaalde wijze hebben of moeten hebben gehandeld, toont als dusdanig niet aan dat de onderzoeksrechter zich ten aanzien van de inverdenkinggestelde partijdig opstelt of het vermoeden van onschuld miskent; het staat aan de rechter die oordeelt over de regelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek om de bewoordingen van de onderzoeksrechter te beoordelen in functie van een geheel van omstandigheden, zoals de aard van de inzichten die het onderzoek reeds heeft
opgeleverd op het moment waarop de bekritiseerde bewoordingen worden gebruikt, de geëigende uitdrukkingswijze van de onderzoeksrechter, het doel van de stukken waarin die bewoordingen voorkomen en de context waarin zij zijn geuit en met inachtneming van die omstandigheden dient de rechter de werkelijke houding van de onderzoeksrechter tegenover de inverdenkinggestelde te bepalen, eerder dan die houding zonder meer af te leiden uit een letterlijke lezing van de gebruikte bewoordingen (1). (1) Zie Cass. 30 oktober 2013, AR P.13.1403.F, AC 2013, nr. 566.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Verdrag rechten van de mens - Art. 8 - Eerbiediging privé-leven - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
De wet van 5 februari 2016, die de voorheen in artikel 90quater, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering bepaalde nietigheidssanctie opheft, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt maar is een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding
ervan van toepassing is op elke strafvordering, ook al dateert de onregelmatigheid van vóór de opheffing van de vermelde sanctie in toepassing van de artikelen 2 en 3 Gerechtelijk Wetboek; de vormvereisten voor een afluistermaatregel op grond van artikel 90quater, § 1, Wetboek van Strafvordering en de bewijswaarde van de uit die maatregel verkregen gegevens zijn na de inwerkingtreding van de wet van 5 februari 2016 nog steeds dezelfde als deze die bestonden op het moment waarop de als strafbaar beoordeelde gedragingen werden gesteld en de niet-naleving van die vormvereisten is nog steeds gesanctioneerd, zij het niet meer automatisch met nietigheid, zodat het enkele feit dat beklaagde niet meer kan genieten van die automatische nietigheid, niet tot gevolg heeft dat de rechtspleging voor hem onduidelijk of onvoorspelbaar is geworden, noch dat hem waarborgen zijn ontnomen met betrekking tot de bewijslast van het openbaar ministerie aangaande zijn schuld en geen enkele verdrags- of grondwetsbepaling houdt de verplichting in om vormvereisten voor een onderzoekshandeling die een impact hebben op het recht op de
eerbiediging van het privéleven, te sanctioneren met automatische nietigheid (1). (1) Cass. 13 juni 2017, XX X.00.0000.X, AC 2017, nr. 382; Cass. 14 oktober 2014, AR P.14.0507.N, AC 2014, nr. 606;
GwH 21 december 2017, nr. 148/2017, L. ARNOU, Het wegvallen van de nietigheidssanctie inzake het afluisteren vindt genade in de ogen van het Grondwettelijk Hof, NC 2018, 35-37.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
RECHTERLIJK GEWIJSDE
GEZAG VAN GEWIJSDE
Gezag van gewijsde - Burgerlijke zaken - Xxxxx van het rechterlijk gewijsde
Het gezag van het rechterlijk gewijsde strekt zich niet enkel uit tot hetgeen de rechter over een betwist punt heeft beslist, maar ook tot hetgeen de noodzakelijke, zij het impliciete grondslag van zijn beslissing vormt (1). (1) Zie concl. OM.
9 januari 2020
- Art. 23 Gerechtelijk Wetboek 9 januari 2020
C.2019.0188.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.3
AC nr. ...
Gezag van gewijsde - Strafzaken - Burgerlijke rechtsvordering - WAM-verzekering - Veroordeling van de verzekerde, beklaagde, en van de verzekeraar - Hoger beroep van de verzekeraar alleen
Wanneer alleen de verzekeraar hoger beroep instelt, heeft de beslissing waarbij hij samen met de verzekerde ten aanzien van de burgerlijke partij is veroordeeld, jegens hem geen gezag van gewijsde, zodat die beslissing hem niet meer tegenstelbaar is; het feit dat die beslissing hem niet tegenstelbaar is, geldt zowel ten aanzien van de verzekerde als van de benadeelde (1). (1) Cass. 29 september 1999, AR P.99.0624.F, AC 1999, nr. 493; Cass. 4 december 1996, AR P.96.0007.F, AC
1996, nr. 482; Cass. 19 januari 1994, AR P.93.1101.F, AC 1994, nr. 31; Cass. 19 maart 1973, AC 1973,
I, p. 707; zie Cass. 26 oktober 2016, AR P.15.1587.F, AC 2016, nr. 605, met concl. OM in Pas. 2016; M.-X. XXXXXXXXX, H.-D. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, La Charte, Brugge, 8ste uitg., 2017, dl. II, p. 1511..
- Art. 23 Gerechtelijk Wetboek
- Art. 202 Wetboek van Strafvordering
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0843.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.3
AC nr. ...
RECHTSBEGINSELEN (ALGEMENE)
- Passende motivering van de rechterlijke beslissingen
Er bestaat geen algemeen beginsel betreffende de passende motivering van de rechterlijke beslissingen (1). (1) In tegenstelling tot het algemeen beginsel betreffende de verplichting om de beslissingen met redenen te omkleden (zie X. XXXXXXX, « Principes généraux du droit », RPDB, Bruylant, 2014, nrs. 205-208).
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
- Artikel 159, Grondwet 1994 - Aard
Artikel 159 Grondwet is een bijzondere toepassing van het algemeen rechtsbeginsel met grondwettelijke waarde volgens hetwelk de rechter geen toepassing mag maken van een beslissing waarbij een hogere bepaling wordt geschonden en op grond waarvan de met eigenlijke rechtspraak belaste organen de plicht hebben de interne en externe wettigheid te onderzoeken van elke administratieve handeling waarop een vordering, verweer of exceptie is gegrond (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 159 De gecoördineerde Grondwet 1994
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2018.0146.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.9
AC nr. ...
- Gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten - Planschade - Toekennen van een vergoeding - Bestaan van een wettelijke vergoedingsregeling
De rechter kan buiten een wettelijke vergoedingsregeling om, waarvan het Grondwettelijk Hof bevestigt dat deze de toetsing aan hogere rechtsnormen doorstaat, geen vergoeding toekennen op grond van het beginsel van de gelijkheid van de burgers voor openbare lasten.
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. ...
- Gelijkheid van de burgers voor de openbare lasten - Planschade - Toekennen van een vergoeding - Bestaan van een wettelijke vergoedingsregeling
De rechter kan buiten een wettelijke vergoedingsregeling om, waarvan het Grondwettelijk Hof bevestigt dat deze de toetsing aan hogere rechtsnormen doorstaat, geen vergoeding toekennen op grond van het beginsel van de gelijkheid van de burgers voor openbare lasten.
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. 5
SLAGEN EN VERWONDINGEN - DODEN
ONOPZETTELIJK TOEBRENGEN VAN VERWONDINGEN EN ONOPZETTELIJK DODEN
Onopzettelijk toebrengen van verwondingen en onopzettelijk doden - Verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader - Veroordeling wegens doding of verwonding - Lichtgewonden - Facultatief verval van het recht tot sturen - Onderwerping van het herstel van het recht tot sturen aan de voorwaarde van het slagen voor één of meerdere examens
Krachtens artikel 38, § 1, 2°, Wegverkeerswet kan de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken indien hij veroordeelt wegens een verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling wordt uitgesproken wegens doding of verwonding, ook al zijn er bij het ongeval slechts lichtgewonden betrokken (1); met
toepassing van artikel 38, § 3, kan de rechter het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van de voorwaarde dat de veroordeelde voor een of meerdere examens slaagt, waaronder, volgens die bepaling, ook het theoretisch examen. (1) Terwijl de verplichting om "het verval van het recht tot sturen uit [te] spreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk [te] maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen", bepaald in art. 38, § 5, eerste lid, luidens het tweede lid van dat artikel "niet van toepassing is op artikel 38, § 1, 2°, in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden".
- Art. 38, § 1, 2°, §§ 3 en 5, tweede lid Wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij Koninklijk besluit van 16 maart 1968
- Art. 420, tweede lid Strafwetboek
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0586.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.4
AC nr. ...
STEDENBOUW
RUIMTELIJKE ORDENING. PLAN VAN AANLEG
Ruimtelijke ordening - Plan van aanleg - Planschade - Planschadevergoeding - Forfaitaire berekening - Geen schending
Nu het Grondwettelijk Hof in antwoord op de door het Hof van Cassatie gestelde prejudiciële vraag geen schending weerhoudt van artikel 16 Grondwet en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM in samenhang met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, door het forfaitair karakter van de berekening van de planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 35 van het decreet van het Vlaams Parlement van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, faalt het cassatiemiddel dat dergelijke schending aanvoert naar recht (1). (1) Zie Cass. 4 januari 2018, XX X.00.0000.X, AC 2018, nr. 5.
- Art. 35, derde lid Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals gewijzigd bij decreet 19 december 1998
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. ...
Ruimtelijke ordening - Plan van aanleg - Planschade - Planschadevergoeding - Forfaitaire berekening - Geen schending
Nu het Grondwettelijk Hof in antwoord op de door het Hof van Cassatie gestelde prejudiciële vraag geen schending weerhoudt van artikel 16 Grondwet en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM in samenhang met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, door het forfaitair karakter van de berekening van de planschadevergoeding zoals bepaald in artikel 35 van het decreet van het Vlaams Parlement van 22 oktober 1996 betreffende de ruimtelijke ordening, faalt het cassatiemiddel dat dergelijke schending aanvoert naar recht (1). (1) Zie Cass. 4 januari 2018, XX X.00.0000.X, AC 2018, nr. 5.
- Art. 35, derde lid Decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, zoals gewijzigd bij decreet 19 december 1998
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2016.0374.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.9
AC nr. 5
STRAF
AUTRES PEINES
Andere Straffen - Verbeurdverklaring - Bijzondere verbeurdverklaring - Vermogensvoordelen uit het misdrijf verkregen - Meerdere veroordeelden - Facultatieve verbeurdverklaring -
Maximumbedrag
Uit de artikelen 42, 3°, en 43bis, eerste lid, Strafwetboek volgt dat de rechter steeds de bijzondere verbeurdverklaring kan bevelen, voor zover ze door het openbaar ministerie schriftelijk is gevorderd, van de vermogensvoordelen die uit het misdrijf zijn verkregen, van de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en van de inkomsten uit die belegde voordelen; hoewel de rechter, wegens het facultatief karakter van die straf, de aldus verbeurdverklaarde bedragen tussen de veroordeelden kan verdelen, moet hij erop toezien dat het totaalbedrag van de verbeurdverklaringen niet hoger is dan het bedrag van de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen (1). (1) Zie Cass. 15 januari 2013, XX X.00.0000.X, AC 2013, nr. 29; Cass.
24 oktober 2012, AR P.12.1318.F, AC 2012, nr. 563; Cass. 27 mei 2009, AR P.09.0240.F, AC 2009, nr.
352, met concl. van advocaat-generaal XXXXXXXXXXXXX in Pas.Het OM stelde voor om het arrest
te vernietigen door schrapping, zonder verwijzing, in zoverre dat arrest de eiseres Inova nv een straf van verbeurdverklaring bij equivalent oplegt voor een hoger bedrag dan 2.916.356,02 euro, en concludeerde tot de verwerping voor het overige.
- Artt. 42, 3° en 43bis, eerste lid Strafwetboek
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0888.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.3
AC nr. ...
Andere Straffen - Verbeurdverklaring - Onroerend goed - Voordien gevestigde zakelijke rechten
De beslissing tot verbeurdverklaring heeft in de regel een zakelijke werking en draagt de eigendom ervan over aan de Staat van zodra het vonnis dat de verbeurdverklaring uitspreekt in kracht van gewijsde is gegaan, maar kan geen afbreuk doen aan de zakelijke rechten die voordien rechtsgeldig op het onroerend goed waren gevestigd (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 42, 3° Strafwetboek
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2018.0465.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.3
AC nr. ...
SAMENLOOP
Samenloop - Eendaadse - Eenheid van opzet - Inbreuken op de artikelen 51 en 52 Strafwetboek en artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet en op artikel 324ter, § 1, Strafwetboek - Bestraffing - Zwaarste straf
Wanneer de rechter oordeelt dat de inbreuken op de artikelen 51 en 52 Strafwetboek en artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet enerzijds en op artikel 324ter, § 1, Strafwetboek anderzijds de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, dient hij bij
toepassing van artikel 65, eerste lid, Strafwetboek slechts één straf op te leggen, namelijk de zwaarste, en moet hij dus verplicht een hoofdgevangenisstraf opleggen en facultatief een geldboete.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0727.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.1
AC nr. ...
VERZACHTENDE OMSTANDIGHEDEN. VERSCHONINGSGRONDEN
Verzachtende omstandigheden, verschoningsgronden - Drugswet - Poging tot misdaad bestraft overeenkomstig artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet - Bestraffing
Het misdrijf bestraft overeenkomstig artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet wordt gestraft met opsluiting van 10 tot 15 jaar en facultatief een geldboete van 1.000 tot 100.000 euro en bij toepassing van de artikelen 51 en 52 Strafwetboek kan de poging tot deze misdaad worden bestraft met opsluiting van 5 tot 10 jaar en facultatief de voormelde geldboete, aangezien artikel 2bis, § 5, Drugswet ook van toepassing is ingeval van een strafbare poging tot een misdaad als bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 4 van dit artikel; na correctionalisering kan de rechter deze gecorrectionaliseerde poging misdaad bestraffen met een gevangenisstraf van 1 maand tot vijf jaar en facultatief de door artikel 2bis, § 5, Drugswet bedoelde geldboete aangezien artikel 84 Strafwetboek geen toepassing vindt (1). (1) X. XXXXXX, Drugs: de straffen, Comm. Straf., 9-16.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0727.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.1
AC nr. ...
ZWAARSTE STRAF
Zwaarste straf - Samenloop - Eéndaadse samenloop - Eenheid van opzet - Inbreuken op de
artikelen 51 en 52 Strafwetboek en artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet en op artikel 324ter, § 1, Strafwetboek - Bestraffing
Wanneer de rechter oordeelt dat de inbreuken op de artikelen 51 en 52 Strafwetboek en artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet enerzijds en op artikel 324ter, § 1, Strafwetboek anderzijds de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, dient hij bij
toepassing van artikel 65, eerste lid, Strafwetboek slechts één straf op te leggen, namelijk de zwaarste, en moet hij dus verplicht een hoofdgevangenisstraf opleggen en facultatief een geldboete.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0727.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.1
AC nr. ...
STRAFUITVOERING
- Strafuitvoeringsrechtbank - Beslissingen uit hun aard niet vatbaar voor cassatieberoep - Beslissing betreffende de strafuitvoeringsmodaliteit die bestaat in een uitgaansvergunning of een penitentiair verlof
De beslissing betreffende de bijzondere uitvoeringsmodaliteit, die bestaat in een uitgaansvergunning of een penitentiair verlof die door de strafuitvoeringsrechtbank kan worden toegekend overeenkomstig artikel 59 Wet Strafuitvoering, houdt geen verband met de gevallen bedoeld in Titel V van de wet en is geen beslissing genomen met toepassing van Titel XI van die wet; tegen de beslissing betreffende een dergelijke modaliteit kan geen cassatieberoep worden ingesteld (1). (1) Cass. 28 juni 2016, AR P.16.0705.N, AC 2016, nr. 428 ; Cass. 25 februari 2014, AR
P.14.0232.N, AC 2014, nr. 151; Cass. 18 januari 2012, AR P.11.2136.F, AC 2012, nr. 51; Cass. 26
december 2007, XX X.00.0000.X, XX 0000, nr. 662.
- Artt. 59 en 96, eerste lid Wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.1175.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.9
AC nr. ...
STRAFVORDERING
- Onderzoek in strafzaken - Opsporingsonderzoek - Artikel 47bis Wetboek van Strafvordering - Verhoor - Begrip - Draagwijdte
Een verhoor in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering is een geleide ondervraging over misdrijven die aan een in dat artikel bedoelde persoon te laste kunnen worden gelegd, door een daartoe bevoegde ambtenaar geacteerd in een proces-verbaal in het kader van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek, met als doel de waarheid te vinden, maar dat artikel is niet van toepassing op spontane verklaringen of aanwijzingen van een persoon die op zijn gedrag of situatie wordt aangesproken door een daartoe bevoegde ambtenaar, wiens interpellatie enkel bedoeld is om zich een juist beeld van de vastgestelde feiten te vormen teneinde vervolgens een gepaste beslissing te kunnen nemen; het enkele gegeven dat de vastgestelde feiten kunnen wijzen op het bestaan van een misdrijf of dat een administratieve controle kan leiden tot strafvervolging, houdt nog niet in dat een vraag die een ambtenaar in het kader van een dergelijke controle stelt, steeds een verhoor uitmaakt in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering en of dit het geval is dient te worden beoordeeld op grond van onder meer de feitelijke omstandigheden van de zaak, de aard en het doel van de administratieve controle, de bevoegdheden van de ambtenaar en in het licht van dit alles de evidentie en de omvang van de vraagstelling; levert aldus nog geen verhoor op in de zin van artikel 47bis Wetboek van Strafvordering het enkele gegeven dat een douaneambtenaar, die bij een grenspostcontrole een aanzienlijk bedrag aan contante gelden aantreft in de bagage van een reiziger die voorheen heeft ontkend iets te moeten aangeven, aan die reiziger een vraag stelt met betrekking tot de herkomst of de bestemming van de aangetroffen gelden aangezien dat in die context een evidente vraag betreft die de loutere informatiegaring waarvoor de ambtenaar bevoegd is niet te buiten gaat (1). (1) Cass 28 mei 2019, XX X.00.0000.X, AC 2019, nr. 330; M.-A.
XXXXXXXXX, X.-D. XXXXX, X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, La Charte, 2017, pp.397-400.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0384.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.1
AC nr. ...
TUSSENKOMST
- Tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling - Ten onrechte vorderen van een veroordeling tot de kosten - Afwezigheid van daadwerkelijke procesverhouding
Het louter tegen elkaar concluderen door partijen die niets van elkaar vorderen doet geen daadwerkelijke procesverhouding ontstaan; Hieraan wordt geen afbreuk gedaan doordat, ondanks de afwezigheid van een daadwerkelijke procesverhouding, ten onrechte een veroordeling tot de kosten wordt gevorderd of de rechter ten onrechte een der partijen tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding veroordeelt.
- Art. 812, tweede lid Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0213.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.4
AC nr. ...
UITLEVERING
- Uitleveringswet 1874 - Artikelen 3, tweede lid en 5, vierde lid - Vreemdeling die ter beschikking staat van de uitvoerende macht - Beslissing over de wettigheid van de gevangenhouding - Beoordeling van de redelijke termijn - Criteria - Draagwijdte
Uit artikel 5.1.f en 5.4. EVRM en de artikelen 3, tweede lid, en 5, vierde lid, Uitleveringswet 1874 volgt dat de vreemdeling van wie de uitlevering wordt gevraagd en die ter beschikking staat van de uitvoerende macht, het recht heeft de rechter te vragen op korte termijn te beslissen over de wettigheid van zijn gevangenhouding en met name of de daarbij in acht te nemen redelijke termijn niet is overschreden; de rechter moet de redelijkheid van de termijn van de vrijheidsberoving met het oog op de uitlevering beoordelen in het licht van het nagestreefde doel en op grond van de concrete gegevens van de zaak en bij die beoordeling kan de rechter onder meer rekening houden met de snelheid waarmee de overheden de procedure afwerken, de complexiteit van de zaak, de mogelijke interferentie van internationale instanties, de in het geding zijnde belangen en de mate waarin de betrokkene zelf heeft bijgedragen tot een vertraging van de procedure, zonder dat vereist is dat de rechter steeds al deze criteria bij zijn beoordeling betrekt; de rechter kan bij die beoordeling het gegeven betrekken dat een vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en de impact daarvan op het verloop van de uitleveringsprocedure (1). (1) Cass. 29 februari 2012, AR P.12.0217.F, AC 2012, nr. 140, RW 2012-2013, 339 met noot S.
DEWULF, 'De bijzondere regeling voor toezicht op de uitleveringsdetentie', T. Strafr. 2012, 172 met noot T. D.
31 december 2019
31 december 2019
P.2019.1279.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191231.2N.11
AC nr. ...
VALSHEID EN GEBRUIK VAN VALSE STUKKEN
- Door de wet beschermd geschrift - Begrip - Ontwerpvereenkomst met het oog op de
beëindiging van een geschil, die door de auteur werd toegezonden aan de advocaat van een bij dat geschil betrokken partij
Een bedrieglijk opgemaakte schijnakte kan slechts een valsheid in geschriften vormen in zoverre deze bewijs kan opleveren en aldus derden kan schaden, omdat het voor hen gevolgen heeft; een ontwerpovereenkomst die werd opgemaakt met de bedoeling om aan een geschil een einde te maken en die door de auteur werd toegezonden aan de advocaat van een bij dat geschil betrokken partij, kan niet als een strafbare valsheid worden beschouwd wanneer de bestemmeling de juistheid van de daarin besloten vermeldingen kan nagaan (1). (1) Zie FR. LUGENTZ, "Faux en écritures authentiques et publiques", in Les Infractions - Volume 4: les Infractions contre la foi publique, Xxxxxxx, 0000, p. 55, en de verwijzingen in noot 21; Cass. 30 mei 2018, AR P.18.0034.F, AC 2018, nr. 343 (aangifte bij de bijzondere belastinginspectie), met concl. OM en de daarin vermelde verwijzingen in Pas. 2018; Cass. 23 mei 2017, AR P.16.0719.N, AC 2017, nr. 345 (processen-verbaal waarin de verklaringen van het slachtoffer of van de verdachte van het misdrijf zijn vervat); Cass. 18 april 2006, AR P.06.0010.N, AC 2006, nr. 216 (bewijsstukken die volgens artikel 9 van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk, aan de regularisatiecommissie moeten worden overgelegd); Cass. 5 mei 2004, AR P.04.0063.F, AC 2004, nr. 235 (factuur voor fictieve prestaties).Hieruit volgt niet dat een valse verklaring nooit een valsheid in geschriften kan
uitmaken: zie, in die zin, Cass. 25 oktober 2017, AR P.17.0277.F, AC 2017, nr. 589 (aanvraag tot inschrijving op een woonplaats); Cass. 25 februari 2015, AR P.14.1764.F, AC 2015, nr. 142 (valse aangifte van diefstal aan de politie met het oog op verzekeringsfraude); Cass. 27 januari 2010, AR P.09.0770.F, AC 2010, nr. 62 (verzekeringsvoorstel).(M.N.B.)
- Artt. 193 en 196 Strafwetboek
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.1018.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.2
AC nr. ...
VERBINTENIS
- Vordering gegrond op een verbintenis - Ontstaan van de rechtsvordering - Verjaring - Aanvang
De rechtsvordering die op een verbintenis is gegrond ontstaat in de regel op de datum waarop die verbintenis moet worden nagekomen zodat de verjaring ervan, die een verweer vormt tegen een te laat ingestelde vordering in rechte en niet kan beginnen lopen vóór het ontstaan van de rechtsvordering, pas loopt vanaf dat ogenblik (1). (1) Zie concl. OM.
20 februari 2020
- Art. 2257 Burgerlijk Wetboek 20 februari 2020
C.2018.0575.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.5
AC nr. ...
VERDOVENDE MIDDELEN [ZIE: 163/01 GENEESKUNDE]
- Drugswet - Poging tot misdaad bestraft overeenkomstig artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet - Correctionalisering door verzachtende omstandigheden - Bestraffing
Het misdrijf bestraft overeenkomstig artikel 2bis, § 3, b), en § 5, Drugswet wordt gestraft met opsluiting van 10 tot 15 jaar en facultatief een geldboete van 1.000 tot 100.000 euro en bij toepassing van de artikelen 51 en 52 Strafwetboek kan de poging tot deze misdaad worden bestraft met opsluiting van 5 tot 10 jaar en facultatief de voormelde geldboete, aangezien artikel 2bis, § 5, Drugswet ook van toepassing is ingeval van een strafbare poging tot een misdaad als bedoeld in de paragrafen 2, 3 en 4 van dit artikel; na correctionalisering kan de rechter deze gecorrectionaliseerde poging misdaad bestraffen met een gevangenisstraf van 1 maand tot vijf jaar en facultatief de door artikel 2bis, § 5, Drugswet bedoelde geldboete aangezien artikel 84 Strafwetboek geen toepassing vindt (1). (1) X. XXXXXX, Drugs: de straffen, Comm. Straf., 9-16.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0727.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.1
AC nr. ...
VERENIGING ZONDER WINSTOOGMERK
- Vereniging in oprichting - Geen rechtspersoonlijkheid - Verbintenis aangegaan in haar naam - Overname van de verbintenissen door de vereniging
Uit artikel 3, § 2, Vzw-wet, dat van toepassing is op de rechten en verplichtingen die zijn ontstaan uit de verbintenis die door de projectontwikkelaar in naam van de vereniging in oprichting is aangegaan, volgt dat het vermoeden dat de door de vereniging overgenomen verbintenissen worden geacht reeds vanaf het ontstaan ervan door haar te zijn aangegaan, enkel geldt voor de verbintenissen die zijn ontstaan binnen de twee jaar die voorafgaan aan de verkrijging, door die vereniging, van haar rechtspersoonlijkheid (1). (1) Zie Cass. 14 september 2000, AR C.98.0311.F, AC 2000, nr. 469.
- Art. 3, § 2 Wet 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0351.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.2
AC nr. ...
VERJARING
BURGERLIJKE ZAKEN
Burgerlijke zaken - Termijnen (aard, duur, aanvang en einde) - Heffing betaald door particuliere tussenpersoon - Heffing in strijd met het Unierecht - Vordering in terugbetaling tegen de Belgische Staat - Verstrijken van bijzondere vervaltermijn
Het effectiviteitsbeginsel vereist dat een tussenpersoon die voor rekening van een particulier een in strijd met het Unierecht gedane heffing aan de Staat heeft betaald, zich nog tegen de Staat moet kunnen keren wanneer zij door de particulier in terugbetaling wordt aangesproken van de ten onrechte ontvangen bijdragen en de bijzondere vervaltermijn waarbinnen zij een eigen vordering in terugbetaling tegen de staat kan instellen, is verstreken gezien de Staat zelf de aan hem toe te schrijven gevolgen van de onverschuldigde betaling dient te dragen (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 4, derde lid Verdrag van Lissabon tot wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en Slotakte, gedaan te Lissabon op 13 december 2007
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2018.0572.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.8
AC nr. ...
Burgerlijke zaken - Termijnen (aard, duur, aanvang en einde) - Ontstaan van de rechtsvordering - Vordering gegrond op een verbintenis - Verjaring - Aanvang
De rechtsvordering die op een verbintenis is gegrond ontstaat in de regel op de datum waarop die verbintenis moet worden nagekomen zodat de verjaring ervan, die een verweer vormt tegen een te laat ingestelde vordering in rechte en niet kan beginnen lopen vóór het ontstaan van de rechtsvordering, pas loopt vanaf dat ogenblik (1). (1) Zie concl. OM.
20 februari 2020
- Art. 2257 Burgerlijk Wetboek 20 februari 2020
C.2018.0575.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.5
AC nr. ...
VERZEKERING
ALGEMEEN
Algemeen - Gezag van gewijsde - Strafzaken - Burgerlijke rechtsvordering - WAM-verzekering - Veroordeling van de verzekerde, beklaagde, en van de verzekeraar - Hoger beroep van de verzekeraar alleen
Wanneer alleen de verzekeraar hoger beroep instelt, heeft de beslissing waarbij hij samen met de verzekerde ten aanzien van de burgerlijke partij is veroordeeld, jegens hem geen gezag van gewijsde, zodat die beslissing hem niet meer tegenstelbaar is; het feit dat die beslissing hem niet tegenstelbaar is, geldt zowel ten aanzien van de verzekerde als van de benadeelde (1). (1) Cass. 29 september 1999, AR P.99.0624.F, AC 1999, nr. 493; Cass. 4 december 1996, AR P.96.0007.F, AC
1996, nr. 482; Cass. 19 januari 1994, AR P.93.1101.F, AC 1994, nr. 31; Cass. 19 maart 1973, AC 1973,
I, p. 707; zie Cass. 26 oktober 2016, AR P.15.1587.F, AC 2016, nr. 605, met concl. OM in Pas. 2016; M.-X. XXXXXXXXX, H.-D. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, La Charte, Brugge, 8ste uitg., 2017, dl. II, p. 1511..
- Art. 23 Gerechtelijk Wetboek
- Art. 202 Wetboek van Strafvordering
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0843.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.3
AC nr. ...
WAM-VERZEKERING
WAM- verzekering - Grondgebied waar het voertuig gewoonlijk is gestald
Onder grondgebied waar het voertuig gewoonlijk is gestald moet worden verstaan het grondgebied van de staat waarvan het voertuig een kenteken plaat draagt, ongeacht of het een permanente of een tijdelijke kentekenplaat betreft.
- Art. 1.4 Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzeker
- Art. 2 KB 13 februari 1991 houdende de inwerkingtreding en uitvoering van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
- Art. 2, in de versie van toepassing in 2017 Wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
21 januari 2020
21 januari 2020
P.2019.0528.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200121.1
AC nr. ...
WAM- verzekering - Rallywedstrijd - Burgerrechtelijke aansprakelijkheid - Beding van afstand van verhaal dat geen verband houdt met de verzekeringsovereenkomst - Toepassing - In het verkeer brengen op de openbare weg - Uitwerking ten aanzien van de WAM-verzekering
Aangezien het beding van afstand van verhaal, dat wordt uitgelegd als een afstand, door de ondertekenaar ervan, van elke mogelijke aanspraak voor de schade die hij tijdens een van de wedstrijdonderdelen zou lijden, met inbegrip van die welke tijdens een verbindingsrit zou zijn veroorzaakt, geen verband houdt met de verzekeringsovereenkomst die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekt van het voertuig dat de schade veroorzaakt tijdens de deelname ervan aan een rallywedstrijd, heeft de toepassing van dat beding niet tot gevolg dat een dergelijk voertuig op de openbare weg in het verkeer mag worden gebracht zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het aanleiding kan geven, gedekt wordt door een verzekeringsovereenkomst die aan de WAM-bepalingen voldoet.
- Artt. 2, § 1, 4, § 2, en 8, eerste en derde lid Wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0335.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.1
AC nr. ...
WAM- verzekering - Rallywedstrijd - Burgerrechtelijke aansprakelijkheid - Omvang van de dekking - Mogelijkheid tot uitsluiting van bepaalde schade - Beding van afstand van verhaal dat geen verband houdt met de verzekeringsovereenkomst - Geldigheid
Hoewel uit de artikelen 2, § 1, 4, § 2, en 8, eerste en derde lid, WAM volgt dat de verzekeringsovereenkomsten die de burgerrechtelijke aansprakelijkheid dekken van voertuigen die aan een rallywedstrijd deelnemen, enkel de schade kunnen uitsluiten die tijdens snelheidsritten en - wedstrijden aan de voertuigen van de andere deelnemers wordt toegebracht, volgt hieruit daarentegen niet dat een beding van afstand van verhaal, die met de voormelde verzekeringsovereenkomsten geen verband houdt en op grond waarvan een deelnemer verklaart afstand te doen van elk verhaal tegen de andere deelnemers en hun verzekeraars voor de schade die hij zou lijden tijdens die rallywedstrijd, ook tijdens ritten die geen snelheidsritten zijn, verboden zouden zijn (1). (1) Art. 8 WAM, zoals het van toepassing was vóór de opheffing ervan door artikel 347 Wet Verzekeringen 2014.
- Artt. 2, § 1, 4, § 2, en 8, eerste en derde lid Wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen
28 februari 2020
28 februari 2020
C.2019.0335.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200228.1F.1
AC nr. ...
VERZET
- Strafzaken - Burgerlijke rechtsvordering - Cassatieberoep - Beslissing uitgesproken bij verstek - Beslissing deels vatbaar voor verzet en deels niet vatbaar voor verzet - Aanvang van de termijn voor het cassatieberoep
Krachtens artikel 424 Wetboek van Strafvordering neemt, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, de termijn om beroep in cassatie in te stellen een aanvang bij het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijnen van verzet en moet het beroep in cassatie worden ingesteld binnen vijftien dagen na het verstrijken van die termijnen omdat de wetgever hiermee wil vermijden dat een beslissing die nog kan worden bestreden met het rechtsmiddel van verzet ook voor het Hof van Cassatie kan worden aangevochten; wanneer een beslissing over de burgerlijke rechtsvordering van een burgerlijke partij tegen een beklaagde deels vatbaar is voor verzet en deels bij gebrek aan belang niet vatbaar is voor verzet door de beklaagde, kan het cassatieberoep van de burgerlijke partij tegen deze beslissing in haar geheel enkel worden ingesteld na het verstrijken van de gewone termijn van verzet aangezien anders de door de wetgever beoogde doelstelling niet kan worden bereikt.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0688.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.6
AC nr. ...
XXXXXXXXX EN ARRESTEN
BURGERLIJKE ZAKEN
Burgerlijke zaken - Algemeen - Eindvonnis - Rechterlijke uitspraak in twee van elkaar te onderscheiden rechtsplegingen - Artikel 19, eerste lid Gerechtelijk Wetboek - Toepassing
Artikel 19, eerste lid Gerechtelijk Wetboek, is enkel van toepassing op beslissingen die de rechter uitspreekt binnen dezelfde rechtspleging wat niet het geval is wanneer de rechter enerzijds uitspraak doet in het kader van een hoger beroep tegen een eindvonnis en anderzijds in het kader van een nadien, in een afzonderlijke procedure, ingesteld hoger beroep tegen een tussenvonnis (1).
(1) Zie concl. OM.
- Art. 19, eerste lid Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0188.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.3
AC nr. ...
Burgerlijke zaken - Algemeen - Taak van de rechter - Geschilpunt - Xxxxx gewezen vonnis in dezelfde zaak en tussen dezelfde partijen
Uit artikel 19 Gerechtelijk Wetboek volgt dat de rechter zijn rechtsmacht overschrijdt indien hij uitspraak doet over een geschilpunt dat bij hem niet meer aanhangig is omdat hij reeds vroeger in dezelfde zaak en tussen diezelfde partijen over dat geschilpunt een beslissing heeft gewezen en hij aldus zijn rechtsmacht daarover geheel heeft uitgeput (1). (1) Cass. 8 maart 2019, XX X.00.0000.X, AC 2019, nr. 146; Zie Cass. 19 februari 2018, AR S.17.0052.F, AC 2018, nr. 105; Cass. 12 juni 2014,
AR C.13.0465.N, AC 2014, nr. 423.
- Art. 19, eerste en tweede lid Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0139.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.1
AC nr. ...
STRAFZAKEN
Strafzaken - Algemeen - Proces-verbaal van de rechtszitting - Vermeldingen - Samenstelling van de zetel - Rechter die over de zaak heeft geoordeeld - Toepassing
Wanneer het proces-verbaal van de rechtszitting waarop de zaak werd behandeld en in beraad werd genomen en de in de zaak gewezen uitspraak de namen van dezelfde rechters vermeldt, staat het vast dat het die rechters zijn die de zaak hebben behandeld en erover hebben geoordeeld en de beslissing hebben ondertekend (1). (1) Cass. 14 juni 2018, AR C.17.0572.N, AC 2018, nr. 386.
- Art. 780, 1° Gerechtelijk Wetboek
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0586.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.4
AC nr. ...
Strafzaken - Strafvordering - Recht van verdediging - Elementen die aan het vonnisgerecht
moeten worden voorgelegd - Bewijselementen die tijdens het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn verkregen
Het recht op een eerlijk proces en het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging vereisen dat, met uitzondering van de bij wet bepaalde gevallen, alle bewijselementen die in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek zijn verkregen aan het vonnisgerecht worden voorgelegd (1). (1) M.-X. Xxxxxxxxx, H.D. Bosly en X. Xxxxxxxxxxxxx, Droit de la procédure pénale, Bruxelles, La Charte, 2017, dl. II, p. 1176.
- Art. 6.1 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.1152.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.3
AC nr. ...
VOORLOPIGE HECHTENIS
HANDHAVING
Handhaving - Vaststelling dat de inverdenkinggestelde zich niet heeft gebeterd - Miskenning van het vermoeden van onschuld
De kamer van inbeschuldigingstelling die uitspraak doet over de handhaving van de voorlopige hechtenis, mag niet vooruitlopen op de schuld van de inverdenkinggestelde; wanneer ze hem verwijt zich nog niet te hebben gebeterd, terwijl hij niet schuldig is verklaard aan de feiten waarvoor hij in verdenking is gesteld en ze niet bevoegd is om dienaangaande uitspraak te doen, miskent ze het vermoeden van onschuld van de inverdenkinggestelde (1). (1) Zie Cass. 29 januari 2003, AR P.03.0109.F, onuitgegeven, aangehaald door X. XX XXXX in : Des nullités de l'instruction et du jugement, Xxxxxxx, 0000, p. 40, en dat bovendien ambtshalve de schending van artikel 14, tweede lid, IVBPR vaststelt. In dit geval had het arrest tot handhaving van de voorlopige hechtenis, met aanneming van de redenen van de vordering van het openbaar ministerie, met name beslist dat "de inverdenkinggestelde, die niet geaarzeld heeft om haar medewerking te verlenen aan een daad van agressie op personen, waarvan zij de gevolgen kon inschatten, door haar gedrag de veiligheid van de personen en van andermans goederen uitermate ernstig in gevaar brengt en de openbare veiligheid ernstig schaadt".Op dezelfde wijze stelt het Hof in zijn arrest van 2 april 2002, AR P.02.0437.F, eveneens onuitgegeven, vast dat de kamer van inbeschuldigingstelling in haar arrest tot handhaving van de voorlopige hechtenis "uitspraak heeft gedaan over de schuld [van de inverdenkinggestelde] en het vermoeden van xxxxxxxx heeft miskend", door erop te wijzen dat het sperma dat op de kleding van het slachtoffer was aangetroffen het voorwerp heeft uitgemaakt van een DNA-analyse en dat deze "op wetenschappelijke wijze aantoont dat de inverdenkinggestelde, niettegenstaande zijn ontkenningen, wel degelijk aan de feiten van verkrachting heeft deelgenomen".In deze zaak heeft het openbaar ministerie geconcludeerd dat de stukken waarop
het Hof vermocht acht te slaan, niet uitwezen dat de inverdenkinggestelde een gerechtelijk verleden zou hebben, zodat de kamer van inbeschuldigingstelling het vermoeden van xxxxxxxx leek te hebben miskend door te beslissen dat "de overlegging van een welwillendheidsattest (...) bewijst [dat de inverdenkinggestelde] zich nog niet gebeterd heeft". (M.N.B.)
- Art. 6.2 Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.1221.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.14
AC nr. ...
VORDERING IN RECHTE
- Heffing betaald door particuliere tussenpersoon - Heffing in strijd met het Unierecht - Vordering in terugbetaling tegen de Belgische Staat - Verstrijken van bijzondere vervaltermijn
Het effectiviteitsbeginsel vereist dat een tussenpersoon die voor rekening van een particulier een in strijd met het Unierecht gedane heffing aan de Staat heeft betaald, zich nog tegen de Staat moet kunnen keren wanneer zij door de particulier in terugbetaling wordt aangesproken van de ten onrechte ontvangen bijdragen en de bijzondere vervaltermijn waarbinnen zij een eigen vordering in terugbetaling tegen de staat kan instellen, is verstreken gezien de Staat zelf de aan hem toe te schrijven gevolgen van de onverschuldigde betaling dient te dragen (1). (1) Zie concl. OM.
- Art. 4, derde lid Verdrag van Lissabon tot wijziging van het verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en Slotakte, gedaan te Lissabon op 13 december 2007
20 februari 2020
20 februari 2020
C.2018.0572.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.8
AC nr. ...
- Ontstaan van de rechtsvordering - Vordering gegrond op een verbintenis - Verjaring - Aanvang
De rechtsvordering die op een verbintenis is gegrond ontstaat in de regel op de datum waarop die verbintenis moet worden nagekomen zodat de verjaring ervan, die een verweer vormt tegen een te laat ingestelde vordering in rechte en niet kan beginnen lopen vóór het ontstaan van de rechtsvordering, pas loopt vanaf dat ogenblik (1). (1) Zie concl. OM.
20 februari 2020
- Art. 2257 Burgerlijk Wetboek 20 februari 2020
C.2018.0575.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200220.1N.5
AC nr. ...
- Ongeldige overdracht van schuldvordering - Gedinghervatting
De ongeldigheid van de overdracht van een schuldvordering leidt tot de afwijzing van de gedinghervatting door de beweerde overnemer van de schuldvordering.
- Art. 1138, 2° Gerechtelijk Wetboek
2 februari 2012
2 februari 2012
C.2011.0156.N
ECLI:BE:CASS:2012:ARR.20120202.1N.7
AC nr. ...
- Concluderen zonder iets te vorderen
Het louter tegen elkaar concluderen door partijen die niets van elkaar vorderen doet geen daadwerkelijke procesverhouding ontstaan; Hieraan wordt geen afbreuk gedaan doordat, ondanks de afwezigheid van een daadwerkelijke procesverhouding, ten onrechte een veroordeling tot de kosten wordt gevorderd of de rechter ten onrechte een der partijen tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding veroordeelt.
- Art. 812, tweede lid Gerechtelijk Wetboek
9 januari 2020
9 januari 2020
C.2019.0213.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200109.1N.4
AC nr. ...
VREEMDELINGEN
- Terugkeerrichtlijn 2008/115/EG - Bewaring - Weigering om aan de verwijdering mee te werken - Nieuwe bewaringsmaatregel - Verenigbaarheid met de richtlijn
Uit artikel 15.6 van de richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (terugkeerrichtlijn) kan niet worden afgeleid dat die bepaling niet verenigbaar is met een nieuwe bewaringsmaatregel (1) die genomen wordt jegens de vreemdeling die weigert aan zijn verwijdering mee te werken en die, hoewel die krachtens de nationale wet een andere titel dan de voorgaande beslissing uitmaakt, tot gevolg heeft dat de bewaringstermijn in de zin van de terugkeerrichtlijn verlengd wordt (2). (1) In dit geval een vordering tot wederopsluiting, genomen met toepassing van art. 27, § 3, Vreemdelingenwet. (2) Cass. 27 mei 2015, AR P.15.0647.F, AC 2015, nr. 347.
- Art. 27 Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen
- Art. 15.6 Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.1157.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.8
AC nr. ...
WEGVERKEER
INSCHRIJVING VAN VOERTUIGEN
Inschrijving van voertuigen - Grondgebied waar het voertuig gewoonlijk is gestald
Krachtens artikel 2§1, KB Technische Eisen Voertuigen zijn de bepalingen van dit reglement van toepassing op de auto's die rijden onder dekking van een Belgische inschrijvingsplaat en op de erdoor getrokken Belgische aanhangwagens; dat reglement is aldus niet van toepassing op een voertuig dat zich op de openbare weg bevindt onder dekking van een buitenlandse
inschrijvingsplaat; het enkele feit dat een voertuig gewoonlijk gestald is in België en ook gewoonlijk wordt gebruikt in België heeft niet tot gevolg dat dit voertuig in België is geregistreerd of ingeschreven.
- Artt. 2, §§ 1 en 4, en 24, § 1 KB 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
21 januari 2020
21 januari 2020
P.2019.0528.N
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200121.1
AC nr. ...
WEGVERKEERSREGLEMENT VAN 01-12-1975
Wegverkeersreglement van 1 december 1975 - Art. 2 - Art. 2.46 - Voetganger
Artikel 2.46 Wegverkeersreglement bepaalt dat een voetganger een persoon is die zich te voet verplaatst; een voetganger op de openbare weg verliest die hoedanigheid niet, enkel omdat hij blijft staan of gaat zitten; de inzittende van een voertuig die uitstapt om zich te voet naar de voorkant van dat voertuig te begeven, verliest die hoedanigheid en wordt derhalve voetganger.
- Artt. 2, § 46, en 42 KB van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en het gebruik van de openbare weg
5 februari 2020
5 februari 2020
P.2019.0843.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200205.2F.3
AC nr. ...
WEGVERKEERSWET
Wetsbepalingen - Art. 67ter - Artikel 67ter - Overtreding begaan met een op naam van de rechtspersoon ingeschreven voertuig - Proces-verbaal - Vraag om inlichtingen - Mededeling van de identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig onder zich heeft - Termijn - Aanvang - Draagwijdte
Uit artikel 67ter, eerste lid, Wegverkeerswet volgt voor rechtspersonen of natuurlijke personen die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen de verplichting om, indien een overtreding op de Wegverkeerswet en de uitvoeringsbesluiten ervan is begaan met een op naam van de rechtspersoon ingeschreven voertuig, de identiteit van de bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen, of indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die het voertuig onder zich heeft; hoewel volgens artikel 67ter, tweede lid, deze mededeling moet gebeuren binnen een termijn van 15 dagen te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen gevoegd bij het afschrift van het proces-verbaal werd verstuurd, is voor strafbaarheid niet vereist dat bij de vraag om inlichtingen steeds een afschrift van het proces-verbaal van overtreding is gevoegd; de verplichting tot het beantwoorden van de vraag om inlichtingen, die overigens ook mondeling kan worden gericht tot de natuurlijke personen die optreden namens de rechtspersoon, hangt niet af van het toesturen of het voorhanden zijn van het proces-verbaal van overtreding en het volstaat dat de betrokkene weet op welk voertuig, tijdstip, plaats en overtreding de vraag om inlichtingen betrekking heeft (1). (1) Cass. 17 september 2014, AR P.14.0751.F, AC 2014, nr. 531; Cass. 25 januari
2012, AR P.11.0856.F, AC 2012, nr. 65; Cass. 26 september 2006, AR P.06.0572.N, AC 2006, nr. 438;
Cass. 29 november 2005, XX X.00.0000.X, AC 2005, nr. 635.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.0612.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.8
AC nr. ...
Wetsbepalingen - Art. 62 - Proces-verbaal van vaststelling - Toezending van een afschrift van het proces-verbaal aan de overtreder - Niet-naleving termijn van toezending - Verlies bijzondere bewijswaarde - Draagwijdte
Het verlies van de bijzondere bewijswaarde van de in een proces-verbaal opgenomen vaststellingen van de verbalisanten wegens het niet-tijdig toezenden van een afschrift van dit proces-verbaal aan de overtreder, heeft niet tot gevolg dat de rechter met die vaststellingen geen rekening mag houden of dat hij dat slechts mag doen indien die vaststellingen worden bevestigd door andere bewijsgegevens; het staat aan de rechter om onaantastbaar de bewijswaarde te beoordelen van vaststellingen die zijn opgenomen in een proces-verbaal dat geen bijzondere bewijswaarde heeft (1). (1) Cass. 26 september 2006, XX X.00.0000.X, AC 2006, nr. 438.
31 december 2019
31 december 2019
P.2019.0477.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191231.2N.3
AC nr. ...
Wetsbepalingen - Art. 38 - Artikel 38, § 1 - Verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader - Veroordeling wegens doding of verwonding - Lichtgewonden - Facultatief verval van het recht tot sturen - Onderwerping van het herstel van het recht tot sturen aan de
voorwaarde van het slagen voor één of meerdere examens
Krachtens artikel 38, § 1, 2°, Wegverkeerswet kan de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken indien hij veroordeelt wegens een verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling wordt uitgesproken wegens doding of verwonding, ook al zijn er bij het ongeval slechts lichtgewonden betrokken (1); met
toepassing van artikel 38, § 3, kan de rechter het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van de voorwaarde dat de veroordeelde voor een of meerdere examens slaagt, waaronder, volgens die bepaling, ook het theoretisch examen. (1) Terwijl de verplichting om "het verval van het recht tot sturen uit [te] spreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk [te] maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen", bepaald in art. 38, § 5, eerste lid, luidens het tweede lid van dat artikel "niet van toepassing is op artikel 38, § 1, 2°, in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden".
- Art. 38, § 1, 2°, §§ 3 en 5, tweede lid Wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij Koninklijk besluit van 16 maart 1968
- Art. 420, tweede lid Strafwetboek
11 december 2019
11 december 2019
P.2019.0586.F
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191211.2F.4
AC nr. ...
WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES, BESLUITEN
WERKING IN DE TIJD EN IN DE RUIMTE
Werking in de tijd en in de ruimte - Werking in de tijd - Strafzaken - Onderzoek in strafzaken - Gerechtelijk onderzoek - Onderzoeksverrichtingen - Afluistermaatregel - Vormvoorschriften - Nietigheidssanctie - Wet die de nietigheidssanctie opheft - Draagwijdte
Artikel 12 Grondwet verleent aan de beklaagde niet de waarborg dat de rechter een nietigheidssanctie die op het moment van zijn uitspraak niet meer bestaat, moet toepassen op de niet-naleving van een vormvereiste voor een onderzoekshandeling omdat die sanctie wel was bepaald ten tijde van die handeling; artikel 90quater, § 1, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, zoals gewijzigd door de wet van 5 februari 2016, bevat de vormvoorschriften waaraan een tapbeschikking moet voldoen zonder dat deze nog langer op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven en overeenkomstig de artikelen 2 en 3, Gerechtelijk Wetboek, is dit gewijzigde artikel 90quater, § 1, van toepassing op alle vervolgingen die op de datum van zijn inwerkingtreding op 29 februari 2016 nog niet definitief zijn beoordeeld of verjaard, ook wanneer de
afluistermaatregel dateert van vóór de wetswijziging (1). (1) Cass. 13 juni 2017, AR P. 17.0450.N, AC 2017, nr. 382.
5 november 2019
5 november 2019
P.2019.0635.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191105.5
AC nr. ...
Werking in de tijd en in de ruimte - Werking in de tijd - Uithandengeving door de
jeugdgerechten - Franse Gemeenschap - Artikel 57bis Jeugdbeschermingswet - Artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018 - Minder strenge bepaling
Overeenkomstig artikel 2 Strafwetboek kan geen misdrijf worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd, en wordt de minst zware straf toegepast indien de ten tijde van het vonnis bepaalde straf verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald; onder vigeur van artikel 57bis, § 1, eerste lid, Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechtbank beslissen om de zaak uit handen te geven indien ze een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt achtte of indien de minderjarige ervan werd verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd en dat, tenzij het ging om een in de tweede streep van die bepaling bedoeld misdrijf, terwijl de betrokkene reeds eerder het
voorwerp was geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter Jeugdbeschermingswet bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies; overeenkomstig artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018, is de uithandengeving thans enkel nog toegestaan wanneer het aan de jongere ten laste gelegde misdrijf bestaat in een als aanranding van de lichamelijke of psychische integriteit omschreven feit dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of van de bijzondere wetten een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg zou kunnen hebben; aangezien artikel 125 decreet 18 januari 2018 op de uithandengeving van de zaak door de jeugdgerechten striktere voorwaarden stelt dan de Jeugdbeschermingswet, is dat artikel een minder strenge bepaling.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 2 Strafwetboek
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
Werking in de tijd en in de ruimte - Werking in de tijd - Uithandengeving door de
jeugdgerechten - Franse Gemeenschap - Artikel 57bis Jeugdbeschermingswet - Artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018 - Minder strenge bepaling
Overeenkomstig artikel 2 Strafwetboek kan geen misdrijf worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd, en wordt de minst zware straf toegepast indien de ten tijde van het vonnis bepaalde straf verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald; onder vigeur van artikel 57bis, § 1, eerste lid, Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechtbank beslissen om de zaak uit handen te geven indien ze een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt achtte of indien de minderjarige ervan werd verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd en dat, tenzij het ging om een in de tweede streep van die bepaling bedoeld misdrijf, terwijl de betrokkene reeds eerder het
voorwerp was geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter Jeugdbeschermingswet bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies; overeenkomstig artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018, is de uithandengeving thans enkel nog toegestaan wanneer het aan de jongere ten laste gelegde misdrijf bestaat in een als aanranding van de lichamelijke of psychische integriteit omschreven feit dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of van de bijzondere wetten een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg zou kunnen hebben; aangezien artikel 125 decreet 18 januari 2018 op de uithandengeving van de zaak door de jeugdgerechten striktere voorwaarden stelt dan de Jeugdbeschermingswet, is dat artikel een minder strenge bepaling.
- Art. 125 Decreet houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming
- Art. 57bis Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
- Art. 2 Strafwetboek
12 februari 2020
12 februari 2020
P.2019.0692.F
ECLI:BE:CASS:2020:ARR.20200212.2F.2
AC nr. ...
WRAKING
- Strafzaken - Jeugdrechter in hoger beroep - Verlenging van een toezichtsmaatregel - Onpartijdigheidsplicht - Gewettigde verdenking - Artikel 828, 1°, Gerechtelijk Wetboek
Volgens artikel 828, 1°, Gerechtelijk Wetboek kan iedere rechter worden gewraakt wegens gewettigde verdenking en er is gewettigde verdenking indien de aangevoerde feiten bij de eiser tot wraking, de partijen en derden de verdenking kunnen wekken dat de magistraat niet langer op onafhankelijke en onpartijdige wijze uitspraak kan doen, waarbij die verdenking objectief gerechtvaardigd moet zijn; uit het feit dat een jeugdrechter in hoger beroep twee jaar terug in hetzelfde dossier een voor de betrokken partij negatieve beslissing heeft genomen die zou zijn gebaseerd op observatieverslagen die slechts na die beslissing werden gevalideerd door een professor-diensthoofd die de nicht is van die rechter, volgt niet dat er objectief gezien bij de partijen en derden gewettigde twijfel bestaat betreffende het vermogen van die jeugdrechter in hoger beroep om meer dan twee jaar later, op onafhankelijke en onpartijdige wijze uitspraak te doen over het hoger beroep tegen de verlenging van een toezichts-maatregel betreffende een minderjarige bij een verontrustende situatie en evenmin kan uit dat feit worden afgeleid dat er tussen deze magistraat en de betrokken partij tegenstrijdigheid van belangen bestaat.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.1139.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.13
AC nr. ...
- Strafzaken - Jeugdrechter in hoger beroep - Verlenging van een toezichtsmaatregel - Crimineel geding tussen de magistraat, diens bloed- of aanverwanten en de betrokken partij - Artikel 828, 6°, Gerechtelijk Wetboek
Uit het enkele feit dat een partij zich onder meer tegen een magistraat burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter omwille van de wijze waarop die magistraat en anderen in voorafgaande fases van de procedure hebben beslist en die wijze van behandeling volgens die partij bepaalde misdrijven oplevert, volgt niet dat tussen die partij en die magistraat en desgevallend haar bloed- of aanverwanten in de rechte lijn een crimineel geding wordt gevoerd, zoals bedoeld door artikel 828, 6°, Gerechtelijk Wetboek, of dat er tussen hen een hoge graad van vijandschap bestaat, zoals bedoeld door artikel 828, 12°, Gerechtelijk Wetboek.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.1139.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.13
AC nr. ...
- Strafzaken - Jeugdrechter in hoger beroep - Verlenging van een toezichtsmaatregel - Tegenstrijdigheid van belangen - Artikel 828, 13°, Gerechtelijk Wetboek
Volgens artikel 828, 1°, Gerechtelijk Wetboek kan iedere rechter worden gewraakt wegens gewettigde verdenking en er is gewettigde verdenking indien de aangevoerde feiten bij de eiser tot wraking, de partijen en derden de verdenking kunnen wekken dat de magistraat niet langer op onafhankelijke en onpartijdige wijze uitspraak kan doen, waarbij die verdenking objectief gerechtvaardigd moet zijn; uit het feit dat een jeugdrechter in hoger beroep twee jaar terug in hetzelfde dossier een voor de betrokken partij negatieve beslissing heeft genomen die zou zijn gebaseerd op observatieverslagen die slechts na die beslissing werden gevalideerd door een professor-diensthoofd die de nicht is van die rechter, volgt niet dat er objectief gezien bij de partijen en derden gewettigde twijfel bestaat betreffende het vermogen van die jeugdrechter in hoger beroep om meer dan twee jaar later, op onafhankelijke en onpartijdige wijze uitspraak te doen over het hoger beroep tegen de verlenging van een toezichts-maatregel betreffende een minderjarige bij een verontrustende situatie en evenmin kan uit dat feit worden afgeleid dat er tussen deze magistraat en de betrokken partij tegenstrijdigheid van belangen bestaat.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.1139.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.13
AC nr. ...
- Strafzaken - Jeugdrechter in hoger beroep - Verlenging van een toezichtsmaatregel - Hoge graad van vijandschap tussen de magistraat en de betrokken partij - Artikel 828, 12°, Gerechtelijk Wetboek
Uit het enkele feit dat een partij zich onder meer tegen een magistraat burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter omwille van de wijze waarop die magistraat en anderen in voorafgaande fases van de procedure hebben beslist en die wijze van behandeling volgens die partij bepaalde misdrijven oplevert, volgt niet dat tussen die partij en die magistraat en desgevallend haar bloed- of aanverwanten in de rechte lijn een crimineel geding wordt gevoerd, zoals bedoeld door artikel 828, 6°, Gerechtelijk Wetboek, of dat er tussen hen een hoge graad van vijandschap bestaat, zoals bedoeld door artikel 828, 12°, Gerechtelijk Wetboek.
3 december 2019
3 december 2019
P.2019.1139.N
ECLI:BE:CASS:2019:ARR.20191203.2N.13
AC nr. ...