Hof van Beroep te Antwerpen, arrest van 27 maart 2006
Hof van Beroep te Antwerpen, arrest van 27 maart 0000
Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxx tussen advocaten – Internationale bevoegdheid – EEX- verdrag – Artikel 5.1 – Forum executionis contractus – Plaats van uitvoering – Toepasselijk recht – EVO-verdrag – Artikel 4 – Lex contractus is in casu Belgisch recht – Betalingsverbintenis is een haalschuld op grond van artikel 1347 BW – Geen bewijs van overeenkomst over toepasselijkheid van een beweerd gebruikelijk beding van draagschuld in advocatenovereenkomsten – Geen bewijs van overeenkomst over plaats van uitvoering aan de hand van bankoverschrijvingen – Geen rechtsgebruik van draagschuld in de zin van artikel 1135 BW
Contrat de service entre avocats – Compétence internationale – Convention de Bruxelles – Article 5.1 – Forum executionis contractus – Lieu d’exécution – Droit applicable – Convention de Rome – Article 4 – Lex contractus est le droit belge in casu – L’obligation de paiement est une dette quérable conformément à l’article 1347 Cc – Pas de preuve d’un accord sur l’application d’une prétendue clause d’usage de paiement portable dans des conventions entre avocats et leurs clients – Pas de preuve d’un accord sur le lieu d’exécution à base des virements bancaires – Pas d’usage au sens de l’article 1135 Cc suivant lequel les dettes seraient portables
1. Wat voorafgaat
1.1. Bij exploot van 19.6.2001 dagvaardt de burgerlijke vennootschap onder de vorm van een (...) (appellante) de advocatenmaatschap (...), alsook (...) (geïntimeerden), teneinde de geïntimeerden te doen veroordelen tot betaling aan de appellante van de som van 14.753,56 EUR (595.157 BEF), te vermeerderen met de verwijlintrest, met de gerechtelijke intrest en met de gedingkosten, dit alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het recht tot kantonnement.
1.2. Bij toepassing van het reglement van 2.10.2000 van de Orde van Advocaten te Antwerpen op de invordering van erelonen, gaat tussen de partijen een verzoeningsprocedure door, die aanleiding geeft tot een proces-verbaal van niet-verzoening van 25.1.2002.
1.3. Op 11.10.2001 is de eerste geïntimeerde inmiddels overgegaan tot gedeeltelijke betaling aan de appellante van het bedrag van 2.978,61 EUR (120.156 BEF). Bij haar op 9.7.2004 ter griffie neergelegde conclusie herleidt de appellante haar vordering dientengevolge tot de toekenning van een bedrag in hoofdsom van 11.772,47 EUR, vermeerderd met
– de moratoire intrest aan de wettelijke rentevoet op 14.753,56 EUR te rekenen vanaf 24.7.2000;
– de gerechtelijke intrest op 14.753,56 EUR, te rekenen vanaf 19.6.2001 tot en met 11.10.2001;
– de gerechtelijke intrest op 11.774,95 EUR te rekenen vanaf 11.10.2001 tot de dag der algehele betaling. Tevens vraagt de appellante haar akte te verlenen van haar verklaring “dat zij op eerste
verzoek van verweerders en van de rechtbank bereid is alle delen van het dossier in kwestie over te leggen”.
1.4. Bij hun op 2.6.2005 ter griffie neergelegde syntheseconclusie vragen de geïntimeerden
– dat de rechtbank zich zonder rechtsmacht, minstens territoriaal en internationaal onbevoegd verklaart om van de vordering van de appellante kennis te nemen;
– minstens de vordering van de appellante onontvankelijk te verklaren voor zover gericht tegen de eerste geïntimeerde en ontoelaatbaar voor zover gericht tegen de tweede geïntimeerde;
– uiterst ondergeschikt, de vordering van de appellante als ongegrond af te wijzen; minstens, alvorens recht te doen, de appellante te bevelen het volledige dossier, met inbegrip van alle briefwisseling, over te leggen teneinde een controle van de werkelijke prestaties en kosten mogelijk te maken;
– ondergeschikt (in de mate dat wordt geoordeeld dat de eerste geïntimeerde rechtsgeldig partij is in de procedure én rechtstreeks schuldenaar is tegenover de appellante), op tegeneis, de appellante te veroordelen tot betaling aan de geïntimeerden, uit hoofde van achterstallige ereloonnota’s, van het bedrag van 3.513,79 EUR, vermeerderd met de intrest aan 7% te rekenen vanaf de respectieve vervaldagen van de deelbedragen die deze hoofdsom samenstellen tot de dag der algehele betaling;
– tenslotte de appellante te veroordelen tot de gedingkosten. 1.5. Bij het bestreden vonnis op 23.6.2005 op tegenspraak verleend door de 8ste B kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, verklaart de rechtbank
– dat zij geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vordering van de appellante;
– dat de tegenvordering van de geïntimeerden zonder voorwerp is.
1.6. Bij op 3.8.2005 ter griffie neergelegd verzoekschrift tot hoger beroep tekent de (...) hoger beroep aan tegen het hierboven bedoelde vonnis van 23.6.2005. 1.7. De zaak werd vastgesteld ingevolge akkoord tussen de partijen tot vrijwillige regeling der conclusietermijnen en, na kennisgeving van de wijziging van de rechtsdag, behandeld op de terechtzitting van 27.2.2006.
2. De vorderingen in hoger beroep
2.1. Naar luid van haar op 30.11.2005 ter griffie neergelegde beroepsbesluiten streeft de appellante de hervorming na van het bestreden vonnis en vraagt zij meer bepaald
– dat de rechtbank zich internationaal en territoriaal bevoegd verklaart om kennis te nemen van haar initiele vorderingen;
– dat haar oorspronkelijke vorderingen worden toegekend, met dien verstande dat zij thans tevens vordert de geïntimeerden “solidair, in solidum, de ene bij gebreke aan de andere” te veroordelen tot betaling van de initieel in hoofdstom en intrest gevorderde bedragen;
Tevens breidt zij haar oorspronkelijke vorderingen uit in die zin dat zij thans ook vraagt dat de geïntimeerden op dezelfde wijze worden veroordeeld tot betaling van een provisionele schadevergoeding ten bedrage van 1,00 EUR uit hoofde van advocatenkosten.
Wat de tegenvordering van de geïntimeerden betreft, vraagt de appellante deze als niet ontvankelijk, minstens als niet toelaatbaar, allerminst als ongegrond af te wijzen. Dit alles met veroordeling van de geïntimeerden tot de gedingkosten.
2.2. Bij hun op 4.1.2006 ter griffie neergelegde “aanvullende conclusie in beroep” vragen de geïntimeerden het hoger beroep van de appellante ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren en zodoende het bestreden vonnis te bevestigen. Tevens hernemen de geïntimeerden hun oorspronkelijk in ondergeschikte en in uiterst ondergeschikte orde geformuleerd verweer, alsook hun in ondergeschikte orde ingestelde tegeneis. Tenslotte vragen de geïntimeerden de appellante te verwijzen in de gedingkosten.
3. Aangaande de tijdigheid, de regelmatigheid en de ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1. Het Hof heeft kennis genomen van de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, en stelt vast dat tegen dat vonnis tijdig, regelmatig naar vorm en op ontvankelijke wijze, door de appellante hoger beroep werd aangetekend bij het op 3.8.2005 ter griffie neergelegd verzoekschrift tot hoger beroep.
4. De feiten
4.1. De feitelijke gegevens die aan de onderscheiden vorderingen ten grondslag liggen, kunnen worden samengevat als volgt:
– sinds 15.2.1991 (datum van oprichting) maken de appellante en de eerste geïntimeerde deel uit van het burgerlijk Europees Economisch Samenwerkingsverband (...), zijnde een internationaal netwerk van Europese advocatenkantoren, met zetel te Parijs en met maatschappelijk doel de professionele en economische activiteit van haar leden te vergemakkelijken en te ontwikkelen, onder meer met het oog op de onderlinge doorverwijzing van cliënten met grensoverschrijdende juridische problemen en het georganiseerd optreden als correspondenten voor elkaar (in 1999 is dat samenwerkingsverband ontbonden);
– in het kader van dat internationaal samenwerkingsverband krijgt de appellante in 1994 van de eerste geïntimeerde de opdracht tot het verlenen van een advies met betrekking tot het inleiden van een procedure tot stopzetting van het gebruik van een merknaam en van een handelsbenaming in België ten behoeve van één van haar cliënten; binnen de eerste geïntimeerde wordt het dossier op dat ogenblik behandeld door mr. (...);
– de appellante verleent het gevraagde advies, waarna ze op verzoek van de eerste geïntimeerde in België diverse procedures voert (een procedure in kort geding voor de Voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, een procedure zoals in kort geding en een ten gronde voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen, twee procedures voor het Hof van Beroep en uiteindelijk twee procedures voor het Hof van Cassatie);
– uit dien hoofde betaalt de eerste geïntimeerde in de loop van de jaren onderscheiden ereloonstaten van de appellante;
– de voorzieningen in cassatie geven uiteindelijk aanleiding tot een arrest van verbreking dat de cliënte van de eerste geïntimeerde evenwel nalaat te vervolgen met de gepaste procedure;
– bij gebrek aan instructies en omdat een tussentijdse ereloonnota (van 14.4.1998 ten bedrage van 11.774,94 EUR of 475.000 BEF) niet wordt vereffend, sluit de appellante op 14.1.2000 haar dossier af en verzoekt zij geïntimeerden om betaling van het definitieve saldo van haar staat van onkosten en ereloon dat 14.753,56 EUR (595.157 BEF) bedraagt;
– inmiddels heeft mr. (...) zijn praktijk als advocaat stopgezet en heeft, binnen de eerste geïntimeerde, de tweede geïntimeerde de behandeling van het betrokken dossier overgenomen;
– betaling van het bedrag van 14.753,56 EUR blijft uit, zodat de appellante, bij exploot van 19.6.2001, laat overgaan tot dagvaarding.
5. Beoordeling
5.1. Aangaande de rechtsmacht
5.1.1. De partijen zijn het erover eens dat de vraag naar de rechtsmacht moet worden beoordeeld bij toepassing van de bepalingen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (aangezien de inleidende dagvaarding dateert van vóór 1.3.2002, zijnde de datum van inwerkingtreding van de EEX- Verordening (Brussel I Vo) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken), meer bepaald rekening houdende met:
– art. 2:“Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij, die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die Staat”;
– art. 5.1:“De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende Staat, kan in een andere verdragsluitende Staat voor de navolgende gerechten worden geroepen:
1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd …”.
Het is immers zo
– dat de geïntimeerden woonplaats hebben op het grondgebied van de verdragsluitende staat, aangezien de eerste geïntimeerde een burgerlijke vennootschap naar Nederlands recht is met maatschappelijke zetel in Nederland (...), en de tweede geïntimeerde een Nederlander is die woont in Nederland (...);
– dat de geïntimeerden door de appellante zijn gedagvaard voor de gerechten van een andere verdragsluitende staat, meer bepaald de Belgische gerechten;
– dat de rechtsmacht moet worden beoordeeld op 19.6.2001 aan de hand van hetgeen door de appellante wordt aangevoerd in het inleidend exploot;
– dat uit dat inleidend exploot blijkt dat het onderhavige geschil betrekking heeft op verbintenissen uit overeenkomst, meer bepaald op verbintenissen voortvloeiende uit de tussen partijen of sommigen onder hen aangegane overeenkomst die tot voorwerp heeft, het verstrekken door de appellante van advocatendiensten in België.
5.1.2. De partijen gaan er verder over akkoord
– dat de verbintenis die aan de vorderingen van de appellante ten grondslag ligt, de betalingsverbintenis is die voor de geïntimeerden voortvloeit uit de hierboven bedoelde overeenkomst;
– dat voor de toepassing van art. 5.1. van het EEX-Verdrag eerst moet worden nagegaan waar, volgens de wet die de overeenkomst beheerst,de betaling moet gebeuren;
– dat de plaats van uitvoering van een verbintenis dient bepaald overeenkomstig het recht dat, volgens de collisieregels van de aangezochte rechter, de betrokken verbintenis beheerst;
– dat, bij toepassing van de bepalingen van de art. 4.1 en 4.2. van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, de overeenkomst beheerst wordt door het Belgische recht (de meest kenmerkende prestatie van de aangegane overeenkomst bestaat in de te verlenen diensten als advocaat, welke diensten te presteren waren door de appellante, die ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst haar maatschappelijke zetel had in België);
– dat terzake bijgevolg toepassing moet worden gemaakt van art. 1247 B.W. gesteld als volgt:
“De betaling moet gedaan worden op de plaats die door de overeenkomst is aangewezen. Indien geen plaats is aangewezen, moet, wanneer het een zekere en bepaalde zaak betreft, de betaling gedaan worden op de plaats waar de zaak die het voorwerp ervan is, zich bevond ten tijde van het aangaan der verbintenis. Buiten deze twee gevallen moet de betaling gedaan worden ter woonplaats van de schuldenaar”.
5.1.3. De geïntimeerden laten gelden dat, bij toepassing van de hierboven geciteerde wetsbepaling, gelet op de afwezigheid van een beding en omdat het hier niet gaat om de levering van een zekere en bepaalde zaak, de geldschuld, voorwerp van de vordering van de appellante, haalbaar was, meer bepaald betaalbaar te Rotterdam, zodat art. 5.1 van het EEX-Verdrag de Belgische gerechten geen rechtsmacht geeft.
Van haar kant is de appellante van oordeel dat het, naar intern Belgisch recht, “de gewoonte is dat de betaling van erelonen en kosten van de advocaat te zijner kantore dient te geschieden, een gewoonte die sedert lange tijd bevestigd is in vaste rechtspraak en rechtsleer, die ondermeer gebaseerd is op de eer en de waardigheid van het beroep van advocaat en van de balie in het algemeen. Dat deze gewoonte zelfs geïncorporeerd is in de overeenkomst tussen advocaat en cliënt” (op 30.11.2005 ter griffie neergelegde beroepsbesluiten, bladzijde 11). Een dergelijke schuld zou dan ook niet haalbaar, doch wel draagbaar zijn, zodat art. 5.1 van het EEX-Verdrag terzake wel degelijk een rechtsgrond biedt voor rechtsmacht van de Belgische rechter.
5.1.4. De hierboven geciteerde bepaling van art. 1247 B.W. is klaar en duidelijk. Schulden zijn haalbaar, behalve ingeval van een afwijkend beding of wanneer het gaat om de levering van een zekere en bepaalde zaak. Geen van beide uitzonderingsgevallen is hier aan de orde. Het gaat hier niet om de levering van een zekere en bepaalde zaak. De appellante, die terzake de bewijslast draagt, blijft verder in gebreke te bewijzen dat, bij de betrokken overeenkomst, zou bedongen zijn dat de betaling van de erelonen en de kosten van de appellante op haar kantoor moest gebeuren.
De omstandigheid dat een dergelijk beding een gebruikelijk beding (dit is een beding dat partijen in een bepaalde soort overeenkomst plegen op te nemen) in de overeenkomst tussen de advocaat en zijn cliënt zou uitmaken (art. 1160 B.W.), ontslaat de appellante niet van haar bewijslast in dit verband. Gebruikelijke bedingen ontlenen hun verbindende kracht immers aan de wil van de contracterende partijen (art. 1134 B.W.). Opdat een gebruikelijk beding deel zou uitmaken van een overeenkomst,
moet derhalve het bewijs geleverd worden dat de partijen zodanig beding werkelijk hebben gewild. Dat bewijs wordt niet geleverd.
Ook de vaststelling dat meerdere betalingen door de eerste geïntimeerde aan de appellante zijn gebeurd door middel van een grensoverschrijdende bankoverschrijving, verandert niets aan wat voorafgaat. Weliswaar vindt de voltooiing van de betaling in de regel slechts plaats na de creditering van de rekening van de begunstigde, terzake de rekening van de appellante bij een Belgische bank. Maar, dat zegt alleen iets over het tijdstip van de betaling, niets over de plaats waar de betaling is gebeurd of moet gebeuren. Het bewijst in ieder geval niet dat tussen de partijen het akkoord bestond dat de schulden draagbaar waren. Al evenmin blijkt dat er een rechtsgebruik in de zin van art. 1135
B.W. (dit is een gebruik dat in een bepaalde streek of in een bepaalde tak van handel of nijverheid het karakter vertoont van een regel die door allen erkend wordt als zijnde van toepassing op dergelijke overeenkomsten en dat een autonome rechtbron in het contractenrecht is) zou bestaan dat kosten en erelonen van een advocaat draagbaar zijn. Dergelijk rechtsgebruik zou ten andere in strijd zijn met art. 1247 B.W., aangezien, naar luid van het tweede lid van deze wetsbepaling, de betaling alleen niet moet gebeuren ter woonplaats van de schuldenaar in de twee hierboven bedoelde uitzonderingsgevallen. Het bepaalde in art. 1247 B.W. is een gevolg dat de wet aan de betalingsverbintenis toekent (art. 1135 B.W.) en maakt dus deel uit van de overeenkomst waarvan sprake. Deze overeenkomst heeft derhalve, minstens impliciet, het hierboven bedoelde rechtsgebruik (voor zover het al mocht bestaan) als aanvullende bron van verbintenissen geweerd.
Weliswaar is het zo dat de advocaat, naar intern Belgisch recht, zijn cliënt meestal kan dagvaarden voor de rechter van de plaats waar zijn kantoor gelegen is. Maar, dat is het geval omdat de overeen- komst tussen de advocaat en zijn cliënt in de regel tot stand komt op het kantoor van de advocaat, en, bij toepassing van art. 624, 2° Ger. W., ook territoriaal bevoegd is, de rechter van de plaats waar de verbintenis, waarover het geschil loopt, ontstaan is. Krachtens art. 5.1 van het EEX-Verdrag wordt de rechtsmacht evenwel bepaald, niet naar de plaats waar de verbintenis tot betaling is ontstaan, doch wel en uitsluitend naar de plaats waar die verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
Terecht laten de geïntimeerden in dit verband ook gelden dat de overeenkomst hier aan de orde geen overeenkomst is tussen de advocaat en zijn cliënt, doch wel een overeenkomst tussen twee advocaten. Het gebruik waarvan de appellante gewaagt, voor zover al voorhanden, kan derhalve hoe dan ook niet spelen in laatstbedoelde relatie. De andersluidende bewering van de appellante wordt niet bijgetreden.
In de gegeven omstandigheden sluit het Hof zich aan bij de zienswijze van de geïntimeerden, daarin reeds gevolgd door de eerste rechter, dat de schuld waarvan de appellante terzake de betaling vordert, te vereffenen was ter woonplaats van de geïntimeerden, derhalve in (...), Nederland, zodat art. 5.1 van het EEX-Verdrag aan de Belgische rechtscolleges geen rechtsmacht geeft om kennis te nemen van het onderhavige geschil.
OM DIE REDENEN, HET HOF,
beslissend op tegenspraak,
Gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken,
Verklaart het hoger beroep van de appellante ontvankelijk, maar ongegrond;
Bevestigt bijgevolg het bestreden vonnis; (...)