Hof van Cassatie van België
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. S.19.0029.N
RESITEC nv, met zetel te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxx 0, ingeschreven bij de KBO onder het nummer 0437.023.404,
eiseres,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1170 Xxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxxxxx 000/0, waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen
RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID, openbare instelling, met ze- tel te 0000 Xxxx-Xxxxxx, Xxxxxx Xxxxxxxxxx 00, ingeschreven bij de KBO onder het nummer 0206.731.645,
verweerder,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxxx xx Xxxxxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cas- satie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Xxxxxxxxx 00/00, waar de verweerder woon- plaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het arbeidshof te Gent, afdeling Gent, van 7 december 2018, op verwijzing gewezen na arrest van het Hof van 24 oktober 2016.
Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx heeft op 6 maart 2023 een schriftelijke conclusie neergelegd.
Sectievoorzitter Xxxx Xxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel
1. Krachtens artikel 30bis, § 3, tweede lid, RSZ-wet, in de versie zoals hier van toepassing, is de aannemer die voor de in § 1 vermelde werken een beroep doet op een onderaannemer die niet geregistreerd is op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de sociale schul- den van zijn medecontractant.
Krachtens artikel 30bis, § 3, vierde lid, RSZ-wet, in de versie zoals hier van toe- passing, zijn de artikelen 1200 tot en met 1216 van het Oud Burgerlijk Wetboek toepasselijk op de in deze bepaling bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid.
Krachtens artikel 30bis, § 4, tweede lid, RSZ-wet, in de versie zoals hier van toe- passing, is de aannemer die voor de in § 1 vermelde werken aan een onderaan-
nemer een deel of het geheel van de prijs betaalt, verplicht bij die betaling 35 pct. van het door hem verschuldigde bedrag, exclusief de belasting over de toegevoeg- de waarde, in te houden en te storten aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Artikel 30bis, § 5, vierde lid, RSZ-wet, in de versie zoals hier van toepassing, be- paalt dat als de in § 4, tweede lid, bedoelde storting niet werd verricht en de on- deraannemer op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst was geregi- streerd, de aannemer hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de sociale schulden van de onderaannemer binnen de grenzen en voor de schulden vermeld in § 3.
2. Krachtens artikel 42, eerste lid, RSZ-wet, in de versie zoals hier van toepas- sing, verjaren de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor sociale zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld bij voormeld ar- tikel 30bis na vijf jaar.
3. Uit het geheel van deze wetsbepalingen volgt dat de vordering van de RSZ tegen de aannemer tot betaling van de sociale schulden van de onderaannemer, ont- staat op het ogenblik dat de aannemer hoofdelijk aansprakelijk wordt voor de socia- le schulden van de onderaannemer. In het geval van een geregistreerde onderaan- nemer is dat het ogenblik waarop de aannemer nalaat de in artikel 30bis, § 4, twee- de lid, bedoelde storting te verrichten. De verjaringstermijn begint eerst vanaf dat ogenblik te lopen, met dien verstande dat de hoofdelijk aansprakelijke aannemer zich met toepassing van artikel 1208 Oud Burgerlijk Wetboek desgevallend kan be- roepen op de exceptie van verjaring van de vordering van de RSZ tegen de onder- aannemer.
4. Uit de vaststellingen van de appelrechters blijkt dat:
- de eiseres in de periode van 5 januari 2004 tot en met 18 augustus 2007 in on- deraanneming een beroep had gedaan op Benelux Vloertechniek bvba, die toen een geregistreerde aannemer van bouwwerken was;
- de eiseres in de periode van 21 november 2005 tot en met 18 augustus 2007 voor deze werken bepaalde bedragen aan Benelux Vloertechniek bvba betaalde zonder hierbij de inhoudingen overeenkomstig artikel 30bis RSZ-wet te ver- richten;
- Benelux Vloertechniek bvba bij vonnis van 6 januari 2009 failliet werd ver- klaard;
- de verweerder in het faillissement van Benelux Vloertechniek bvba een schuldvordering indiende voor een bedrag dat was samengesteld uit sociale ze- kerheidsbijdragen, bijdrageopslagen en interest voor bepaalde kwartalen van 1997, 1998, 1999 en 2007;
- dit faillissement bij vonnis van 8 december 2009 werd afgesloten bij gebrek aan actief;
- de verweerder op 18 november 2010 een aangetekende brief richtte aan de ei- seres waarin zij werd aangemaand om in toepassing van artikel 30bis RSZ-wet een bedrag van 50.946,87 euro te betalen.
5. De appelrechters oordelen dat:
- eerst de vraag naar de verjaring van de op artikel 30bis RSZ-wet gebaseerde vordering van de verweerder tegen de eiseres dient te worden beoordeeld;
- wanneer zou blijken dat die vordering niet verjaard zou zijn, er de vraag is of de vordering van de verweerder op Benelux Vloertechniek bvba verjaard is, omdat de eiseres zich dan met toepassing van artikel 1208 Oud Burgerlijk Wetboek daarop kan beroepen en de vordering van de verweerder tegen de ei- seres dan als ongegrond dient te worden afgewezen;
- de verjaringstermijn van de op artikel 30bis RSZ-wet gebaseerde vordering van de RSZ tegen de hoofdelijk gehouden aannemer pas begint te lopen op het ogenblik waarop de RSZ de aannemer op basis van zijn hoofdelijke aansprake- lijkheid kan aanspreken tot betaling van de bijdragen;
- de verjaringstermijn van vijf jaar slechts kan aanvangen op het tijdstip waarop de aannemer het factuurbedrag dat hij verschuldigd is aan zijn onderaannemer, betaalt zonder dat hij de vereiste inhouding en doorstorting verricht;
- de vordering van de verweerder tegen de eiseres gebaseerd is op de betalingen die de eiseres in de periode van 21 november 2005 tot 18 augustus 2007 ver- richtte aan Benelux Vloertechniek bvba zonder de 35 pct. inhoudingen;
- de aangetekende ingebrekestelling van 18 november 2010 de verjaring stuitte van de op artikel 30bis RSZ-wet gebaseerde vordering van de verweerder tegen de eiseres.
6. Met deze redenen verantwoorden de appelrechters hun beslissing dat de vordering van de verweerder tegen de eiseres niet verjaard is, naar recht.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede onderdeel Eerste subonderdeel
7. Krachtens artikel 820 Gerechtelijk Wetboek ziet de partij, bij afstand van geding, af van de rechtspleging die zij is begonnen met een hoofdvordering of met een tussenvordering. Afstand van geding heeft niet tot gevolg dat het recht wordt prijsgegeven.
Artikel 826, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de afstand van geding die aangenomen is, van rechtswege inhoudt dat de partijen ermee instemmen dat de zaken over en weder in dezelfde staat worden teruggebracht alsof er geen ge- ding geweest was.
8. Uit deze bepalingen volgt dat een partij slechts afstand mag doen van een geding dat nog hangende is, dit is een geding waarin nog geen definitieve uit- spraak is gedaan over de vorderingen van de partijen. Bijgevolg kan een afstand van geding in hoger beroep geen betrekking hebben op het geding in eerste aanleg waarin reeds een eindvonnis is gewezen.
9. Uit de vaststellingen van de appelrechters blijkt dat:
- de arbeidsrechtbank bij vonnis van 13 oktober 2005 de vorderingen van de verweerder tegen Benelux Vloertechniek bvba in een bepaalde mate gegrond heeft verklaard;
- de verweerder tegen xxxxxxxx xxxxxx hoger beroep aantekende en Benelux Vloertechniek bvba incidenteel beroep;
- de verweerder met een fax van 14 december 2010 en een brief van 17 decem- ber 2010 aan het arbeidshof meedeelde “afstand van geding te doen om reden dat het faillissement van Benelux Vloertechniek bvba afgesloten is”;
- het arbeidshof bij arrest van 10 februari 2011 aan de verweerder akte verleende van deze afstand en deze inwilligde.
10. De appelrechters die oordelen dat een afstand van geding enkel betrekking heeft op de aanleg waarin de afstand wordt gedaan, verantwoorden hiermee naar recht hun beslissing dat de afstand van geding door de verweerder enkel betrek- king had op de procedure in hoger beroep en dat het geding voor de arbeidsrecht- bank, met inbegrip van de gedinginleidende vorderingen met hun verjaringsstui- tende werking en het vonnis van 13 oktober 2005, onverkort blijft gelden.
Het subonderdeel kan in zoverre niet worden aangenomen.
11. Voor het overige komt het subonderdeel op tegen overtollige redenen en is het bijgevolg niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.
(…) Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het oordeelt over de rechtsplegingsver- goeding voor de appelprocedure.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel- telijk vernietigde arrest.
Veroordeelt de eiseres tot negen tienden van de kosten en laat de beslissing over de overige kosten aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het arbeidshof te Brussel.
Bepaalt de kosten voor de eiseres op 222,80 euro en op de som van 20 euro ten gunste van het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Xxxxxxxxx Xxxxxx, als voorzitter, de sectievoorzitters Xxxx Xxxxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxxxx, en de raadsheren Xxxxxxx Xxxxxxx en Xxxx xx Xxxxxxxxx, en in openbare rechtszitting van 3 april 2023 uitgesproken door sectievoorzitter Xxxxxxxxx Xxxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxxxx Xxxxxx Xxxxx.
X. Xxxxxx Xxxxx | E. de Formanoir | X. Xxxxxxx |
M. Delange | X. Xxxxxxxx | Chr. Storck |
VOORZIENING IN CASSATIE
VOOR: De naamloze vennootschap RESITEC NV, met vennootschapszetel te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxx 0, ingeschreven bij de KBO onder het num- mer 0437.023.404,
Eiseres tot cassatie,
vertegenwoordigd en bijgestaan door meester Xxxxx XXXX, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx 0, bij wie keuze van woonplaats wordt gedaan.
TEGEN: De RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID, Openbare Instelling opgericht bij besluitwet van 28 december 1944, met zetel te 1060 Brussel, Xxxxxx Xxxxx- plein 11, ingeschreven bij de KBO onder het nummer 0206.731.645,
Verweerder in cassatie.
* *
*
Aan de Dames en Heren Voorzitter en Voorzitter van het Hof van Cassatie, Aan de Dames en Heren Raadsheren in het Hof van Cassatie, Hooggeachte Dames en Heren,
De eiseres heeft de eer aan het toezicht van uw Hof het arrest voor te leggen dat op 7 de- cember 2018 tussen de partijen werd uitgesproken door de 5de kamer van het arbeidshof Gent, afdeling Gent (AR 2017/AG/89).
VOORGAANDEN
Het appelgerecht zet de voorgaanden uiteen op de pagina’s 2 t.e.m. 20 van het bestreden ar-
rest, met verwijzing naar het tussenarrest dat in deze zaak werd uitgesproken op 2 februari
2018 door eveneens de 5de kamer van het arbeidshof Gent, afdeling Gent. De eiseres verwijst naar die uiteenzetting, die hier als overgenomen wordt beschouwd.
Het geschil tussen de partijen heeft betrekking op sociale zekerheidsbijdragen, bijdrageop- slagen en interesten, die de verweerder van de eiseres vorderde omdat de eiseres in de peri- ode van 5 januari 2004 t.e.m. 18 augustus 2007 in onderaanneming een beroep had gedaan op de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK en deze bvba, volgens het standpunt van de verweer- der, op dat moment schulden had t.a.v. de verweerder. De verweerder steunt zijn vordering op artikel 30bis, §4, lid 2, van de RSZ-Wet1 (zoals toen van toepassing) en voerde aan dat de eiseres op het ogenblik dat zij betalingen uitvoerde aan gezegde bvba, 35% van het factuur- bedrag had moeten inhouden en doorstorten aan de verweerder. Aangezien de eiseres deze inhoudingen en doorstortingen niet verrichtte, is zij volgens de verweerder, in overeenstem- ming met artikel 30bis, §3, lid 1, en §4, lid 4, van de RSZ-Wet, hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden die voornoemde bvba nog had aan de verweerder. (Bestreden arrest, p. 4-5, r.o. 2.4).
De bvba BENELUX VLOERTECHNIEK werd bij vonnis van 6 januari 2009 failliet verklaard. Met een vonnis van 8 december 2009 sloot de rechtbank van koophandel het faillissement af we- gens gebrek aan actief. Met een brief van 11 december 2009 deelde de curator aan de ver- weerder o.a. mee dat de schuldvordering van de verweerder pro fisco als verloren diende beschouwd te worden (bestreden arrest, p. 4, r.o. 2.3). In de procedure van de verweerder tegen de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK in betaling van de litigieuze bijdragen, bijdrageop- slagen en interesten blijkt uit het arrest van het arbeidshof Brussel van 10 februari 2011 dat de verweerder met een fax van 14 december 2010 en een brief van 17 december 2010 aan de griffie van het arbeidshof meedeelde “afstand van geding te doen om reden dat het fail- lissement van BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA afgesloten is”. In dit arrest van 10 februari 2011 verleende het arbeidshof Brussel aan de verweerder akte van de afstand van geding en willigde deze in (bestreden arrest, p. 15, r.o. 4.5).
In de voorliggende zaak wierp de eiseres voor het appelgerecht op dat de vordering van de verweerder verjaard was en zij betwistte bovendien de gegrondheid van de vordering (be- streden arrest, p. 18-20, r.o. 5.2.2).
Het appelgerecht verklaart in het bestreden arrest de vordering van de verweerder tegen de eiseres ontvankelijk en gegrond en veroordeelt de eiseres tot het betalen van de in het dic- tum van het bestreden arrest bepaalde bedragen.
Tegen het bestreden arrest voert de eiser de volgende cassatiemiddelen aan.
1. EERSTE MIDDEL TOT CASSATIE
Geschonden wetsbepalingen
⮚ artikel 149 gecoördineerde Grondwet;
1 Wet 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet 28 december 1944 betreffende de maatschap- pelijke zekerheid der arbeiders.
⮚ de artikelen 1208, lid 1, 1319, 1320, 1322, 2244 (thans §1), 2247 Burgerlijk Wetboek;
⮚ de artikelen 820, lid 1, 821, 826, 1044, en 1045, lid 2, Gerechtelijk Wetboek;
⮚ de artikelen 30bis, §3, lid 2 en 3, §4, lid 2, en §5, lid 4, en 42, lid 1 en laatste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (hierna RSZ-wet), artikel 30bis vóór zijn wijziging bij wet van 27 april 2007 (hierna in de te dezen toepasselijke versie), artikel 42, lid 1, zowel vóór als ná zijn wijziging bij wetten van 25 januari 1999, 27 december 2005, 8 juni 2008 en 22 december 2008 (hierna in de te dezen toepasselijke versie) alsmede het openbare orde karakter van de RSZ-wet;
⮚ artikel 34, 1ste en voorlaatste lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, vóór zijn wijziging wij KB van 11 december 1998 (hierna: Uitvoeringsbesluit RSZ- wet).
Bestreden beslissing
Het appelgerecht oordeelt als volgt in het bestreden arrest:
- het verklaart het principaal hoger beroep van de verweerder gegrond;
- het vernietigt dienvolgens het [beroepen] vonnis [van de arbeidsrechtbank Antwerpen, 5de kamer, d.d. 12 februari 2013 (AR 11/3490/A)] behalve waar de arbeidsrechtbank Antwerpen de oorspronkelijke vordering van de verweerder ontvankelijk verklaarde, en spreekt opnieuw recht;
- het verklaart de oorspronkelijke vordering van de verweerder gegrond en veroordeelt de eiseres tot betaling aan de verweerder van een bedrag van 41.616,95EUR, te vermeerde- ren met de wettelijke intresten vanaf 18 oktober 2010 tot 6 mei 2011en vanaf 6 mei 2011 met de gerechtelijke intresten;
- het wijst het impliciet incidenteel beroep van de eiseres als ongegrond af;
- het veroordeelt de eiseres tot betaling van de begrote gerechtskosten aan de verweer- der.
Deze beslissing steunt op de volgende overwegingen van het bestreden arrest (p. 12, p. 15 en p. 22-27):
“4. PRODEDURE IN DE MARGE
4.1. INLEIDING
De procedure tussen [de verweerder] en de [eiseres] kan niet los gezien worden van de procedure die [de verweerder] tegen de bvba Benelux Vloertechniek voerde van 9 juli 2001 tot 10 februari 2011.
[…]
4.5. DE PROCEDURE VOOR HET ARBEIDSHOF BRUSSEL: ARREST VAN 10 FEBRUARI 2011
[…]
Uit het arrest van het arbeidshof Brussel van 10 februari 2011 blijkt dat de [verweer- der] met een fax van 14 december 2010 en met een brief van 17 december 2010 aan
de griffie van het arbeidshof Brussel meedeelde ‘afstand van geding te doen om re-
den dat het faillissement van BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA afgesloten is’.
In dit arrest van 10 februari 2011 verleende het arbeidshof Brussel aan de [verweer- der] akte van de afstand van geding en willigde deze in.
Ten slotte veroordeelde het arbeidshof de [verweerder] tot betaling van de gerechts- kosten die evenwel bij gebrek aan een omstandige opgave niet konden worden veref- fend.
[…]
6.2. IS DE VORDERING VAN DE [VERWEERDER] OP DE [EISERES] VER- JAARD?
6.2.1. De eerste vraag die zich stelt, is of de op artikel 30bis van de RSZ-Wet geba- seerde vordering van de [verweerder] op de [eiseres] al dan niet verjaard is.
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen twee vragen:
- vooreerst is er de vraag of de op artikel 30bis, §3 van de RSZ-Wet gebaseer- de vordering van de [verweerder] op de [eiseres] overeenkomstig artikel 42, 1ste lid van de RSZ-Wet al dan niet verjaard is; indien zou blijken dat de op artikel 30bis van de RSZ-Wet gebaseerde vordering van de [verweerder] op de [eiseres] overeenkom- stig artikel 42, 1ste lid van de RSZ-Wet verjaard zou zijn, dan dient deze vordering van de [verweerder] als onontvankelijk te worden afgewezen;
- vervolgens, wanneer zou blijken dat de op artikel 30bis van de RSZ-Wet ge- baseerde vordering van de [verweerder] op de [eiseres] overeenkomstig artikel 42, 1ste lid van de RSZ-Wet niet verjaard zou zijn, is er de vraag of de vordering van de [verweerder] op de bvba Benelux Vloertechniek verjaard is. Artikel 1208 van het Bur- gerlijk Wetboek bepaalt dat een hoofdelijke medeschuldenaar die door de schuldeiser vervolgd wordt, alle excepties kan inroepen die uit de aard van de verbintenis voort- vloeien, en al die welke hem eigen zijn, alsook die welke aan alle medeschuldenaars gemeen zijn. Wanneer m.a.w. zou blijken dat de hoofdschuld, met name de schuld van de bvba Benelux Vloertechniek t.a.v. de [verweerder], verjaard is, dan kan de [ei- seres] zich daarop beroepen en dient de vordering van de [verweerder] tegen de [ei- seres] als ongegrond te worden afgewezen.
6.2.2. Eerst dient dus de vraag naar de verjaring van de op artikel 30bis van de RSZ- Wet gebaseerde vordering van de [verweerder] op de [eiseres] te worden opgelost. Artikel 42, 1ste lid van de RSZ-Wet - zoals van toepassing op het ogenblik dat de vor- dering van de [verweerder] op de [eiseres] ontstond - bepaalde dat de schuldvorde- ringen van de [verweerder] op de werkgevers die onder deze wet vallen en de perso- nen bedoeld bij artikelen 30bis en 30ter verjaren na vijf jaar vanaf de dag van de op- eisbaarheid van de bedoelde schuldvorderingen. Artikel 42, 1ste lid van de RSZ-Wet verwijst dus in zijn eerste lid uitdrukkelijk naar de schuldvorderingen van de [ver- weerder] op de hoofdelijk gehouden aanbesteders bedoeld in artikel 30bis van de RSZ-Wet: de verjaringstermijn van vijf (zoals van toepassing op het ogenblik dat de schuldvordering van de [verweerder] op de [eiseres] ontstond) geldt dus ook voor vorderingen van de [verweerder] waarmee de bijdragen en accessoria worden opge- eist die verschuldigd zijn op grond van de hoofdelijke gehoudenheid bedoeld in artikel 30bis van de RSZ-Wet.
Vraag is dan wanneer deze verjaringstermijn van de op artikel 30bis van de RSZ-Wet gebaseerde vordering van de [verweerder] tegen de hoofdelijk gehouden aanbeste- der aanvangt. Wat dit aanvangstijdstip betreft, moet bij gebrek aan bijzondere regels over dit aanvangstijdstip de gewone regel worden toegepast: de verjaring begint pas te lopen op het ogenblik waarop de [verweerder] de opdrachtgever of aannemer op
basis van zijn hoofdelijke gehoudenheid kan aanspreken tot betaling van de bijdra- gen, of anders gezegd: de verjaringstermijn van de vordering van de [verweerder] te- gen de hoofdelijk gehouden aanbesteder begint te lopen vanaf het moment dat de [verweerder] over een opeisbare schuldvordering beschikt tegen deze aanbesteder.
De aannemer die voor bouwwerken een beroep doet op een onderaannemer die RSZ- schulden heeft, moet bij elke betaling aan deze onderaannemer 35% van het factuur- bedrag inhouden en doorstorten aan de [verweerder]. Er is dus pas sprake van een opeisbare schuldvordering tegen de hoofdelijk gehouden aannemer wanneer deze aannemer verzuimt om overeenkomstig artikel 30bis, §4 van de RSZ-Wet bij iedere betaling aan de onderaannemer de inhouding van 35% te verrichten en door te stor- ten aan de [verweerder]. De schuldvordering van de [verweerder] tegen de hoofdelijk gehouden aannemer wordt pas opeisbaar op het ogenblik dat deze aannemer ver- zuimt om bij elke betaling aan zijn onderaannemer 35% van het aan de onderaan- nemer verschuldigde factuurbedrag in te houden en door te storten aan de [verweer- der].
De verjaringstermijn van 5 jaar (zoals van toepassing op het moment van het ont- staan van de vordering van de [verweerder] op de [eiseres]) kan dan ook slechts aan- vangen op het tijdstip waarop de aannemer het factuurbedrag dat hij verschuldigd is aan zijn onderaannemer, betaalt zonder dat hij de vereiste inhouding en doorstorting verricht.
Uit de door de [verweerder] voorgelegde overtuigingsstukken (en meer in het bijzon- der overtuigingsstuk nr. 1 van de [verweerder]) blijkt dat de bvba Benelux Vloertech- niek vanaf 21 november 2005 tot 18 augustus 2008 een bedrag van 143.000 euro factureerde aan de [eiseres].
De verjaringstermijn van de op artikel 30bis van de RSZ-Wet gebaseerde vordering van de [verweerder] tegen de [eiseres] begon dus te lopen vanaf elke betaling door de [eiseres] aan de bvba Benelux Vloertechniek.
6.2.3. Op 18 november 2010 richtte de [verweerder] een aangetekende brief aan de [eiseres] waarin de [eiseres] werd aangemaand een bedrag van 50.946,87 euro te betalen. Deze aangetekende ingebrekestelling stuitte overeenkomstig artikel 42, 7de lid, 2o van de RSZ-Wet de verjaring van de op artikel 30bis van de RSZ-Wet gebaseer- de vordering van de [verweerder] tegen de [eiseres]. Artikel 42, 7de Iid, 2o van de RSZ- Wet bepaalt immers dat de verjaring, van o.a. de vordering van de [verweerder] te- gen de in artikel 30bis van de RSZ-Wet bedoelde persoon wordt gestuit door een aan- getekende brief van de [verweerder] aan de in artikel 30bis bedoelde persoon.
De vordering van de [verweerder] tegen de [eiseres] is gebaseerd op de betaIingen die de [eiseres] in de periode van 21 november 2005 tot 18 augustus 2007 verrichtte aan de bvba Benelux Vloertechniek zonder de 35% inhoudingen.
De op artikel 30bis van de RSZ-Wet gebaseerde vordering van de [verweerder] tegen de [eiseres] is dan ook niet verjaard.
6.3. IS DE VORDERING VAN DE [VERWEERDER] OP DE BVBA BENELUX VLOERTECHNIEK VERJAARD?
6.3.1. Zoals hierboven reeds uiteengezet is de volgende vraag of de vordering van de [verweerder] tegen de bvba Benelux Vloertechniek al dan niet verjaard is.
6.3.2. Artikel 30bis, §3, 1ste lid van de RSZ-Wet bepaalt dat de opdrachtgever die voor de in §1 vermelde werken (bouwwerken) een beroep doet op een aannemer die so- ciale schulden heeft op het ogenblik van het afsluiten van de overeenkomst, hoofde- lijk aansprakelijk is voor de betaling van de sociale schulden van zijn medecontrac- tant.
Zoals het arbeidshof reeds in het tussenarrest van 2 februari 2018 schreef, is dit een vorm van passieve hoofdelijkheid opgelegd bij wet.
In de periode van januari 2004 tot augustus 2007 deed de [eiseres] in onderaanne- ming een beroep op de bvba Benelux Vloertechniek voor de uitvoering van vloerwer- ken. In de mate dat de bvba Benelux Vloertechniek in deze periode schulden had t.a.v. de [verweerder] is de [eiseres] dus in principe hoofdelijk gehouden tot betaling van deze schulden.
6.3.3. Artikel 1208 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een hoofdelijke mede- schuldenaar die door de schuldeiser vervolgd wordt, alle excepties kan inroepen die uit de aard van de verbintenis voortvloeien, en al die welke hem eigen zijn, alsook die welke aan alle medeschuldenaars gemeen zijn.
Wanneer m.a.w. zou blijken dat de hoofdschuld, met name de schuld van de bvba Benelux Vloertechniek t.a.v. de [verweerder], verjaard is, dan kan de [eiseres] zich daarop beroepen en dient de vordering van de [verweerder] tegen de [eiseres] als ongegrond te worden afgewezen.
6.3.4. De vordering van de [verweerder] op de bvba Benelux Vloertechniek is volgens de [eiseres verjaard omdat:
- de [verweerder] in zijn procedure tegen de bvba Benelux Vloertechniek afstand van geding deed voor het arbeidshof Brussel;
- in overeenstemming met artikel 2247 van het Burgerlijk Wetboek de stuiting van de verjaring voor niet-bestaande wordt gehouden wanneer de eiser afstand doet van zijn eis;
- volgens het Hof van Cassatie met afstand van de eis ook wordt bedoeld afstand van geding (zie Cass. 24 april 2014, RW 20l5-2016, 1308).
De afstand van geding die de [verweerder] voor het arbeidshof Brussel deed in de procedure tegen de bvba Benelux Vloertechniek, brengt dus volgens de [eiseres] met zich mee dat de verjaringstuitende werking van de dagvaardingen waarmee de [ver- weerder] anno 2001- 2002 zijn geschil met de bvba Benelux Vloertechniek aanhangig maakte bij de arbeidsrechtbank Turnhout, kwam te vervallen.
6.3.5. Artikel 2247 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad dat indien de eiser afstand doet van zijn eis, de stuiting voor niet bestaande wordt gehouden. De in arti- kel 2247 bedoelde ‘afstand van zijn eis’ betreft de afstand van geding (Cass. 24 april 2014, RW 2015-2016, 1308; DE XXXX, X. en XXXXXXX, X., Traité élémentaire de droit civil belge, Vll, Brussel Bruylant, 1957, p. 1070), nr. 731; VAN OEVELEN, A., ‘Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaat- recht, TPR, 1987, nr. 48, p. 1810).
Zoals hierboven reeds uiteengezet deed de [verweerder] voor het arbeidshof Brussel in de procedure tegen de bvba Benelux Vloertechniek afstand van geding. In het ar- rest van 10 februari 2011 verleende het arbeidshof Brussel aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid akte van deze afstand van geding en willigde deze in.
Artikel 820 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat bij afstand van geding de partij afziet van de rechtspleging die zij is begonnen met een hoofdvordering of met een tussenvordering, en dat deze afstand van geding niet ten gevolge heeft dat het recht zelf wordt prijsgegeven.
De partij die afstand doet van geding, verzaakt m.a.w. aan de voortzetting van het geding.
Zo'n afstand brengt in overeenstemming met artikel 826, 1ste lid van het Gerechtelijk Wetboek met zich mee dat de zaken in dezelfde staat worden teruggebracht alsof er geen geding geweest was. Dit houdt o.a. in dat men doet alsof de dagvaarding (en
meteen ook de stuiting die eruit voortvloeide) nooit heeft plaatsgevonden. Meteen wordt dus ook de stuiting ongedaan gemaakt (VAN OEVELEN, A., ‘Algemeen over- zicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht, TPR, 1987, nr. 48, p. 1811).
6.3.6. Omdat het vooralsnog niet duidelijk was of de door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid gedane afstand van geding in de procedure tegen de bvba Benelux Vloer- techniek die bij arrest van het arbeidshof Brussel van 10 februari 2011 werd ingewil- ligd, betrekking had op het gehele geding dat initieel bij de arbeidsrechtbank Turn- hout aanhangig werd gemaakt, dan wel alleen sloeg op de procedure in hoger be- roep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout, heropende het arbeidshof in het tussenarrest van 2 februari 2018 de debatten.
Thans liggen de fax van 14 december 2010 en de brief van 17 december 2010 voor aan de hand waarvan de [verweerder] aan het arbeidshof Brussel meedeelde ‘af- stand van geding te doen om reden dat het faillissement van BENELUX VLOERTECH- NIEK BVBA afgesloten is’. Meer duidelijkheid verschaffen deze stukken niet.
Het arbeidshof is evenwel van oordeel dat de door de [verweerder] voor het arbeids- hof Brussel gedane afstand van geding enkel betrekking had op de procedure in ho- ger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout van 13 oktober 2005 en dat de [verweerder] dus berustte in dit vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout. Een afstand van geding moet geacht worden enkel betrekking te hebben op de aan- leg waarin de afstand wordt gedaan.
De door de [verweerder] voor het arbeidshof Brussel gedane afstand van geding be- schouwen als een afstand van de ganse procedure, inclusief het geding dat gevoerd werd voor de arbeidsrechtbank Turnhout, zou er eigenlijk op neerkomen dat deze af- stand van geding gelijk zou komen te staan met een afstand van rechtsvordering. Wanneer deze afstand van geding zou beschouwd worden als een afstand van de ganse procedure, inclusief het geding dat gevoerd werd in eerste aanleg voor de ar- beidsrechtbank Turnhout, zou dit betekenen dat de verjaringsstuitende werking van de initiële dagvaardingen zou komen te vervallen en dat door de afstand van geding de vorderingen van de [verweerder] op de bvba Benelux Vloertechniek kwamen te verjaren. Door een dergelijke afstand van geding zou dus ook het recht van de [ver- weerder] verloren zijn gegaan, wat neerkomt op een afstand van rechtsvordering. Af- stand van rechtsvordering is overeenkomstig artikel 823 van het Burgerlijk Wetboek evenwel slechts mogelijk m.b.t. een recht dat mag worden prijsgegeven. Afstand van rechtsvordering is m.a.w. niet mogelijk indien het geding betrekking heeft op mate- ries van openbare orde. Het toepassingsgebied van de RSZ-Wet en de daaruit voor- vloeiende bijdrageplicht raken de openbare orde zodat de [verweerder] geen afstand kan doen van haar rechtsvordering.
De afstand van geding die de [verweerder] deed voor het arbeidshof Brussel, kan dan ook niet beschouwd worden als een afstand van de ganse procedure, inclusief het geding voor de arbeidsrechtbank Turnhout.
Het geding voor de arbeidsrechtbank Turnhout, inclusief de gedinginleidende vorde- ringen met hun verjaringsstuitende werking en het vonnis van 13 oktober 2005, blij- ven dan ook onverkort gelden.
De vordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen de bvba Benelux Vloer- techniek kan dan ook niet als verjaard worden beschouwd”.
Grieven
1.1. Eerste onderdeel
1.1.1. Het appelgerecht overweegt in het bestreden arrest, hier schematisch weergegeven:
- dat de procedure tussen de verweerder en de eiseres niet los kan gezien worden van de procedure die de verweerder tegen de bvba Benelux Vloertechniek voerde van 9 juli 2001 tot 10 februari 2011 (p. 12, r.o. 4.1);
- dat de verweerder in het faillissement van de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK een provi- sionele schuldvordering indiende ten bedrage van 64.398,70EUR voor achterstallige so- cialezekerheidsbijdragen (34.554,98EUR), bijdrageopslagen (3.989,20EUR), verwijlinte- resten (24.906,84EUR] en gerechtskosten (947,68EUR) voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 1997 [1997/II-IV], het eerste, tweede en derde kwartaal van 1998 [1998/I- III], het tweede, derde en vierde kwartaal van 1999 [1999/II-IV] en het tweede kwartaal van 2007 [2007/II] (p. 4, r.o. 2.3);
- dat op 18 november 2010 de verweerder een aangetekende brief aan de eiseres richtte waarin de eiseres werd aangemaand een bedrag van 50.946,87EUR [of bijdragen: 22.050,83EUR, bijdrageopslagen: 3.989,20EUR en verwijlinteresten: 24.906,84EUR] te betalen aangezien de eiseres in de periode van 5 januari 2004 t.e.m. 18 augustus 2007 in onderaanneming een beroep had gedaan op de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK, die op dat moment schulden had t.a.v. de verweerder, en de eiseres, op het ogenblik dat zij be- talingen uitvoerde aan deze bvba, [vanaf 21 november 2005 tot 18 augustus 2008], de bij artikel 30bis, §4, al. 2, RSZ-wet voorgeschreven inhouding en doorstorting niet ver- richte zodat zij overeenkomstig artikel 30bis, §3, lid 1, en 30bis, §4, lid 4, RSZ-wet hoofde- lijk aansprakelijk is voor de schulden die de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK nog heeft aan de verweerder (p. 4-5 en p. 24, al. 2);
- dat de hoofdelijke aansprakelijkheid bepaald bij artikel 30 bis, §3, lid 1, RSZ-Wet een vorm van passieve hoofdelijkheid is opgelegd bij de wet (p. 24-25, r.o. 6.3.2).
1.1.2. De volgende rechtsregels zijn bijgevolg te dezen van toepassing.
Krachtens artikel 42, lid 1, RSZ-wet verjaren de schuldvorderingen van de verweerder op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld bij artikel 30bis, na vijf jaar en, met ingang van 1 januari 2009, na drie jaar. Op grond van artikel 75 van de programma- wet van 22 december 2008 worden de schuldvorderingen die op 1 januari 2009 niet verjaard zijn op grond van vijf jaar maar wel volgens de nieuwe termijn van drie jaar, beschouwd als verjaard op 1 januari 2009. Krachtens artikel 34, lid 1, Uitvoeringsbesluit RSZ-wet, is het be- drag van de bijdragen door de werkgever aan de verweerder verschuldigd op de navolgende vier data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december. Krachtens het voor- laatste lid van artikel 34 van hetzelfde Uitvoeringsbesluit, dienen de bijdragen die voor het verstreken kwartaal verschuldigd zijn, uiterlijk de laatste dag van de maand na dit kwartaal te worden betaald.
Uit deze bepalingen volgt dat het recht van de verweerder om een vordering in te stellen te- gen de werkgever tot betaling van de bijdragen voor het verstreken kwartaal, ontstaat na het verstrijken van de in het voorlaatste lid van het artikel 34 bepaalde termijn en dat de verja- ringstermijn derhalve op dat ogenblik ingaat.
Op grond van artikel 30bis, §3, lid 3, RSZ-wet zijn de artikelen 1200 t.e.m. 1216 Burgerlijk Wetboek te dezen van toepassing. Luidens artikel 1208, lid 1, Burgerlijk Wetboek kan een
hoofdelijke medeschuldenaar die door de schuldeiser vervolgd wordt, alle excepties inroe- pen die uit de aard van de verbintenis voortvloeien, en al die welke hem eigen zijn, alsook die aan alle medeschuldenaars gemeen zijn.
1.1.3. Uit al het voorgaande (nr. 1.1.1 en 1.1.2) volgt dat de verjaring van de vordering van de verweerder ten aanzien van de eiseres, begon te lopen op dezelfde dag als ten aanzien van de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK, namelijk op de dag waarop de voormelde sociale bij- dragen opeisbaar waren van de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK.
Het appelgerecht dat anders beslist op grond van de redengeving op de pagina’s 23 en 24 (r.o. 6.2.2-6.2.3) van het bestreden arrest, namelijk dat de verjaringstermijn van de op artikel 30bis RSZ-Wet gebaseerde vordering van de verweerder tegen de eiseres begon te lopen vanaf elke betaling door de eiseres aan de bvba Benelux Vloertechniek (bestreden arrest, p. 24, r.o. 6.2.2) schendt bijgevolg artikel 1208, lid 1, Burgerlijk Wetboek en de artikelen 30bis,
§3, lid 3, 42, lid 1, RSZ-wet en 34, lid 1, en voorlaatste lid, Uitvoeringsbesluit RSZ-wet, in de te dezen toepasselijke versie.
Besluit eerste onderdeel: door op grond van die onwettige redengeving (zie nr. 1.1.1 – 1.1.3) te beslissen dat de vordering van de verweerder tegen de eiseres niet verjaard is en ontvan- kelijk is, schendt het appelgerecht artikel 1208, lid 1, Burgerlijk Wetboek en de artikelen 30bis, §3, 42, lid 1, RSZ-wet en 34, lid 1, en voorlaatste lid, Uitvoeringsbesluit RSZ-wet, in de te dezen toepasselijke versie.
1.2. Tweede onderdeel
1.2.1. Het appelgerecht oordeelt het volgende in het bestreden arrest, zonder op deze punten te worden bestreden:
- “De procedure tussen [de verweerder] en de [eiseres] kan niet los gezien worden van de procedure die [de verweerder] tegen de bvba Benelux Vloertechniek voerde van 9 juli 2001 tot 10 februari 2011” (p. 12, r.o. 4.1);
- “Uit het arrest van het arbeidshof Brussel van 10 februari 2011 blijkt dat de [verweerder] met een fax van 14 december 2010 en met een brief van 17 december 2010 aan de griffie van het arbeidshof Brussel meedeelde ‘afstand van geding te doen om reden dat het fail- lissement van BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA afgesloten is” (p. 15, r.o. 4.5);
- “In dit arrest van 10 februari 2011 verleende het arbeidshof Brussel aan de [verweerder] akte van de afstand van geding en willigde deze in” (p. 15, r.o. 4.5);
- De hoofdelijke aansprakelijkheid bepaald bij artikel 30 bis, §3, lid 1, RSZ-Wet is een vorm van passieve hoofdelijkheid opgelegd bij de wet (p. 24-25, r.o. 6.3.2);
- “Artikel 2247 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt inderdaad dat indien de eiser afstand doet van zijn eis, de stuiting voor niet bestaande wordt gehouden. De in artikel 2247 be- doelde ‘afstand van zijn eis’ betreft de afstand van geding (bestreden arrest, p. 25, r.o. 6.3.5).
Eerste subonderdeel
1.2.2. De volgende wetsbepalingen zijn bijgevolg te dezen van toepassing.
Op grond van artikel 30bis, §3, lid 3, RSZ-wet zijn de artikelen 1200 t.e.m. 1216 Burgerlijk Wetboek te dezen van toepassing. Artikel 1208, lid 1, Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een hoofdelijke medeschuldenaar die door de schuldeiser vervolgd wordt, alle excepties kan in- roepen die uit de aard van de verbintenis voortvloeien, en al die welke hem eigen zijn, alsook die welke aan alle medeschuldenaars gemeen zijn.
Krachtens artikel 42, laatste lid, RSZ-Wet wordt de verjaring van de vordering gesteund op ar- tikel 30bis van dezelfde wet, zoals te dezen de vordering van de verweerder tegen de eiseres, gestuit op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van artikel 2244 (thans § 1) Burgerlijk Wetboek vormt een dagvaarding voor het gerecht burgerlijke stuiting. Krachtens artikel 2247 Burgerlijk Wetboek wordt de stuiting voor niet bestaande gehouden indien de eiser afstand doet van zijn eis. Deze bepaling heeft ook betrekking op de afstand van geding. Artikel 820, lid 1, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat bij afstand van geding de partij afziet van de rechtspleging die zij is begonnen met een hoofd- vordering of met een tussenvordering. Artikel 821 Gerechtelijk Wetboek bepaalt het volgen- de:
“Bij afstand van rechtsvordering ziet de hoofdeiser, de eiser tot vrijwaring of de we- dereiser af zowel van de rechtspleging als van het recht zelf.
Afstand van rechtsvordering doet het recht teniet om te handelen met betrekking tot de aanspraak die voor de rechter was gebracht”.
Artikel 826 Gerechtelijk Wetboek luidt als volgt:
“Afstand van geding die aangenomen is, houdt van rechtswege in dat de partijen er- mee instemmen dat de zaken over en weder in dezelfde toestand worden terugge- bracht alsof er geen geding geweest was.
Afstand van geding maakt evenwel de stuiting van de verjaring niet ongedaan, wan- neer hij gegrond is op de onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is en dezelfde akte dagvaarding voor de bevoegde rechter inhoudt”.
1.2.3. Uit deze wetsbepalingen (nr. 1.2.2) volgt te dezen dat de afstand van geding door de verweerder de stuiting van de verjaring, ten gevolge van de dagvaarding van de bvba BENE- LUX VLOERTECHNIEK door de verweerder, ongedaan maakt en dus betrekking heeft op het gehele geding dat initieel bij de arbeidsrechtbank te Turnhout aanhangig werd gemaakt ten- zij uit de afstand van geding zou blijken dat die alleen zou slaan op de procedure in hoger be- roep die, na de verwijzing bij arrest van uw Hof van 21 september 2009, bij het arbeidshof Brussel werd aanhangig gemaakt.
Het appelgerecht oordeelt echter anders, meer bepaald dat de door de verweerder voor het arbeidshof Brussel [in de procedure tegen de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK] gedane af- stand van geding enkel betrekking had op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout van 13 oktober 2005 en niet beschouwd kan worden als een afstand van de ganse procedure, inclusief het geding voor de arbeidsrechtbank Turnhout, op grond van de redenen op de pagina’s 26 en 27 (r.o. 6.3.6) van het bestreden arrest. Het ap- pelgerecht oordeelt in essentie dat een afstand van geding moet geacht worden enkel be- trekking te hebben op de aanleg waarin de afstand wordt gedaan, dat te dezen door de af- stand van geding te beschouwen als een afstand van de ganse procedure, dit eigenlijk erop
zou neerkomen dat deze afstand van geding gelijk zou komen te staan met een afstand van rechtsvordering, dit zou betekenen dat de verjaringsstuitende werking van de initiële dag- vaardingen zou komen te vervallen en de vorderingen van de verweerder kwamen te verja- ren, dat door een dergelijke afstand van geding het recht van de verweerder verloren zou zijn gegaan, wat neerkomt op een afstand van rechtsvordering, dat het toepassingsgebied van de RSZ-Wet en de daaruit voortvloeiende bijdrageplicht de openbare orde raken zodat de ver- weerder, overeenkomstig artikel 823 Burgerlijk Wetboek, geen afstand kan doen van [zijn] rechtsvordering kan doen.
Door aldus te oordelen, op grond van die redenen, schendt het appelgerecht de voormelde (nr. 1.2.2) wetsbepalingen inzonderheid de artikelen 2247 Burgerlijk Wetboek juncto 42, laatste lid, RSZ-Wet, 820, lid 1 en 826, lid 1, Gerechtelijk Wetboek op grond waarvan, zoals hierboven gesteld, te dezen de afstand van geding door de verweerder betrekking heeft op het gehele geding dat initieel bij de arbeidsrechtbank te Turnhout aanhangig werd gemaakt tenzij uit de afstand van geding zou blijken dat die alleen zou slaan op de procedure in hoger beroep die, na de verwijzing bij arrest van uw Hof van 21 september 2009, bij het arbeidshof Brussel werd aanhangig gemaakt.
Door aldus te oordelen, op grond van die redenen, maakt het appelgerecht bovendien een onwettige toepassing van het rechtsbegrip “afstand van rechtsvordering” in de zin van artikel 821 Gerechtelijk Wetboek, door dit gelijk te stellen met een “afstand van geding”, en schendt het artikel 821 Gerechtelijk Wetboek en het rechtsbegrip “afstand van rechtsvorde- ring” in de zin van deze wetsbepaling.
Tweede subonderdeel
1.2.4. Uit de te dezen toepasselijke artikelen 1319, 1320 en 1322 Burgerlijk Wetboek volgt dat de bewijskracht van een akte wordt geschonden door de rechter die van die akte een uit- legging geeft die met de bewoordingen ervan niet verenigbaar is. Anders uitgedrukt: de rech- ter miskent de bewijskracht van een akte wanneer hij beslist dat de akte een verklaring bevat die er niet in staat of dat zij geen verklaring bevat die er wel in staat.
1.2.5. De inhoud van de brief van 17 december 2010 luidt als volgt, zoals wordt weergege- ven in het bestreden arrest (p. 26, r.o. 6.3.6, al. 2): “afstand van geding te doen om reden dat het faillissement van BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA afgesloten is”.
De inhoud van de fax van 14 december 2010 luidt desbetreffend als volgt (zie stuk 1 bij de voorziening): “In de zaak onder hoofding vermeld werd het faillissement Benelux Vloertech- niek bvba inmiddels afgesloten. Mag ik u derhalve beleefd verzoeken ter zitting van 16/12 ek. de afstand van geding namens de RSZ te willen akteren”. Het appelgerecht overweegt in het bestreden arrest dat deze stukken niet meer duidelijkheid verschaffen (p. 26, r.o. 6.3.6, al. 2). Deze stukken vermelden enkel “afstand van geding” en vermelden dus niet dat de afstand van geding enkel betrekking heeft op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout van 13 oktober 2005.
Door anders te oordelen, namelijk dat de door de verweerder voor het arbeidshof Brussel gedane afstand van geding enkel betrekking had op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout van 13 oktober 2005 bestreden arrest, p. 26, r.o. 6.3.6, al. 3), voegt het appelgerecht bewoordingen toe aan deze stukken die er niet in voor-
komen en geeft het derhalve hieraan een uitlegging die niet verenigbaar is met de bewoor- dingen ervan zodat het de bewijskracht van deze stukken schendt (schending van de art. 1319, 1320 en 1322 BW).
1.2.6. Het arrest van het arbeidshof Brussel (7de kamer) van 10 februari 2011 (AR 2009/AB/52763) in de zaak van de verweerder tegen de curator van de gefailleerde bvba BE- NELUX VLOERTECHNIEK (stuk 2 bij de voorziening, p. 2) luidt betreffende de afstand van ge- ding als volgt:
“Bij fax en bij brief, ontvangen ter griffie van dit arbeidshof op respectievelijk 14 de- cember 2010 en 17 december 2010, verklaart de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid afstand van geding te doen om reden dat het faillissement van BENELUX VLOER- TECHNIEK BVBA afgesloten is.
In deze omstandigheden kan de afstand van geding worden ingewilligd”
en:
“Verleent akte aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van haar afstand van geding en willigt deze in”.
Dit stuk vermeldt enkel “afstand van geding” en vermeldt dus niet dat de afstand van geding enkel betrekking heeft op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de arbeids- rechtbank Turnhout van 13 oktober 2005.
Door anders te oordelen, namelijk dat de door de verweerder voor het arbeidshof Brussel gedane afstand van geding enkel betrekking had op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout van 13 oktober 2005 (bestreden arrest, p. 26, r.o. 6.3.6, al. 3), voegt het appelgerecht bewoordingen toe aan dit stuk die er niet in voorkomen en geeft het derhalve hieraan een uitlegging die niet verenigbaar is met de bewoordingen ervan zodat het de bewijskracht van dit stuk schendt geeft het appelgerecht van dit stuk een uitlegging die niet verenigbaar is met de bewoordingen ervan en schendt het de bewijskracht ervan (schending van de art. 1319, 1320 en 1322 BW).
Derde subonderdeel
1.2.7. Overeenkomstig artikel 1044 Gerechtelijk Wetboek bestaat de berusting in een be- slissing in het afstand doen van de rechtsmiddelen die een partij tegen alle of sommige pun- ten van die beslissing kan aanwenden of reeds heeft aangewend. Volgens artikel 1045, lid 2, Gerechtelijk Wetboek kan de stilzwijgende berusting evenwel alleen worden afgeleid uit be- paalde en met elkaar overeenstemmende akten of feiten waaruit blijkt dat de partij het vaste voornemen heeft haar instemming te betuigen met de beslissing.
Of een partij al dan niet in een rechterlijke beslissing heeft berust, is een feitelijk gegeven waarover de rechter onaantastbaar oordeelt. Uw Hof gaat alleen na of de rechter uit de fei- ten en omstandigheden die hij vaststelt, dergelijke berusting wettig heeft kunnen afleiden.
1.2.8. Noch uit het door het appelgerecht vastgestelde feit dat de verweerder verklaarde afstand van geding te doen om reden dat het faillissement van BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA afgesloten is, noch uit de omstandigheid dat het appelgerecht oordeelt dat de gedane afstand van geding enkel betrekking had op de procedure in hoger beroep tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank Turnhout van 13 oktober 2005, heeft het appelgerecht wettig kun-
nen afleiden dat de verweerder berustte in dit vonnis. Door op grond van dit feit en deze omstandigheid te oordelen dat de verweerder berustte in dit vonnis (bestreden arrest, p. 6.3.6, al. 3), zonder na te gaan of hieruit het vaste voornemen van de partij om haar instem- ming te betuigen met die beslissing kan worden afgeleid, schendt het appelgerecht bijgevolg de artikelen 1044 en 1045, lid 2, Gerechtelijk Wetboek.
Het appelgerecht overweegt bovendien dat het toepassingsgebied van de RSZ_Wet en de daaruit voortvloeiende bijdrageplicht de openbare orde raken (bestreden arrest, p. 27, al. 1) zodat het niet wettig heeft kunnen beslissen dat de verweerder in het vonnis van de arbeids- rechtbank Turnhout berustte vermits de berusting in een beslissing die gegrond is op een bepaling van openbare orde nietig is (schending van de art. 1044 en 1045, lid 2, Ger.W. en de RSZ-Wet). Uit de overwegingen van het bestreden arrest (p. 12-13) blijkt immers dat de vor- dering van de verweerder tegen de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK voor de arbeidsrecht- bank Turnhout betrekking had op sociale zekerheidsbijdragen, bijdrageverhogingen en inte- resten op grond van de RSZ-Wet, die de arbeidsrechtbank in het vonnis van 13 oktober 2005 slechts gedeeltelijk gegrond verklaarde.
Vierde subonderdeel
1.2.9. Door op grond van de brief en fax en het arrest, die hierboven in het tweede subon- derdeel worden weergegeven, te oordelen dat de verweerder in het vonnis van de arbeids- rechtbank Turnhout van 13 oktober 2005 heeft berust, terwijl deze stukken niet vermelden dat de verweerder in dit vonnis berust, geeft het appelgerecht van deze stukken een uitleg- ging die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan en schendt het de bewijskracht van deze stukken (schending van art. 1319, 1320 en 1322 BW).
Besluit tweede onderdeel: de in het middel bestreden beslissing dat de vordering van de verweerder tegen de eiseres niet verjaard is, ontvankelijk is en gegrond is en die de eiseres veroordeelt tot het betalen van het bedrag van 41.616,95EUR meer de bepaalde interesten en kosten is niet naar recht verantwoord (schending van de artikelen 1319, 1320, 1322, 2247 Burgerlijk Wetboek juncto 42 RSZ-Wet, 820, lid 1, 821, 826, lid 1, 1044, 1045, lid 2, Gerechte- lijk Wetboek en het openbare orde karakter van de RSZ-wet, zoals hierboven in het tweede onderdeel en de vier subonderdelen gepreciseerd).
1.3. Derde onderdeel
In haar syntheseberoepsconclusie (p. 9, “III. DE XXXXXXXX, X. Verjaring”, p. 12, “2. Stuiting van de verjaring […] doch geen schorsing”), neergelegd ter griffie van het appelgerecht op 26 oktober 2017, en dus voor de heropening van het debat bij het tussenarrest d.d. 2 februari 2018, liet de eiseres het volgende middel gelden om te besluiten tot de verjaring van de vor- dering van de verweerder tegen haar:
“2. Stuiting van de verjaring door de dagvaardingen van de RSZ lastens BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA, doch geen schorsing
17. Voor zover uw Arbeidshof zou aannemen dat er geen opheffing van de stuiting van de verjaring van de vordering van de RSZ was door haar afstand van geding voor het Arbeidshof te Brussel - quod non -, dient ermede rekening te worden gehouden dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de stuiting van de verjaring en, anderzijds, de schorsing ervan.
18. Dit betekent dat de stuitende werking van de dagvaardingen van 9 juli 2001, 27 augustus 2001 en 8 augustus 2002 van de RSZ, die uitwerking hadden t.a.v. BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA maar ook t.a.v. alle hoofdelijk gehouden partijen, ophield uit- werking te hebben vijf jaar later, resp. op 10 juli 2006, 28 augustus 2006 en 9 augus- tus 2007. Doch de schorsing door de ingeleide procedures had enkel uitwerking t.a.v. de gedaagde BENELUX VLOERTECHNIEK BVBA maar niet t.a.v. de andere hoofdelijke schuldenaren. Niets verhinderde de RSZ om ook tegen deze andere hoofdelijke schul- denaren immers een vordering in te stellen.
Het Arbeidshof te Antwerpen heeft met het arrest van 24 oktober 2014 in dat ver- band een accurate toepassing gemaakt van het cassatiearrest van 19 januari 2009 [Cass. S.08.0098.N, 19 januari 2009, xxx.xxxx.xx), waarbij het Hof van Cassatie oordeelde dat de aangifte van schuldvordering door de RSZ in het faillissement van een aannemer de verjaring stuit zoals een dagvaarding, en deze verjaring geschorst is tot aan het afsluiten van het faillissement, doch dat de schorsing enkel geldt t.a.v. de gefailleerde en niet t.a.v. de op grond van artikel 30bis RSZ-wet hoofdelijk aansprake- lijk opdrachtgever.
Het betekent dat de vordering van de RSZ al verjaard was t.a.v. RESITEC toen de RSZ zich met de brief van 18 november 2010 voor de eerste maal tegen concluante wend- de”.
Gelet op de heropening van het debat bevolen bij het tussenarrest van 2 februari 2018, het voorwerp van de heropening van het debat en de omstandigheid dat het tussenarrest geen eindbeslissing bevat, behoudens het punt van de ontvankelijkheid van het hoofdberoep en het incidenteel beroep, diende het appelgerecht, krachtens artikel 149 gecoördineerde Xxxxxxxx, in het bestreden arrest te antwoorden op dit middel van de eiseres, waarbij zij op omstandige en regelmatige wijze in haar gezegde conclusie opwierp dat als het appelgerecht zou aannemen dat er geen opheffing van de stuiting van de verjaring van de vordering van de RSZ was door haar afstand van geding voor het Arbeidshof te Brussel - quod non -, de dagvaardingen van de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK door de verweerder alleszins geen schorsende werking hadden tegenover de eiseres. De eiseres leidde hieruit het rechtsgevolg af dat de vordering van de verweerder t.a.v. de eiseres verjaard was.
Het appelgerecht antwoordt met geen enkele overweging of beslissing van het bestreden ar- rest op dit middel van de eiseres terwijl het dit had moeten doen op grond van artikel 149 gecoördineerde Xxxxxxxx (schending van art. 149 xxx.Xx.)
Besluit derde onderdeel: de in het middel bestreden beslissing dat de vordering van de ver- weerder tegen de eiseres niet verjaard is, ontvankelijk is en gegrond is en die de eiseres ver- oordeelt tot het betalen van het bedrag van 41.616,95EUR meer de bepaalde interesten en kosten is niet regelmatig met redenen omkleed (schending van art. 149 gec. Gw, zoals hier- boven in het derde onderdeel gepreciseerd).
2. TWEEDE MIDDEL TOT CASSATIE
Geschonden wetsbepalingen
⮚ de artikelen 1110, lid 1 en 2, 1017, lid 1, 1022, lid 1 Gerechtelijk Wetboek;
⮚ artikel 1, lid 2, koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wet- boek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij koninklijk besluit van 29 maart 2019 tot wijziging van het konink- lijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegings- vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 21 februari 2010 tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerech- telijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van strafvordering (hierna: Tarief Rechts- plegingsvergoeding in de te dezen toepasselijke versie).
Bestreden beslissing
Het appelgerecht veroordeelt in het bestreden arrest (dictum) de eiseres overeenkomstig ar- tikel 1017, 1ste lid, van het Gerechtelijk Wetboek tot betaling van de gerechtskosten aan de verweerder en onder meer tot het betalen van de volgende posten:
- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.750,00EUR;
- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep na cassatie: 3.000,00EUR.
Grieven
Artikel 1110, lid 1 en 2, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat ingeval cassatie wordt uitgespro- ken met verwijzing, deze plaats heeft naar het gerecht in hoogste feitelijke aanleg van de- zelfde rang als datgene dat de bestreden beslissing gewezen heeft en dat deze voor het aan- gewezen gerecht wordt aanhangig gemaakt zoals een gewone zaak.
Uit deze bepalingen volgt dat de dagvaarding voor de verwijzingsrechter na cassatie geen gedinginleidende akte is maar een akte tot voorzetting van het geding.
Artikel 1017, lid 1, Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat, tenzij bijzondere wetten anders bepa- len, ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten ver- wijst, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.
Volgens artikel 1022, lid 1, Gerechtelijk Wetboek, is de rechtsplegingsvergoeding een forfai- taire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
Artikel 1, lid 2, Tarief Rechtsplegingsvergoeding in de te dezen toepasselijke versie bepaalt dat de bedragen vastgesteld worden per aanleg.
Uit de samenhang van alle voormelde bepalingen volgt dat de behandeling van de zaak voor en na cassatie een enkele aanleg vormt en er dienvolgens slechts een rechtsplegingsvergoe- ding mag worden toegekend voor deze enkele aanleg.
Het bestreden arrest dat de eiseres veroordeelt tot twee rechtsplegingsvergoedingen voor de appelprocedure, een voor en een na cassatie, is niet naar recht verantwoord (schending van de art. 1110, lid 1 en 2, 1017, lid 1, 1022, lid 1, Ger. W. en 1, lid 2, Tarief Rechtsple- gingsvergoeding in de te dezen toepasselijke versie, zoals hierboven gepreciseerd).
TOELICHTING
Bij het eerste middel
Bij het eerste onderdeel
De eiseres verwijst naar een arrest van uw Hof van 22 september 2008 (Cass. 22 september 2008, A.R. nr. S.07.0103.N, xxx.xxxxxxx.xx).
De eiseres verwijst voorts naar het advies dat in de voorliggende zaak werd gegeven door het Openbaar Ministerie, in de persoon van substituut-generaal Xxxxx XXXXXXXXXXXXX, d.d. 27 juni 2014 (p. 9, al. 1), voor het arrest van het arbeidshof Antwerpen, afdeling Antwerpen (9de kamer) d.d. 24 oktober 2014 (AR 2013/AA/283). Dit advies werd gegeven in de voorliggende zaak zodat uw Hof er acht kan op slaan. Gezegd arrest d.d. 24 oktober 2014 werd door uw Hof vernietigd op grond van de schending van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging (zie Cass. 24 oktober 2016, AR S.15.0026.N).
De eiseres verwijst ten slotte naar de volgende rechtsleer: W. XXX XXXXXXXXXX, X. XXX XXXXXXXXXX, “Verjaring van vorderingen m.b.t. het personeel toepassingsgebied en de bij- drageregeling van de sociale zekerheid voor werknemer”, in A. XXX XXXXXXXXXXX, X. XXX- VIER en X. XXXXXXXX (ed), Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht. Verjaring en so- ciale zekerheid, Brugge, die Keure, 2011, p. 147, nr. 78.
Bij het tweede onderdeel
Eerste subonderdeel
De eiseres verwijst naar de volgende rechtspraak van uw Hof:
- Cass. 27 februari 1970, AC, 1969(70), p.603-604;
- Cass. 24 april 2014, AR C.13.0271.N, xxx.xxxxxxx.xx.
Derde subonderdeel
De eiseres verwijst naar de volgende rechtspraak van uw Hof:
Cass. 22 juni 2007, AR C.04.0189.N, en conclusie van advocaat-generaal Xxxx XXXXX met ver- wijzing naar Xxxx. 25 april 2002, AR C.00.0373.N, met conclusie van toenmalig advocaat- generaal x.x. X. THIJS.
Bij het tweede middel
De eiseres verwijst naar het arrest van uw Hof van 10 september 2015 (Cass. 10 september 2015, AR C.13.0402.N-C.13.0403.N, xxx.xxxxxxx.xx) en de verwijzing in de samenvatting naar : Xxxx. 7 november 2014, AR C.14.0122.N, AC 2014, nr. 683; S. XXX XXXXX, Noot “Over
de rechtsplegingsvergoeding na vernietiging met verwijzing door het Hof van Cassatie”, RABG 2015, nr. 17, 1235-1239; B. XXX XXX XXXXX, “Over de voortzetting van het geding na cassa- tie met verwijzing en de rechtsplegingsvergoeding vóór en na het cassatiegeding”, RW 2016- 17, nr. 9, 338-343.
OMVANG VAN DE CASSATIE
De cassatie op grond van het eerste middel brengt de cassatie mee van de daaropvolgende beslissingen van het bestreden arrest die onlosmakelijk verbonden zijn met de in het eerste middel bestreden beslissingen.
BIJ DE VOORZIENING OVERGELEGDE STUKKEN
Vermits de eiseres geen partij was in de procedure tussen enerzijds de verweerder en ander- zijds de bvba BENELUX VLOERTECHNIEK is het voor haar niet mogelijk om een uitgifte of eensluidend verklaard afschrift van het arrest van 10 februari 2011 (AR 2009/AB/52763) ter griffie te verkrijgen (zie stuk 2 van de eiseres).
OM DEZE REDENEN
Besluit ondergetekende advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de eiseres, dat het u, Hoog- geachte Dames en Heren, behage het bestreden arrest te vernietigen, de zaak en de partijen te verwijzen naar een ander arbeidshof en over de kosten uitspraak te doen naar recht.
Brussel, 03 mei 2019.
Voor de eiseres tot cassatie,
haar raadsman,
Xxxxx Xxxx
Stuk 1: eensluidend verklaard afschrift van stuk 18 van de eiseres voor het appelgerecht: brief van 14 december 2010
Stuk 2: eensluidend verklaard afschrift van stuk 27 van de verweerder voor het appelgerecht: arrest van 10 februari 2011 van het arbeidshof Brussel