DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 272 496 van 10 mei 2022 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat L. RECTOR X. X. Xxxxxxxxxxxxxxxx 000 0000 XXXXXX | |
tegen: de stad ANTWERPEN, vertegenwoordigd door de burgemeester |
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Palestijnse oorsprong te zijn, op 7 februari 2022 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de burgemeester van de stad Antwerpen van 7 januari 2022 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op de beschikking van 1 april 2022, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 4 mei 2022. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. XXXXXXXX, die loco advocaat L. RECTOR verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXX, die loco advocaten X. DECORDIER en T. XXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Xxxxxxxxx komt op 18 juni 2019 België binnen. Hij dient, samen met zijn echtgenote, op 24 juni 2019 een verzoek tot internationale bescherming in. Op 20 maart 2020 neemt de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna de CGVS) de beslissing tot niet-ontvankelijk verzoek (internationale bescherming in een andere EU-lidstaat). Tegen voormelde beslissing dient verzoeker hoger beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna de Raad) die bij arrest nr. 246 365 van 17 december 2020 het beroep verwerpt.
Op 23 september 2020 bevalt zijn echtgenote van hun zoon, die de Belgische nationaliteit heeft.
Op 11 januari 2021 dient verzoeker als wettelijke vertegenwoordiger van zijn minderjarig kind A.K. een verzoek tot internationale bescherming in. Op 23 september 2021 neemt de CGVS de beslissing tot niet- ontvankelijk verzoek (internationale bescherming in een andere EU lidstaat). Tegen voormelde beslissing
dient verzoeker als wettelijke vertegenwoordiger van zijn minderjarig kind A.K. hoger beroep in bij de Raad die bij arrest nr. 268 872 van 23 februari 2022 het beroep verwerpt.
Op 13 juli 2021 dient verzoeker in functie van zijn zoontje een aanvraag in tot het bekomen van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie met toepassing van artikel 40ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet).
Op 7 januari 2022 neemt de gemachtigde van de burgemeester van Antwerpen een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten, aan verzoeker ter kennis gebracht bij aangetekend schrijven.
Dit is de bestreden beslissing waarvan de motivering luidt als volgt:
“In uitvoering van artikel 52, § 3 van het Koninklijk Besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 13/07/2021 werd ingediend door: Naam: A. (…)Voornaam: I. (…)Nationaliteit: van Palestijnse oorsprong Geboortedatum: (…) 1988 Geboorteplaats: Damascus, Syrië (Arabische Republiek) Identificatienummer in het Rijksregister: (…) Verblijvende te: (…)
om de volgende reden geweigerd:
Heeft niet binnen de gestelde termijn aangetoond dat hij/zij zich in de voorwaarden bevindt om te genieten van het recht op verblijf van meer dan 3 maanden als familielid van een burger van de Unie: heeft de gevraagde documenten niet voorgelegd, namelijk: geldig paspoort.”
2. Over de rechtspleging
Artikel 39/72, § 1 juncto artikel 39/81, tweede lid van de vreemdelingenwet schrijft voor dat verweerder binnen acht dagen na de kennisgeving van het beroep, het administratief dossier indient waarbij hij een nota met opmerkingen kan voegen.
Verweerder wordt op 17 februari 2022 per aangetekend schrijven in kennis gesteld van het verzoekschrift en werd verzocht om het administratief dossier en een nota in te dienen. Er werd geen nota ingediend en geen administratief dossier.
Artikel 39/59, § 1, eerste lid van de vreemdelingenwet bepaalt dat wanneer verweerder het administratief dossier niet binnen de vastgestelde termijn toestuurt, de door verzoeker vermelde feiten als bewezen worden geacht tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn.
3. Onderzoek van het beroep
3.1 In een enig middel voert verzoeker de schending aan van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel.
Ter adstruering van zijn middel zet verzoeker het volgende uiteen:
“1. Iedereen heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang is van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Dat volgens het Hof de zinsnede "noodzakelijk in een democratische samenleving" betekent dat een inmenging onder meer moet beantwoorden aan een "dwingende maatschappelijke behoefte" en proportioneel moet zijn aan het gerechtvaardigd doel dat wordt nagestreefd.
Op straffe van nietigheid vanwege schending van artikel 8 E.V.R.M., moet dan ook een afweging worden gemaakt tussen enerzijds de motieven van de weigeringsbeslissing of verwijderingsmaatregelen en
anderzijds de door de beslissing of maatregel veroorzaakte ontwrichting van het gezin (Nr. 26.933, R.W., 1986-87, 2854 e.v.; zie ook Raad van State, 13.02.1992, nr. 38.739, Arr. X.x.Xx., 1992, z.p. en Raad van State, 25.06.1992, nr. 39.848, Arr. R.v. St., 1992, z.p.).
Er moet dus worden nagegaan of de inmenging in het privé levensnoodzakelijk is, met name gerechtvaardigd wordt door een dwingende sociale behoefte en proportioneel is met het nagestreefde doel (EHRM 19 februari 1998, nr. 26102/95, Xxxxx x. Xxxxxxxxx, par. 52).
Deze beoordeling geschiedt aan de hand van de fair balancetoets, waarbij wordt nagegaan of een billijke afweging werd gemaakt tussen de belangen van het individu en de belangen van de samenleving (EHRM 23 juni 2008, nr. 1638/03, Maslov v. Oostenrijk, par. 76).
In concreto betekent dit dat de uitwijzende staat een groter voordeel moet hebben bij de verwijdering en de uitwijzing dan het nadeel dat betrokkene hierdoor ondervindt.
2. Verweerster heeft in haar beslissing geenszins een afdoende afweging doorgevoerd tussen enerzijds de bescherming van de openbare orde en noodzakelijkheid ervan in een democratische samenleving en anderzijds het recht op een privé en familieleven in hoofde van verzoeker.
Verzoeker meent dat er sprake is van een onevenwicht en wel omwille van volgende reden:
Xxxxxxxxx is de vader van een Belgisch kind. Het hele leven van dit kind speelt zich af in BELGIË. Hij heeft nooit anders gekend.
1. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt de overheid de verplichting op om haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (X.x.Xx. arrest n° 154.954 van 14 februari 2006; X.x.Xx. arrest n° 167.411 van 2 februari 2007; R.v.V. arrest n° 43.735 van 25 mei 2010).
Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratieve overheid bij het nemen van de beslissing moet steunen op ALLE GEGEVENS van het betreffende dossier en op ALLE daarin vervatte dienstige stukken (R.v.V. arrest n° 43.735 van 25 mei 2010; R.v.V. arrest n° 28.599 van 11 juni 2009, punt 2.4.).
Het zorgvuldigheidsbeginsel impliceert verder dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld.
2. Hierboven werd reeds uiteengezet dat verweerster, ondanks het feit dat verzoeker de bevoegde diensten informeerde over het feit dat hij meer tijd nodig had om een paspoort te bekomen.
Xxxx besluit verweerster tot weigering van verblijf.
3. Verweerster heeft in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel nagelaten om dit alles in rekening te brengen.
1. Elke discretionaire bevoegdheid heeft de redelijkheid tot grens.
Er is sprake van een schending van het redelijkheidsbeginsel wanneer men zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot een dergelijke keuze is gekomen.
Met andere woorden, om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men voor een beslissing staan waarvan men na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk genomen is. Het is de taak van Uw Raad om het oordeel van het bestuur onwettig te bevinden wanneer de administratieve beslissing tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (X.x.Xx. n° 82.301 van 20 september 1999; R.v.V. arrest n° 43.735 van 25 mei 2010; R.v.V. arrest nr. 28602 van 11 juni 2009, punt 2.3. in fine
en R.v.V. arrest nr. 28599 van 11 juni 2009, punt 2.4. in fine).
2. Verweerster heeft in de bestreden beslissing op kennelijk onredelijk wijze geoordeeld door (de samenloop) van de omstandigheden te negeren en alsnog te besluiten tot aflevering van het bevel om het grondgebied te verlaten.”
3.2 In zijn enig middel voert verzoeker onder meer de schending aan van het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel.
Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat aan de overheid de verplichting wordt opgelegd haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (cf. RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954). Het respect voor het zorgvuldigheidsbeginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing haar oordeel moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken.
De keuze die een bestuur in de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid maakt, schendt verder slechts het redelijkheidsbeginsel wanneer men op zicht van de opgegeven motieven zich tevergeefs afvraagt hoe het bestuur tot het maken van die keuze is kunnen komen. Met andere woorden, om het redelijkheidsbeginsel geschonden te kunnen noemen, moet men voor een beslissing staan waarvan men ook na lectuur ervan ternauwernood kan geloven dat ze werkelijk is genomen.
Bij de beoordeling van bovenstaande beginselen behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de bestreden beslissing is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is kunnen komen.
De schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel moet in casu worden onderzocht in het licht van artikel 40ter van de vreemdelingenwet en artikel 52, § 3 van het Koninklijk Besluit betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: het vreemdelingenbesluit), aangezien de gezinsherenigingsaanvraag op grond van artikel 40ter van de vreemdelingenwet is ingediend en de bestreden beslissing is genomen met toepassing van artikel 52, § 3 van het vreemdelingenbesluit.
Artikel 40ter van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
Ҥ2. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
:
1° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 1° tot 3°, mits zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen;
2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen.”
Artikel 52 van het vreemdelingenbesluit luidt als volgt:
Ҥ1. Het familielid dat zelf geen burger van de Unie is en zijn familieband overeenkomstig artikel 44 bewijst, dient een aanvraag in voor een verblijfkaart van familielid van een burger van de Unie bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij verblijft door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 19ter.
In dit geval wordt de betrokkene, na de controle van de verblijfplaats, ingeschreven in het vreemdelingenregister en in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie (model A) met een geldigheidsduur van zes maanden, te rekenen vanaf de aanvraag. De woorden " Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid of ", die voorkomen in de tweede paragraaf van de tekst op de voorzijde van dit document, worden geschrapt.
Indien de vreemdeling het bewijs van zijn familieband daarentegen niet overlegt, overeenkomstig artikel 44, om zijn aanvraag te staven, neemt de burgemeester of zijn gemachtigde de aanvraag niet in overweging, door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 19quinquies. Hij overhandigt geen bijlage 19ter.
Na de woonstcontrole wordt de betrokkene ingeschreven in het vreemdelingenregister en hij ontvangt een attest van immatriculatie model A met een geldigheidsduur van [1 zes maanden]1 te rekenen vanaf de aanvraag.
De woorden " van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid of ", die voorkomen in het tweede lid van de tekst op zijde 1 van dit document, worden geschrapt.
§ 2. Bij de aanvraag of ten laatste binnen de drie maanden na de aanvraag dient het familielid bovendien de volgende documenten over te maken :
1° het bewijs van zijn identiteit overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de wet;
2° de documenten waarmee op geldige wijze kan worden vastgesteld dat hij de voorwaarden die zijn voorgeschreven bij de artikelen 40bis, § 2 en § 4, of 40ter, van de wet, die op hem van toepassing zijn, vervult.
§ 3. Indien het familielid na afloop van drie maanden niet alle vereiste bewijsdocumenten heeft overgemaakt of indien uit de woonstcontrole niet blijkt dat het familielid op het grondgebied van de gemeente verblijft, weigert het gemeentebestuur de aanvraag door middel van een bijlage 20 dat desgevallend een bevel om het grondgebied te verlaten bevat. Het attest van immatriculatie wordt ingetrokken.
§ 4. Indien het familielid alle vereiste documenten heeft overgemaakt, maakt het gemeentebestuur de aanvraag over aan de gemachtigde van de minister.
Indien de Minister of zijn gemachtigde het verblijfsrecht toekent of als er geen enkele beslissing is genomen binnen de termijn bepaald bij artikel 42, van de wet, geeft de burgemeester of zijn gemachtigde
aan de vreemdeling een " verblijfkaart van een familielid van een burger van de Unie " overeenkomstig het model van bijlage 9 af.
De kostprijs die de gemeente kan vorderen voor de afgifte van deze verblijfskaart mag niet meer bedragen dan de prijs die geheven wordt voor de afgifte van een identiteitskaart aan Belgische onderdanen.
Wanneer het gemeentebestuur zich in de onmogelijkheid bevindt om onmiddellijk over te gaan tot de afgifte van deze verblijfskaart, dient het attest van immatriculatie te worden verlengd tot de afgifte van de verblijfskaart.
Indien de minister of zijn gemachtigde het recht op verblijf niet erkent, wordt het familielid van deze beslissing kennis gegeven door de afgifte van een document overeenkomstig het model van bijlage 20, dat desgevallend een bevel om het grondgebied te verlaten bevat. Het attest van immatriculatie wordt ingetrokken.”
Uit het voorgaande blijkt dat een vreemdeling die de vader of moeder is van een minderjarige Xxxx, die zij vergezellen of bij wie zij zich voegen, en die zijn identiteit bewijst door middel van een geldig identiteitsdocument, recht heeft op gezinshereniging met de minderjarige Xxxx. Artikel 52, § 2 van de vreemdelingenwet voegt hieraan toe dat de vreemdeling die het recht op gezinshereniging aanvraagt, ten laatste binnen de drie maanden na zijn aanvraag onder meer een bewijs van zijn identiteit overeenkomst artikel 41, tweede lid van de vreemdelingenwet, zijnde een geldig paspoort, moet overmaken. Wanneer de vreemdeling niet alle bewijsdocumenten, waaronder een geldig paspoort, heeft overgemaakt, weigert het gemeentebestuur de gezinsherenigingsaanvraag door middel van een bijlage 20, quod in casu.
Uit het verzoekschrift blijkt dat verweerder verzoeker heeft verzocht om een geldig paspoort voor te leggen. Xxxxxxxxx stelt alles in het werk te hebben gesteld om een geldig paspoort voor te kunnen leggen, doch is er niet in geslaagd om tijdig een paspoort te bekomen. Vervolgens heeft verzoeker verweerder om uitstel gevraagd. Verweerder is niet op dit verzoek ingegaan en heeft op 7 januari 2022 alsnog een bijlage 20 afgegeven.
Verzoeker betoogt dat de afgifte van een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten in casu een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en van het redelijkheidsbeginsel inhoudt. Xxxxxxxxx stelt dat hij verweerder op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij niet tijdig een paspoort kan bekomen en heeft verweerder om uitstel gevraagd. Verweerder heeft hier echter geen oren naar en gaat over tot de weigering van de gezinsherenigingsaanvraag.
Verzoeker gaat er evenwel aan voorbij dat conform artikel 52, § 2 van het vreemdelingenbesluit verzoeker binnen de drie maanden na de aanvraag een bewijs van zijn identiteit dient voor te leggen aan de gemachtigde van de burgemeester, overeenkomstig artikel 41, § 2 van de vreemdelingenwet.
Artikel 41, § 2 van de vreemdelingenwet bepaalt:
“§ 2. Het recht op binnenkomst wordt erkend aan de familieleden van een burgers van de Unie bedoeld in artikel 40bis, § 2, die geen burger van de Unie zijn, op voorlegging van een geldig paspoort dat, in voorkomend geval, voorzien is van een geldig inreisvisum overeenkomstig de [Verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld].”
Xxxxxxxxx betwist niet dat hij geen geldig paspoort heeft voorgelegd. De gemachtigde heeft conform de bepalingen van artikel 52 van het vreemdelingenbesluit de aanvraag geweigerd met een bijlage 20.
Ten overvloede merkt de Raad op dat waar verzoeker stelt om uitstel te hebben verzocht, xxxxxxx uit het verzoekschrift blijkt dat verzoeker inmiddels over een geldig paspoort zou beschikken. Verzoeker toont bijgevolg zijn actueel belang niet aan bij een vernietiging van de bestreden beslissing. De gemachtigde van de burgemeester kan niet anders dan de aanvraag opnieuw weigeren wanneer verzoeker niet binnen de gestelde termijn een geldig paspoort voorlegt of niet over een geldig paspoort blijkt te beschikken.
De aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM is niet dienstig aangezien de bestreden beslissing geen bevel om het grondgebied te verlaten bevat, noch gepaard gaat met een bevel om het grondgebied te verlaten. Door een gebrek aan verwijderingsmaatregel is een schending van zijn gezins- en/of privéleven niet aan de orde.
Het middel is, in de mate dat het ontvankelijk is, ongegrond.
4. Korte debatten
Xxxxxxxxx heeft geen gegrond middel dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden aangevoerd. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op tien mei tweeduizend tweeëntwintig door: Mevr. X. XXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
Xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXXXX