SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN
RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN
SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN
Officieuze coördinatie van de wetteksten BIJWERKING 2018/2
(teksten verschenen in het Belgisch Staatsblad van 01.07.2018 tot 31.12.2018)
EERSTE DEEL
a) SOCIAAL STATUUT
Te vervangen: | Inhoudstafel 2/1. Inhoudstafel 8. | Inhoudstafel 2/1. Inhoudstafel 8. |
S. 3/4 | S. 3/4 | |
In te voegen: | S. 3/5 | |
Te vervangen: | S. 6/2 S. 00/0 X. 00/0 X. 16/3 S. 18/2 S. 29/3 S. 29/6 S. 29/7 S. 29/11 S. 000/0x | X. 0/0 X. 00/0 X. 00/0 X. 16/3 S. 18/2 S. 29/3 S. 29/6 S. 29/7 S. 29/11 S. 100/1m |
In te voegen: | S. 100/92 t.e.m. S. 100/92/29 | |
Te vervangen: | S. 264 S. 267 | S. 264 S. 267 |
In te voegen: | S. 000/0 X. 000/0 X. 275/1 S. 358 t.e.m. 362 |
TWEEDE DEEL
a) RUST –EN OVERLEVINGSPENSIOEN
Te vervangen: | P. 102/9/2/1 P. 102/10 P. 122/3 P. 175 | P. 102/9/2/1 P. 102/10 P. 122/3 P. 175 |
In te voegen: | P. 175/1 P. 175/2 | |
Te vervangen: | P. 176 | P. 176 |
In te voegen: | P. 176/1 P. 176/2 P. 176/3 | |
Te vervangen: | P. 177 | P. 177 |
In te voegen: | P. 400/16 |
DERDE DEEL
c) ZIEKTE –EN INVALIDITEITSVERZEKERING
Te vervangen: I. 112/3 | I. 112/3 |
I. 116 | I. 116 |
I. 119/2 | I. 119/2 |
I. 123 t.e.m. I.126 | I. 123 t.e.m. I.126 |
I. 127/1 | I. 127/1 |
I. 130 | I. 130 |
I. 140 t.e.m. I. 148 | I. 140 t.e.m. I.148 |
I. 181/10 | I. 181/10 |
e) ALTERNATIVE HULP
Te vervangen: | A. 11 | A. 11 |
A. 13 | A. 13 | |
A. 13/1 | A. 13/1 | |
A. 15/1 | A. 15/1 |
28. Wet van 28 april 2010 houdende diverse bepalingen (uittreksels)
29. Programmawet van 22 juni 2012 (uittreksels)
30. Programmawet van 27 december 2012 (uittreksels)
31. Wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen (uittreksels)
32. Wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid (uittreksels)
33. Wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de ver- sterking van de sociale cohesie (uittreksels)
S.100/79 S.100/85/1 S.100/86 S.100/90
S.100/91
S.100/92
45. KB van 29 oktober 2013 tot uitvoering van artikel 337/2, § 3, van de programmawet (I) van 27 december 2006 wat betreft de aard van de arbeidsrelaties die bestaan in het kader van de uitoefening van werk- zaamheden die vallen onder het toepassingsgebied van het paritair subcomité voor de taxi's en van het paritair comité voor het vervoer en de logistiek, enkel voor de activiteiten van verhuur van voertuigen met chauffeur en van collectieve taxidiensten
46. KB van 26 maart 2014 tot aanvulling van het sociaal statuut der kun- stenaars en tot vaststelling van de nadere regels voor de toekenning van het visum kunstenaar en van de kunstenaarskaart
47. MB van 14 mei 2014 tot vaststelling van de modellen van de inlich- tingenformulieren A bedoeld in artikel 89, § 1, van het koninklijk be- sluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoe- ring van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in- richting van het sociaal statuut der zelfstandigen
48. MB van 9 juli 2014 tot vaststelling van het model van aanvraagfor- mulier voor het verkrijgen van de toepassing van artikel 11, § 3, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in- richting van het sociaal statuut der zelfstandigen
49. KB van 7 december 2016 over de bewijskracht van de gegevens die door de instellingen van sociale zekerheid worden verwerkt
50. KB van 15 oktober 2018 tot uitvoering van artikelen 19 en 25 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de ver- sterking van de sociale cohesie
X.000
X.000
X.000
X.000
X.000
X.000
- de wet van 30 augustus 2015 tot wijziging van koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf- standigen, teneinde de Impulseo 1-premie niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de sociale bijdragen (B.S. 22 september 2015);
- de wet van 26 december 2015 houdende maatregelen inzake versterking van jobcreatie en koopkracht (B.S. 30 december 2015, 2e editie);
- de wet van 16 december 2015 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen (B.S. 8 januari 2016);
- de wet van 29 februari 2016 tot aanvulling en wijziging van het Sociaal Strafwetboek en houdende diverse bepalingen van sociaal strafrecht (B.S. 21 april 2016);
- de programmawet van 1 juli 2016 (B.S. 4 juli 2016, 2e editie);
- de wet van 15 juli 2016 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen (B.S. 29 juli 2016);
- de wet van 18 december 2016 tot vaststelling van het sociaal en fiscaal statuut van de student – zelfstandige (B.S. 30 december 2016);
- de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbrug- gingsrecht ten gunste van zelfstandigen (B.S. 6 januari 2017);
- de wet van 18 april 2017 houdende hervorming van de financiering van de sociale zekerheid (B.S. 28 april 2017, 2e editie);
- de wet van 25 december 2017 houdende diverse bepalingen inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen (B.S. 29 december 2017);
- de wet van 18 februari 2018 houdende diverse bepalingen met betrek- king tot de sociale bijdragen van de zelfstandigen (B.S. 2 maart 2018);
- de wet van 11 juli 2018 in het kader van de integratie van de hypotheek- kantoren in de Administratie Rechtszekerheid van de Algemene Admi- nistratie van de Patrimoniumdocumentatie van de Federale Overheids- dienst Financiën en van de nieuwe organisatie-en bevoegdheidsverde- ling binnen de Administratie Rechtszekerheid (B.S. 20 juli 2018, 2e edi- tie);
- de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de ver- sterking van de sociale cohesie (B.S. 26 juli 2018);
- de wet van 20 september 2018 tot harmonisatie van de begrippen elek- tronische handtekening en duurzame gegevensdrager en tot opheffing van de belemmeringen voor het sluiten van overeenkomsten langs elek- tronische weg (B.S. 10 oktober 2018);
- de wet van 19 december 2018 tot wijziging, wat de bijdrageplicht be- treft, van artikel 15, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 27 december 2018).
§ 3. Voor de toepassing van dit artikel kan de Koning, bij een besluit vast- gesteld na overleg in Ministerraad:
1° de gevallen waarin de leeftijd van de student-zelfstandige hoger kan zijn dan bepaald in § 1, 1°;
2° de uitgesloten vormen van onderwijs, opleiding of vorming;
3° in welke mate een overeenkomst voor tewerkstelling van studenten, als bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeids- overeenkomsten, de toepassing van § 1 verhindert.
§ 4. De student-zelfstandige die een bijdrage verschuldigd is in toepassing van artikel 12bis, § 1, van dit besluit is enkel onderworpen aan de regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, overeenkomstig de regels en voor- waarden vastgesteld door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad.
§ 5. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing ten gunste van de meewerkende echtgenoot bedoeld in artikel 7bis, § 1, van dit besluit.] (292)
[Artikel 5quinquies.
Personen die prestaties verrichten met toepassing van hoofdstuk 1 of 2 van titel 2 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie, vallen niet onder de toepassing van dit besluit, voor zover is voldaan aan de voorwaarden van artikel 26 van voormelde wet of de personen die prestaties leveren tot het verkrijgen van de vergoeding overeenkomstig artikel 90, eerste lid, 1° bis, van het Wet- boek van de inkomstenbelastingen 1992.] (312)
b) De helpers
Artikel 6.
Dit besluit verstaat onder helper ieder persoon die in België een zelfstandi- ge in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.
[Artikel 6bis.
[...] (84) (107)
UITVOERING VAN ARTIKEL 11, § 3
Xxxx | Xxxxx | Koninklijk besluit | Artikel | Belgisch Staatsblad |
2015 | 501,14/487,36 | 19.12.2014 | 1,1° | 29.12.2014, Ed. 3 |
2016 | 506,60/492,78 | 14.12.2015 | 1,1° | 23.12.2015 |
2017 | 517,72/494,46 | 07.12.2016 | 1,1° | 14.12.2016, Ed. 3 (erratum: 16.12.2016, |
Ed. 1) | ||||
2018 | 527,62/497,24 | 22.12.2017 | 1,1° | 29.12.2017, Ed. 1 |
2019 | 539,18/507,05 | 07.12.2018 | 1,1° | 14.12.2018 |
UITVOERING VAN ARTIKEL 14, § 1
Xxxx | Xxxxx | Koninklijk besluit | Artikel | Belgisch Staatsblad |
2015 | 501,14/142,75 | 19.12.2014 | 1,2° | 29.12.2014, Ed. 3 |
2016 | 506,60/142,75 | 14.12.2015 | 1,2° | 23.12.2015 |
2017 | 517,72/142,75 | 07.12.2016 | 1,2° | 14.12.2016, Ed. 3 (erratum: 16.12.2016, |
Ed. 1) | ||||
2018 | 527,62/142,75 | 22.12.2017 | 1,2° | 29.12.2017, Ed. 1 |
2019 | 539,18/142,75 | 07.12.2018 | 1,2° | 14.12.2018 |
[§ 2. De driemaandelijkse bijdrage is verschuldigd voor de vier kwartalen van het kalenderjaar waarin de beroepsbezigheid gelegen is die de onder- werping aan dit koninklijk besluit meebrengt.
Deze bijdrage is nochtans niet verschuldigd:
1° vóór het kwartaal tijdens hetwelk de bezigheid als zelfstandige een aan- vang nam, noch na het kwartaal tijdens hetwelk aan deze bezigheid een einde werd gesteld, op voorwaarde dat deze normaal het volgend jaar niet wordt hervat;
[2° voor het kwartaal waarin de onderworpene, hetzij de wettelijke pensi- oenleeftijd bereikt, hetzij als zelfstandige een vervroegd rustpensioen verkrijgt, hetzij als zelfstandige een rustpensioen verkrijgt na het berei- ken van de wettelijke pensioenleeftijd, telkens op voorwaarde dat de be- trokkene in de loop van dat kwartaal, aan zijn beroepsbezigheid een ein- de stelt;] (315)
3° voor het kwartaal waarin de onderworpene overlijdt.] (79) (232)
[§ 2bis. De Koning bepaalt de gevallen waarin de vrouwelijke zelfstandige die haar activiteit moet onderbreken als gevolg van haar bevalling, van bij- drage is vrijgesteld.
Met het oog op de toekenning van de uitkeringen bedoeld in artikel 18 van dit besluit, worden de op grond van het eerste lid vrijgestelde bijdragen als betaald beschouwd.] (288)
§ 3. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de zelfstandige, die we- gens ziekte of invaliditeit zijn activiteit heeft moeten onderbreken, [of die zijn activiteit gedwongen heeft onderbroken in de zin van artikel 4, 3°, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggings- recht ten gunste van zelfstandigen] (210) (299) van bijdrage vrijgesteld is.
RGS/50
[Artikel 16bis.
§ 1. Elke schuldvordering van de inninginstelling van de bijdragen die het voorwerp heeft uitgemaakt van een uitvoerbare titel of die [kan aanleiding geven] (143) tot een bewarend beslag of die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beschikking waarbij het bewarend beslag wordt toegestaan, wordt gewaarborgd door een wettelijke hypotheek op al de [goederen waarvan de schuldenaar eigenaar [of naakte eigenaar] (161) is alsook op de goederen op welke hij over een recht van vruchtgebruik, erfpacht of opstal beschikt] (153), die in België gelegen en daarvoor vatbaar zijn.
§ 2. De wettelijke hypotheek doet geen afbreuk aan de vorige voorrechten en hypotheken; zij neemt slechts rang op het moment van de inschrijving ervan.
§ 3. De wettelijke hypotheek wordt ingeschreven op verzoek van de inning- instelling van de bijdragen.
Artikel 19 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 is niet van toepas- sing op de wettelijke hypotheek wat de schuldvorderingen betreft bedoeld in
§ 1 en die dateren van vóór het vonnis van faillissementverklaring.
§ 4. De inschrijving heeft plaats op voorlegging van de titel die hierop recht geeft, overeenkomstig de bepalingen [van § 1] (154) en met inachtneming van de bepalingen vervat in artikel 89 van de hypotheekwet van 16 decem- ber 1851.
§ 5. De inninginstelling van de bijdragen verleent opheffing in de administra- tieve vorm zonder dat zij, tegenover de [Algemene Administratie van de Pa- trimoniumdocumentatie] (310), gehouden is verantwoording te verstrekken van de betaling van de verschuldigde sommen.
§ 6. Indien de schuldenaars, alvorens de bedragen vereffend te hebben die door de wettelijke hypotheek gewaarborgd zijn, alle of een deel van de be- zwaarde goederen vrij wensen te maken van hypotheek, dienen zij daartoe een verzoek in bij de inninginstelling van de bijdragen. Dit verzoek zal worden ingewilligd indien de instelling reeds voldoende zekerheid bezit, of indien deze haar wordt gegeven, voor het bedrag van hetgeen haar ver- schuldigd is.
§ 7. De kosten voor hypothecaire formaliteiten met betrekking tot de wette- lijke hypotheek zijn ten laste van de schuldenaar.] (138)
§ 4. De inschrijvingen genomen na [de in § 3, vierde lid, bedoelde termijn], of tot zekerheid van de schuldvorderingen die niet ter kennis werden gege- ven overeenkomstig § 2, kunnen niet worden ingeroepen tegen de hypothe- caire schuldeiser, noch tegen de verkrijger die de opheffing ervan zal kun- nen vorderen. (180)
§ 5. De aansprakelijkheid door de notaris opgelopen krachtens §§ 1 en 3 kan, naargelang van het geval, de waarde van het vervreemde goed of het bedrag van de hypothecaire inschrijving, na aftrek van de sommen en waar- den waarop in zijn handen beslag onder derden werd gelegd, niet te boven gaan.
§ 6. De §§ 1 tot 5 zijn van toepassing op elke persoon die gemachtigd is om de authenticiteit te verlenen aan de in § 1 bedoelde akten.
§ 7. Geen enkele akte die in het buitenland verleden is en die de vervreem- ding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, wordt in België tot overschrijving of in- schrijving in de registers van [de hypothecaire openbaarmaking] (311) toe- gelaten, indien hij niet vergezeld is van een attest van de inninginstelling van de bijdragen.
Dit attest moet aantonen dat de eigenaar of de vruchtgebruiker geen schul- denaar is ten aanzien van de inninginstelling van de bijdragen of dat de wet- telijke hypotheek die de verschuldigde bedragen waarborgt, ingeschreven werd.
§ 8. Openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met de openbare verkoping van roerende goederen waarvan de waarde ten minste 250 euro bedraagt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de bedragen verschuldigd op het ogenblik van de verkoping aan de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen door de schuldenaar betrokken bij het beslag, indien zij niet uiterlijk binnen twee werkdagen volgend op de ver- koping de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen ervan ver- wittigen:
1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;
2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wanneer het bericht niet overeenkomstig 1° kan worden verzonden.
De openbare ambtenaren of ministeriële officieren belast met het overgaan tot de evenredige verdeling van gelden die onder derdenbeslag gelegd zijn, in de zin van artikel 1627 van het GerechtelijkWetboek, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de op het moment van de evenredige verdeling door de schuldenaar verschuldigde bedragen aan de inninginstel- ling van de bijdragen, als ze, vóór ze ertoe overgaan, de inninginstellingen van de socialezekerheidsbijdragen daarvan niet in kennis stellen:
§ 12. Wanneer het in §§ 1 en 8 bedoeld bericht niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden ge- bruikt, mogen de inlichtingen en kennisgevingen naar aanleiding van dit bericht niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
Wanneer de in §§ 2 en 8 bedoelde kennisgeving niet wordt medegedeeld door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden ge- bruikt, mogen de inlichtingen naar aanleiding van deze kennisgeving niet door middel van deze procedure worden verzonden maar enkel door elk ander middel voor verzending met vaste dagtekening en waardoor ze kan worden ondertekend.
Wanneer een ander middel wordt gebruikt, is het bericht, de inlichting of de kennisgeving verzonden met dit ander middel doorslaggevend ten opzichte van de eventuele verzending van hetzelfde bericht, dezelfde inlichting of dezelfde kennisgeving door middel van een procedure waarbij informatica- technieken worden gebruikt wanneer de datum van de informaticaverzen- ding verschilt ten opzichte van de datum van de verzending door elk ander middel zoals bedoeld in het vorige lid.
§ 13. De oorsprong en de integriffteit van de inhoud van de in §§ 1, 2, 3 en 8 bedoelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen dienen, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, te worden verzekerd door middel van aangepaste beveili- gingstechnieken.
§ 14. [Opdat de in paragrafen 2 en 8 bedoelde kennisgevingen op geldige wijze als beslag onder derden zouden gelden wanneer ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden ge- bruikt, moeten ze een geavanceerde elektronische handtekening dragen in de zin van artikel 3.11. xxx xxxxxxxxxxx (EU) nr. 910/2014 van het Euro- pees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische iden- tificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Xxxxxxxxx 1999/93/EG of een gekwalificeerde elektronische handtekening in de zin van artikel 3.12. van dezelfde verorde- ning.] (313)
Ongeacht de toegepaste techniek, wordt gewaarborgd dat enkel de gerech- tigde personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd.
De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke per- soon die verantwoordelijk is voor de verzending correct kan worden geïden- tificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastge- steld.
Deze gegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzen- der worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd.] (141) (145) (146) (147) (148) (149) (150) (151) (152)
(155) (156) (157) (158) (159) (162)
[Artikel 23quater.
§ 1. De notarissen die gevorderd zijn om de akte of het attest van erfopvol- ging, bedoeld in artikel 1240bis van het Burgerlijk Wetboek op te maken, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schulden, waarvan kennis kan worden gegeven overeenkomstig § 2, van de overledene, zijn erfgenamen en legatarissen waarvan de identiteit vermeld staat in de akte of het attest, of van de begunstigden van een contractuele erfstelling waarmee de overledene heeft ingestemd, indien zij de inningsinstellingen van de so- cialezekerheidsbijdragen daarvan niet op de hoogte stellen :
1° door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, via de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid;
2° door elk ander middel waardoor het bericht kan worden ondertekend en waardoor de verzending ervan een vaste dagtekening bekomt, wan- neer het bericht niet overeenkomstig het 1° kan worden verzonden.
§ 9. De oorsprong en de integriteit van de inhoud van de in §§ 1 en 2, be- doelde berichten en kennisgevingen dienen, in geval van verzending door middel van een procedure waarbij informaticatechnieken worden gebruikt, te worden verzekerd door middel van aangepaste beveiligingstechnieken.
§ 10. [Opdat de in paragraaf 2 bedoelde kennisgevingen geldig zouden zijn wanneer ze worden verzonden door middel van een procedure waarbij in- formaticatechnieken worden gebruikt, moeten ze een geavanceerde elektro- nische handtekening dragen in de zin van artikel 3.11. van Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektro- nische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG of een gekwalificeerde elektronische handtekening in de zin van artikel 3.12. van dezelfde verordening.] (314)
Ongeacht de toegepaste techniek, wordt gewaarborgd dat enkel de bevoeg- de personen toegang hebben tot de middelen waarmee de handtekening wordt gecreëerd.
De gevolgde procedures moeten bovendien toelaten dat de natuurlijke per- soon die verantwoordelijk is voor de verzending correct kan worden geïden- tificeerd en dat het tijdstip van de verzending correct kan worden vastge- steld.
Deze gegevens moeten gedurende een periode van tien jaar door de afzen- der worden bewaard en in geval van betwisting binnen een redelijke termijn worden voorgelegd.
§ 11. De paragrafen 1 tot 10 zijn van overeenkomstige toepassing op elke persoon of dienst die bevoegd is om een in artikel 1240bis van het Burger- lijk Wetboek bedoeld attest van erfopvolging op te maken.] (207)
INDEX A.15
(koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
306 | W. 18.02.2018 | 2, 1° | (a) | 02.03.2018 |
307 | 2, 2° | |||
308 | 3 | |||
309 | 4 | |||
310 | W. 11.07.2018 | 115 | 30.07.2018 | 20.07.2018 |
311 | 116 | |||
312 | W. 18.07.2018 | 30 | 20.02.2018 | 26.07.2018 |
313 | W. 20.09.2018 | 35 | 20.10.2018 | 10.10.2018 |
314 | 36 | |||
315 | W. 19.12.2018 | 2 | 01.01.2019 | 27.12.2018 |
(a) Het artikel 7 van de wet van 18 februari 2018 houdende diverse bepalingen met betrek- king tot de sociale bijdragen van de zelfstandigen (B.S. 02.03.2018) luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking op 1 april 2018 met uitzondering van de bepaling in artikel 2, 1° die uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2018 en van toepassing is voor de berekening van de sociale bijdragen verschuldigd voor de kwartalen vanaf het eerste kwartaal 2018."
Het artikel 8 van de wet van 18 februari 2018 houdende diverse bepalingen met betrek- king tot de sociale bijdragen van de zelfstandigen (B.S. 02.03.2018) luidt als volgt:
"Deze wet is ook van toepassing op zelfstandigen in hoofdberoep die hun activiteit zijn begonnen na 30 juni 2017 en vóór 1 april 2018, voor de berekening van de sociale bij- dragen verschuldigd voor de kalenderkwartalen vanaf het tweede kwartaal 2018."
WET VAN 18 JULI 2018
betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie
(B.S. 26 juli 2018)
Uittreksels
Aangevuld, gewijzigd of aangepast door:
- de wet van 30 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (B.S. 12 november 2018).
TITEL I. - ALGEMENE BEPALING
Artikel 1.
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 74 van de Grondwet.
TITEL 2. - SOCIALE ZAKEN Hoofdstuk 1. - HET VERENIGINGSWERK
Afdeling 1. - DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 2.
Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder: 1° verenigingswerk: elke activiteit:
a) die binnen de grenzen bepaald in dit hoofdstuk, tegen vergoeding wordt verricht;
b) die verricht wordt ten behoeve van één of meer personen, andere dan degene die de activiteit verricht, van een groep of organisatie of van de samenleving als geheel;
c) die ingericht wordt door een organisatie;
d) die wordt verricht door een persoon die, onder de voorwaarden van dit hoofdstuk, eveneens gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsbe- zigheid uitoefent zoals bepaald in artikel 4 van deze wet;
e) die wordt verricht door een persoon die, in de periode waarin hij of zij prestaties inzake verenigingswerk als bedoeld in deze wet levert, niet is verbonden door een arbeidsovereenkomst, een dienstencon- tract of een statutaire aanstelling met dezelfde organisatie, noch fun- geert als vrijwilliger in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers voor dezelfde organisatie voor zover hij een kostenvergoeding ontvangt;
f) en die niet berust op een loutere deelname aan activiteiten.
2° verenigingswerker: elke natuurlijke persoon die een in 1° bedoelde acti- viteit verricht;
3° organisatie: elke feitelijke vereniging of private of publieke rechtsper- soon, die noch rechtstreeks noch onrechtstreeks enig vermogensvoordeel uitkeert of bezorgt aan de stichters, de bestuurders of enig andere per- soon, behalve in dit laatste geval, voor het in de statuten bepaald belan- geloos doel, die werkt met verenigingswerkers, en voor zover de voor- noemde private of publieke rechtspersoon ingeschreven is in de Kruis- puntbank van Ondernemingen (KBO) overeenkomstig Xxxx XXX, Titel II, van het Wetboek van economisch recht of, voor de feitelijke verenigin- gen, geïdentificeerd is bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
4° feitelijke vereniging: elke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid van twee of meer personen die in onderling overleg een activiteit organise- ren met het oog op de verwezenlijking van een onbaatzuchtige doelstel- ling, met uitsluiting van enige winstverdeling onder haar leden en be- stuurders, en die een rechtstreekse controle uitoefenen op de werking van de vereniging.
5° gepensioneerde: de persoon die een pensioen, geniet, als bedoeld in arti- kel 68, § 1, eerste lid, a) en b), van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, met uitsluiting van de overgangsuitkering.
Artikel 3.
De activiteiten die in het kader van het verenigingswerk als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen worden verricht zijn de volgende:
1. Animator, leider, monitor of coördinator die sportinitiatie en/of sport- activiteiten verstrekt […] (1);
2. Sporttrainer, sportlesgever, sportcoach, jeugdsportcoördinator, sport- scheidsrechter, jurylid, steward, terreinverzorger-materiaalmeester, seingever bij sportwedstrijden;
3. Conciërge van jeugd-, sport-, culturele en artistieke infrastructuur;
4. Persoon die instaat voor het gebouwenbeheer van buurtvoorzieningen, laagdrempelige ontmoetingsplaatsen in samenlevingsopbouw met als opdracht sleutelbeheer en kleine onderhoudswerkzaamheden zoals kleine herstellingen en poetsen;
5. Artistieke of kunsttechnische begeleider in de amateurkunstensector, de artistieke en de cultuur-educatieve sector;
6. Gidsen of publieksbegeleider van [kunsten, erfgoed en natuur] (2);
7. De vormingsmedewerker in het kader van de bijstand aan personen;
8. Begeleider in de opvang voor, tijdens en/of na de schooluren georga- niseerd op de school of tijdens schoolvakanties evenals bij het transport van en naar de school;
9. […] (3);
10. De nachtoppas, te weten het inslapen, evenals de dagoppas bij hulpbe- hoevende personen volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die iedere gemeenschap bepaalt;
11. Begeleider van schooluitstappen, activiteiten op school, activiteiten van het oudercomité of de ouderraad en occasionele of kleinschalige verfraaiingswerken aan de school of [de speelplaats van de school] (4);
12. [Xxxx en ondersteuning bieden op occasionele of kleinschalige basis op het vlak van het administratief beheer, het bestuur, het ordenen van archieven of het opnemen van een logistieke verantwoordelijkheid bij activiteiten in de socioculturele, sport-, cultuur-, kunsteducatieve en kunstensector en in het onderwijs.] (5);
13. Hulp bieden op occasionele en kleinschalige basis bij het beheer, het onderhoud en het openstellen voor het grote publiek van natuurgebie- den en cultureel erfgoed;
14. [Hulp bieden op occasionele of kleinschalige basis bij het opstellen van nieuwsbrieven en andere publicaties evenals websites in de socio- culturele, sport-, cultuur-, kunsteducatieve en kunstensector en in het onderwijs.] (6);
15. [Verstrekker van opleidingen, lezingen, presentaties en voorstellingen over culturele, artistieke en maatschappelijke thema's in de sociocultu- rele, sport-, cultuur-, kunsteducatieve en kunstensector.] (7);
16. Met naleving van de regelgeving betreffende kwaliteitsvereisten voor het beroepshalve uitoefenen van die activiteiten: ondersteuning bieden in woonzorgcentra evenals in voorzieningen voor personen met een handicap aanvullend op de activiteiten van het vaste personeel waar- onder, en niet limitatief, mensen gezelschap houden, meehelpen bij ac- tiviteiten en uitstappen;
17. Opvang van baby's en peuters en buitenschoolse opvang van school- gaande kinderen volgens de voorwaarden en kwaliteitscriteria die ie- dere Gemeenschap bepaalt.
In afwijking van artikel 44 van deze wet kunnen de hierboven vermelde activiteiten zoals bepaald onder de punten 9, 10 en 16 slechts met ingang van 1 juli 2018 met toepassing van deze titel worden uitgeoefend.
Artikel 4.
§ 1. Dit hoofdstuk is enkel van toepassing voor zover de verenigingswerker gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefent, en dit overeen- komstig één van de volgende voorwaarden:
1° in de hoedanigheid van werknemer tewerkgesteld zijn bij één of meerde- re werkgever(s) waarbij betrokkene een totale tewerkstelling heeft die minimaal gelijk is aan 4/5e van een voltijdse job van een referentie- persoon van de sector waarin de 4/5e tewerkstelling wordt gepresteerd, en dit gedurende het referentiekwartaal T-3 dat het begin van de tewerk- stelling als verenigingswerker voorafgaat en voor zover de in rekening genomen prestaties niet bestaan uit gelijkgestelde prestaties van gedeel- telijke onderbreking van de loopbaan of tijdskrediet in een systeem met een tussenkomst van de RVA of van de bevoegde regionale dienst;
2° gedurende het referentiekwartaal T-3 dat het begin van de tewerkstelling als verenigingswerker voorafgaat zijn bezigheid behoort tot een ander pensioenstelsel dan dat der werknemers of dat der zelfstandigen, dat ge- vestigd is door of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, en hij heeft een totale tewerkstelling die minimaal gelijk is aan 4/5e van een voltijdse aanstelling, of, zo het prestaties in het dag- of avondonderwijs betreft, overeenkomt met ten minste 8/10 van het uurrooster voorzien voor de toekenning van een volledige vergoeding;
3° hij oefent gedurende het referentiekwartaal T-3 dat het begin van de tewerkstelling als verenigingswerker voorafgaat een beroepsbezigheid uit als zelfstandige en zijn op die grond verschuldigde voorlopige socia- lezekerheidsbijdragen worden ten minste berekend op basis van het be- drag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf- standigen of desgevallend worden berekend op basis van een lager be- drag waarbij de zelfstandige evenwel wordt geacht een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld bij genoemd ar- tikel 12, § 1, tweede lid.
Om te voldoen aan de minimale tewerkstelling van 4/5e van een voltijdse job van een referentiepersoon als bedoeld in 1° wordt voor de berekening in het kwartaal T-3 rekening gehouden met alle door de werkgever betaalde periodes en alle niet door de werkgever betaalde periodes van schorsing van de arbeidsovereenkomst, als bedoeld in de artikelen 30, 31, 33, 34, 34bis,
34ter, 39, 40, 45, 47 en 51 tot en met 60 van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot ar- beidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zekerheid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale ze- kerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioen- stelsels.
Worden met gewerkte dagen gelijkgesteld, de dagen gedekt door uitgestelde bezoldiging betaald door de departementen onderwijs van de Gemeen- schappen voor tijdelijke werknemers of, voor degenen die hier niet van kunnen genieten, door de werkloosheidsuitkeringen betaald door de RVA met vrijstelling van het zoeken naar werk gedurende de zomervakantie.
Voor de berekening van de geleverde arbeidsprestaties in het kwartaal T-3 wordt geen rekening gehouden met prestaties:
a) geleverd in het kader van een flexi-job als bedoeld in artikel 3, 1°, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake so- ciale zaken;
b) als leerling als bedoeld in artikel 1 van de wet van 27 juni 1969 tot her- ziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maat- schappelijke zekerheid der arbeiders;
c) als student als bedoeld bij titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffen- de de arbeidsovereenkomsten, voor de aangegeven 475 uren van tewerk- stelling van een kalenderjaar overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aan- gifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;
d) van werknemers als bedoeld in artikel 5bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
e) van gelegenheidswerknemers in land- en tuinbouw als bedoeld in artikel 2/1 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbei- ders;
f) als gelegenheidswerknemer in de horeca als bedoeld bij artikel 31ter van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
§ 2. Voor de toepassing van § 1 wordt een beroepsbezigheid in dienst van een internationale of supranationale instelling, waarvan België deel uit- maakt, gelijkgesteld met een beroepsbezigheid als werknemer, in de zin van
§ 1.
§ 3. De voorwaarde van 4/5 tewerkstelling in het referentiekwartaal T-3, waarvan sprake in § 1, is niet van toepassing indien de werknemer in het referentiekwartaal T-2 een gepensioneerde is als bedoeld in artikel 2, 5°, van deze wet of indien de prestaties worden geleverd in het kader van een traject van jongeren burgerdienst erkend door de bij decreet bepaalde er- kenningsinstelling.
De hierboven vermelde trajecten mogen een maximale duur van één jaar hebben en zijn, na deze maximale periode, noch verlengbaar noch her- nieuwbaar.
§ 4. Dit artikel doet geen afbreuk aan de vigerende wetgeving rond werk- loosheid, werkloosheid met bedrijfstoeslag, brugpensioen en arbeidsonge- schiktheid.
Afdeling 2. - SCHRIFTELIJKE OVEREENKOMST INZAKE VERENI- GINGSWERK
Artikel 5.
§ 1. Uiterlijk op het ogenblik van de effectieve aanvang van het vereni- gingswerk sluiten de verenigingswerker en de organisatie een schriftelijke overeenkomst, die desgewenst elektronisch kan zijn, die minstens volgende bepalingen bevat:
a) de identiteit van de verenigingswerker en de betrokken organisatie ge- identificeerd met het KBO-nummer;
b) het opschrift "overeenkomst inzake verenigingswerk";
c) het voorwerp van de overeenkomst met een algemene omschrijving van de beoogde activiteiten;
d) de plaats en de omvang van het verenigingswerk;
e) de bepaalde duur van de overeenkomst, die maximaal één jaar bedraagt;
f) de vergoeding voor het verenigingswerk;
h) de verzekeringen die in het kader van het verenigingswerk werden afge- sloten;
i) de eventuele beëindigingsmodaliteiten, zoals door de partijen overeen- gekomen;
j) de eventueel toepasselijke regels inzake deontologie;
k) de bevestiging dat de verenigingswerker alle noodzakelijke inlichtingen en veiligheidsvoorschriften van de organisatie heeft verkregen op het vlak van de risico's verbonden aan het verenigingswerk, alsmede de ver- bintenis van de verenigingswerker om deze na te leven.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, een model van standaardovereenkomst voor het verenigingswerk.
§ 2. Indien de overeenkomst inzake verenigingswerk bij aanvang van het leveren van de prestaties niet werd afgesloten, kan de activiteit niet worden beschouwd als verenigingswerk. De persoon die deze activiteit verricht, kan in dat geval niet worden beschouwd als verenigingswerker.
§ 3. De uitvoering van de overeenkomst inzake verenigingswerk wordt ge- schorst:
1° in geval van tijdelijke overmacht;
2° tijdens de periode van zwangerschaps- en bevallingsrust en dit voor zo- ver de verenigingswerker hierom verzoekt;
3° tijdens de periode waarin het verenigingswerk niet nuttig kan worden uitgevoerd wegens ziekte of ongeval;
4° tijdens de periode waarin het verenigingswerk niet nuttig kan worden uitgevoerd, ingevolge de toepassing van een geldend reglement of ana- loge regelgeving uitgevaardigd door de overheid, bevoegde organisatie of organiserende derde;
5° ingevolge onvoorziene bijzondere omstandigheden.
Tijdens deze periode van schorsing van de overeenkomst inzake vereni- gingswerk kan de betrokken verenigingswerker geen aanspraak maken op enige vergoeding.
§ 4. Tijdens de periode van schorsing behoudt elk van de partijen de moge- lijkheid om een einde te stellen aan de overeenkomst inzake verenigings- werk met inachtneming van in de overeenkomst overeengekomen voor- waarden en modaliteiten.
(a)
(a) Zie het K.B. van 15 oktober 2018 tot vaststelling van het model van de stan- daardovereenkomst voor verenigingswerk bij uitvoering van artikel 5 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie (B.S. 07.11.2018).
§ 5. Behoudens de algemene wijzen waarop de verbintenissen teniet gaan, nemen de verbintenissen voortspruitende uit de door dit hoofdstuk geregel- de overeenkomsten een einde:
1° door afloop van de termijn; 2° door de wil van de partijen;
3° door het overlijden van de verenigingswerker of het feit dat de activitei- ten van de organisatie worden stopgezet;
4° door overmacht. (…)
Afdeling 6. - VERGOEDING VAN VERENIGINGSWERK
Artikel 12.
§ 1. De partijen bij het verenigingswerk kunnen, met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk, een vergoeding van verenigingswerk over- eenkomen. Deze vergoeding omvat ook alle vergoedingen die de terugbeta- ling van kosten of verplaatsingen betreffen.
Het bedrag van deze vergoeding mag per kalenderjaar niet meer bedragen dan het bij artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
§ 2. De vergoeding verkregen overeenkomstig § 1, de vergoeding overeen- komstig artikel 24, § 1, en de vergoeding verkregen overeenkomstig artikel 90, eerste lid, 1° bis, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 mogen gezamenlijk evenmin méér bedragen dan het bij artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
§ 3. De vergoeding verkregen overeenkomstig § 1 en de vergoeding over- eenkomstig artikel 24, § 1, mogen gezamenlijk per kalendermaand niet meer bedragen dan 1/12e van het bij artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
[De Koning kan het in het eerste lid bedoelde maandbedrag, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voor inkomsten uit specifieke categorieën van het verenigingswerk onder de door Hem bepaalde voor- waarden verhogen. Het bedrag van de verhoging mag niet meer bedragen dan 1/12e van het bij artikel 37bis, § 2, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
(a)
(a) Zie het K.B. van 21 december 2018 tot uitvoering van artikel 12, § 3, tweede lid, van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de ver- sterking van de sociale cohesie (B.S. 10.01.2019).
Wanneer een verenigingswerker in een gegeven maand actief is in meer dan één categorie van het verenigingswerk waarvoor in toepassing van het tweede lid een verhoging is vastgelegd, kan het totale bedrag van de verho- gingen die in zijn hoofde van toepassing is, niet meer bedragen dan het be- drag van de categorie van het verenigingswerk waarin hij actief is met de hoogste verhoging.
De Koning zal bij de Kamer van volksvertegenwoordigers, onmiddellijk indien ze in zitting is, zo niet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een wetsontwerp indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van het tweede lid genomen besluiten. De besluiten die niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na de datum van hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, houden op uitwerking te hebben vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van de hiervoor bedoelde periode van twaalf maanden.] (8)
Afdeling 7. - UITKERINGSGERECHTIGDE VERENIGINGSWERKERS
Artikel 13.
Een uitkeringsgerechtigde werkloze mag met behoud van zijn uitkering een activiteit als verenigingswerker uitoefenen, indien hij dit vooraf en schrifte- lijk aangeeft bij het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor arbeids- voorziening, en op voorwaarde dat het gaat om een loutere voortzetting van de uitvoering van een aflopende overeenkomst inzake verenigingswerk die reeds vóór de intrede van de werkloosheid effectief werd uitgevoerd.
Artikel 14.
Artikel 13 geldt eveneens voor personen die ressorteren onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag.
(…)
Artikel 16.
In artikel 19 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voorde- le van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten laatstelijk ge- wijzigd bij het koninklijk besluit van 29 juni 2007, wordt tussen het tweede en het derde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
"Verenigingswerk in de zin van hoofdstuk 1 van titel 2 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en versterking van de sociale cohesie wordt niet beschouwd als een beroepsbezigheid, voor zover de ad- viserend geneesheer vaststelt dat deze activiteiten verenigbaar zijn met de algemene gezondheidstoestand van de betrokkene en deze activiteiten een loutere voortzetting zijn van de uitvoering van een aflopende overeenkomst inzake verenigingswerk, die reeds vóór de aanvang van de arbeidsonge- schiktheid werd gesloten en effectief uitgevoerd.".
Afdeling 8. - BIJZONDERE VOORWAARDEN TER VOORKOMING VAN OMZETTING VAN REGULIERE ARBEID IN VERENIGINGS- WERK
Artikel 17.
Het leveren van prestaties inzake verenigingswerk is niet toegestaan indien de organisatie bedoeld in artikel 2 en de betrokken verenigingswerker tij- dens een periode van 1 jaar, voorafgaand aan het begin van de prestaties inzake verenigingswerk door een arbeidsovereenkomst, een statutaire aan- stelling of een aannemingsovereenkomst waren verbonden. Het is evenmin toegestaan indien de verenigingswerker werd tewerkgesteld door de organi- satie in het kader van een overeenkomst gesloten in toepassing van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. Dit verbod is evenwel niet van toepassing indien tijdens dezelfde periode tussen de organisatie en de betrokken verenigingswerker een arbeidsovereenkomst in de zin van titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsover- eenkomsten gold of wanneer de arbeidsovereenkomst een einde heeft ge- nomen ingevolge pensionering.
[Het verbod bedoeld in het vorige lid is niet van toepassing op personen die gedurende dezelfde periode prestaties verricht hebben in het kader van een arbeidsovereenkomst gesloten met de vereniging overeenkomstig artikel 17 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.] (9)
Artikel 18.
Het leveren van prestaties inzake verenigingswerk is niet toegestaan, indien de verenigingswerker een werknemer vervangt die in de loop van de vier kwartalen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst inzake vereni- gingswerk in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest.
Afdeling 9. - ELEKTRONISCHE AANGIFTE VAN HET VERENI- GINGSWERK
Artikel 19.
§ 1. De organisatie die beroep doet op de verenigingswerker moet een elek- tronische toepassing gebruiken die, voor ieder van deze personen, het exac- te moment van begin en einde van de prestaties en de er aan verbonden ver- goeding registreert en bijhoudt.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, de identificatiegegevens van de hierboven vermelde personen alsook de aan te geven prestatie- en vergoedingsgegevens.
Voor zover de plicht tot elektronische aangifte zoals door de Koning be- paald is ingevoerd, is dit hoofdstuk enkel van toepassing indien deze aangif- te voor de aanvang van de prestaties gebeurde en indien er op het moment van de aangifte volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten geen foutmelding wordt gesignaleerd door het systeem die aangeeft dat niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5 is voldaan voor de persoon voor wie de aangifte is verricht.
§ 2. De gegevens verzameld overeenkomstig paragraaf 1 zijn sociale gege- vens van persoonlijke aard als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 6°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispunt- bank van de sociale zekerheid. Ze worden door de toepassing overgemaakt aan een databank die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid wordt bijgehouden en die in deze verantwoordelijk is voor de verwerking van ge- gevens overeenkomstig artikel 1, § 4, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwer- king van persoonsgegevens.
(a)
De binnen de toepassing van deze wet verzamelde gegevens worden via elektronische weg overgemaakt aan het Rijksinstituut voor de Sociale Ver- zekeringen der Zelfstandigen en aan de Federale Overheidsdienst Financiën zodat deze ze kunnen verwerken. Ze mogen deze ook verwerken en verge- lijken met andere gegevens om hun andere wettelijke bevoegdheden uit te oefenen.
Onverminderd de toepassing van artikel 14 van de wet van 15 januari 1990 betreffende de oprichting en organisatie van een Kruispuntbank voor Socia- le Zekerheid kunnen de sociale inspecteurs en de instellingen voor sociale zekerheid, onder voorbehoud van voorafgaande toestemming van de afde- ling Sociale zekerheid van het sectoraal comité voor sociale zekerheid en gezondheid als bedoeld in artikel 37 van de genoemde wet van 15 januari 1990, de gegevens raadplegen die zijn opgenomen in de verwerking uitge- voerd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en deze onder elkaar uit- wisselen en gebruiken binnen het kader van hun wettelijke bevoegdheden.
Sociale inspecteurs kunnen op eigen initiatief of op verzoek de in het eerste lid bedoelde gegevens doorgeven aan buitenlandse inspectiediensten.
§ 3 De Koning bepaalt, na raadpleging van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en modaliteiten waaronder de gegevens in de databank kunnen worden geraadpleegd door:
1° elke persoon bedoeld in artikel 2, 2° en 5°, voor zijn eigen prestaties; 2° elke organisatie bedoeld in artikel 2, 3°.
(a)
Hoofdstuk 2. - OCCASIONELE DIENSTEN TUSSEN BURGERS
Afdeling 1. - DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 20.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1° occasionele diensten tussen burgers: elke activiteit:
a) die binnen de grenzen bepaald in dit hoofdstuk tegen vergoeding wordt verricht;
b) die verricht wordt ten behoeve van één of meer natuurlijke personen, andere dan degene die de activiteit verricht en met wie of met wiens vennootschap de betrokkene niet is verbonden door een arbeidsover- eenkomst, een statutaire aanstelling of een aannemingsovereenkomst;
c) die wordt verricht door een natuurlijke persoon die eveneens ge- woonlijk en hoofdzakelijk een beroepsbezigheid uitoefent zoals be- paald in artikel 21;
d) die niet berust op een loutere deelname aan activiteiten;
En voor zover het winsten of baten betreft die, buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, voortkomen uit diensten, andere dan dien- sten die uitsluitend inkomsten genereren die overeenkomstig de artikelen 7, 17 of 90, eerste lid, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de belasting worden onderworpen, die door de belastingplich- tige zelf worden verleend aan derden.
De prestaties die in het kader van de occasionele diensten tussen burgers zoals bedoeld in dit hoofdstuk kunnen worden verricht, zijn de volgen- de:
1. met naleving van de gemeenschapswetgeving: oppas van kinderen, oppas, gezinsondersteunende diensten, buitenschoolse kinderopvang en vakantieopvang, al dan niet georganiseerd in een privéwoning;
2. met naleving van de regelgeving betreffende kwaliteitsvereisten voor het beroepshalve uitoefenen van die activiteiten: zorg voor zorgbe- hoevende personen;
3. bijlessen, muziek-, teken-, knutsel- of techniekles in de privéwoning van de lesgever of in de woning van de opdrachtgever;
4. sportlessen;
5. kleine onderhoudswerkzaamheden aan of rondom de woning;
6. hulp bij administratie en punctuele hulp bij kleine IT-problemen, met uitsluiting van professionele boekhouding;
7. het onderhoud van grafzerken en andere herdenkingsplaatsen;
8. ondersteuning van personen bij occasionele of kleine huishoudelijke taken in de woning van de gebruiker, met uitzondering van reguliere poetshulp, waarbij ondersteuning bij de grote kuis en ontruiming van de woning wel toegelaten is;
9. hulp, ondersteuning en transport van personen: vergezellen van en gezelschap bieden aan de gebruiker en familieleden (naar afspraken, activiteiten of bij hem thuis);
10. opziener van onroerende goederen;
11. het zorgen voor, het passen op en het uitlaten van dieren.
2° occasionele dienstenverrichter: elke natuurlijke persoon die een in 1° bedoelde activiteit verricht, die deze activiteit niet als zelfstandige ver- richt en die geen daden van oneerlijke concurrentie verricht of daaraan meewerkt ten opzichte van de werkgever of de werkgevers waarbij hij tewerkgesteld is.
In afwijking van artikel 44 kunnen de hierboven vermelde activiteiten zoals bepaald onder punt 2 slechts met ingang van 1 juli 2018 met toepassing van deze titel worden uitgeoefend.
Artikel 21.
§ 1. Dit hoofdstuk is enkel van toepassing voor zover de occasionele dien- stenverrichter gewoonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefent, en dit overeenkomstig één van de volgende voorwaarden:
1° hij is in de hoedanigheid van werknemer tewerkgesteld bij één of meer- dere werkgevers waarbij hij een totale tewerkstelling heeft die minimaal gelijk is aan 4/5e van een voltijdse job van een referentiepersoon van de sector waarin de 4/5e tewerkstelling wordt gepresteerd, en dit gedurende het referentiekwartaal T-3 dat het begin van de prestaties als occasionele dienstenverrichter voorafgaat en voor zover de in rekening genomen prestaties niet bestaan uit gelijkgestelde prestaties van gedeeltelijke on- derbreking van de loopbaan of tijdskrediet in een systeem met een tus- senkomst van de RVA of van de bevoegde regionale dienst;
2° gedurende het referentiekwartaal T-3 dat het begin van de prestaties als occasionele dienstenverrichter voorafgaat, behoort zijn bezigheid tot een ander pensioenstelsel dan dat der werknemers of dat der zelfstandigen, dat gevestigd is door of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, en hij heeft een totale tewerkstelling die minimaal gelijk is aan 4/5e van een voltijd- se aanstelling, of, zo het prestaties in het dag- of avondonderwijs betreft, overeenkomt met ten minste 8/10e van het uurrooster voorzien voor de toekenning van een volledige vergoeding;
3° hij oefent gedurende het referentiekwartaal T-3 dat het begin van de tewerkstelling als verenigingswerker voorafgaat een beroepsbezigheid uit als zelfstandige en zijn op die grond verschuldigde voorlopige socia- lezekerheidsbijdragen worden ten minste berekend op basis van het be- drag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelf- standigen of desgevallend worden berekend op basis van een lager be- drag waarbij de zelfstandige evenwel wordt geacht een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld bij het hoger- vermelde artikel 12, § 1, tweede lid.
Om te voldoen aan de minimale tewerkstelling van 4/5e van een voltijdse job van een referentiepersoon bedoeld in de bepaling onder 1° wordt voor de berekening in het kwartaal T-3 rekening gehouden met alle door de werkgever betaalde periodes en alle niet door de werkgever betaalde perio- des van schorsing van de arbeidsovereenkomst, als bedoeld in de artikelen 30, 31, 33, 34, 34bis, 34ter, 39, 40, 45, 47 en 51 tot en met 60 van het ko- ninklijk besluit van 10 juni 2001 tot eenvormige definiëring van begrippen met betrekking tot arbeidstijdgegevens ten behoeve van de sociale zeker- heid, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot moderni- sering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Worden met gewerkte dagen gelijkgesteld, de dagen gedekt door uitgestelde bezoldiging betaald door de departementen onderwijs van de Gemeen- schappen voor tijdelijke werknemers of, voor degenen die hier niet van kunnen genieten, door de werkloosheidsuitkeringen betaald door de RVA met vrijstelling van het zoeken naar werk gedurende de zomervakantie.
Voor de berekening van de geleverde arbeidsprestaties in het kwartaal T-3 wordt geen rekening gehouden met prestaties:
a) geleverd in het kader van een flexi-job als bedoeld in artikel 3, 1°, van de wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake so- ciale zaken;
b) als leerling als bedoeld in artikel 1 van de wet van 27 juni 1969 tot her- ziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maat- schappelijke zekerheid der arbeiders;
c) als student als bedoeld bij titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffen- de de arbeidsovereenkomsten, voor de aangegeven 475 uren van tewerk- stelling van een kalenderjaar overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aan- gifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels;
d) van werknemers als bedoeld in artikel 5bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
e) van gelegenheidswerknemers in land- en tuinbouw als bedoeld in artikel 2/1 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbei- ders;
f) als gelegenheidswerknemer in de horeca als bedoeld bij artikel 31ter van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
§ 2. Voor de toepassing van paragraaf 1 wordt een beroepsbezigheid in dienst van een internationale of supranationale instelling, waarvan België deel uitmaakt, gelijkgesteld met een beroepsbezigheid als werknemer, in de zin van paragraaf 1.
§ 3. De voorwaarde van 4/5e tewerkstelling in het referentiekwartaal T-3, waarvan sprake in paragraaf 1 van dit artikel, is niet van toepassing indien de werknemer in het referentiekwartaal T-2 een gepensioneerde is zoals bepaald in artikel 2, 5°, van deze wet.
§ 4. Dit artikel doet geen afbreuk aan de vigerende wetgeving rond werk- loosheid, werkloosheid met bedrijfstoeslag, brugpensioen en arbeidsonge- schiktheid.
Afdeling 2. - VERZEKERING OCCASIONELE DIENSTEN TUSSEN BURGERS
Artikel 22.
§ 1. De occasionele dienstenverrichter in de zin van dit hoofdstuk is ver- plicht te beschikken over een verzekering ter dekking van de risico's inge- volge burgerlijke aansprakelijkheid.
§ 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minister- raad, de minimumgarantievoorwaarden vaststellen van de in dit artikel be- doelde verzekeringsovereenkomsten.
Artikel 23.
De occasionele diensten tussen burgers worden geacht verricht te worden in het privéleven zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de verzekerings- overeenkomsten tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met betrekking tot het privéleven.
Afdeling 3. - VERGOEDING VAN OCCASIONELE DIENSTEN TUS- SEN BURGERS
Artikel 24.
§ 1. De partijen bij de occasionele diensten zoals bedoeld in dit hoofdstuk kunnen, met inachtneming van de bepalingen van deze wet, een vergoeding voor occasionele diensten tussen burgers overeenkomen.
Het bedrag van deze vergoeding mag per kalenderjaar niet meer bedragen dan het bij artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
§ 2. De vergoeding verkregen overeenkomstig paragraaf 1, de vergoeding verkregen overeenkomstig art 12, § 1, van deze wet en de vergoeding ver- kregen overeenkomstig artikel 90, eerste lid, 1° bis, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 mogen gezamenlijk evenmin méér bedragen dan het bij artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
§ 3. De vergoeding verkregen overeenkomstig paragraaf 1 en de vergoeding verkregen overeenkomstig artikel 12, § 1, mogen gezamenlijk per kalen- dermaand niet meer bedragen dan 1/12e van het bij artikel 37bis, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 bepaalde bedrag.
Afdeling 4. - ELEKTRONISCHE AANGIFTE VAN OCCASIONELE DIENSTEN TUSSEN BURGERS
Artikel 25.
§ 1. De occasionele dienstenverrichter moet een elektronische toepassing gebruiken die, voor iedere persoon waarvoor hij occasionele diensten ver- richt, het exacte moment van begin en einde van de prestaties en de er aan verbonden vergoeding registreert en bijhoudt.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minister- raad, de identificatiegegevens van de occasionele dienstenverrichter en van de personen waarvoor hij occasionele diensten verricht, alsook de aan te geven prestatie- en vergoedingsgegevens.
Voor zover de plicht tot elektronische aangifte zoals door de koning be- paald is ingevoerd, is dit hoofdstuk enkel van toepassing indien deze aangif- te voor de aanvang van de prestaties gebeurde en indien er op het moment van de aangifte volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten geen foutmelding wordt gesignaleerd door het systeem om aan te geven dat niet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 21 is voldaan voor de persoon voor wie de aangifte is verricht.
§ 2. De gegevens verzameld overeenkomstig paragraaf 1 zijn sociale gege- vens van persoonlijke aard zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, 6°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruis- puntbank van de Sociale Zekerheid. Ze worden door de toepassing overge- maakt aan een databank die door de Rijkdienst voor Sociale Zekerheid wordt bijgehouden in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens overeenkomstig artikel 1, § 4, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzich- te van de verwerking van persoonsgegevens.
De binnen het kader van de toepassing van deze wet verzamelde gegevens worden via elektronische weg overgemaakt aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen en aan de Federale Overheids- dienst Financiën zodat deze ze kunnen verwerken. Ze mogen deze ook ver- werken en vergelijken met andere gegevens om hun andere wettelijke be- voegdheden uit te oefenen.
(a)
(a) Zie het K.B. van 15 oktober 2018 tot uitvoering van artikelen 19 en 25 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie (B.S. 07.11.2018).
Onverminderd de toepassing van artikel 14 van de wet van 15 januari 1990 betreffende de oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de So- ciale Zekerheid kunnen de sociale inspecteurs en de instellingen voor socia- le zekerheid, onder voorbehoud van voorafgaande toestemming van de af- deling Sociale zekerheid van het sectoraal comité voor sociale zekerheid en gezondheid als bedoeld in artikel 37 van de hogervermelde wet van 15 ja- nuari 1990, de gegevens raadplegen die zijn opgenomen in de verwerking uitgevoerd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en deze onder elkaar uitwisselen en gebruiken binnen het kader van hun wettelijke bevoegdhe- den.
Sociale inspecteurs kunnen op eigen initiatief of op verzoek de in het eerste lid bedoelde gegevens doorgeven aan buitenlandse inspectiediensten.
§ 3 De Koning bepaalt, na raadpleging van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en modaliteiten waaronder de gegevens in de databank kunnen worden geraadpleegd door de personen bedoeld in arti- kel 20.
Hoofdstuk 3. - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Afdeling 1. - GEVOLGEN VAN DE NALEVING VAN DE TOEPAS- SINGSVOORWAARDEN
Artikel 26.
Een prestatie wordt verondersteld onder het toepassingsgebied van deze titel te vallen indien:
1° voor het verenigingswerk, voldaan wordt aan de voorwaarden in de af- delingen 1, 2, 6, 8 en 9 van hoofdstuk 1;
2° voor de prestaties in het kader van de occasionele diensten tussen bur- gers, voldaan wordt aan de voorwaarden in de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 2.
In afwijking van het eerste lid blijft deze wet van toepassing indien de limiet zoals bedoeld in artikel 12, § 3, en artikel 24, § 3, wordt overschreden en voor zover het prestaties betreft die geleverd worden in een andere kalen- dermaand dan deze waarin de limiet zoals bedoeld in artikel 12, § 3, en ar- tikel 24, § 3, wordt overschreden.
(a)
(a) Zie het K.B. van 15 oktober 2018 tot uitvoering van artikelen 19 en 25 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie (B.S. 07.11.2018).
(…)
(…)
Artikel 30.
Artikel 39.
(a)
De inkomsten bedoeld in artikel 90, eerste lid, 1° bis en 1° ter, van het Wet- boek van de inkomstenbelastingen 1992 en in artikel 12 van deze wet wor- den, voor wat de toepassing betreft van artikel 64 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betref- fende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en voor wat de toepassing betreft van artikel 107 van het koninklijk besluit van 22 decem- ber 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overle- vingspensioen der zelfstandigen beschouwd als een beroepsinkomen.
(…)
Afdeling 2. - GEVOLGEN VAN DE NIET-NALEVING VAN DE TOE- PASSINGSVOORWAARDEN
Artikel 41.
§ 1. Een activiteit kan niet worden beschouwd als verenigingswerk in de zin van hoofdstuk 1 indien de in artikel 12, § 1 en § 2, van deze wet bedoelde bedragen worden overschreden of indien niet aan de voorwaarde van artikel 26, 1°, is voldaan.
In dit geval kan de betrokken persoon niet worden beschouwd als vereni- gingswerker voor het volledige kalenderjaar waarin hij de betreffende acti- viteit als verenigingswerker heeft verricht.
(a) Dit artikel voegt een artikel 5quinquies toe aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Indien de opdrachtgever de overeenkomstig artikel 19 door de Koning vast- gestelde aangifte correct heeft verricht, en er op het moment van de registra- tie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten geen foutmelding wordt gesignaleerd die aangeeft dat niet aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan, wordt hij, voor zover kan aangenomen worden dat hij ter goeder trouw heeft gehandeld en niet op de hoogte was van het feit dat niet aan de toepassingsvoorwaarden van deze wet is voldaan, niet als werkgever met toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders beschouwd en wordt hij verondersteld voldaan te hebben aan de voorwaar- de van artikel 26.
Indien de betrokken persoon overeenkomstig het tweede lid niet als vereni- gingswerker kan worden beschouwd, worden de overeenkomst inzake ver- enigingswerk en alle overige overeenkomsten tot verenigingswerk van dat- zelfde kalenderjaar geherkwalificeerd tot arbeidsovereenkomst. Deze herkwalificatie heeft met terugwerkende kracht de volledige toepassing van het arbeids- en sociale zekerheidsrecht tot gevolg, met dien verstande dat er rekening moet worden gehouden met de bepaling in het vorige lid.
§ 2. Een prestatie kan niet worden beschouwd als occasionele dienst zoals bedoeld in hoofdstuk 2, indien de in artikel 24, § 1 en § 2, van deze wet bedoelde bedragen worden overschreden of indien niet aan de voorwaarden van artikel 26, 2°, is voldaan.
In dat geval kan de betrokken persoon niet worden beschouwd als occasio- nele dienstenverrichter voor het volledige kalenderjaar en het daaropvol- gende kalenderjaar en worden de prestaties van rechtswege vermoed ver- richt te zijn onder het sociaal statuut der zelfstandigen zoals ingericht bij koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het soci- aal statuut der zelfstandigen.
§ 3. Indien de grenzen vastgesteld in artikel 12, § 3, en artikel 24, § 3, wor- den overschreden, wordt het volledige inkomen van deze kalendermaand als beroepsinkomen beschouwd. Deze inkomsten blijven meetellen om na te gaan of de grens zoals bedoeld in artikel 12, § 1 en 2, en artikel 24, § 1 en 2, al dan niet wordt overschreden.
Afdeling 3. – SLOTBEPALINGEN
Artikel 42.
§ 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minister- raad, bijkomende voorwaarden voor het gebruik van het verenigingswerk opleggen aan organisaties die zowel met verenigingswerkers als met werk- nemers werken.
§ 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minis- terraad, de wijze waarop nagegaan wordt of de activiteiten die worden uit- geoefend door een verenigingswerker of een occasionele dienstenverrichter beantwoorden aan de bepalingen van deze wet en van de uitvoeringsbeslui- ten ervan.
§ 3. De Koning wijst de ambtenaren aan die ermee belast worden toe te zien op de naleving van de bepalingen van deze wet en van de uitvoeringsbeslui- ten ervan.
§ 4. De regering evalueert de in deze titel opgenomen regelingen één jaar na de inwerkingtreding ervan. Die evaluatie wordt ter kennis gebracht van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Artikel 43.
De Koning kan de bepaling die door artikel 16 wordt gewijzigd, opnieuw opheffen, wijzigen, aanvullen of vervangen.
Artikel 44.
Deze titel treedt in werking op 20 februari 2018.
TITEL 3. - FISCALE VRIJSTELLING VOOR INKOMSTEN UIT VERENIGINGSWERK, EN OCCASIONELE DIENSTEN TUSSEN BURGERS EN DE DEELECONOMIE
Hoofdstuk I. - WIJZIGINGEN VAN HET WETBOEK VAN DE IN- KOMSTENBELASTINGEN 1992
Artikel 45.
(…)
(…)
Artikel 46.
(a)
(b)
Artikel 47.
(…) (c)
(…)
Artikel 50.
(d)
(a) Dit artikel wijzigt artikel 37bis van het WIB 1992. Voor de tekst van dit artikel met de aanpassing, zie de toevoeging aan de wet van 18 juli 2019 (S.100/92/25).
(b) Dit artikel wijzigt artikel 90 van het WIB 1992. Voor de tekst van dit artikel met de aanpassing, zie de toevoeging aan de wet van 18 juli 2019 (S.100/92/26- S.100/92/28).
(c) Dit artikel voegt artikel 90/1 van het WIB 1992 in. Voor de tekst van dit artikel, zie de toevoeging aan de wet van 18 juli 2019 (S.100/92/28).
(d) Dit artikel wijzigt artikel 171 van het WIB 1992. Voor de tekst van dit artikel met de aanpassing, zie de toevoeging aan de wet van 18 juli 2019 (S.100/92/29).
INDEX
WET VAN 18 JULI 2018
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
1 | W 30.10.2018 | 2, 1° | 22.11.2018 | 12.11.2018 |
2 | 2, 2° | |||
3 | 2, 3° | |||
4 | 2, 4° | |||
5 | 2, 5° | |||
6 | 2, 6° | |||
7 | 2, 7° | |||
8 | 3 | |||
9 | 4 |
Toevoeging aan de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie
(…)
Uittreksels van het WIB 1992, zoals gewijzigd door deze wet.
Artikel 37bis
(a)
2 §. Alle in artikel 90, eerste lid, 1°ter en 1°quater, vermelde inkomsten die voor een bepaalde kalendermaand zijn geregistreerd, worden als be- roepsinkomsten aangemerkt wanneer het bruto bedrag van deze inkom- sten, dat voor diezelfde kalendermaand is geregistreerd, meer bedraagt dan één twaalfde van het in het tweede lid vermelde bedrag, in voorko- mend geval verhoogd voor specifieke categorieën van het verenigings- werk bij toepassing van artikel 12, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie.
De in artikel 90, eerste lid, 1°bis tot 1°quater, vermelde inkomsten wor- den, behoudens tegenbewijs, als beroepsinkomsten aangemerkt wanneer het brutobedrag van die inkomsten met inbegrip van het brutobedrag van de inkomsten die bij toepassing van het eerste lid als beroepsinkomsten worden aangemerkt in het kalenderjaar of in het vorige kalenderjaar meer bedraagt dan 3830 euro.
(a) Ten gevolge artikel 53 van de wet van 18 juli 2018, zijn deze bepa- lingen van toepassing op de inkomsten die worden behaald of verkregen vanaf 1 januari 2018.
Artikel 90
Diverse inkomsten zijn:
(…)
1°bis winst of baten, die, buiten het uitoefenen van een beroepswerk- zaamheid, voortkomen uit diensten, andere dan diensten die uit- sluitend inkomsten genereren die overeenkomstig de artikelen 7 of 17 of het 5° van dit lid aan de belasting worden onderworpen, die door de belastingplichtige zelf worden verleend aan derden, wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) de diensten worden uitsluitend verleend aan natuurlijke per- sonen die niet handelen in het kader van hun beroepswerk- zaamheid;
b) de diensten worden verleend in het kader van overeenkom- sten die tot stand zijn gebracht door tussenkomst van een er- kend elektronisch platform;
c) de vergoedingen met betrekking tot de diensten worden enkel door het in b) vermelde platform of door tussenkomst van dat platform aan de dienstverrichter betaald of toegekend;
d) de winst of baten komen voort uit diensten die uitsluitend worden verleend in het kader van overeenkomsten die worden tot stand gebracht door tussenkomst van een erkend platform als bedoeld in b) of van overeenkomsten als bedoeld 1°ter, a);
1°ter winst of baten die voortkomen uit occasionele diensten tussen burgers als bedoeld in titel 2, hoofdstuk 2, van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie, wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) het betreft winst of baten die, buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, voortkomen uit diensten, andere dan diensten die uitsluitend inkomsten genereren die overeenkom- stig de artikelen 7 of 17 of het 5° van dit lid aan de belasting worden onderworpen, die door de belastingplichtige, die ge- woonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefent in de zin van artikel 21 van de voormelde wet of een gepensio- neerde is als bedoeld in artikel 2, 5°, van diezelfde wet, zelf worden verleend aan derden;
b) de winst of baten komen voort uit diensten die uitsluitend worden verleend in het kader van overeenkomsten als be- doeld in artikel 24 van de voormelde wet of overeenkomsten die worden tot stand gebracht door tussenkomst van een er- kend platform als bedoeld in 1°bis, b);
c) alle prestaties evenals de voor de prestaties overeengekomen vergoeding worden elektronisch geregistreerd overeenkom- stig artikel 25 van de voormelde wet;
1° quater de vergoedingen voor verenigingswerk als bedoeld in titel 2, hoofdstuk 1, van de wet van 18 juli 2018 betreffende de econo- mische relance en de versterking van de sociale cohesie, wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:
a) het betreft vergoedingen die de belastingplichtige, die ge- woonlijk en hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefent overeenkomstig één van de in artikel 4, §§ 1 en 2, van de voormelde wet vermelde voorwaarden of bij toepassing van artikel 4, §§ 3 en 4, van diezelfde wet van die tewerkstel- lingsvoorwaarde is vrijgesteld, verkrijgt van een organisatie als bedoeld in artikel 2, 3°, van diezelfde wet voor prestaties als bedoeld in artikel 3 van diezelfde wet;
b) voor de prestaties is een schriftelijke overeenkomst gesloten overeenkomstig artikel 5 van de voormelde wet;
c) alle prestaties evenals de voor de prestaties overeengekomen vergoeding worden elektronisch geregistreerd overeenkom- stig artikel 19 van de voormelde wet;
Artikel 90/1
De in artikel 90, eerste lid, 1°bis tot 1°quater, bedoelde inkomsten die niet als beroepsinkomsten worden aangemerkt bij toepassing van artikel 37bis, § 2, zijn vrijgesteld wanneer het totale brutobedrag van de in artikel 90, eerste lid, 1°bis tot 1°quater, bedoelde inkomsten tijdens het kalenderjaar en in het vorige kalenderjaar niet meer bedraagt dan 3 830 euro.
Het brutobedrag van de in artikel 90, eerste lid, 1°bis, vermelde inkomsten omvat het bedrag dat door of door tussenkomst van het platform daadwer- kelijk is betaald of toegekend, verhoogd met alle sommen die door het plat- form of door tussenkomst van het platform zijn ingehouden.
Het brutobedrag van de in artikel 90, eerste lid, 1°ter en 1°quater, vermelde inkomsten omvat elk bedrag dat ten voordele van de belastingplichtige is geregistreerd overeenkomstig respectievelijk artikel 25 en artikel 19 van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie.
Om te beoordelen of het in het eerste lid vermelde bedrag is overschreden:
– worden de inkomsten die bij toepassing van artikel 37bis, § 2, als be- roepsinkomsten worden aangemerkt eveneens in rekening gebracht;
– worden enkel de inkomsten die ten voordele van de belastingplichtige zijn geregistreerd en betrekking hebben op prestaties in het betrokken kalenderjaar in rekening gebracht.
De inkomsten die bij toepassing van dit artikel zijn vrijgesteld, worden vermeld op de berekeningsnota die is gevoegd bij het aanslagbiljet inzake personenbelasting van de belastingplichtige.
Artikel 171
In afwijking van de artikelen 130 tot 145 en 146 tot 156, zijn afzonderlijk belastbaar, behalve wanneer de aldus berekende belasting, vermeerderd met de belasting Staat op de andere inkomsten, meer bedraagt dan de overeen- komstig de voormelde artikelen bepaalde belasting op de in de artikelen 17,
§ 1, 1° tot 3° en 90, eerste lid, 6° en 9°, vermelde inkomsten en op de meerwaarden op roerende waarden en titels die op grond van artikel 90, eerste lid, 1°, belastbaar zijn, vermeerderd met de belasting Staat met be- trekking tot het geheel van de andere belastbare inkomsten:
1° tegen een aanslagvoet van 33 pct.:
a) de in artikel 90, eerste lid, 1° tot 1°quater, 9°, eerste streepje, en 12°, vermelde diverse inkomsten;
(…)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 MAART 2007
tot uitvoering van het Hoofdstuk 8 van Titel IV van de programma- wet (I) van 27 december 2006
(B.S. 29 maart 2007)
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 31 augustus 2007 (B.S. 13 september 2007, 2e editie);
- het koninklijk besluit van 19 maart 2013 (B.S. 27 maart 2013);
- het koninklijk besluit van 20 december 2013 (B.S. 10 januari 2014);
- het koninklijk besluit van 27 juni 2017 (B.S. 30 juni 2017);
- het koninklijk besluit van 21 december 2018 (B.S. 31 december 2018).
3° de zelfstandigen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben en er conferenties geven, of hieraan deelnemen […] (3);
4° de zelfstandigen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben en er aan vergaderingen in beperkte kring deelnemen, [mits hun aanwezig- heid op deze vergaderingen maximum 60 dagen per kalenderjaar niet overschrijdt, met een maximum van 20 opeenvolgende kalenderdagen per vergadering] (4);
5° […] (25)
6° […] (25)
7° […] (25)
8° de zakenlui die zich naar België begeven voorzover de duur van het verblijf, nodig voor hun activiteiten, geen 5 dagen per kalendermaand overschrijdt;
9° de bestuurders en de mandatarissen van vennootschappen die zich naar België begeven om deel te nemen aan raden van bestuur en algemene vergaderingen van vennootschappen, voor zover de duur van het ver- blijf, nodig voor deze activiteiten, geen 5 dagen per kalendermaand overschrijdt.
Artikel 3.
[De risicosectoren als bedoeld in artikel 137, 6° van de programmawet (I) van 27 december 2006, zijn:
1° bouwactiviteiten: de werkzaamheden vermeld in artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de re- geling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, voor zover deze activiteit ook binnen het toepassingsgebied van één van de volgende bepalingen valt:
a) artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 mei 1973 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het Paritair Comité voor de stoffering en de houtbewerking;
b) artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 maart 1975 tot oprichting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van het Paritair Comité voor het bouwbedrijf en tot vaststelling van het aantal leden ervan;
c) artikel 1, § 1, 1), van het koninklijk besluit van 5 juli 1978 tot op- richting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van sommige paritaire comités en tot vaststelling van het aantal le- den ervan;
d) artikel 1, 1), van het koninklijk besluit van 13 maart 1985 tot op- richting en tot vaststelling van de benaming en van de bevoegdheid van paritaire subcomités voor de sectors die aan de metaal-, machi- ne-en elektrische bouw verwant zijn en tot vaststelling van het aan- tal leden ervan.
2° de activiteiten in de vleessector: de werken of diensten uitgevoerd in een slachthuis, uitsnijderij of een bedrijf voor vleesbereidingen en/of berei- dingen van vleesproducten en die te dien einde een erkenning moeten bekomen van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voed- selketen, en die betrekking hebben op:
a) Wat de uitsnijderijen betreft:
a.1) Ontvangst grondstoffen, hulpgrondstoffen en verpakkingsma- teriaal;
a.2) Primaire opslag;
a.3) Productie;
a.4) Finale opslag;
a.5) Verpakken en etiketteren van het eindproduct;
a.6) Opslag (gekoeld)en distributie (logistiek).
b) Wat de vleesbereidingen en vleesproducten betreft:
b.1) Ontvangst grondstoffen, hulpgrondstoffen en verpakkingsma- teriaal;
b.2) Primaire opslag;
b.3) Grondstofvoorbereiding;
b.4) Productie van (verse) vleesbereidingen;
b.5) Productie van vleesproducten;
b.6) Finale opslag;
b.7) Verpakken en etiketteren van het eindproduct;
b.8) Opslag(gekoeld) en distributie(logistiek).
c) Wat het slachten van hoefdieren, gevogelte en konijnen betreft:
c.1) Ontvangst levende dieren, slachtingsaangifte, lossen en ante mortem-keuring;
c.2) Primaire opslag, wassen en ontsmetting van veewagens en kisten;
c.3) Slachtproces (onreine deel);
c.4) Afwerking van het slachtproces (reine deel);
c.5) Enkel bij gevogelte of konijnen, verpakken en etiketteren van het eindproduct;
c.6) Opslag (gekoeld) en distributie (logistiek);
De activiteiten zoals in 2° vermeld onder a) tot en met c) worden niet beoogd indien deze activiteiten worden uitgevoerd in een inrichting die een erkenning 1.1.3 (Slachting op landbouwbedrijven) moet verkrijgen, zoals voorzien in bijlage 2 van het koninklijk besluit van 16 januari 2006 tot vaststelling van de nadere regels van de erkenningen, toelatingen en voorafgaande registraties afgeleverd door het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen.
3° schoonmaakactiviteiten: de werken of diensten vermeld in artikel 1, § 1, vijfde lid van het koninklijk besluit van 9 februari 1971 tot oprichting van sommige paritaire comités en tot vaststelling van hun benaming en bevoegdheid.] (18) (26)
INDEX2
(koninklijk besluit van 20 maart 2007)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
25 26 | KB 21.12.2018 | 1 2 | 01.01.2019 | 31.12.2018 |
KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 OKTOBER 2018
tot uitvoering van artikelen 19 en 25 van de wet van 18 juli 2018 betref- fende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie
(B.S. 7 november 2018)
Hoofdstuk I. – TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 1.
Dit besluit is van toepassing op:
1° de verenigingswerkers als bedoeld in artikel 2, 2°, van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de soci- ale cohesie;
2° de organisaties als bedoeld in artikel 2, 3°, van de voormelde wet van 18 juli 2018;
3° de gepensioneerden zoals bedoeld in artikel 2, 5°, van de voormelde wet van 18 juli 2018;
4° de personen als bedoeld in artikel 20, 1°, b), van de voormelde wet van 18 juli 2018;
5° de occasionele dienstenverrichters als bedoeld in artikel 20, 1°, c), van de voormelde wet van 18 juli 2018.
Hoofdstuk II. - GEGEVENS OP DE AANGIFTE
Afdeling 1. - VERENIGINGSWERK
Artikel 2.
De organisaties bedoeld in artikel 1, 2° delen aan de Rijksdienst voor Socia- le Zekerheid, hierna de instelling genoemd, de volgende gegevens mee:
1° het nummer waaronder de organisatie is ingeschreven bij de Kruispunt- bank van Ondernemingen. Indien dit nummer niet voorhanden is, identi- ficeert hij zich middels andere mogelijke identificatiewijzen die worden bepaald door de instelling;
2° het identificatienummer van de sociale zekerheid van de verenigings- werker, als bedoeld in artikel 8, § 1 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de socia- le zekerheid; of, indien dit nummer niet bestaat, de naam, de voornamen, de geboorteplaats, de geboortedatum en de hoofdverblijfplaats van de verenigingswerker;
3° de datum van aanvang van de prestatie van de verenigingswerker; 4° de datum van het einde van de prestatie van de verenigingswerker; 5° de aard van de prestatie;
6° het bedrag van de ontvangen vergoeding voor iedere prestatie.
Afdeling 2. - OCCASIONELE DIENSTEN TUSSEN BURGERS
Artikel 3.
De occasionele dienstenverrichter als bedoeld in artikel 20, 1°, c), van de voormelde wet van 18 juli 2018 deelt aan de instelling de volgende gege- vens mee:
1° zijn identificatienummer van de sociale zekerheid, als bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisa- tie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, of, indien dit num- mer niet bestaat, zijn naam, zijn voornamen, zijn geboorteplaats, zijn geboortedatum en zijn hoofdverblijfplaats;
2° het identificatienummer van de sociale zekerheid van de persoon of de personen bedoeld in artikel 20, 1°, b), van de voormelde wet van 18 juli 2018, als bedoeld in artikel 8, § 1, van de wet van 15 januari 1990 hou- dende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, of, indien dit nummer niet bestaat, de naam, de voornamen, de geboorteplaats, de geboortedatum en de hoofdverblijfplaats van de voormelde perso(o)n(en);
3° iedere datum van prestaties; 4° de aard van de prestatie;
5° het bedrag van de ontvangen vergoeding voor iedere prestatie. Afdeling 3. - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 4.
De gegevens opgesomd in de afdelingen 1 en 2 worden meegedeeld voor het moment waarop hetzij de verenigingswerker, hetzij de occasionele dien- stenverrichter zijn prestaties aanvat.
Artikel 5.
Een aangifte verricht in toepassing van artikel 2 kan worden gewijzigd tot het einde van de kalenderdag of van de dag als bedoeld in artikel 2, 4°, waarop ze betrekking heeft. Wanneer de prestatie vroeger dan voorzien eindigt, kan ze worden gewijzigd tot het einde van de kalenderdag waarop de prestaties werden beëindigd.
Een aangifte verricht in toepassing van artikel 3 kan worden gewijzigd tot het einde van de kalenderdag waarop ze betrekking heeft.
Artikel 6.
Een aangifte verricht in toepassing van de artikelen 2 en 3 kan worden ge- annuleerd ten laatste op het einde van de kalenderdag waarop ze betrekking zou hebben indien de voorziene prestaties niet uitgevoerd werden.
Hoofdstuk III. - NADERE REGELS BETREFFENDE DE AANGIFTE
Artikel 7.
§ 1. De organisaties bedoeld in artikel 2 en de occasionele dienstenverrich- ters als bedoeld in artikel 3 verrichten de in dit besluit bedoelde aangiften langs elektronische weg, in de vorm en volgens de nadere regelen bepaald door de instelling.
§ 2. Na ontvangst van de aangifte bedoeld in de artikelen 2 en 3, deelt de instelling onmiddellijk een "verenigingswerkcode" mee aan de aangever.
§ 3. Een elektronische toepassing wordt door de instelling ter beschikking gesteld:
1° om aan de personen, bedoeld in artikel 1, 1° die zijn tewerkgesteld in het statuut van verenigingswerker bedoeld in artikel 2, 2° van de voor- noemde wet van 18 juli 2018, toe te laten de in artikel 2 bedoelde gege- vens (onder meer het maandbedrag en het jaarbedrag van de verschil- lende vergoedingen) en de wijzigingen ervan in toepassing van artikel 5 te raadplegen. Zij laat toe om een attest te creëren dat kan worden afge- drukt;
2° om aan de organisaties bedoeld in artikel 2, 3° van de voormelde wet van 18 juli 2018 toe te laten het jaarbedrag te raadplegen dat de vereni- gingswerker reeds gedurende het lopende kalenderjaar heeft ontvangen voor het verenigingswerk.
§ 4. Een elektronische toepassing wordt door de instelling ter beschikking gesteld:
1° om aan de personen bedoeld in artikel 1, 6°, in de hoedanigheid van occasionele dienstenverrichter als bedoeld in artikel 20, 1°, c), van de voormelde wet van 18 juli 2018, de in artikel 3 bedoelde gegevens en de wijzigingen ervan in toepassing van artikel 5 te raadplegen. Zij laat toe om een attest te creëren dat afgedrukt kan worden;
2° om aan de personen bedoeld in het eerste lid toe te laten het maandbe- drag en het jaarbedrag van de vergoedingen die zij reeds ontvangen hebben gedurende het lopende kalenderjaar te raadplegen.
Hoofdstuk IV. – SLOTBEPALINGEN
Artikel 8.
Dit besluit heeft uitwerking ingang van 15 juli 2018.
De organisaties en de occasionele dienstenverrichters, bedoeld in artikel 1, kunnen voor de periode van 15 juli 2018 tot aan de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad van dit besluit, de in dit besluit bedoelde verklaring met terugwerkende kracht invoeren.
Artikel 9.
De minister bevoegd voor Werk, de minister bevoegd voor Sociale Zaken, de minister bevoegd voor Financiën en de minister bevoegd voor Zelfstan- digen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
[Artikel 9bis.
[§ 1. Met het oog op de berekening van de overgangsuitkering wordt de teller van de breuk die de loopbaan van de overleden echtgenoot uitdrukt, bedoeld in artikel 7bis, § 1, in vijf delen opgesplitst:
1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 decem- ber 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
4° een vierde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen vóór 1 januari 1984 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25;
5° een vijfde deel dat de in toepassing van artikel 33 van het bovenvermelde koninklijk besluit van 22 december 1967 gelijkgestelde periodes uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25.] (303)
[…] (274)
[Vanaf 1 september 2017 is het in het eerste lid bedoelde bedrag van 9.648,47 euro gelijk aan het in artikel 34 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector bedoelde bedrag.] (314)
[§ 8. Xxxx XXX, Titel IIbis, van de wet van 15 mei 1984 wordt niet toegepast op de overgangsuitkering.] (275)] (239)
Artikel 10.
§ 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de eerste coëffici- ent [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95) aanpassen in func- tie van de evolutie van de uitgaven voor de pensioenuitkeringen, met uit- zondering van de uitgaven voor de pensioenbijslag bedoeld in artikel 14, in de totaliteit van de uitgaven in het sociaal statuut der zelfstandigen.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de tweede coëfficiënt [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95) aanpassen in functie van de aanpassingen van de bedragen [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en
§ 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95), en in artikel 5, § 2, tweede lid.
De in de voorgaande leden bedoelde aanpassingen mogen evenwel geen weerslag hebben op de pensioenberekening voor loopbaanjaren die gelegen zijn vóór het jaar waarin deze aanpassingen gebeuren.
§ 2. De Koning kan, om de twee jaar, bij in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (96) verhogen door toepassing van een verhogingscoëfficiënt die gelijk dient te zijn aan de ver- hogingscoëfficiënt vastgesteld in uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspen- sioen voor werknemers.
(a)
- het koninklijk besluit van 19 december 2017 tot wijziging van het konink- lijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betref- fende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wat de gelijkstel- ling van studieperiodes betreft (B.S. 29 december 2017);
- het ministerieel besluit van 9 februari 2018 tot aanpassing van de jaarbe- dragen bedoeld in artikel 107, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 13 februari 2018);
- het koninklijk besluit van 7 februari 2018 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen met betrekking tot de invloed van de bijdragen op de pensioenen (B.S. 14 februari 2018);
- het koninklijk besluit van 16 januari 2018 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 14 februari 2018);
- het koninklijk besluit van 30 maart 2018 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen voor wat betreft de termijnen voor het nemen van beslissingen (B.S. 11 april 2018);
- het koninklijk besluit van 16 december 2018 tot wijziging, wat de her- vorming van het beginsel van eenheid van loopbaan in de pensioenrege- ling voor zelfstandigen betreft, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust-en overlevings- pensioen der zelfstandigen (B.S. 27 december 2018).
[e)] Gemeenschappelijke bepalingen (76)
Artikel 57
[Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, van dit artikel en van de artikelen 58 tot 60 dient verstaan te worden onder:
1° omgerekend bedrag: het resultaat bekomen na vermenigvuldiging van het bedrag van het in een andere regeling toegekende pensioen met het omgekeerde van de breuk die voor de berekening van het in die regeling toegekend pensioen van dezelfde aard in aanmerking genomen wordt.
Indien het pensioen in een andere regeling een pensioen betreft, bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, dan wordt de breuk, in voor- komend geval, beperkt tot de eenheid.
Indien het pensioen voor onvolledige prestaties wordt toegekend over- eenkomstig het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot rege- ling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht, dan wordt die breuk vastgesteld re- kening houdend met de werkelijke duur van de diensten die in aanmer- king genomen worden voor de berekening van het pensioen;
2° forfaitair bedrag: het bedrag van 12.765,99 euro bedoeld in artikel 131ter, § 1, van de wet van 15 mei 1984. Dat bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 =100) en aangepast aan de schom- melingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetko- mingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkerin- gen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbei- ders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelf- standigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekop- peld;
3° breuk: de verhouding tussen de duur van de tijdvakken, het percentage of iedere andere maatstaf, behoudens het bedrag, die voor de vaststelling van het toegekend pensioen in aanmerking werd genomen, en het maxi- mum van de duur, van het percentage of van iedere andere maatstaf op grond waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend;
4° volledig pensioen: het pensioen dat, zonder dat rekening wordt gehou- den met bijslagen, aanvullingen of prestaties van een andere aard dan het pensioen, het maximumbedrag bereikt dat kan worden toegekend in de categorie waartoe de gerechtigde behoort.
Wanneer het pensioen of het als zodanig geldend voordeel wordt toege- kend in een regeling dat het begrip niet kent van maximumduur of - percentage of van maximum van een andere maatstaf, op basis waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend, is de noemer van de breuk die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen in de andere regeling, bedoeld in artikel 60, § 1, gelijk aan de noemer van de breuk die de loopbaan uitdrukt in de regeling voor zelfstandi- gen.] (355)
Artikel 58.
[§ 1. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van de artikelen 4, § 4, 6, § 5, 7, § 3, 7bis, § 1 en 9, § 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, dient verstaan te worden onder "voltijdse dage- quivalenten als zelfstandige" de dagen vervat in elke periode van beroeps- bezigheid als zelfstandige en elke periode van non-activiteit die door de Koning daarmee wordt gelijkgesteld, die het recht op een pensioen als zelf- standige kunnen openen.
Elk jaar en elk kwartaal dat het recht op pensioen kan openen, wordt geacht respectievelijk 312 en 78 voltijdse dagequivalenten als zelfstandige te om- vatten.
Bij overschrijding van de eenheid, mag het aantal te verminderen voltijdse dagequivalenten 1.560 voltijdse dagequivalenten niet overschrijden.
Onder "pensioen" dient verstaan te worden: rustpensioen, overlevingspensi- oen, overgangsuitkering en pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot.
§ 2. Onder "voltijdse dagequivalenten in de regeling bedoeld in het konink- lijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevings- pensioen voor werknemers" dient verstaan te worden deze die in aanmer- king genomen worden voor de berekening van het pensioen in die regeling.
Er wordt rekening gehouden:
1° met het aantal gepresteerde en gelijkgestelde voltijdse dagequivalenten met betrekking tot het jaar van de beroepsloopbaan van de gewezen echtgenoot die recht geven op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot als werknemer, wanneer de betrokkene geen aanspraak kan maken op een rustpensioen als werknemer voor datzelfde jaar;
2° met het hoogste aantal gepresteerde en gelijkgestelde voltijdse dagequi- valenten met betrekking tot ofwel het jaar van de beroepsloopbaan van de gewezen echtgenoot ofwel het jaar van de beroepsloopbaan van de gerechtigde, wanneer deze laatste aanspraak kan maken op een rustpen- sioen als werknemer en op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot als werknemer voor hetzelfde jaar.
§ 3. Onder "voltijdse dagequivalenten in een andere regeling dan de rege- ling voor zelfstandigen of deze bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967" dient verstaan te worden de dagen die de vatbare diensten bevatten, die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen in een andere regeling en die omgerekend worden in een voltijdse arbeidsregeling.
Elk jaar, elke maand of elke week die het recht op pensioen opent, wordt geacht respectievelijk 312, 26 of 6 voltijdse dagequivalenten te omvatten.
Wanneer het pensioen vastgesteld wordt op grond van een loopbaan die uitgedrukt wordt in kalenderdagen, dan moet het totaal van deze kalender- dagen vermenigvuldigd worden met 6 en gedeeld door 7.
§ 4. Onder "voltijdse dagequivalenten in een buitenlandse regeling" dient verstaan te worden de dagen die in aanmerking genomen worden voor de vaststelling van een pensioen krachtens een buitenlandse regeling die niet onder het toepassingsgebied valt van Europese verordeningen inzake socia- le zekerheid of van een bilaterale overeenkomst van sociale zekerheid die voorziet in de samentelling van verzekeringstijdvakken die geregistreerd werden in de ondertekenende landen en in de toekenning van een nationaal pensioen ten laste van ieder van die landen, pro rata de verzekeringstijdvak- ken geregistreerd door ieder van hen of krachtens een regeling die van toe- passing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Elk jaar, elke maand of elke week die het recht op pensioen opent, wordt geacht respectievelijk 312, 26 of 6 voltijdse dagequivalenten te omvatten.
Wanneer het pensioen in één of meerdere vreemde landen vastgesteld wordt op grond van een loopbaan die uitgedrukt wordt in kalenderdagen, dan moet het totaal van deze kalenderdagen vermenigvuldigd worden met 6 en ge- deeld door 7."
§ 5. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, dient verstaan te worden onder "voltijdse dagequivalenten in een andere regeling" de "voltijdse dagequivalenten in de regeling bedoeld in het ko- ninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overle- vingspensioen voor werknemers", de "voltijdse dagequivalenten in een an- dere regeling dan de regeling voor zelfstandigen of deze bedoeld in het ko- ninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967" en de "voltijdse dagequivalen- ten in een buitenlandse regeling", zoals gedefinieerd in paragraaf 2 tot 4.] (356)
Artikel 59.
[Voor de vaststelling van het aantal voltijdse dagequivalenten, bedoeld in artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, die krachtens een of meerdere andere regelingen in aanmerking genomen worden:
1° wordt, wat de Belgische pensioenen betreft, slechts met de enkelvoudige tijdvakken rekening gehouden indien, voor de berekening van het pensi- oen, deze tijdvakken om vaderlandslievende redenen dubbel of driedub- bel werden geteld;
2° wordt geen rekening gehouden met de tijdvakken die voor de bereke- ning van het pensioen in een andere regeling dan deze voor werknemers aanneembaar zijn, wanneer het voor die tijdvakken toegekend pensioen verminderd werd op grond van het pensioen als werknemer, het pensi- oen als zelfstandige of aanleiding geeft tot subrogatie van de andere re- geling in de rechten op het pensioen als werknemer;
3° wordt geen rekening gehouden met de periodes vóór 1 juli 1974 gele- gen, die in aanmerking wordt genomen om de rechten vast te stellen in de pensioenregeling van de instellingen beoogd in artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 8 februari 1978 tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 december 1967 houdende vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werkne- mers;
4° wordt geen rekening gehouden met de periodes gelegen tussen 30 juni 1974 en 1 januari 1984 die aanleiding geven tot de toekenning van een pensioen ten laste van de instellingen beoogd in sub 3°, wanneer die- zelfde periodes in aanmerking kunnen worden genomen voor de vast- stelling van het recht op pensioen in de regeling voor werknemers inge- volge vrijwillige stortingen die zijn verricht met toepassing van artikel 3,
§ 1, van het voornoemd koninklijk besluit van 8 februari 1978.] (357)
Artikel 60.
[§ 1. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, worden de voltijdse dagequivalenten in een andere regeling dan de regeling voor zelfstandigen vermenigvuldigd met de verhouding tussen de noemer van de breuk die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen als zelfstandige, zoals vastgesteld, naargelang het geval, in artikel 4, § 2, of in artikel 7, § 2, of § 3, eerste lid, of in artikel 7bis, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, en de noemer van de breuk van het andere stelsel.
Wanneer de vermenigvuldiging bedoeld in het vorige lid niet leidt tot een geheel aantal voltijdse dagequivalenten, dan moet het resultaat afgerond worden tot de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in het andere geval wordt de eerste decimaal verwaarloosd.
§ 2. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op een pensioen als zelf- standige en op een pensioen krachtens de regeling bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspen- sioen voor werknemers, of op een pensioen als zelfstandige en op een pen- sioen of een als dusdanig geldend voordeel krachtens een andere regeling in de zin van artikel 19, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 dan die bedoeld in het vermeld koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, dan worden de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige samengeteld met de voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 58, §§ 2 tot 4.
Als het aldus bekomen resultaat 14.040 voltijdse dagequivalenten over- schrijdt, bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 of het aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, naargelang het geval, dan worden de boventallige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht op het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, onverminderd de bepalingen van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72.
De in het vorige lid bedoelde vermindering mag echter niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag en het forfaitair bedrag te delen door 10 pct. van het forfaitair bedrag en dat quotiënt te vermenigvuldigen met 104.
Het pensioen of het als dusdanig geldend voordeel krachtens een andere regeling, in de zin van artikel 19, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, waarvan het omgerekend bedrag kleiner is dan het forfaitair bedrag, wordt niet in aanmerking genomen.
§ 3. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op een pensioen als zelf- standige, op een pensioen krachtens de regeling bedoeld in het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspen- sioen voor werknemers en op een pensioen of een als dusdanig geldend voordeel krachtens een of meerdere andere regelingen in de zin van artikel 19, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, dan die bedoeld in het vermeld koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, dan worden
1° de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige eerst samengeteld met de voltijdse dagequivalenten, bedoeld in artikel 58, § 2, en, in voorkomend geval, met de voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 58, § 4.
Als het aldus bekomen resultaat 14.040 voltijdse dagequivalenten over- schrijdt, bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 of het aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, naargelang het geval, dan worden de boventallige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht op het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, onverminderd de bepa- lingen van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72.
De in het vorige lid bedoelde vermindering mag echter niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag of de som van de omge- rekende bedragen en het forfaitair bedrag te delen door 10 pct. van het forfaitair bedrag en dat quotiënt te vermenigvuldigen met 104.
De pensioenen of de als dusdanig geldende voordelen, waarvan de om- gerekende bedragen kleiner zijn dan het forfaitair bedrag, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 19, § 1, eerste of tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, behoudens wanneer de som van die omgerekende bedragen, gelijk is aan of groter is dan het forfai- tair bedrag;
2° vervolgens worden de, in voorkomend geval, in toepassing van deze paragraaf, 1°, verminderde voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, samengeteld met de voltijdse dagequivalenten, bedoeld in artikel 58, § 2, § 3 en, desgevallend, § 4.
Als het aldus bekomen resultaat 14.040 voltijdse dagequivalenten over- schrijdt, bedoeld in artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 of het aantal voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, naargelang het geval, worden de bo- ventallige voltijdse dagequivalenten in mindering gebracht op het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige, onverminderd de bepalingen van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72.
De in het vorige lid bedoelde vermindering mag echter niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgerond resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag of de som van de omge- rekende bedragen en het forfaitair bedrag te delen door 10 pct. van het forfaitair bedrag en dat quotiënt te vermenigvuldigen met 104.
De pensioenen of de als dusdanig geldende voordelen, waarvan de om- gerekende bedragen kleiner zijn dan het forfaitair bedrag, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 19, § 1, eerste of tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, behoudens wanneer de som van die omgerekende bedragen gelijk is aan of groter is dan het forfaitair bedrag.
§ 4. Het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat in toepassing van de paragrafen 2 of 3 in mindering moeten gebracht worden, stemt over- een met het laagste aantal voltijdse dagequivalenten, hetzij krachtens § 2, tweede of derde lid, hetzij krachtens § 3, 1° en 2°.
Dat aantal, vermeerderd met het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten in toepassing van artikel 6, § 5, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, kan echter niet:
1° 1.560 voltijdse dagequivalenten overschrijden, voor de toepassing van artikel 19, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 72;
2° het aantal dat bekomen wordt door een derde van de noemer van de breuk als zelfstandige, bedoeld in, hetzij artikel 7, § 2, of § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, hetzij artikel 7bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, uitgedrukt in jaren, te vermenigvuldi- gen met 104, voor de toepassing van artikel 19, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72. Het resultaat wordt afgerond tot de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in het andere geval wordt de eerste decimaal verwaarloosd.
Als de voltijdse dagequivalenten bedoeld in artikel 58, § 2, verminderd werden in toepassing van artikel 10bis, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werk- nemers, dan wordt het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat in mindering moet gebracht worden in toepassing van de vorige leden ver- minderd met een getal dat gelijk is aan het in mindering gebracht aantal dagen van het aantal voltijdse dagequivalenten als werknemer.
§ 5. De vermindering van de beroeps-loopbaan betreft bij voorrang de vol- tijdse dagequivalenten die recht openen op het minst voordelige pensioen. Die dagen worden als volgt bepaald:
1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aan- tal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen;
2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeen- stemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen dat per dag berekend wordt, het minst voordelig is;
3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar be- doeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensi- oenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen vervolgens het minst voordelig is;
4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloop- baan niet bereikt is.] (358)
INDEX H.17
(Rust- en overlevingspensioenen)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
355 | KB 16.12.2018 | 1 | 01.01.2015 (a) | 27.12.2018 |
356 | 2 | |||
357 | 3 | |||
358 | 4 |
(a) Het artikel 5 van dit koninklijk besluit luidt als volgt:
"De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de pensioenen van de zelfstandi- gen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015, met uitzondering van de overlevingspensioenen berekend op basis van rustpensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 januari 2015 zijn ingegaan."
- het koninklijk besluit van 29 november 2017 tot wijziging van het konink- lijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverze- kering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 7 december 2017);
- het koninklijk besluit van 17 december 2017 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 27 december 2017);
- het koninklijk besluit van 18 februari 2018 tot wijziging van artikel 63 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitke- ringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 23 februari 2018);
- het koninklijk besluit van 18 februari 2018 tot wijziging van de artikelen 61, 63 en 66 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instel- ling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 23 februari 2018);
- het koninklijk besluit van 30 juli 2018 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten (B.S. 10 augustus 2018).
Titel I – UITKERINGSVERZEKERING (81)
Hoofdstuk I - DE GERECHTIGDEN
Afdeling 1 - BEPALING
Artikel 3.
Zijn gerechtigd op de door dit besluit ingestelde verzekering:
1° de zelfstandigen onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, met uitzondering van:
a) de onderworpene beoogd in artikel 13 van bedoeld koninklijk besluit;
b) de onderworpenen die, krachtens artikel 12, § 2 van bedoeld konink- lijk besluit, niet bijdrageplichtig zijn of slechts een verminderde bij- drage verschuldigd zijn;
[b/1) de onderworpenen, die krachtens artikel 12bis, § 1 van bedoeld koninklijk besluit, niet bijdrageplichtig zijn of slechts een ver- minderde bijdrage verschuldigd zijn;] (197)
c) [de personen, bedoeld in artikel 37, § 1, 1e lid, a [en b] (198), van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen re- glement ter uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, die gebruik maken van de mogelijkheid die hun door die bepaling geboden wordt;] (29)
[2° [de personen bedoeld in artikel 32, eerste lid, 6°bis en 11°quater, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994;] (229)
3° de personen in staat van arbeidsongeschiktheid in de zin van dit besluit; 4° [de meewerkende echtgenoten beoogd in artikel 7bis van het koninklijk
besluit nr. 38 van 27 juli 1967;] (2) (82)
[5° De zelfstandige beoogd in 1° of de meewerkende echtgenoot beoogd in 4° die zijn beroepsactiviteit onderbreekt en die geen enkele sociale bij- drage verschuldigd is overeenkomstig de voorwaarden vastgesteld in ar- tikel 50, § 2[…] (161) (201) van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement [in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967;] (185)] (137)
[6° De zelfstandige beoogd in 1° of de meewerkende echtgenoot beoogd in 4° die het behoud van de sociale rechten in het kader van het overbrug- gingsrecht geniet, bedoeld in artikel 3, 2°, van de wet van 22 december 2016 houdende invoering van een overbruggingsrecht ten gunste van zelfstandigen.] (202)
Artikel 12.
[De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 215bis, § 1, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 kan, vanaf de vierde maand van arbeidsongeschiktheid, aanspraak maken op een forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden, waarvan het dagbe- drag 15,9152 euro bedraagt.] (6) (47) (92) (106) (147)] (217)
Artikel 12bis.
[Een jaarlijkse inhaalpremie wordt verleend aan de invalide gerechtigden die, op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar van de toeken- ning, gedurende minstens één jaar arbeidsongeschikt zijn erkend [en in de maand mei van het jaar van de toekenning nog minstens één kalenderdag invalide zijn erkend] (230). Deze premie is een forfaitair bedrag van 157,7038 euro.
De inhaalpremie wordt betaald samen met de uitkeringen van de maand mei. Zij wordt de eerste keer betaald samen met de uitkeringen verschuldigd voor de maand mei 2011.] (7) (93)(143)
Artikel 12ter.
[...] (41) (67) (69) (70) (107)
Artikel 13.
[De primaire ongeschiktheidsuitkeringen en de invaliditeitsuitkeringen, de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden en de jaarlijkse inhaal- premie] (86) (138) schommelen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openba- re Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal ge- bied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptie- prijzen worden gekoppeld.
[De in de [artikelen 9, 10, 12 en 12bis] (108)(145) bedoelde bedragen zijn
gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100). (42) (48)
[...] (8) (68) (94)
§ 2. De arbeidsongeschiktheid, die aanvangt na de in § 1 bedoelde tijdvak- ken, is vatbaar voor erkenning binnen het raam van dit besluit, wanneer de betrokkene zijn hoedanigheid van gerechtigde bewijst voor het tweede en het derde kalenderkwartaal die datgene voorafgaan tijdens hetwelk de ar- beidsongeschiktheid aanving.
Artikel 18.
Een tijdvak van arbeidsongeschiktheid mag slechts erkend worden op voorwaarde dat er geen doorlopend tijdvak van meer dan dertig dagen ver- lopen is tussen de aanvangsdag van de arbeidsongeschiktheid en de laatste dag van een tijdvak waarover de hoedanigheid van gerechtigde in de zin van artikel 3 van dit besluit behouden bleef.
[Het in dit artikel bepaalde tijdvak van dertig dagen wordt, in voorkomend geval, verlengd met maximum zes maanden ten gunste van de gewezen zelf- standige die uiterlijk de dertigste dag na het verlies van de hoedanigheid van gerechtigde in de zin van dit besluit, gerechtigde is geworden in de zin van artikel 86, § 1, 1° van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 en ge- rechtigde in deze laatste hoedanigheid bleef tot de dag vóór de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.] (211)
Afdeling 2 - DE STAAT VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID
Artikel 19.
[In de loop van de tijdvakken van primaire ongeschiktheid wordt de gerech- tigde erkend zich in staat van arbeidsongeschiktheid te bevinden wanneer hij, wegens letsels of functionele stoornissen, een einde heeft moeten stellen aan het volbrengen der taken die verband hielden met zijn beroepsbezigheid als zelfstandige gerechtigde en die hij vóór de aanvang van de arbeidsonge- schiktheid waarnam. Bovendien mag hij geen andere beroepsbezigheid uitoefenen, hetzij als zelfstandige of als helper, hetzij in een andere hoeda- nigheid.] (12)
[Vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rech- ten van vrijwilligers wordt niet beschouwd als een beroepsbezigheid, voor zover de adviserend [arts] (232) vaststelt dat deze activiteiten verenigbaar zijn met de algemene gezondheidstoestand van de betrokkene.] (126)
Wanneer de gerechtigde geen beroepsbezigheid meer uitoefende op het ogenblik waarop de staat van arbeidsongeschiktheid aanvangt, dan wordt deze laatste gewaardeerd in functie van de beroepsbezigheid als zelfstandi- ge die hij laatst uitoefende.
Artikel 20.
In de loop van het tijdvak van invaliditeit wordt de gerechtigde geacht zich in staat van arbeidsongeschiktheid te bevinden, wanneer voldaan is aan arti- kel 19 en hij bovendien erkend wordt ongeschikt te zijn om het even welke beroepsbezigheid uit te oefenen die hem billijkerwijze zou kunnen opgelegd worden inzonderheid rekening gehouden met zijn stand, zijn gezondheids- toestand en zijn beroepsopleiding.
[Voor de evaluatie van de staat van arbeidsongeschiktheid, bedoeld in het eerste lid, wordt rekening gehouden met de tijdens een programma van be- roepsherscholing verworven beroepscompetenties na afloop van een periode van zes maanden die aanvangt bij het verstrijken van de maand waarin voormeld programma werd doorlopen] (133).
Artikel 20bis.
[…] (114) (148) (163) (177)
Artikel 21.
De staat van arbeidsongeschiktheid wordt geacht te bestaan wanneer de gerechtigde opgenomen is in een door de Minister van Volksgezondheid erkende verplegingsinrichting of in een militair ziekenhuis.
[...] (13) (96)
Artikel 22.
De staat van arbeidsongeschiktheid wordt geacht behouden te blijven:
1° [tijdens het tijdvak van een programma van revalidatie, goedgekeurd door het College van [artsen-directeurs] (234), of van een programma van beroepsherscholing, goedgekeurd door de Hoge commissie van de Geneeskundige raad voor invaliditeit] (134);
2° tijdens de periodes van tewerkstelling door een beschutte werkplaats als dusdanig opgericht door het Rijksfonds voor Sociale Reclassering van Minder-validen of in deze hoedanigheid erkend, in uitvoering van artikel 48 of 114 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de soci- ale reclassering van minder-validen.
Dit artikel is slechts van toepassing wanneer de belanghebbende geen be- roepsbezigheid uitoefent tenzij binnen het raam van het programma van [revalidatie of van beroepsherscholing] (135) of in een in 2° bedoelde werkplaats.
[Artikel 23.
De staat van arbeidsongeschiktheid wordt geacht behouden te blijven tij- dens het tijdvak waarin de gerechtigde, na de voorafgaande toelating van de adviserend [arts] (232), met het oog op zijn volledige re-integratie een be- roepsactiviteit hervat.
Voor het verkrijgen van die toelating moet de gerechtigde die arbeidsonge- schikt zoals bedoeld in artikel 19 of 20 is erkend, voorafgaandelijk deze hervatting een aanvraag indienen bij de adviserend [arts] (232) van zijn verzekeringsinstelling. De toelating wordt slechts verleend als het hervatten van de in het vorige lid bedoelde beroepsactiviteit in overeenstemming te brengen is met zijn algemene gezondheidstoestand.
De toelating van de adviserend [arts] (232) mag geen betrekking hebben op een tijdvak van langer dan zes maanden. Het tijdvak waarvoor de toelating werd verleend mag op aanvraag van de gerechtigde en onder dezelfde voorwaarden door de adviserend [arts] (232) door middel van een nieuwe toelating worden verlengd, zonder dat die toelating evenwel tot gevolg mag hebben dat het volledige tijdvak van de hervatting van de beroepsactiviteit erdoor op meer dan achttien maanden wordt gebracht.
Wanneer de gerechtigde zich niet volledig heeft kunnen re-integreren, wordt met de activiteit die hij met toelating van de adviserend [arts] (232) heeft uitgeoefend, geen rekening gehouden voor een eventuele latere erkenning van de staat van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 19 of 20.
De krachtens dit artikel door de adviserend [arts] (232) genomen beslissing die de aard, het volume en de voorwaarden tot uitoefening van de activiteit vermeldt, wordt schriftelijk ter kennis van de gerechtigde gebracht en wordt opgenomen in het geneeskundig en administratief dossier van de betrokkene in de zetel van de verzekeringsinstelling. Die instelling zendt de gegevens over deze toelating via een elektronisch bericht naar het Rijksinstituut.] (115) (164) (178)
Artikel 23bis.
[De gerechtigde die arbeidsongeschikt is erkend zoals bedoeld in artikel 19 of 20, kan na de voorafgaande toelating van de adviserend [arts] (232) een activiteit hervatten zonder de doelstelling van een volledige re-integratie zoals bedoeld in artikel 23 of als de volledige re-integratie na het uitoefenen van een toegelaten activiteit zoals bedoeld in artikel 23 mislukt is.
Voor het verkrijgen van die toelating moet de gerechtigde voorafgaandelijk deze hervatting een aanvraag indienen bij de adviserend [arts] (232) van zijn verzekeringsinstelling. Deze toelating wordt slechts verleend op voor- waarde dat de gerechtigde arbeidsongeschikt erkend blijft als bedoeld in artikel 19 of 20 en dat de activiteit die wordt hervat, verenigbaar is met de algemene gezondheidstoestand van de gerechtigde.
De adviserend [arts] (232) moet de staat van arbeidsongeschiktheid van die gerechtigde controleren op grond van een geneeskundig onderzoek dat ten minste eens om de zes maanden wordt verricht, tenzij de elementen aanwe- zig in het medisch dossier een onderzoek op een latere datum verantwoor- den.
De krachtens dit artikel door de adviserend [arts] (232) genomen beslissing die de aard, het volume en de voorwaarden tot uitoefening van de activiteit vermeldt, wordt schriftelijk ter kennis van de gerechtigde gebracht en wordt opgenomen in het geneeskundig en administratief dossier van de betrokkene in de zetel van de verzekeringsinstelling. Die instelling zendt de gegevens over deze toelating via een elektronisch bericht naar het Rijksinstituut.] (51) (165) (179)
[Artikel 23ter.
§ 1. De arbeidsongeschikt erkende gerechtigde die arbeid heeft verricht zonder de in artikelen […] (180) 23 en 23bis bedoelde voorafgaande toela- ting, of zonder de voorwaarden van de toelating te respecteren, wordt on- derworpen aan een geneeskundig onderzoek om na te gaan of de erken- ningsvoorwaarden voor de arbeidsongeschiktheid zijn vervuld op de datum van het onderzoek.
Het geneeskundig onderzoek moet plaatsvinden binnen dertig werkdagen, te rekenen vanaf de vaststelling, door de verzekeringsinstelling, van de niet toegelaten activiteit of vanaf de mededeling ervan aan de verzekeringsin- stelling.
Indien op de datum van het geneeskundig onderzoek wordt vastgesteld dat de gerechtigde niet meer voldoet aan de voorwaarden om arbeidsongeschikt te worden erkend, wordt de beslissing van einde van de erkenning ter kennis gebracht aan de gerechtigde binnen de termijn bedoeld in artikel 61, indien de gerechtigde zich in een tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid be- vindt en binnen de termijn bedoeld in de artikelen 189, tweede lid, [189/1, tweede lid] (166) en 190, tweede lid, 1°, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, indien de gerechtigde zich in een tijdvak van invaliditeit bevindt.
[De voordelen toegekend door de instellingen die als opdracht de sociale en beroepsreclassering van de personen met een handicap hebben, of door de contracterende ondernemingen of openbare instellingen, overeenkomstig het decreet van de Duitstalige Gemeenschap [van 13 december 2016 tot oprich- ting van een "Dienststelle der Deutschsprachigen Gemeinschaft für Sel- bstbestimmtes Leben″] (231), het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 7 mei 2004 tot oprichting van het publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap « Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding », het decreet van de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest [van 17 januari 2014 "relatif à l'in- clusion de la personne handicapée"] (231) en het Waals Wetboek van Soci- ale Actie en Gezondheid, en de uitvoeringsbesluiten ervan, worden echter niet in aanmerking genomen voor de beperking van de arbeidsongeschikt- heidsuitkering overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid. De ge- rechtigde vraagt aan de betrokken instelling, onderneming of openbare in- stelling een verklaring die vaststelt dat de voordelen toegekend worden in overeenstemming met het betrokken decreet en de uitvoeringsbesluiten er- van. Deze verklaring wordt bij het dossier van de gerechtigde gevoegd.] (160)
[Artikel 28bis.
§ 1. De uitkeringen worden verminderd met 10 pct. zodra het tijdvak dat is gedekt door de in artikel 23 bedoelde toelating van de adviserend [arts] (232), een duur van zes maanden bereikt.
§ 2. De uitkeringen worden verminderd met 10 pct. zodra het tijdvak dat is gedekt door de in artikel 23bis bedoelde toelating van de adviserend [arts] (232), een duur van zes maanden bereikt en tot 31 december van het derde jaar volgend op het jaar waarin de toegelaten activiteit een aanvang nam.
Wanneer de uitoefening van de in artikel 23bis bedoelde toelating van de adviserend [arts] (232) echter een onbezoldigde activiteit van niet professi- onele aard betreft, wordt de vermindering met 10 pct. zoals bedoeld in het vorige lid niet toegepast.
§ 3. Aan het einde van de in § 2 bedoelde periode wordt de betaling van de uitkeringen volledig geschorst als het bedrag van de verworven beroepsin- komsten uit de toegelaten beroepsbezigheid het drempelbedrag van 17.149,19 euro met ten minste 15 pct. overschrijdt. Als het voormelde drempelbedrag met minder dan 15 pct. wordt overschreden, wordt het be- drag van de uitkering voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het bedrag van de uitkering dat gelijk is aan het percentage waarmee dit drempelbedrag wordt overschreden.
Artikel 32.
De gerechtigde die geen personen ten laste heeft en die, hetzij in een gevan- genis is opgesloten of in een gesticht voor sociale bescherming is geïnter- neerd, hetzij in een bedelaarstehuis is geplaatst, heeft slechts recht op de helft van de uitkering waarop hij aanspraak zou kunnen maken indien hij zich niet in één van die toestanden bevond.
Artikel 33.
Mits aan de andere voorwaarden voldaan is, belet de niet-betaling der uitke- ringen ingevolge de toepassing van de artikelen 27 tot 29, niet dat een tijd- vak van arbeidsongeschiktheid wordt erkend of onderbreekt ze een lopend tijdvak van arbeidsongeschiktheid niet, naar gelang van het geval.
Afdeling 4 - DE BETALING DER UITKERINGEN
Artikel 34.
[Bij de aanvang van de arbeidsongeschiktheid worden de uitkeringen be- taald door de verzekeringsinstelling ten laatste op het einde van de tweede maand, volgend op de maand waarin de verklaring van arbeidsongeschikt- heid werd toegezonden aan de adviserend [arts] (232) van de verzekerings- instelling, zoals bepaald in artikel 53, eerste lid.
Vervolgens worden de uitkeringen door de verzekeringsinstelling betaald ten vroegste op de derde laatste werkdag van de maand voor de lopende maand en uiterlijk binnen de eerste vijf dagen van de maand voor de maand die voorafgaat.
Voor de toepassing van dit artikel worden alle dagen, behalve de zaterda- gen, zondagen en feestdagen, als werkdagen beschouwd] (62).
Artikel 34bis.
[...] (16) (99)
Artikel 51.
De adviezen uitgebracht door de speciale afdeling worden door de voorzit- ter ter kennis gebracht van het in artikel 39 bedoeld beheerscomité.
Afdeling 4 - ALGEMENE BEPALING
Artikel 52.
§ 1. Behoudens wanneer hiervan door dit besluit wordt afgeweken en in de mate waarin die bevoegdheden een voorwerp hebben in de door dit besluit ingestelde verzekering, hebben [het Comité van de Dienst voor geneeskun- dige evaluatie en controle, het Algemeen Beheerscomité en de Technische commissie van de Dienst voor administratieve controle] (152) alsmede de Geneeskundige Raad voor Invaliditeit, opgericht bij het Rijksinstituut [en de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Geneeskundige raad voor invaliditeit,] (167) ten aanzien van het door dit besluit ingevoerd stelsel, dezelfde bevoegdheden als ten aanzien van de uitkeringsverzekering voor werknemers.
Hetzelfde geldt voor de Dienst voor Uitkeringen en voor de andere diensten van het Rijksinstituut alsmede voor de verzekeringsinstellingen en hun ad- viserende [artsen] (233).
§ 2. […] (109)
Hoofdstuk V. - DE VASTSTELLING VAN DE STAAT VAN AR- BEIDSONGESCHIKTHEID
Afdeling 1 - HET BEGIN VAN HET TIJDVAK VAN ARBEIDSONGE- SCHIKTHEID
Artikel 53.
[Een tijdvak van arbeidsongeschiktheid vangt slechts aan wanneer de ge- rechtigde zijn staat van arbeidsongeschiktheid heeft laten vaststellen. Hier- toe moet hij een getuigschrift van arbeidsongeschiktheid, volledig ingevuld, gedateerd en ondertekend en dat zijn ongeschiktheid aantoont, over de post aan de adviserend [arts] (232) van zijn verzekeringsinstelling zenden, waar- bij de poststempel bewijskracht heeft, of hem dit tegen bewijs van ontvangst afgeven. Dit getuigschrift, dat de verklaring van arbeidsongeschiktheid uitmaakt, moet conform zijn aan het model vastgesteld door het Beheers- comité.
Het bewijs van toezending of van afgifte van bovenbedoeld document aan de adviserend [arts] (232) rust op de gerechtigde.] (63)
Artikel 54.
De in artikel 53 bedoelde formaliteit moet vervuld worden binnen een ter- mijn van [veertien] (64) (220) dagen die begint te lopen de dag na die waar- op de arbeidsongeschiktheid aanving.
Artikel 55.
De in artikel 53 bedoelde verplichting geldt eveneens wanneer de staat van arbeidsongeschiktheid wederoptreedt binnen de termijnen vastgesteld door de [artikelen 8, 9, § 2, en 10, § 3.] (110).
[In dat geval moet bedoelde verplichting nagekomen worden uiterlijk de tweede dag die volgt op die tijdens welke de arbeidsongeschiktheid wederop- trad. De termijn van twee dagen wordt evenwel verlengd ten belope van het saldo van de termijn van [veertien] (221) dagen, bedoeld in artikel 54.] (71)
(a)
(a) Art. 55, tweede lid is van toepassing op arbeidsongeschiktheden die een aan- vang hebben genomen vanaf 01.04.2002 (art. 4 van het KB van 29.05.2002,
Artikel 56.
§ 1. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 53 en 55 is geen verkla- ring van arbeidsongeschiktheid vereist voor de periode van opneming in een door de Minister van Volksgezondheid erkend ziekenhuis of in een militair ziekenhuis. Zij wordt vervangen door een attest waaruit de opneming blijkt.
§ 2. De termijnen bepaald in de artikelen 54 en 55, tweede lid zijn geschorst tijdens de periode van opneming in een ziekenhuis als bedoeld in § 1. In geen geval kunnen zij verstrijken vóór de tweede dag die volgt op die waar- in de opneming beëindigd is.
Artikel 57.
Wanneer de laatste dag van de termijnen bedoeld in de artikelen 54, 55, tweede lid, en 56, een zaterdag is, een zondag of een wettelijke feestdag, dan worden die termijnen verlengd tot de eerstvolgende werkdag.
Artikel 58.
De instanties die ermee belast zijn de datum te bepalen waarop de arbeids- ongeschiktheid is aangevangen of wederopgetreden, stellen die datum vast rekening houdende met alle elementen die in hun bezit zijn en onder meer met de datum welke door de behandelend [arts] (232) op het getuigschrift van arbeidsongeschiktheid is opgegeven.
Afdeling 1bis - NIET TIJDIGE AANGIFTE VAN DE ARBEIDSONGE- SCHIKTHEID
Artikel 58bis.
[In geval van niet tijdige aangifte van een arbeidsongeschiktheid gaat het recht op uitkeringen in de dag na die waarop de verklaring van arbeidsonge- schiktheid is toegestuurd, waarbij de poststempel bewijskracht heeft, of is afgegeven aan de adviserend [arts] (232) van de verzekeringsinstelling, on- verminderd de andere voorwaarden tot vergoeding.] (65)
[De uitkeringen voor de periode die voorafgaat aan de in het eerste lid be- doelde dag, worden aan de gerechtigde of aan zijn vertegenwoordiger uitbe- taald, na een vermindering van 10 procent die op het dagbedrag van de uit- keringen, verschuldigd voor die periode, wordt toegepast.] (72)
(a)
(a) Art. 58 bis, tweede lid is van toepassing op arbeidsongeschiktheden die een aanvang hebben genomen vanaf 01.04.2002 (art. 4 van het KB van 29.05.2002,
[Artikel 58ter.
In behartigenswaardige situaties kan de in artikel 58bis bepaalde sanctie door de verzekeringsinstelling worden opgeheven, op eensluidend advies van de Leidend ambtenaar van de Dienst voor uitkeringen van het Rijksin- stituut of van de door hem gedelegeerde ambtenaar, voor zover het bedrag van de sanctie minstens 25 EUR bedraagt.
Onder behartigenswaardige situaties moet worden verstaan de situaties waarin de gerechtigde zijn arbeidsongeschiktheid niet kon aangeven ten gevolge van overmacht, evenals de situaties waarin de sociale en financiële toestand van het gezin van de gerechtigde als moeilijk kan worden be- schouwd. De behartigenswaardigheid wordt in laatstgenoemde situatie er- kend wanneer het inkomen van het gezin van de gerechtigde lager is dan het bedrag van de onderdrempel, bedoeld in artikel 7, eerste lid van de verorde- ning van 12 februari 2001 tot uitvoering van artikel 22, § 2, a) van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde.
De opheffing van de vermindering van 10 procent kan evenwel niet voor een tweede maal toegekend worden op basis van de sociale en financiële situatie van het gezin van de gerechtigde tijdens de periode van drie jaar die volgt op het einde van de arbeidsongeschiktheid waarvoor een eerste ophef- fing van sanctie werd verleend] (73).
Afdeling 2 - DE BESLISSINGEN IN VERBAND MET DE STAAT VAN ARBEIDSONGESCHIKTHEID
a) De tijdvakken van primaire arbeidsongeschiktheid
Artikel 59.
[Begin, voortduren, wederoptreden, duur ekn einde van de arbeidsonge- schiktheid in de loop van de tijdvakken van primaire ongeschiktheid worden vastgesteld door de adviserend [arts] (232) van de verzekeringsinstelling of, onder de voorwaarden bedoeld bij artikel 90, derde lid van de gecoördi- neerde wet van 14 juli 1994, door de [arts-inspecteur] (235) van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of door de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Geneeskundige raad voor invaliditeit.] (168)
(a)
(a) Art. 58 ter is van toepassing op arbeidsongeschiktheden die een aanvang hebben genomen vanaf 01.04.2002 (art. 4 van het KB van 29.05.2002, B.S. 29.06.2002).
Artikel 60.
De adviserend [arts] (232) betekent aan de gerechtigde zijn beslissing in verband met het begin, het voortduren en het wederoptreden van de staat van arbeidsongeschiktheid.
Hij laat hiervan een afschrift geworden [...] (43) aan de administratie van zijn verzekeringsinstelling.
[Indien de in dit artikel bedoelde beslissing door de [arts-inspecteur] (235)
van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of door de [arts]
(232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Geneeskundige raad voor invaliditeit, wordt genomen, dan geven die laatsten er kennis van aan de gerechtigde en aan de adviserend [arts] (232).] (169)
Artikel 61.
[§ 1. De adviserend [arts] (232), de [arts-inspecteur] (235) van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Geneeskundige raad voor invaliditeit, die naar- gelang het geval, naar aanleiding van een geneeskundig onderzoek, vaststelt dat de gerechtigde niet meer in staat van arbeidsongeschiktheid is of oord- eelt dat deze op een bepaalde datum een einde zal nemen, levert hem on- middellijk, tegen ontvangstbewijs, een formulier "einde arbeidsongeschikt- heid" af.
Indien de gerechtigde weigert vorenbedoeld formulier te tekenen, wordt dit formulier hem onverwijld ter post aangetekend toegezonden.
De krachtens deze paragraaf getroffen beslissingen gaan in daags na de dag van de afgifte of van de verzending van het hierboven bedoelde formulier, behalve als de adviserend [arts] (232), de [arts-inspecteur] (235) of de [arts]
(232) van de Dienst voor uitkeringen een latere datum heeft vastgesteld.
§ 2. Indien het geneeskundig onderzoek dat door de adviserend [arts] (232), de [arts-inspecteur] (235) of de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen is verricht, andere geneeskundige onderzoeken of aanvullende inlichtingen vereist, wordt het formulier "einde arbeidsongeschiktheid" ter post aangete- kend aan de gerechtigde gezonden. De arbeidsongeschiktheid wordt geacht voort te duren tot en met de dag na die van de verzending van dat formulier aan de gerechtigde, behalve als de adviserend [arts] (232), de [arts- inspecteur] (235) of de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, een late- re datum heeft vastgesteld.
§ 3. De door de adviserend [arts] (232) krachtens dit artikel getroffen be- slissingen worden onmiddellijk ter kennis gebracht van de administratie van de verzekeringsinstelling.
Worden die beslissingen getroffen door de [arts-inspecteur] (235) of door de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, dan geven die laatsten er kennis van aan de adviserend [arts] (232).] (44) (170)
[§ 4. Indien de adviserend [arts] (232) oordeelt dat een gerechtigde, die in een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland verblijft of woont en valt onder het toepassingsge- bied van de Verordeningen (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 betreffen- de de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en nr. 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van haar wijze van toepassing, na ontvangst van een medisch controlerapport opgesteld door de controlearts van die lidstaat, niet langer als arbeidsongeschikt in de zin van dit besluit kan wor- den beschouwd, brengt hij onverwijld zijn beslissing ter kennis van de ge- rechtigde onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald in § 1, derde lid.
De adviserend [arts] (232) brengt zijn beslissing ook onmiddellijk ter kennis van de administratieve dienst van zijn verzekeringsinstelling.] (153) (226)
b) Het tijdvak van invaliditeit
Artikel 62.
[De beslissingen in verband met de arbeidsongeschiktheid in het tijdvak van invaliditeit vallen onder toepassing van de bepalingen die dezelfde aangele- genheid regelen in het stelsel van de uitkeringen ingericht krachtens de ge- coördineerde wet van 14 juli 1994 en inzonderheid door de artikelen 94 en 95 van de genoemde wet en door Titel III, hoofdstuk I, afdeling II van het koninklijk besluit van 3 juli 1996.] (171)
Hoofdstuk Vbis - AANVRAAG TOT HET BEKOMEN VAN DE MOEDERSCHAPSUITKERING
Artikel 62bis.
[...] (18) (100)
Hoofdstuk VI - DE CONTROLE
Afdeling 1 - ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 63.
§ 1. [Zodra hij het in artikel 53 bedoelde formulier “verklaring van arbeids- ongeschiktheid” heeft ontvangen, zendt de adviserend [arts] (232) aan de gerechtigde het inlichtingsblad voor de berekening van de uitkeringen, evenals de vragenlijst betreffende de beroepsactiviteit van de gerechtigde, die door de betrokkene onverwijld aan de verzekeringsinstelling moeten worden teruggestuurd.
Bij dat stuk wordt een “kennisgeving van arbeidshervatting” gevoegd, die in het in artikel 66, 2°, bedoelde geval door de gerechtigde moet worden ge- bruikt.
[De adviserend [arts] (232), de [arts-inspecteur] (235) van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Geneeskundige raad voor invaliditeit, neemt zijn beslissing, hierbij onder meer steunend op de gegevens vervat in de verkla- ring van arbeidsongeschiktheid en in de vragenlijst betreffende de beroeps- activiteit van de gerechtigde. De adviserend [arts] (232) kan aan het Rijks- instituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen vragen een gerich- te controle te verrichten aangaande de beroepsactiviteiten van de gerechtig- de en stuurt hiertoe aan het voormelde Instituut een kopie van de vragenlijst ingevuld door de betrokkene. Het enquêteverslag wordt binnen een termijn van twee maanden na de aanvraag opgestuurd aan de adviserend [arts] (232).] (172)] (222)
De beslissing over de staat van arbeidsongeschiktheid wordt ter kennis ge- bracht van de gerechtigde en de administratieve dienst van de verzekerings- instelling.
[Op de uitdrukkelijke vraag van het Rijksinstituut voor de sociale verzeke- ringen der zelfstandigen verzendt de verzekeringsinstelling deze beslissing over de staat van arbeidsongeschiktheid, in voorkomend geval samen met de vragenlijst betreffende de beroepsactiviteit van de gerechtigde, aan het voormelde Instituut.] (227)
[Als de staat van primaire arbeidsongeschiktheid meer dan zes maanden duurt, bezorgt de adviserend [arts] (232) aan het Rijksinstituut voor de soci- ale verzekeringen der zelfstandigen een kopie van de vragenlijst ingevuld door de betrokkene. In voorkomend geval verricht het voormelde Instituut een controle aangaande de beroepsactiviteiten van de betrokkene en stuurt het een enquêteverslag voor het einde van de negende maand van primaire arbeidsongeschiktheid op aan de adviserend [arts] (232).] (223)] (19) (36)
(45) (66).
§ 2. De bepalingen van § 1[, eerste tot vierde lid,] (224) zijn niet van toe- passing wanneer de staat van arbeidsongeschiktheid wederoptreedt binnen de in [artikel 9, § 2, en artikel 10, § 3], bedoelde termijnen. In die gevallen moet de adviserend [arts] (232) [, de [arts-inspecteur] (235) of de [arts]
(232) van de Dienst voor uitkeringen over de staat van arbeidsongeschikt- heid] (173) een beslissing nemen binnen vijf dagen te rekenen vanaf de da- tum waarop de in artikel 53 bedoelde formaliteit is vervuld. (111)
[De adviserend [arts] (232) mag nochtans te allen tijde, als hij dat nodig acht, met het oog op een gerichte controle, aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een kopie van de vragenlijst betref- fende de beroepsactiviteit van de betrokkene zenden.] (225)
Artikel 64.
[De gerechtigde is ertoe gehouden gevolg te geven aan elke oproeping voor een onderzoek vanwege de adviserend [arts] (232) van zijn verzekeringsin- stelling, vanwege de [arts-inspecteur] (235) van de Dienst voor geneeskun- dige evaluatie en controle, vanwege de Geneeskundige raad voor invaliditeit of vanwege de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Ge- neeskundige raad voor invaliditeit.
Indien hij zich niet kan verplaatsen, is hij ertoe gehouden om die onmoge- lijkheid onmiddellijk mee te delen aan het op de oproeping opgegeven adres, en moet hij zich vanaf dat tijdstip en gedurende ten hoogste acht da- gen op het door hem opgegeven adres ter beschikking van de controle hou- den, totdat hem de datum is meegedeeld tot wanneer het onderzoek is ver- daagd of totdat hij het bezoek heeft gekregen van de adviserend [arts] (232), van de [arts-inspecteur] (235) van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of van de [arts] (232) van de Dienst voor uitkeringen, lid van de Geneeskundige raad voor invaliditeit, die bevoegd zijn om een beslissing te nemen.] (174)
Artikel 65.
In geval van verandering van woon- of verblijfplaats in de loop van zijn arbeidsongeschiktheid, moet de gerechtigde binnen de twee dagen na die verandering, de adviserend [arts] (232) van de verzekeringsinstelling zijn nieuw adres kenbaar maken.
De gerechtigde die, in de loop van een tijdvak van arbeidsongeschiktheid, zijn woon- of verblijfplaats naar het buitenland wil overbrengen, moet de adviserend [arts] (232) daarvan ten minste vijftien dagen vóór zijn vertrek in kennis stellen.
In de bij dit artikel bedoelde gevallen verwittigt de adviserend [arts] (232) onverwijld de administratieve dienst van de verzekeringsinstelling en de Dienst voor Geneeskundige Controle.
Artikel 66.
De gerechtigde moet binnen de twee dagen aan zijn verzekeringsinstelling kenbaar maken:
1° ieder feit dat in de elementen van het in artikel 63, § 1 bedoeld inlich- tingsblad een wijziging aanbrengt;
2° [de hervatting van een beroepsbezigheid, tenzij de gerechtigde deze ac- tiviteit slechts hervat na de einddatum van de periode van arbeidsonge- schiktheid die ter kennis is gebracht door de adviserend [arts] (232) van de verzekeringsinstelling, de [arts-inspecteur] (235) van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of de Geneeskundige raad voor in- validiteit.] (228)
Afdeling 2 - DE ADMINISTRATIEVE SANCTIES
Artikel 67.
[Wordt van het recht op uitkeringen uitgesloten naar rata van ten minste 3 daguitkeringen en ten hoogste 400 daguitkeringen:
1° de gerechtigde die, op basis van een valse verklaring of een vals be- scheid, onverschuldigde uitkeringen heeft ontvangen;
2° de gerechtigde die nalaat zijn verzekeringsinstelling kennis te geven:
a) van het hervatten van een beroepsbezigheid of
b) van elk element tot wijziging van het in artikel 63 bedoeld inlichtin- genblad dat op het recht op uitkeringen een weerslag heeft.] (154) (204)
INDEX J.12
(arbeidsonbekwaamheid)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
214 | KB 29.11.2017 | 1, a) | 01.09.2017 | 07.12.2017 |
215 | 1, b) | |||
216 | 1, c) | |||
217 | 2 | 01.10.2017 | ||
218 | 3 | 01.09.2017 | ||
219 | KB 17.12.2017 | 1 | 01.01.2018 (a) | 27.12.2017 |
220 | 2 | |||
221 | 3 | |||
222 | KB 18.02.2018 | 1,1° | 01.01.2018 | 23.02.2018 |
223 | 1,2° | |||
224 | 1,3° | |||
225 | 1,4° | |||
226 | KB 18.02.2018 | 1 | 01.01.2016 | 23.02.2018 |
227 | 2 | |||
228 | 3 | |||
229 | KB 30.07.2018 | 1 | 20.08.2018 | 10.08.2018 |
230 | 2 | |||
231 | 3 | |||
232 | 4,1° | |||
233 | 4,2° | |||
234 | 4.3° | |||
235 | 4.4° |
(a) Artikel 4 van dit koninklijk besluit van 17.12.2017 luidt als volgt: "Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2018 en is van toepassing op de arbeidsongeschiktheden die aan- vatten vanaf 1 januari 2018."
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 DECEMBER 2006
tot invoering van een stelsel van de toekenningsvoorwaarden van een adoptie-uitkering ten gunste van
de zelfstandigen
(B.S. 11 januari 2007)
Gewijzigd door:
- het koninklijk besluit van 16 januari 2010 (B.S. 31 januari 2011, 2e edi- tie);
- het koninklijk besluit van 20 juni 2012 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 december 2006 tot invoering van de toekenningsvoorwaar- den van een adoptie-uitkering ten gunste van de zelfstandigen (B.S. 10 juli 2012);
- het koninklijk besluit van 10 augustus 2015 tot wijziging van artikel 7 van het koninklijk besluit van 20 december 2006 tot invoering van de toeken- ningsvoorwaarden van een adoptie-uitkering ten gunste van de zelfstandi- gen (B.S. 4 september 2015, 2e editie);
- de wet van 18 december 2015 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 december 2006 tot invoering van de toekenningsvoorwaarden van een adoptieuitkering ten gunste van zelfstandigen met het oog op wijziging van de aanvraagprocedure voor een adoptieuitkering (B.S. 4 juli 2017);
- het koninklijk besluit van 5 september 2017tot wijziging van het konink- lijk besluit van 20 december 2006 tot invoering van de toekenningsvoor- waarden van een adoptie-uitkering ten gunste van de zelfstandigen (B.S. 15 september 2017);
- het koninklijk besluit van 29 maart 2018 tot uitvoering van artikel 18bis,
§§ 2 en 3, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende in- richting van het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 18 april 2018);
- de wet van 6 september 2018 tot wijziging van de regelgeving met het oog op de versterking van het adoptieverlof en tot invoering van het pleeg- ouderverlof (B.S. 26 september 2018).
Artikel 3.
[Het bedrag van de adoptie-uitkering ten gevolge van de adoptie van een minderjarig kind wordt vastgesteld in functie van een periode van maximaal zes weken ongeacht de leeftijd van het kind. Het adoptieverlof van zes we- ken per adoptieouder wordt als volgt opgetrokken voor de adoptieouder of voor de beide adoptieouders samen:
1° met één week vanaf 1 januari 2019;
2° met twee weken vanaf uiterlijk 1 januari 2021;
3° met drie weken vanaf uiterlijk 1 januari 2023;
4° met vier weken vanaf uiterlijk 1 januari 2025;
5° met vijf weken vanaf uiterlijk 1 januari 2027.
Voor de toepassing van de vorige zin, gaat het recht op deze bijkomende weken in voor de adoptieverloven die vanaf de inwerkingtreding van de betrokken verlenging aanvangen. In geval van twee adoptieouders worden deze bijkomende weken onderling tussen hen verdeeld waarbij er, in voor- komend geval, rekening wordt gehouden met het recht op adoptieverlof van de andere adoptieouder bedoeld in artikel 30ter, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.] (7) Tijdens deze periode mag de zelfstandige, ten persoonlijke titel, geen enkele beroepsactiviteit uitoefe- nen. Indien de zelfstandige ervoor kiest om niet het toegestane maximum aantal weken van deze periode op te nemen, dient deze ten minste een week of een veelvoud van een week te bedragen.
De maximumduur van deze periode wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % of door een aandoening die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.
[Deze periode vangt aan binnen twee maanden volgend op de daadwerkelij- ke opvang van het kind in het gezin van de zelfstandige in het kader van een adoptie. In het kader van een interlandelijke adoptie kan de uitkering be- doeld in artikel 2 de periode bestrijken die voorafgaat aan de daadwerkelij- ke opvang van het geadopteerde kind in België, voor zover deze vooraf- gaande periode vier weken niet overschrijdt en ze wordt besteed aan de voorbereiding van de daadwerkelijke opvang van het kind. In dat geval wordt de uitkering in België uitbetaald. De maximumduur van deze periode wordt met twee weken per adoptieouder verlengd bij de gelijktijdige adop- tie van meerdere minderjarige kinderen.] (8)
Artikel 4.
§ 1. De gerechtigden bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 hebben recht op een adoptie-uitkering voor het tijdvak beoogd in artikel 3 van dit besluit.
§ 2. Voor het verkrijgen van het recht op een adoptie-uitkering moet de gerechtigde bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 de voorwaarden bepaald in de artikelen 14 tot 18 van voornoemd besluit vervullen.
Tijdens het tijdvak beoogd in artikel 3 van dit besluit, kan de gerechtigde geen aanspraak maken op primaire arbeidsongeschiktheidsuitkeringen noch op invaliditeitsuitkeringen, toegekend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971.
De adoptie-uitkering wordt verminderd met het bedrag van de uitkeringen waarop de gerechtigde, tijdens het tijdvak bedoeld in artikel 3, aanspraak kan maken krachtens de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994.
INDEX A2
(alternatieve hulp)
Ref. | Gewijzigd door | Artikel | Datum van inwerkingtreding | Belgisch Staatsblad |
1 | K.B. 16.01.2011 | 1 | 01.08.2009 | 31.01.2011, |
2e editie | ||||
2 | K.B. 20.06.2012 | 1 | 01.07.2012 | 10.07.2012 |
3 | K.B. 10.08.2015 | 1 | 01.09.2015 | 04.09.2015, |
2e editie | ||||
4 | W. 18.12.2015 | 2 | 14.07.2017 | 04.07.2017 |
5 | K.B. 05.09.2017 | 1 | 01.09.2017 | 15.09.2017 |
6 | K.B. 29.03.2018 | 1 | 01.04.2018 | 18.04.2018 |
7 | W. 06.09.2018 | 4, a) | 01.01.2019 | 26.09.2018 |
8 | 4, b) |