Auteursrechterlijke overeenkomst
Auteursrechterlijke overeenkomst
Opdat de Universiteit Hasselt uw eindverhandeling wereldwijd kan reproduceren, vertalen en distribueren is uw akkoord voor deze overeenkomst noodzakelijk. Gelieve de tijd te nemen om deze overeenkomst door te nemen, de gevraagde informatie in te vullen (en de overeenkomst te ondertekenen en af te geven).
Ik/wij verlenen het wereldwijde auteursrecht voor de ingediende eindverhandeling met
Titel: Een kwalitatieve analyse van de vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in de provincie Limburg Richting: 3de jaar handelsingenieur - major accountancy en financiering Jaar: 2008
in alle mogelijke mediaformaten, - bestaande en in de toekomst te ontwikkelen - , aan de Universiteit Hasselt.
Niet tegenstaand deze toekenning van het auteursrecht aan de Universiteit Hasselt behoud ik als auteur het recht om de eindverhandeling, - in zijn geheel of gedeeltelijk -, vrij te reproduceren, (her)publiceren of distribueren zonder de toelating te moeten verkrijgen van de Universiteit Hasselt.
Ik bevestig dat de eindverhandeling mijn origineel werk is, en dat ik het recht heb om de rechten te verlenen die in deze overeenkomst worden beschreven. Ik verklaar tevens dat de eindverhandeling, naar mijn weten, het auteursrecht van anderen niet overtreedt.
Ik verklaar tevens dat ik voor het materiaal in de eindverhandeling dat beschermd wordt door het auteursrecht, de nodige toelatingen heb verkregen zodat ik deze ook aan de Universiteit Hasselt kan overdragen en dat dit duidelijk in de tekst en inhoud van de eindverhandeling werd genotificeerd.
Universiteit Hasselt zal mij als auteur(s) van de eindverhandeling identificeren en zal geen wijzigingen aanbrengen aan de eindverhandeling, uitgezonderd deze toegelaten door deze overeenkomst.
Ik ga akkoord,
XXXXXXXX, Xxxxxx Xxxxx: 5.11.2008
Een hwalitatieve analyse van de vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in de provincie limburg
Xxxxxx XXXXXXXX
promotor :
Xxxx. xx. Xxxxxxxx XXXXXX
co−promotor :
De xxxx Xxx XXXXXXX
Eindverhandeling voorgedragen tot het bekomen van de graad handelsingenieur major accountancy en financiering
Have no fear of perfection – you‘ll never reach it
Xxxxxxxx XXXX
Samenvatting
De locatiebeslissing van industriële ondernemingen is één van de meest strategische beslissingen. Deze, vaak unieke, gebeurtenis heeft implicaties op de lange termijn en zal voor een groot deel mee het wel of niet slagen van het commerciële avontuur bepalen. Het selecteren van een vestigingsplaats voor een industriële onderneming is tevens een erg complex gebeuren en dit omwille van de hoeveelheid aan factoren die van invloed kunnen zijn.
Verloopt dit proces steeds erg rationeel, gebaseerd op objectieve harde factoren zoals ondermeer ‘de geografische verkeersontsluiting’, ‘de kost van arbeid’ en ‘de nabijheid tot de afzetmarkt’, of primeren vandaag de dag de zogenaamde zachte factoren zoals ondermeer ‘de leefomgeving’, ‘subsidies’ en ‘intangibles’? Op welke wijze komt het locatiebeslissingsproces van een industriële onderneming in een regio tot stand?
Dit is de aanzet voor het onderwerp van deze eindverhandeling met als titel ‘Een kwalitatieve analyse van de vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in de provincie Limburg’. Specifieke aandacht gaat hierbij uit naar de provincie Limburg (België).
Deze eindverhandeling omvat een literatuurstudie en een praktijkgericht onderzoek. De literatuurstudie geeft enerzijds een socio-economische schets van de provincie Limburg, anno 2008, weer. Anderzijds worden 46 mogelijke industriële vestigingsfactoren in negen categorieën besproken: ‘kostenfactoren’, ‘de factor arbeid’, ‘aanwezige infrastructuur’, ‘overheidsgerelateerde factoren’, ‘invloed van drie verschillende groepen stakeholders’, ‘stedelijkheid’, ‘conjunctuur’, ‘intangibles’ en ‘overige factoren’. De theorie poneert hierbij dat de harde factoren aan belang verliezen ten koste van de zachte factoren.
Op basis van de verschillende industriële vestigingsfactoren uit de literatuurstudie is een interviewvragenlijst opgesteld. Drieëntwintig bevoorrechte getuigen zijn bevraagd omtrent de industriële vestigingsfactoren in de provincie Limburg. De drieëntwintig geïnterviewden zijn afkomstig uit drie verschillende categorieën. De eerste categorie omvat de (semi) overheidsinstellingen, aanbieders van immateriële diensten en vakbondsorganisaties. Categorie twee en drie omvatten de industriële ondernemingen binnen en buiten Limburg.
Uit het praktijkonderzoek kan besloten worden dat het belang van de locatiekeuze voor industriële ondernemingen steeds toeneemt. Ze vestigen zich ook alsmaar meer op basis van weloverwogen factoren en laten zich hierbij uitgebreid adviseren door industriële vastgoedconsultants. Dit leidt tot weloverwogen strategische locatiebeslissingen.
Het onderzoek wijst echter uit dat de harde factoren vandaag de dag primeren boven de zachte factoren. Deze conclusie lijkt de theorie te ontkrachten dat de harde factoren aan belang verliezen ten koste van de zachte factoren. Toch is de nodige voorzichtigheid geboden, aangezien geen historische data beschikbaar zijn om de evolutie in het verschil tussen beide variabelen na te gaan.
Ook kan besloten worden dat de harde factoren een noodzakelijke, doch geen voldoende voorwaarde zijn voor de vestiging van een industriële onderneming in een regio. Het is immers op basis van de harde factoren dat een regio initieel geselecteerd wordt als potentiële industriële vestigingslocatie. Een conditio sine qua non voor alle geïnterviewden, betreft ‘de ruimte om te ondernemen’. Pas in tweede instantie gaan de zachte factoren meespelen en zullen ze de beslissingemer(s) finaal over de streep trekken.
In het praktijkonderzoek wordt de provincie Limburg doorgelicht in een SWOT-analyse en wordt onderzocht welke haar huidige belangrijkste industriële vestigingsfactoren zijn. De interne troeven en knelpunten, evenals de externe bedreigingen en opportuniteiten, van de provincie als industriële vestigingslocatie worden in deze SWOT-analyse besproken. Deze analyse kan dienen als hulpmiddel bij het uitstippelen van het Limburgs economisch beleid. De drie belangrijkste vestigingsfactoren voor de provincie Limburg zijn haar ‘centrale ligging’, ‘de relatieve beschikbaarheid van industrieterreinen’ en ‘de bereikbaarheid en ontsluiting’.
De provincie moet trachten haar interne sterkten, zoals ondermeer ‘de centrale ligging’ en ‘de relatieve beschikbaarheid aan bedrijventerreinen’, zo goed mogelijk te benutten en te vermarkten in binnen- en buitenland. De interne zwakten van de provincie dienen prioritair omgebogen te worden tot positieve punten, dit kan ondermeer gebeuren via de verdere tertiarisering van de Limburgse kenniseconomie en het oprichten van een forum voor ambtenaren en industriëlen.
Tevens dient Limburg de externe opportuniteiten aan te wenden. Het Limburgplan 2006-2009 stelt
€ 672 miljoen ter beschikking. Dit biedt een unieke gelegenheid om de relatieve Limburgse economische achterstand definitief weg te werken. Ten slotte moet de provincie zich wapenen tegen opkomende en reeds aanwezige externe bedreigingen, zoals de concurrentie uit de lage kostengebieden. Dit kan enkel gebeuren dankzij de optimale benutting, als centraal gelegen waardetoevoegende logistieke poort in een kennisregio. Een ‘hogere productiviteit’, ‘goede (talen)kennis’, ‘korte levertermijnen’ en ‘uitstekende service’ moeten ervoor zorgen dat de provincie in de toekomst competitief kan blijven ten opzichte van de lage kostengebieden.
Uit dit onderzoek blijkt tevens dat de provincie een evolutie kent van een ‘pure’ industriële regio tot een waardetoevoegende logistieke hotspot in een kennisgerichte economie.
In het streven naar een up-to-date raakvlak met de realiteit is ook de invloed van de recente sociale onrust (begin 2008) op het aantrekken en/of behouden van industriële ondernemingen in Limburg, onderzocht. Er kan geconcludeerd worden dat de sociale onrust negatief is voor het industrieel imago van de provincie. Toch is de invloed op het aantrekken en/of behouden van industriële ondernemingen minimaal.
Finaal worden, bovenop het huidige Limburgplan 2006-2009, nog een aantal aanbevelingen gemaakt voor Limburg als industriële vestigingslocatie. De belangrijkste aanbevelingen op provinciaal niveau zijn ondermeer het faciliteren van de belangrijke harde vestigingsfactoren, stimuleren van het ondernemerschap en de creatie van de centrale ligging als een unique selling proposition van de provincie. Op federaal niveau dient geijverd te worden voor een verlaging van zowel de loonlasten als de vennootschapsbelasting.
Deze samenvatting kan eveneens schematisch teruggevonden worden in de schematische samenvatting op de volgende bladzijde.
Schematische samenvatting
BEDREIGING
• Gebrek aan sociale vrede
• Grote afhankelijkheid van enkele multi- nationals
• Opkomend tekort aan bedrijven- terreinen
• Concurrentie lage kosten- gebieden
• Vergrijzing bevolking
Industrie
INDUSTRIËLE VESTIGINGSFACTOREN
• Kostenfactoren
• De factor arbeid
• Aanwezige infrastructuur
• Overheidsgerelateerde factoren
• Invloed drie verschillende groepen stakeholders
• Stedelijkheid
• Conjunctuur
• Intangibles
• Overige factoren (ondergrond & klimaat)
OPPORTUNITEIT
• Uitbouw van een kennisregio
• Ontwikkelen logistieke speerpuntsector
• Regiopromotie
• Smeltkroes van culturen en nationaliteiten
• € 672 miljoen uit het Limburgplan 2006- 2009 aanwenden om de Limburgse achterstand definitief weg te werken
• Oprichten van een forum voor industriëlen en ambtenaren
AANBEVELINGEN
• Faciliteren van de harde vestigingsfactoren
• Loonlasten- en vennootschapsbelasting verlaging
• Centrale ligging als een Unique Selling Proposition
• Dienstencentrum Hasselt in de achtertuin van het industriële Genk
• Forum voor ambtenaren en industriëlen
• Stimuleren ondernemerschap
• Sociaal overleg: ‘a-priori’ participatie vakbondsorganisaties
• Grensoverschrijdende samenwerking met Limburg (NL)
HUIDIGE LIMBURGPLAN 2006-2009
€ 672 miljoen
Value-added Logistics
3 belangrijkste
• Centrale ligging
• Relatieve beschikbaarheid industrieterrein
• Bereikbaarheid en ontsluiting
Inhoudsopgave
Samenvatting ..-III-
Schematische samenvatting .. -VI-
Inhoudsopgave .. -VII-
Woord vooraf .. -XII-
Lijst van gebruikte afkortingen .. -XIII-
Lijst van figuren .. -XV-
Lijst van tabellen .. -XVI-
DEEL I: Probleemstelling en werkwijze
Hoofdstuk 1: Probleemstelling en werkwijze
1.1 Praktijkprobleem ............................................................................................... -1-
1.2 Centrale onderzoeksvraag .................................................................................. -4-
1.3 Deelvragen ....................................................................................................... -4-
1.4 Onderzoeksopzet ............................................................................................... -5-
1.5 Definiëring en afbakening ................................................................................... -6-
DEEL II: Literatuurstudie
Hoofdstuk 2: Limburg: een socio-economische schets
2.1 Geografische situering......................................................................................... -8-
2.1.1 Bedrijventerreinen................................................................................... -9-
2.1.1.1 Locatie van bedrijventerreinen ..................................................... -9-
2.1.1.2 Ontwikkelingsperspectieven voor de bestaande bedrijventerreinen .... -9- 2.1.2 Ruimtelijke structuurplannen ...................................................................-10- 2.1.3 Bestemmingsplannen..............................................................................-11-
2.2 Demografisch overzicht ......................................................................................-12-
2.2.1 Bevolkingsevolutie .................................................................................-13-
2.2.2 Leeftijdsstructuur ...................................................................................-13-
2.2.3 Nationaliteiten ......................................................................................-14-
2.2.4 Arbeid...................................................................................................-14-
2.3 Economie..........................................................................................................-15-
2.3.1 Economische kengetallen ........................................................................-16-
2.3.2 Sectoren ..............................................................................................-16-
2.3.3 Bedrijven .-18-
2.3.4 Investeringen ........................................................................................-18-
2.3.5 Actieplan Limburg ..................................................................................-19-
2.4 Inventarisatie van de beschikbare en bezette bedrijfshallen en bedrijventerreinen .....-20- 2.5 Typologieën van bodemgebruikcategorieën ...........................................................-21-
Hoofdstuk 3: Het vestigingsprobleem
3.1 Inleiding ...........................................................................................................-24-
3.2 Geografie: stromingen i.v.m. localisatie en bespreking belangrijkste modellen ..........-24- 3.2.1 Stromingen in verband met localisatie ......................................................-24-
3.2.2 Bespreking belangrijkste (traditionele) localisatiemodellen .........................-27- 3.2.2.1 Basistheorie van Xxxxx ................................................................-27- 3.2.2.2 Basistheorie van Xxxxx ...............................................................-27-
3.2.3 Potentiaal en agglomeratie-index van een plaats........................................-28- 3.2.4 Het model van Xxxxxx ............................................................................-29-
3.2.5 Factorieel-ecologische visie .....................................................................-30-
3.2.6 Omvang van de geografische zones..........................................................-30-
3.3 Overzicht van de verschillende vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen ....-31- 3.3.1 Inleiding ..............................................................................................-32- 3.3.2 Kostenfactoren ......................................................................................-34- 3.3.2.1 Bedrijfsterreinkost ......................................................................-34- 3.3.2.2 Constructiekost ..........................................................................-35- 3.3.2.3 Huurkosten ...............................................................................-36- 3.3.2.4 Kost van arbeid ..........................................................................-36- 3.3.2.5 Transportkosten .........................................................................-37- 3.3.2.6 Overige kosten ...........................................................................-37-
3.3.3 De factor arbeid .....................................................................................-37-
3.3.3.1 Arbeidsproductiviteit versus kost van arbeid .................................-38-
3.3.3.2 Opleiding en talenkennis van de werknemers .................................-39- 3.3.3.2.1 Opleiding .......................................................................-39- 3.3.3.2.2 Talenkennis ....................................................................-40- 3.3.3.3 Werkloosheid en werkgelegenheid ................................................-41- 3.3.3.4 Xxxxxxxxx aantal uren op weekbasis ............................................-41-
3.3.4 Aanwezige infrastructuur.........................................................................-41-
3.3.4.1 Aanwezige materiële infrastructuur ...............................................-41-
3.3.4.1.1 Aanwezige infrastructuur voor transport en mobiliteit ..........-41- 3.3.4.1.1.1 Autowegen .........................................................-43- 3.3.4.1.1.2 Spoorwegen........................................................-46-
3.3.4.1.1.3 Waterwegen .-48-
3.3.4.1.1.4 Luchtcargo..........................................................-50-
3.3.4.1.1.5 Intermodaal vervoer ............................................-50-
3.3.4.1.2 Industriegronden ..........................................................-50-
3.3.4.1.2.1 Aanwezigheid industriepark ..................................-50-
3.3.4.1.2.2 Beschikbaarheid van industriegronden ...................-52-
3.3.4.1.2.3 Beschikbaarheid van bestaande bedrijfshallen .........-54-
3.3.4.1.3 Grondstoffen ................................................................-54-
3.3.4.1.4 Nutsvoorzieningen ........................................................-54-
3.3.4.1.5 IT en financieel-juridische service ...................................-55-
3.3.4.1.6 Levenskwaliteit .............................................................-55-
3.3.4.2 Aanwezige immateriële infrastructuur ...........................................-56-
3.3.4.2.1 Definiëring immateriële infrastructuur................................-56-
3.3.4.2.2 Vier groepen aanbieders van immateriële infrastructuur.......-56- 3.3.4.2.2.1 Bespreking groep 2 van aanbieders van immateriële infrastructuur: LRM, POM, VLAO, FIT en VIL ............................-57-
3.3.5 Overheidsgerelateerde factoren ...............................................................-60-
3.3.5.1 Subsidies en steunmaatregelen ....................................................-60-
3.3.5.1.1 Europese middelen ..........................................................-64-
3.3.5.1.2 Federale middelen ...........................................................-62-
3.3.5.1.3 Vlaamse middelen ...........................................................-63-
3.3.5.1.4 Provinciale middelen........................................................-63-
3.3.5.2 Taksen ......................................................................................-63-
3.3.5.3 Regulering .................................................................................-65-
3.3.5.4 Publieke uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk ........................-65-
3.3.5.5 Administratieve efficiëntie en transparantie....................................-66- 3.3.5.6 Politieke stabiliteit ......................................................................-67-
3.3.6 Invloed van drie verschillende groepen stakeholders ..................................-67- 3.3.6.1 Klanten: potentieel en nabijheid ...................................................-67-
3.3.6.2 Leveranciers of onderaannemers: aanwezigheid en nabijheid ...........-68- 3.3.6.3 Concurrentie: aanwezigheid en nabijheid .......................................-68-
3.3.7 Stedelijkheid ........................................................................................-69-
3.3.8 Conjunctuur ..........................................................................................-69-
3.3.9 Intangibles ............................................................................................-70-
3.3.9.1 Persoonlijke en familiale redenen manager ....................................-70- 3.3.9.2 Imago en identiteit .....................................................................-70- 3.3.9.3 Innovatie...................................................................................-71- 3.3.10 Overige factoren ..................................................................................-73-
3.3.10.1 Ondergrond .-73-
3.3.10.2 Klimaat ...................................................................................-73-
DEEL III: Praktijkonderzoek
Hoofdstuk 4: Onderzoeksmethode
4.1 Keuze van de onderzoeksmethode .......................................................................-74-
4.1.1 Karakter van de onderzoeksvragen...........................................................-74-
4.2 Beperkingen van het onderzoek...........................................................................-75-
4.3 Verloop interview...............................................................................................-75-
4.4 Bevoorrechte getuigen .......................................................................................-76-
4.4.1 Selectie van de bevoorrechte getuigen......................................................-76-
4.4.2 Gegevens en verantwoording van de bevoorrechte getuigen........................-77- 4.4.3 Responsgraad ........................................................................................-78- 4.4.4 Bewaking van de validiteit en betrouwbaarheid ..........................................-78-
Hoofdstuk 5: Onderzoek vestigingsfactoren
5.1 Courante beslissingswijzen .................................................................................-80-
5.2 Vestigingsfactoren in de praktijk..........................................................................-82-
5.2.1 Harde factoren.......................................................................................-86-
5.2.2 Zachte factoren......................................................................................-89-
5.3 SWOT-analyse van de provincie Limburg als industriële vestigingslocatie ..................-93- 5.3.1 Strengths ..............................................................................................-93- 5.3.2 Weaknesses ........................................................................................ -101- 5.3.3 Opportunities....................................................................................... -107- 5.3.4 Threats ............................................................................................... -110- 5.3.5 Samenvattende SWOT-figuur................................................................. -113-
5.4 Evolutie Limburg als vestigingsplaats ................................................................. -114-
5.5 Sociale onrust ................................................................................................. -116-
5.6 Herlocalisatie of overweging zich te vestigen in Limburg ....................................... -119- 5.7 Xxxxxxxxxxx ................................................................................................... -121-
DEEL IV: Conclusies
Hoofdstuk 6: Conclusies en aanbevelingen
6.1 Conclusies ...................................................................................................... -123-
6.1.1 Industriële vestiging in een regio ........................................................... -123-
6.1.2 Industriële vestiging in Limburg ............................................................. -124-
6.2 Persoonlijke reflectie: aanbevelingen . -127-
6.2.1 Aanbevelingen voor Limburg als industriële vestigingslocatie ..................... -127- 6.2.1.1 Het huidige beleidsplan (Limburgplan 2006-2009) ........................ -127-
6.2.1.2 Aanbevelingen voor Limburg als industriële vestigingslocatie ......... -128- 6.2.2 Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................... -133-
Lijst van geraadpleegde werken
Bijlagen
Woord Vooraf
Genk, mei 2008
In het kader van de opleiding tot Handelsingenieur aan de Universiteit Hasselt, Campus Diepenbeek, heb ik de kans gekregen om een eindverhandeling te schrijven met als titel ‘Een kwalitatieve analyse van de vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in de provincie Limburg’. Doordat ik enerzijds zelf woon in de derde grootste industriestad van Vlaanderen, namelijk Genk , en doordat de vestigings’problematiek’ niet nadrukkelijk voorgekomen is in mijn opleiding, oefende dit onderwerp een grote aantrekkingskracht op mij uit.
Alvorens over te gaan tot de voorstelling van deze verhandeling, zou ik eerst mijn dank willen betuigen aan diegenen die hebben bijgedragen tot de realisatie van dit werk.
Eerst en vooral gaat mijn dank uit naar al de personen (cfr. bijlage 1) die tijd wilden maken voor een interview.
Daarnaast een woord van dank aan mijn promotor Xxxx. xx. X. Xxxxxx en vooral co-promotor Xxx. X. Xxxxxxx voor hun deskundige begeleiding en bereidheid om steeds mijn vragen te beantwoorden.
Xxxxxx, maar niet in het minst, wens ik mijn papa, mama en broer(tje) te danken voor hun onvoorwaardelijke mentale en financiële steun gedurende mijn opleiding tot handelsingenieur.
Ten slotte durf ik hopen dat deze eindverhandeling een meerwaarde mag betekenen voor iedereen die haar in de toekomst raadpleegt.
Dan rest mij enkel nog U, waarde lezer, een boeiende en aangename lectuur toe te wensen!
Veel leesgenot.
Xxxxxxxx Xxxxxx
Lijst van gebruikte afkortingen
ABE: Agence Bruxelloise pour l’Entreprise ABEX: Associatie van Belgische Experten ABVV: Algemeen Belgisch Vakverbond ACLVB: Algemene Centrale der Liberale Vakbonden
ACV: Algemene Centrale der Liberale Vakbonden
ANOVA: Analysis of Variance APA: Algemeen Plan van Aanleg BBP: Bruto Binnenlands Product BC: Bedrijven Centrum
BEA: Budget voor Economisch Advies BIN: Belgisch Instituut voor Normalisatie BIOMED: Biomedisch Onderzoeksinstituut BPA: Bijzonder Plan van Aanleg
BRICK landen: Brazilië, Rusland, India, China en Korea
BRP: Bruto Regionaal Product BSO: Beroepssecundair Onderwijs
BV: Besloten Vennootschap (tegenhanger van de Belgische bvba)
B2B: Business to Business
CAO: Collectieve Arbeidsovereenkomst CEO: Chief Executive Officer
CEMT: Conférence Européenne des Ministres de Transport
CO: Certificaten van Oorsprong
CREG: Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas
CSC: Customer Service Center C&W: Xxxxxxx & Wakefield D: Duitsland
DG Belgiens: Deutschsprachige Gemeinschaft Belgiens
ECC: Ewals Cargo Care
EDM: Expertisecentrum voor Digitale Media
EFRO: Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling
EIS: Euregionale Informatie Service EMEA: Europe, Middle-East & Africa EMR: Euregio Maas Rijn
ENA: Economisch Netwerk Albertkanaal EPA: Europese Patentambt
EPOS: Europese Programma’s voor Onderwijs, Opleiding en Samenwerking EROP: Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief
ERSV: Erkend Regionaal Samenwerkings Verband
ESF: Europees Sociaal Fonds ESPON: European Spatial Planning Observation Network
ETG: Euro Terminal Genk
FIT: Flanders Investment & Trade
GIMV: Gewestelijke Investeringsmaatschappij Vlaanderen
GM: General Manager GOM: Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij
GIS: Geografische Informatie Systemen Ha: hectare
H&B: Xxxxxx & Xxxxx
HDI: Human Development Index
IBO: Individuele Beroepsopleiding in de Onderneming
Interreg: Interregionale Samenwerking IAB: Internationaal Arbeidsbureau ICT: Informatie en Communicatie Technologie
IWT: Instituut voor de aanmoediging van innovatie door Wetenschap en Technologie KB: Koninklijk Besluit
KMO: Kleine en Middelgrote Onderneming LISOM: Limburgse Strategische Ontwikkelingsmaatschappij
LP ’06-’09: Xxxxxxxxxxx 0000-0000
XXX: Limburgse Reconversiemaatschappij LSM: Limburg Sterk Merk
MER: Milieu Effecten Rapport
MHAL: Maastricht-Heerlen-Hasselt-Genk, Aken en Luik
MKB Limburg (NL): Midden- en Kleinbedrijf Limburg (NL)
MI: Materiaalindex (Weber) Mw: Megawatt
NACE: Nomenclature statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne
NBB: Nationale Bank van België
NIS: Nationaal Instituut voor de Statistiek NL: Nederland
NMBS: Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen
N.V.: Naamloze Vennootschap
NWWZ: Niet Werkende Werkzoekenden O&O: Onderzoek & Ontwikkeling OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OFI: Office for Foreign Investors PDPO: Programma voor Plattelands- ontwikkeling
PMV: Participatiemaatschappij Vlaanderen POM: Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij PPS: Publiek-Private Samenwerking
PRB: Poudrières Réunies de Belgique RCH: Research Campus Hasselt R&D: Research & Development
RO: Ruimtelijke Ordening
RSPL: Ruimtelijk Structuurplan Limburg RUP: Ruimtelijk Uitvoeringsplan
SAPPI: South African Pulp & Paper Industry SDER: Schéma de Développement de l’Espace Régional
SOFICO: Société Wallonne de Financement Complémentaire des infrastructures
SPSS : Statistical Package for the Social Sciences
Stadim : Studie en Advies in Immo
TEU : Twenty-foot Equivalent Unit (1 TEU is een container met een lengte van 20 voet of 6,0967 meter)
TMP: Transporkostenminimaalpunt TPCE: Toyota Parts Centre Europe TSO: Technisch Secundair Onderwijs
tUL: transnationale Universiteit Limburg UNIZO: Unie van Zelfstandige Ondernemers USP: Unique Selling Proposition
VBO: Verbond van Belgische Ondernemingen VDAB: Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding Vlajo: Vlaamse Jonge Ondernemingen
VLAO: Vlaams Agentschap Ondernemen VREG: Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Electriciteits- en Gasmarkt
VRIND: Vlaamse Regionale Indicatoren VTE: Voltijdse Equivalenten
WCT Meerhout: Water Container Transport Meerhout
Lijst van figuren
Figuur 5.1: SWOT-analyse van de provincie Limburg als industriële vestigingslocatie . -113-
Lijst van tabellen
Tabel 2.1: Diversificatie typen ondernemingen in een industriepark .-23-
Tabel 5.1: Verklarende tabel drie categorieën bevoorrechte getuigen .....................................-80-
Tabel 5.2: SPSS-output, Case Processing Summary .............................................................-84-
Tabel 5.3: SPSS-output: Mean & Standard Deviation............................................................-84-
Tabel 5.4: SPSS-output, XXXXX Xxxxx ................................................................................-85-
Tabel 5.5: Drie belangrijkste vestigingsfactoren Limburg (categorie 1) ...................................-99-
Tabel 5.6: Drie belangrijkste vestigingsfactoren Limburg (categorie 2) ................................. -100-
Tabel 6.1: SWOT-analyse van de provincie Limburg als industriële vestigingslocatie............... -125-
DEEL I: Probleemstelling en werkwijze
Hoofdstuk 1: Probleemstelling en werkwijze
1.1 Praktijkprobleem
“Van 1917 tot 1987 vormden de steenkoolmijnen de ruggengraat van de Limburgse economie” (Xxx Xxxxxxxxxxx, 1998:7). De goedkope import van kolen en de substitutie door olie deed de vraag naar Limburgse steenkool dalen. De Limburgse steenkoolproductie werd verlieslatend en noodgedwongen sloten de Limburgse steenkoolmijnen.
Dankzij voldoende overheidsinitiatieven, zoals onder andere het ‘Toekomstcontract voor Limburg’ (1987), ‘Actieplan voor Limburg’ (Limburgplan, 1997) en de vele overheidssteun werd er getracht om via reconversie het getroffen Limburg economisch terug welvarend te maken. Hiervoor dienden industriële ondernemingen aangetrokken te worden in de provincie. Op die manier kon een grote groep van werkloze mijnwerkers terug aan de slag gaan.
In 2005 werd een overeenkomst tussen de Vlaamse regering en de provincie Limburg, ‘Limburgcontract 2006-2009’, afgesloten. Het is een concreet actieplan waarmee de Vlaamse regering een nieuwe socio-economische dynamiek in Limburg mee wil ondersteunen en de bestaande socio-economische achterstanden in de provincie tracht weg te werken. Het plan tracht het investeringsklimaat in de provincie te verbeteren en focust zich op de speerpuntsectoren logistiek & mobiliteit, groen & milieu, toerisme en de fruitsector.
Het groene Limburg is vandaag de meest industriële provincie van Vlaanderen (VKW, 2007). Dit zorgt enerzijds voor veel werkgelegenheid voor zowel laag- als hooggeschoolden, maar anderzijds is de provincie door haar grote industriële afhankelijkheid ook een stuk conjunctuurgevoeliger dan andere regio’s. De dienstensector is in Limburg nog lang niet voldoende ontwikkeld. Volgens gouverneur Xxxxxxxx (2007) zal Limburg het niet gemakkelijk hebben om op het niveau van andere omliggende regio’s te komen.
Verder is er nog de toenemende globalisering, welke ook zijn stempel drukt op de Limburgse economie. Ze zorgt ervoor dat de industriële ondernemingen in Limburg niet enkel over een groter klantenpotentieel beschikken, maar ook dat ze in aanraking komen met nieuwe concurrenten in BRICK-groeimarkten en Oost-Europa. Deze groei-economieën vormen met hun lagere loonkost dan ook een bedreiging voor de industrie in regio’s zoals de provincie Limburg.
Volgens gourverneur Xxxxxxxx (2007) zal het belang van de industriële productie in Limburg afnemen. Limburg dient zich meer en meer te gaan concentreren op de zogenaamde
‘speerpuntsectoren’, waarbij Limburg, dankzij haar centrale ligging in Europa, geprofileerd dient te worden als een logistiek knooppunt.
Eén van de meest strategische beslissingen van industriële ondernemingen is de vestigingsbeslissing. Badri meldt in zijn studie dat “Industrial location is an increasingly important decision facing both national and international firms” (Badri, 2007:1).
Bedrijfshuisvesting is van alle tijden en stelt volgens Xxxxxxxx (2003) een niet onaanzienlijke waarde voor. Vandaag de dag bestaat wereldwijd 20 % van de activa van de bedrijven uit vastgoed (Benjamin, 2003). Reden te meer om deze activa optimaal en strategisch te plaatsen. Witlox spreekt in deze optiek van “De locatiekeuze heeft ook duidelijk een aantal financiële implicaties. Naast het feit dat de locatiekeuze vaak de meest kapitaalintensieve ondernemingsbeslissing is, bepaalt ze voor een groot stuk het wel of niet slagen van het commercieel [sic] avontuur” (Witlox, 2007:117).
“De localisatiekeuze is één van de vier initiële productiebeslissingen van de ondernemer, naast de keuze van het product, de productieschaal en de productietechnieken” (Witlox, 2007:155).
Xxxxxxxxx besluit ten slotte dat “One of the most important and far reaching decisions faced by operations managers is deciding where to locate new manufacturing facilities” (Bhatnagar, 2003: 3).
Iedere bestaande onderneming, c.q. uit de secundaire sector, zal in het verleden reeds op zoek zijn gegaan naar een geschikte locatie of kan momenteel, om een of meerdere redenen, op zoek zijn naar een nieuwe, meer geschikte locatie.
Maar verloopt dit proces steeds erg rationeel, baserend op harde factoren zoals o.a. ‘de geografische verkeersontsluiting’, ‘de kost van arbeid’, ‘prijs van de industriegrond’ ? Of primeren zogenaamde zachte (rand)factoren zoals ‘intangibles’, ‘persoonlijke voorkeur’, ‘leefomgeving’ en ‘familiale omstandigheden’ van de beslissingnemer(s)?
“Voor de meeste investeerders is de vestigingsplaatskeuze immers een unieke gebeurtenis, waarbij er maar zelden op bruikbare ervaring of duidelijke selectiecriteria kan worden teruggevallen. Vaak om die reden speelt bij het nemen van een vestigingsbeslissing een zekere vorm van intuïtie en ‘feeling’” (Witlox, 2007:117).
Deze eindverhandeling legt zich toe op de provincie Limburg in België, vermits “Belgium, located in the heart of Europe, has more than 60 % of the purchasing power of the European Union within a radius of 500 kilometres. At the crossroads of Europe’s economic and urban backbone and
Western Europe’s maritime front, Belgium remains the most sought after location for European Distribution Centres” (Jones Lang LaSalle, 2007). Ook Xxx xxx Xxxxxxxxx, Head of Research van C&W stelt eveneens als LaSalle dat “60 % of EU purchasing power within 300 miles of Belgium” ligt (cfr. Bijlage 2: Xxxxxxx & Wakefield Europe’s Distribution areas).
Binnen België werd er geopteerd voor de provincie Limburg ondermeer omdat Xxxxxxx & Wakefield in haar macro-economische SWOT-analyses, zowel in 2004 en 2006 tot de conclusie kwam dat “Limburg is Europe’s best base for logistics and distribution operations” en “Belgium will still be the top logistics country in Europe in 2016, with Limburg on top” (Xxxxxxx & Wakefield, 2004:21 en Xxxxxxx & Wakefield, 2006:21).
Dit alles is de aanzet tot de eindverhandeling “Een kwalitatieve analyse van de vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in Limburg”, waarbij er een kwalitatief exploratief-beschrijvend onderzoek gevoerd wordt naar de vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in Limburg.
In deze eindverhandeling zal er met andere woorden onderzocht worden op welke manieren overheidsinstellingen zoals het Vlaams Agentschap Ondernemen Limburg (VLAO Limburg) en de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Limburg (POM Limburg) een optimale politiek kunnen voeren ten aanzien van industriële ondernemingen in de provincie Limburg. Industriële ondernemingen die zich in een regio vestigen (c.q. Limburg) genereren immers welvaart en welzijn. Het is dan ook in het belang van allen, dat deze instellingen een juiste politiek en communicatie naar de industriële ondernemingen toe, kunnen voeren.
Via deze eindverhandeling zullen deze instellingen eveneens ‘feedback’ krijgen betreffende hun gevoerde beleid. Het is dankzij het grote raakvlak met de dagdagelijkse realiteit via 23 diepte- interviews dat ondermeer de belangrijkste vestigingsfactoren, de sterkten en zwakten van Limburg, aan de oppervlakte zullen komen.
Deze eindverhandeling mag hopelijk een meerwaarde zijn voor zowel de publieke (FIT, POM, VLAO), private spelers (C&W, King Xxxxxx, Jones Lang LaSalle) als alle andere betrokken actoren en zullen toekomstige investeerders ‘a-priori’ een compleet en exact beeld over de provincie Limburg als industriële vestigingslocatie voorgeschoteld krijgen.
1.2 Centrale Onderzoeksvraag
De centrale onderzoeksvraag die uit dit praktijkprobleem gehaald kan worden, luidt als volgt:
“Welke zijn de belangrijkste vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in de provincie Limburg?”
1.3 Deelvragen
Vertrekkende van het aangehaalde praktijkprobleem en de centrale onderzoeksvraag worden zes deelvragen geformuleerd. De centrale onderzoeksvraag kent twee verschillende restricties. Eerst en vooral beperkt het onderzoek zich tot de provincie Limburg. Verder worden enkel de industriële ondernemingen behandeld. Er vloeien hier dus twee verschillende deelvragen uit voort.
“Welk is het socio-economisch klimaat in de provincie Limburg?”
“Wat is de stand van zaken met betrekking tot het industrieel vastgoed in Limburg?”
Een socio-economische analyse van de provincie Limburg biedt een antwoord op deze eerste deelvraag. Om een idee te geven hoe het, relatief gezien, met Limburg gesteld is, worden de verschillende indicatoren, waar mogelijk, ook vergeleken in de Euregio Maas-Rijn. Relatieve cijfergegevens zeggen immers meer dan absolute indicatoren. Deelvraag 2 vereist een inventarisatie van het industrieel vastgoed in Limburg.
De derde deelvraag behandelt alle mogelijke factoren die een rol kunnen spelen bij de vestiging van een industriële onderneming in een regio:
“Welke mogelijke factoren kunnen een rol spelen bij de vestiging van een industriële onderneming in een regio?”
Een volgende deelvraag zal trachten uit deze verschillende factoren de belangrijkste determinanten te onderscheiden: sommige factoren blijken in de praktijk immers minder belangrijk, anderen zijn dan weer primordiaal. Uit deze deelvraag zal eveneens afgeleid kunnen worden of de door de literatuur geponeerde stelling dat de zachte (omgevings)factoren aan belang winnen ten aanzien van de harde objectieve factoren overeenstemt met de realiteit. Deelvraag vier luidt:
“Welke zijn de belangrijkste vestigingscriteria voor industriële ondernemingen?”
Nadat al de verschillende vestigingsfactoren aan bod kwamen en de belangrijkste determinanten naar voren gekomen zijn, wordt gefixeerd op de sterktes en zwaktes van de provincie Limburg. Dit leidt tot deelvraag vijf:
“Welke zijn de sterkten en zwakten van de provincie Limburg met betrekking tot haar vestigingsfactoren?”
De laatste deelvraag zal tot een aantal beleidsadviezen leiden waardoor de provincie Limburg haar attractiviteit ten aanzien van huidige industriële ondernemingen en toekomstige investeerders zal kunnen verhogen:
“Op welke manier kan Limburg haar zwakke punten verbeteren om zo haar attractiviteit ten aanzien van huidige industriële ondernemingen en toekomstige investeerders te verhogen?”
1.4 Onderzoeksopzet
Het eerste deel van deze eindverhandeling, ‘Probleemstelling en werkwijze’, schetst de probleemstelling, opbouw en werkwijze van deze eindverhandeling. Het praktijkprobleem mondt uit in de centrale onderzoeksvraag “Welke zijn de belangrijkste vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen in de provincie Limburg?“. Deze laatste wordt opgesplitst in een aantal zestal deelvragen.
Het tweede deel van deze eindverhandeling ‘Literatuurstudie’ omvat de hoofdstukken twee en drie. In hoofdstuk twee wordt er een socio-economische schets van de provincie Limburg weergegeven. Hoofdstuk drie behandelt enerzijds verschillende stromingen en modellen in verband met localisatie. Anderzijds wordt er een overzicht gegeven van al de verschillende vestigingsfactoren, voornamelijk uit de literatuur aan de hand van vier eerder gevoerde wetenschappelijke onderzoeken: Karakaya en Canel (1998), Bhatnagar en Sohal (2003), Cabus en Vanhaverbeke (2004) en ten slotte Badri (2007).
De literatuurstudie maakt gebruik van primaire en secundaire bronnen (Xxxxxxxxxx, 2004). De primaire bronnen zijn in dit geval de zonet aangehaalde wetenschappelijke studies, evenals overige interne onderzoeksrapporten van de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Limburg en ten slotte een aantal scripties betreffende vestiging in Limburg. De secundaire bronnen die er gehanteerd worden zijn tal van recente Belgische kranten, professionele vaktijdschriften en verschillende hand- en leerboeken.
Verder worden de deelvragen en de centrale onderzoeksvraag beantwoord aan de hand van interviews met ‘bevoorrechte getuigen’, ook wel ‘experience survey’ genoemd (Xxxxxxxxxx, 2003). Deze bevoorrechte getuigen kunnen opgesplitst worden in een drietal categorieën. Eerst en vooral zijn er de aanbieders van immateriële steun, (semi) overheidsinstellingen en vakbonden (ondermeer POM, UNIZO, VLAO, gemeentebesturen, ABVV, ACV). Ook worden een aantal bedrijfsleiders met een industriële onderneming in de provincie geïnterviewd. Finaal worden een aantal bedrijfsleiders van industriële ondernemingen buiten de provincie geïnterviewd.
De bedrijven zijn geselecteerd via o.a. een samenwerking met VOKA. Bij het interviewen is gebruik gemaakt van een aantal ‘open vragen’, welke aangepast werden naargelang de situatie. Naarmate het onderzoek vorderde, werden ook stellingen van eerder geïnterviewden, anoniem, voorgelegd. Dit werd gedaan met het oog op de verklaring van eventuele verschillen in meningen te kunnen doorgronden. Op die manier kan men zien of er werkelijk zulke grote verschillen bestaan tussen de verschillende geïnterviewden.
Ten slotte werd de validiteit van de antwoorden gecontroleerd door de verschillende stellingen voor te leggen aan een panel van vier VLAO-accountmanagers. Dit alles gebeurt in het derde deel ‘Praktijkonderzoek’. Het is dit derde deel dat zorgt voor een raakvlak met de realiteit. Op basis van de verschillende bevoorrechte getuigen volgt een kritische bespreking de belangrijkste vestigingsfactoren in de provincie Limburg. Via een ‘SWOT-analyse1’ zal de provincie tevens verder onder de loep genomen worden. Dit alles zal finaal leiden tot een aantal beleidsadviezen en besluiten in Deel IV.
Dit vierde deel, ‘Conclusies’ genaamd, geeft de conclusies weer. Ook worden een aantal
aanbevelingen voor zowel verder onderzoek als voor de provincie Limburg gegeven.
1.5 Definiëring en afbakening
Voor een goed begrip van deze eindverhandeling is het noodzakelijk dat er enkele afbakeningen gemaakt worden. Eerst en vooral dient opgemerkt te worden dat het praktijkonderzoek zich enkel beperkt tot de ‘provincie Limburg’. Wanneer bijgevolg in deze eindverhandeling gesproken wordt over ‘de provincie’ duidt dit op de provincie Limburg in België. Wanneer gesproken wordt over Nederlands Limburg, wordt dit aangeduid als ‘provincie Limburg (NL)’. Als er echter over ‘de Euregio’ gesproken wordt, duidt dit op de Euregio Maas-Rijn. Deze omvat de partnerregio’s Provincie Limburg (NL), Provincie Limburg (B), Province de Liège, Deutschsprachige Gemeinschaft (DG) Belgiens en Regio Aachen (EIS, 2007).
1 De uitkomsten van de interne en externe doorlichting, waarbij de aandacht wordt gevestigd op de kritische sterke (Strengths) en zwakke (Weaknesses) punten van de organisatie en de kansen (Opportunities) en bedreigingen (Threats) uit de omgeving (Kotler et al., 2003).
Verder wordt enkel de ‘industriële sector’ onder de loep genomen. In deze eindverhandeling wordt onder de secundaire sector tevens transport & logistiek verstaan. Indien later in deze eindverhandeling over ‘de bedrijven’ of ‘een onderneming’ gesproken wordt, duidt dit op de industriële ondernemingen.
‘Industrieel vastgoed’ slaat op de bedrijfshallen met een variërende hoeveelheid kantoorruimte waar materialen al dan niet gestockeerd of omgezet worden tot (half)-afgewerkte producten. Vaak wordt met de term ‘industrieel vastgoed’ ook de machines etc. bedoeld. In deze eindverhandeling wordt louter de bedrijfshal ‘an sich’ bedoeld.
De term ‘Kleine en Middelgrote Ondernemingen’ komt ook regelmatig aan bod in dit eindwerk. KMO’s omvatten, in een internationale context, enerzijds de kleine ondernemingen (6-50 werknemers) en anderzijds de middelgrote ondernemingen (51-250 werknemers) (Limère, 2004).
De termen ‘industriepark’, ‘industrieterrein’ en ‘industriezone’ worden vaak, ten onrechte, door elkaar gebruikt. Een definiëring hiervan wordt weergegeven in ‘2.5 Typologieën van bodemgebruikscategorieën’.
De drie verschillende groepen van bevoorrechte getuigen worden in deze eindverhandeling aangeduid als ‘categorie 1’, ‘categorie 2’ en ‘categorie 3’. ‘Categorie 1’ duidt hierbij op de ‘(semi) overheidsinstellingen, aanbieders van immateriële diensten en vakbonden’. ‘Categorie 2’ echter geeft de ‘industriële ondernemingen binnen Limburg’ weer en ‘categorie 3’ duidt op de ‘industriële ondernemingen buiten Limburg’.
DEEL II: Literatuurstudie
Hoofdstuk 2: Limburg een socio-economische schets
Absolute cijfergegevens in dit tweede hoofdstuk geven vaak te weinig duiding. Daarom is getracht in de secties ‘2.1’ tot en met ‘2.3’, waar mogelijk, de cijfers te relateren aan de overige (Vlaamse) provincies en de 4 andere partners uit de Euregio Maas-Rijn2. Het vergelijken van de Limburgse indicatoren met nabijgelegen regio’s zal de lezer tot grotere inzichten brengen in het reilen en zeilen van het Limburgs socio-economisch gebeuren.
2.1 Geografische situering
Limburg is één van de 10 provincies in het Koninkrijk België en maakt deel uit van het Vlaams Gewest. Deze provincie situeert zich in het oosten van de Belgische driehoek. Xx xxxxxxxxx xxxxxx xxx xx xxxxxxxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxxx-Xxxxxxx, Luik en in het noorden en oosten aan Nederland, meer bepaald aan de provincie Limburg (NL) en de provincie Noord-Brabant (NL). De provincie telt 44 gemeenten en is opgedeeld in 5 delen: Noord-Limburg (9 gemeenten), Midden- Limburg (9 gemeenten), West-Limburg (8 gemeenten), Maasland (5 gemeenten) en Zuid-Limburg (13 gemeenten). Ook kent de provincie drie arrondissementen: Hasselt, Maaseik en Tongeren (Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003). Ten slotte wordt Limburg geografisch vaak onderverdeeld in 5 regio’s rondom het centrale Hasselt: Limburgse Kempen, Maasland, Voerstreek, Haspengouw en de Mijnstreek.
Wanneer het op statistieken of relatieve gegevens aankomt, wordt de provincie vaak vergeleken ten opzichte van het Gewest Vlaanderen en/of de Euregio Maas-Rijn. Zoals eerder aangehaald omvat deze Euregio de partnerregio’s Provincie Limburg (NL), Provincie Limburg (B), Province de Liège, Deutschsprachige Gemeinschaft Belgiens (DG Belgiens) en de Regio Aachen (D). Hierbij maakt de Provincie Limburg (NL) deel uit van Nederland. De Province de Liège en de Deutschsprachige Gemeinschaft Belgiens horen tot de Région Wallonne. De Regio Aachen ten slotte is een deelgebied van het Bundesland Nordrhein-Westfalen. Wat de oppervlakte betreft komt Limburg slechts op de 8e plaats van de 10 provincies. De provincie laat enkel Vlaams-Brabant (2.106,1 km²) en Waals-Brabant (1.090,6 km²) achter zich. In de Euregio komt Limburg op de 3e plaats. Ze wordt voorafgegaan door De Province de Liège (3.862,31 km²) en de Regio Aachen (3.525, 41 km²).
2 De provincie Limburg kent twee structurele samenwerkingsverbanden: enerzijds met de Euregio Maas-Rijn, anderzijds met de Interregio Brabant-Limburg (Vandeput, 2008).
2.1.1 Bedrijventerreinen
2.1.1.1 Locatie van bedrijventerreinen
De totale oppervlakte Limburgse bedrijventerreinenen, bedroeg op 1 januari 2008 9.972,38 ha. Een overzicht van de bestaande concentraties van bedrijventerreinen, getrokken uit het GIS op 2007-10-01 in Limburg evenals de ‘GIS-tabel 2008-01-01 Limburgse bedrijventerreinen’, worden in bijlage 3 en bijlage 4 weergegeven. Uit deze tabel kan afgeleid worden dat de grootste oppervlakten aan bedrijventerreinen zich in Limburg situeren in 4 regio’s: de regio in en rond Genk, Lommel, Beringen en Tessenderlo.
Een aantal van deze bedrijventerreinen kunnen dan ook volgens het Ruimtelijk Structuurplan Limburg (2003) als ‘groot’ bestempeld worden. De voorwaarde hiervoor is dat ze een aaneengesloten oppervlakte industriegebied van minstens 350 ha bestrijken. De provincie onderscheidt zo 4 grote bedrijventerreinen:
• Genk-Zuid (1.661 ha);
• Ravenshout of Tessenderlo-Paal (875 ha);
• Balendijk, Balendijk uitbreiding en Dorperheide te Lommel (788 ha);
• Nolimpark en Zinkfabriek te Overpelt (448 ha).
(Bron: Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003:66)
Volgens het Ruimtelijk Structuurplan Limburg (2003) kunnen ook een aantal economische concentraties beschouwd worden: ‘economische concentratie van Vlaams niveau’ en ‘economische concentratie van provinciaal niveau’.
Het Economisch Netwerk Albertkanaal (cfr. sectie ‘3.3.4.1.1.3’) behoort tot de eerste categorie. Het tracé van het Cabergkanaal, op het grondgebied van Lanaken en Maastricht, behoort hier eveneens toe. Economische concentraties van provinciaal niveau situeren zich dan weer in het zuidelijk gedeelte van Maasland en in Noord-Limburg. In het Maasland gaat het over de economische concentraties in het gebied Lanaken-Maasmechelen-Dilsen-Stokkem. In Noord-Limburg betreft het de bedrijventerreinen in Lommel en Overpelt (Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003).
2.1.1.2 Ontwikkelingsperspectieven voor de bestaande bedrijventerreinen
Buiten de bestaande bedrijventerreinen volgens het Gewestplan, kunnen enerzijds de ‘strategische reserve van bedrijventerreinen’ en anderzijds de ‘te schrappen bedrijventerreinen’ waargenomen worden.
“Als strategische reserves worden grote bedrijventerreinen bedoeld waarbij het op de markt brengen wordt uitgesteld tot na de planperiode. Wegens hun strategische ligging worden zij niet
definitief geschrapt, maar komen zij in aanmerking om de overgang tussen twee planperiodes op te vangen” (Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003:214). Tot deze strategische reserve behoren:
• het voormalig PRB-terrein te Dorperheide Lommel;
• het mijnterrein van Heusden-Zolder.
(Bron: Xxxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxx Xxxxxxx, 0000)
“Terreinen die in aanmerking komen voor desaffectatie, zijn grote vrijliggende terreinen die moeten worden gesaneerd en/of slecht gelegen zijn” (Ruimtelijk Xxxxxxxxxxxxx Xxxxxxx, 0000: 215). Tot de ‘te schrappen bedrijventerreinen’ behoren:
• het ex-PRB-terrein in Bocholt dat gesaneerd moet worden;
• FNNH- terrein in Zutendaal, wegens situering in bosgebied, Kempens plateau
• een deel van de Kolenhaven in Lummen langs het Albertkanaal, want natuurreservaat;
• Op de Berg in Maasmechelen, omwille van de hoge natuurwaarde van de omgeving;
• bedrijventerrein te Reppel (Bocholt);
• de waterzieke gronden op het terrein ‘brouwerij-uitbreiding’ in Alken.
(Bron: Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003:215)
2.1.2 Ruimtelijke Structuurplannen
Ruimtelijke structuurplannen bieden een zicht op de ruimtelijke ontwikkeling en vormen op deze manier een beleidsdocument. “Deze structuurplannen worden opgesteld in drie delen: een bindend deel, een richtinggevend deel en een informatief deel” (De Pue et al., 2007:115). Structuurplannen bestaan zowel op gewestelijk, provinciaal als gemeentelijk niveau. Zo is er het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen, het Limburgs provinciaal ruimtelijke structuurplan (RSPL) en ten slotte de verschillende gemeentelijke structuurplannen.
Bij decreet van 17 december 1997 is het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen vastgelegd. De bevoegdheid op het gebied van ruimtelijke planning is in België immers toegewezen aan de 3 gewesten: Vlaanderen, Wallonië en Brussel.
Dit ruimtelijke structuurplan Vlaanderen legt uitspraken vast voor het stedelijk gebied, het buitengebied3, gebieden voor economische activiteiten en lijninfrastructuren (Ruimtelijke Structuurplan Limburg, 2003).
24 juli 1996 werd het decreet van de ruimtelijke planning door de Vlaamse regering bekrachtigd en afgekondigd. Dit decreet kent de provincie een volwaardige rol toe binnen het ruimtelijk beleid in Vlaanderen. Volgens art. 7 § 4 van het decreet van 1996 beschrijft het ruimtelijk structuurplan van een provincie
• de bestaande ruimtelijke structuur;
• de visie op de gewenste ruimtelijke ordening;
• de ruimtelijke principes (de ordeningsbeginselen);
• de gewenste ruimtelijke structuur;
• de beleidsmaatregelen om die structuur te realiseren.
(Bron: Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003:3)
Het gemeentelijk structuurplan ten slotte bevat “de structuurbepalende elementen van gemeentelijk belang en de taakstellingen m.b.t. de uitvoering ervan door de gemeente“ (De Pue et al., 2007:114).
2.1.3 Bestemmingsplannen
Ieder stuk grondgebied krijgt een bepaalde bestemming toegewezen naargelang de functie die het desbetreffende gebied op maatschappelijk vlak moet vervullen (De Pue et al., 2007). De bestemming van deze verschillende gebieden wordt vastgelegd in een aantal plannen van aanleg: het Gewestplan, een Algemeen Plan van Aanleg (APA) en een Bijzonder Plan van Aanleg (BPA).
Wat het Gewestplan in bijlage 5 betreft werd de bodembestemming van de provincie vastgelegd in vier gewestplannen: Xxxxxxxx-Xxxx-Xxxxxxx (X.X. 0000-00-00), Xxxxxxxx-Xxxx (X.X. 1978-03-22), Hasselt-Genk (K.B. 1979-04-03) en ten slotte Limburgs Maasland (K.B. 1980-09-01) (Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003). Deze gewestplannen werden herhaaldelijk gewijzigd door gedeeltelijke herzieningen.
3 “Het buitengebied is het gebied waarin de open (onbebouwde) ruimte overweegt en waar een buitengebiedbeleid wordt gevoerd. Elementen van bebouwing en infrastructuur die in functionele samenhang zijn met de niet-bebouwde ruimte maken er onderdeel van uit en kunnen plaatselijk overwegen. (Ruimtelijk Xxxxxxxxxxxxx Xxxxxxx, 0000: 276). Buitengebiedgemeenten zijn ondermeer As en Meeuwen-Gruitrode.
In een APA wordt de bodembestemming voor het grondgebied van één gemeente vastgelegd. Het BPA voorziet echter in de bodembestemming voor een bepaald gedeelte van het grondgebied van één gemeente zoals een wijk.
“Deze plannen van aanleg zullen geleidelijk aan vervangen worden door de Ruimtelijke Uitvoeringsplannen (RUP). Vermits deze Ruimtelijke Uitvoeringsplannen niet gebiedsdekkend hoeven te zijn, zal het van wezenlijk belang zijn de plannenregisters in de gemeenten te raadplegen“ (De Pue et al., 2007:125).
Ten slotte merken De Pue et al. op dat volgens het subsidiariteitsbeginsel “Gewestplannen, BPA’s en APA’s moeten overeenstemmen met de structuurplannen” (De Pue et al., 2007:126). In de literatuur wordt dit aangeduid als ‘het subsidiariteitsbeginsel’.
2.2 Demografisch overzicht
De provincie telde op 1 januari 2007 820.272 inwoners, of iets meer dan 13 % van de totale bevolking van het Vlaamse Gewest (NIS, 2007). Omdat absolute cijfers vaak weinig of niets zeggen, worden de overige 9 provincies alsook de 4 andere partnerregio’s van de Euregio Maas- Rijn eveneens weergegeven. In vergelijking met de andere Vlaamse provincies is Limburg eerder klein qua inwoneraantal. Wanneer de 10 provincies in België gerangschikt worden van klein naar groot, komt Limburg op de 7e plaats. Ze laat de provincies Namen, Waals-Brabant en Luxemburg achter zich. Wat de ranking binnenin de Euregio Maas-Rijn betreft, komt de provincie op de 4e plaats, voorafgegaan door de Regio Aachen, Limburg (NL) en de Province de Liège.
Wat de steden en gemeenten betreft is Hasselt, tevens de provinciehoofdstad, met haar
70.584 inwoners (2007-01-01) de grootste. Hasselt wordt op de voet gevolgd door Genk:
64.095 inwoners op 2007-01-01. Op Limburgs niveau, waarbij 34 van de 44 gemeenten minder als
25.000 inwoners tellen, kunnen Hasselt en Genk weliswaar als ‘groot’ aanzien worden. Op Vlaams niveau zijn ze echter kleiner dan Antwerpen (466.203 inwoners) of Gent (235.143 inwoners). In de Euregio komen Hasselt en Genk zelfs pas op de 7e, respectievelijk 8e plaats. Absolute koploper in de Euregio is Aken (258.208 inwoners), gevolgd door Luik (188.907 inwoners) en Maastricht (118.977 inwoners) (EIS, 2006 en NIS, 2007).
Wanneer de demografische gegevens uit ‘2.2’ gerelateerd worden aan de oppervlakten uit ‘2.1’ leidt dit tot de bevolkingsdichtheden. De Limburgse bevolkingsdichtheid bedroeg op 1 januari 2007 338,7 inwoners/km². Hiermee behoort ze samen met de provincie Waals-Brabant (336,0 inw./km²), de provincie Luik (271,2 inw./km²), de provincie Namen (126,0 inw./km²) en de provincie Luxemburg (58,8 inw./km²) tot de 5 minst dicht bevolkte provincies in België.
In de Euregio Maas-Rijn komt de provincie Limburg op de 3e plaats, voorafgegaan door de Provincie Limburg (NL) (512,37 inw./km²) en de Regio Aachen (366,36 inw./km²). De stad met de grootste bevolkingsdichtheid is de stad Genk. Genk kent een bevolkingsdichtheid van 729,2 inw./km². Ze wordt gevolgd door Hasselt (690,6 inw./km²) en Leopoldsburg (643,2 inw./km²).
2.2.1 Bevolkingsevolutie
Uit de procentuele bevolkingstoename4 kan geconcludeerd worden dat Limburg, op de voet gevolgd door Vlaams-Brabant, over de periode 1990-2007 de sterkste bevolkingsgroei kent van alle Vlaamse provincies. Wat betreft de provincies van het Waalse gewest wordt ze enkel voorafgegaan door Waals-Brabant en de provincie Luxemburg.
Wat de toekomst betreft heeft de Euregionale Informatie Service (2006) een aantal prognoses gemaakt. De provincie Limburg kent volgens hen “een wat geringere maar evengoed duidelijke en gestage groei” (EIS, 2006:20). Er wordt verwacht dat de provincie in 2020 bijna 843.000 inwoners telt, hetgeen een stijging van 23.000 inwoners over 13 jaar betekent. Het NIS bevestigt deze prognoses.
2.2.2 Leeftijdsstructuur
De ‘leeftijdsstructuur’ laat toe om op een eenvoudige wijze de verhoudingen tussen de belangrijkste demografische groepen af te lezen. Vanuit een sociaal economisch standpunt worden drie groepen onderscheiden:
• de nog niet actieven: 0-14 jaar (jongeren);
• de bevolking op actieve leeftijd: 15-64 jaar (volwassenen);
• de niet meer actieven: +65 jaar (bejaarden).
(Bron: Witlox, 2007:44)
Het NIS (2008) hanteert andere definities, nl.: ‘jongeren’ (0-19), ‘’bevolking op actieve leeftijd’
(20-64) en ‘ouderen’ (+ 65). Op 2007-01-01 bedroegen deze aantallen: 180.216, 509.649 en
130.407. Procentueel was dit 22,0; 62,1 en 15,9 % van de totale Limburgse bevolking.
In bijlage 6 worden de bevolkingspiramides van Limburg en het Vlaamse Gewest op 1 januari 2007 weergegeven. Hieruit blijkt ondermeer dat Limburg gemiddeld een jongere bevolking heeft dan de
4 Op basis van gegevens van het EIS (2006), Federale Overheidsdienst Economie (2008) en CBS NL (2008).
rest van Vlaanderen. Tevens is er volgens het NIS (2008) in Limburg een stelselmatige ‘vergrijzing van de bevolking’ vast te stellen, die in de provincie sneller verloopt dan gemiddeld in Vlaanderen.
2.2.3 Nationaliteiten
Het EIS (2006) maakt een onderscheid wat nationaliteit betreft op 3 verschillende niveaus: inwoners met de nationaliteit die hoort bij het land waar ze wonen, inwoners met een andere nationaliteit uit de Europese Unie en inwoners met een nationaliteit van buiten de Unie5. De Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie Statistieken (2006) vat de inwoners van het buitenland, EU en de inwoners van het buitenland, niet-EU echter samen in de categorie ‘vreemden’. Op 1 januari 2007 telde de provincie een Belgische bevolking van 751.310, de vreemde bevolking bedroeg 68.962. Deze absolute cijfers geven echter niet altijd een goede duiding weer.
Limburg telt, relatief gezien, het meest aantal ‘vreemden’ van het gehele Vlaamse Gewest, namelijk 8,41 % van de totale Limburgse bevolking, gevolgd door de provincie Antwerpen (7,24 %) (CBS NL, EIS en NIS, 2008). De provincie is dan ook gekend omwille van haar multiculturele bevolking. Vele gastarbeiders die oorspronkelijk in de Limburgse mijnen werkten, hebben zich immers definitief in Limburg gevestigd.
In de Euregio wordt Limburg, relatief gezien, voorafgegaan door de DG Belgiens (19,02 %), Regio Aachen (10,75 %), en de Province de Liège (10,35 %). Absoluut gezien komt Limburg hier op de voorlaatste plaats, gevolgd door de DG Belgiens met 13.904 ‘vreemden’.
2.2.4 Arbeid
De ‘beroepsbevolking’ wordt door de Euregionale Informatie Service (2007) gedefinieerd als de werkenden (per woonplaats) en de niet-werkenden (de werklozen en de niet gemelde werkenden). De Limburgse beroepsbevolking telt op 1 januari 2008 volgens de VDAB 382.149 personen.
Limburg kent op 1 januari 2008 een werkloosheidsgraad6 van 6,42 %. Limburg kent het tweede grootste provinciale werkloosheidspercentage (6,42 %) in Vlaanderen en dit na Antwerpen (7,06 %). De conclusie luidt dat Limburg weliswaar een kleine achterstand heeft ten opzichte van de overige Vlaamse provincies, maar deze achterstand is miniem. Ten opzichte van Wallonië
5 Indien de cijfers op tijdstippen voor en na 1 mei 2004 vergeleken worden, is enige nuance gepast. Op 1 mei 2004 is de EU immers uitgebreid van 15 naar 25 lidstaten. De groep ‘inwoners met een andere nationaliteit uit de Europese Unie’ zal na 1 mei 2004 immers aanzienlijker zijn en de groep ‘inwoners met een nationaliteit van buiten de Unie’ zal geslonken zijn.
6 De ‘werkloosheidsgraad’ wordt gedefinieerd als “de verhouding tussen het aantal werkzoekenden en de beroepsbevolking” (VDAB, 2008).
(17,02 %) doet Limburg (6,42 %) het zelfs erg goed (Forem, 2008). Een iets grotere werkloosheid dan de omliggende Vlaamse provincies zorgt echter wel voor een relatief groter aanbod van werknemers voor de werkgevers.
VDAB (februari 2008) meldt dat het afgelopen jaar de werkloosheid in Limburg met 18,1 % gedaald is, terwijl op Vlaams niveau de werkloosheid met 11,6 % is gedaald. Het aantal vacatures daarentegen steeg in de provincie met 39,7 % en op Vlaams niveau met 30,2 %. Er kan geconcludeerd worden dat Limburg sinds medio 2005 een sterk dalende trend kent van het aantal werklozen.
Indien de tewerkstelling per sector bestudeerd wordt, kan vastgesteld worden dat de tertiaire sector opvallend zwak aanwezig is in Limburg. Toch is de werkgelegenheidsgroei in deze sector volgens De Groote het sterkst. Het is immers de sterk ontwikkelde industrie die een belangrijke basis vormt voor de jobcreatie in de commerciële diensten. Hij omschrijft dit in de Staten-Generaal van de Limburgse economie en werkgelegenheid als “Limburg zal noodgedwongen net als de andere provincies de transformatie van een industriële naar een dienstensector moeten zetten,
d.w.z. van een economie die overleeft dankzij de kennisvoorsprong en alsmaar minder gericht is op productie” (Heeren en Milis, 2004).
Uit de verschillende strategische plannen van de provincie kan besloten worden dat Limburg in de toekomst vooral aan jobcreatie wil doen in o.a. de logistiek, mobiliteit, bouw, automotive, toerisme en last but not least in de zakelijke dienstverlening (Heeren en Milis, 2004).
Het zijn vooral de vacatures voor mensen met een lage scholingsgraad en de zogenaamde knelpuntberoepen die volgens de VDAB statistieken (2008) niet ingevuld geraken. Om de openstaande vacatures in Limburg ingevuld te krijgen, hebben de VDAB, FOREM en de Limburgse werkgeversorganisaties een samenwerking gestart. Hierbij trachten ze Waalse werkwilligen over de grens te trekken om in Limburg aan de slag te kunnen gaan.
2.3 Economie
“De Belgische economie kende de afgelopen jaren een constante en sterke groei. Nog sterker dan de groei in België of Vlaanderen is de economische groei in de provincie Limburg” (POM, 2008). (cfr. eveneens ‘3.3.8 Conjunctuur’)
Heeren en Milis merken wel op dat “Het sterk geïndustrialiseerde Limburg echter een inherente zwakte heeft en dat is de relatief grote afhankelijkheid van multinationals” (Heeren en Milis, 2006:158). Xxxxx Xxxxxx, voormalig topman van Ford Genk, verwoordt het als “Limburg dankt zijn welvaart aan de multinationals, maar nu moet er iets anders komen” (Xxxxxx, 2008).
2.3.1 Economische kengetallen
Een belangrijke indicator voor de economische kracht van een regio is het ‘Bruto Regionaal Product’ (BRP) (EIS, 2007). Het Bruto Regionaal Product, tegen lopende prijzen, van Limburg bedroeg volgens de laatste gegevens ter beschikking gesteld door de NBB circa € 18.600,8 miljoen (2005).
Wanneer het Limburgse bruto regionaal product tegen lopende prijzen van 2005 onderling vergeleken wordt ten opzichte van het Rijk, kan vastgesteld worden dat de provincie 6,2 % van het totale nationale bruto binnenlands product tegen lopende prijzen vertegenwoordigt. Gerangschikt in aflopende orde neemt Limburg hiermee de laatste plaats in van alle Vlaamse provincies.
Doordat dit BRP erg afhankelijk is van de grootte van de regio, is het ‘bruto regionaal product per capita’ een betere maatstaf. Dit BRP per hoofd van de bevolking wordt bepaald door drie factoren: de ‘arbeidsproductiviteit’ (cfr. ‘3.3.3.1’), de ‘werkgelegenheidsgraad’ (cfr. ‘3.3.3.3’) en ‘het aandeel van de bevolking van 15 tot 64 jaar’ (cfr. ‘2.2.2’) (VRIND, 2006). Het bruto regionaal product per inwoner tegen lopende prijzen bedroeg in 2005 € 22.899 (NBB, 2007). Gerangschikt van groot naar klein bruto regionaal product per inwoner, bekleedt de provincie hier een 0x xxxxxx, xxxxxxxxxxxx xxxx xxxx xxxxxxx Xxxxxxx xxxxxxxxxx xx Xxxxx-Xxxxxxx.
Een andere belangrijke indicator betreft de ‘bruto toegevoegde waarde’, dewelke gezien kan worden over de totale economie of in verschillende sectoren. De bruto toegevoegde waarde voor de totale economie, tegen lopende prijzen, in Limburg bedroeg in 2005 € 16.545,4 miljoen (NBB, 2007).
Logischerwijs is in de provincie Limburg het aandeel van de primaire sector in de totale toegevoegde waarde het geringst (1,7 %). In de Euregio komt ze hiermee op de 2e plaats, voorafgegaan door de DG Belgiens (2,7 %). Het belang van de secundaire sector is in de provincie aanzienlijk (36,9 %). In de Euregio Maas-Rijn komt ze hiermee op de 1e plek. Limburg is dan ook een echte ‘industrieprovincie’. In tegenstelling tot de secundaire sector, kent de provincie een relatief laag aandeel wat de tertiaire sector betreft. De quartaire sector kent in alle regio’s van de Euregio Maas-Rijn een waarde van om en bij een kwart van de totale gerealiseerde toegevoegde waarde.
2.3.2 Sectoren
Zoals gesteld in ‘2.3.1’ is het aandeel van de secundaire sector in de provincie aanzienlijk. Toch kenmerkt Limburg zich volgens de POM (2008) door een grote diversiteit aan economische sectoren, waarbij de laatste jaren de tertiaire sector aan een opmars bezig is.
POM (2008) meldt dat de Limburgse economie gebaseerd is rond een aantal ‘speerpuntsectoren’ zoals automotive, logistiek, de bouwsector, zakelijke dienstverlening en ICT, Life Sciences, fruit en voeding en ten slotte het toerisme.
De auto-assemblage en haar toeleveringsbedrijven vormen een belangrijk onderdeel van de Limburgse economie. Zo is Ford Genk de grootste werkgever in de provincie met 6.000 werknemers. Dankzij haar centrale ligging kan Limburg de rol vervullen van een logistieke draaischijf. Belangrijke spelers zijn hier Essers, Ewals Cargo Care en het IKEA distributiecentrum.
Verder kent de bouwsector, relatief gezien, een groter gewicht in de provincie dan op Vlaams niveau7.
Doordat Limburg haar economie wil diversifiëren heeft de POM mee een ‘B2B steden’ project opgezet (POM Bizz2Bizz, 2008). Het voornaamste doel van dit project is om B2B projecten (zakelijke dienstverlening en ICT) aan te trekken in en rondom Hasselt. Belangrijke spelers hier zijn Deloitte, KPMG, E&Y, Cegeka en Ideaxis.
Life sciences zijn een erg beloftevolle sector en Limburg heeft dan ook recentelijk ‘XxxxXxxxXxxxxxx.xx’ opgericht ter versterking van de Life sciences industrie in de provincie. Belangrijke spelers in deze sector zijn ondermeer Cegeka, Helvoet Pharma, Aquafin en Scana Noliko.
De Limburgse landbouw kenmerkt zich voornamelijk door de fruitsector. 75 % van de Belgische fruitproductie bevindt zich dan ook in de provincie (POM, 2008). De fruit- en voedingssector biedt Limburg circa 4.000 directe en 1.000 indirect arbeidsplaatsen en kent vier modern uitgeruste fruitveilingen: de Belgische fruitveiling, de Limburgse Tuinbouwveiling, Veiling Borgloon en Veiling Haspengouw.
Het toerisme ten slotte is de laatste jaren uitgegroeid tot een erg belangrijke economische sector. Ongeveer 15.000 mensen leven, direct of indirect, van het toerisme. De tewerkstelling in deze sector steeg de laatste jaren met 25 % (POM, 2008). Bezoekers kunnen in Limburg het hele jaar terecht en dit zowel bij goed weer (v.b. Limburg fietsparadijs, Katarakt route in Haspengouw) als bij slecht weer (v.b. Plopsaland Indoor).
7 POM (2008) meldt dat dit wordt uitgedrukt d.m.v. de ‘specialisatie-index’ (de verhouding van bepaalde sectoren, c.q. de bouwsector, in de Limburgse economie tot hetzelfde aandeel in de Vlaamse economie). In Vlaanderen bedraagt deze index, gemeten in toegevoegde waarde, 100. In Limburg bedraagt ze 120 in de bouwsector en 240 voor de bouwmaterialen.
2.3.3 Bedrijven
Het ‘aantal bedrijven8’ in Limburg bedroeg 19.557 in 2005. Hiermee komt Limburg op de 2e plaats in de Euregio. Volgens diezelfde Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Limburg is het aantal bedrijven van 1985 tot 2005 met bijna 60 % gestegen. De Limburgse bedrijfswereld bestaat volgens de POM (2008) uit een reeks grote bedrijven met verder een groot aantal KMO’s. 90 % van alle industriële vestigingen in Limburg zijn KMO’s.
Indien het aantal bedrijven aan het aantal inwoners gerelateerd wordt, leidt dit volgens het EIS (2007) tot ‘de vestigingsdichtheid’, het aantal vestigingen per 1.000 inwoners. In de Euregio komt de provincie hiermee op de 2e plaats met meer als 60 bedrijven per 1.000 inwoners.
Ten slotte wordt ‘de bedrijvendynamiek’ besproken. Deze bedrijvendynamiek wordt vastgesteld aan de hand van het aantal oprichtingen en opheffingen. Het aantal oprichtingen bedroeg in 2007 4.696 (UNIZO, 0000). Xxxxxxx telde in 2007 448 faillissementen (Graydon, 2008).
2.3.4 Investeringen
Investeringen zijn van wezenlijk belang om de bestaande kapitaalvoorraad te behouden of te kunnen vernieuwen. Verder vertegenwoordigen ze nieuw kapitaal. Hierin is de technische vooruitgang ingebouwd. De mate van investeren verschaft een indicatie van het geloof in de toekomst (Stativaria, januari 1999:5).
Volgens de meest recente en beschikbare gegevens van de Nationale Bank van België kende Limburg in 2005 voor € 4,7 miljard bruto investeringen in vaste activa en dit tegen lopende prijzen. In 2004 telde Limburg voor € 4,1 miljard bruto investeringen in vaste activa, ook weer tegen lopende prijzen. Deze getallen worden erg beïnvloed door investeringen van grote multinationals, bijvoorbeeld Ford Genk.
Wanneer het aandeel van Limburg (2005) ten opzichte van het totale Rijk bezien wordt, kan vastgesteld worden dat 7,71 % van de totale nationale bruto investeringen, tegen lopende prijzen, in Limburg plaatsvinden. Het vergelijken van de percentages op provinciaal niveau leert dat Limburg op de 5e plaats komt. Hiermee is ze de laatste Vlaamse provincie. Absolute koploper is de provincie Antwerpen (19,98 %). Bij de Vlaamse provincies scoort Limburg weliswaar ‘ondermaats’, maar ze laat toch alle Waalse provincies achter haar.
8 Het EIS (2007) verstaat onder ‘bedrijven’ of ‘ondernemingen’: “vestigingen van economische organisaties op een bepaalde plaats” (EIS, 2007:100). Een economische organisatie (onderneming) kan meerdere vestigingen bezitten. Om de in de regio daadwerkelijk aanwezige economische activiteit in beeld te brengen, wordt best gekeken naar de vestigingen en niet naar de ondernemingen.
2.3.5 Actieplan Limburg
De bespreking van de sluiting van de Limburgse steenkoolmijnen en de economische reconversie vormt op zich géén deel van deze dissertatie. Doch is het een conditio sine qua non om hiervan een (korte) bespreking te geven. Deze gebeurtenissen hebben immers vandaag de dag nog hun weerslag op het Limburgs socio-economisch gebeuren. Deze sectie heeft (voornamelijk) tot doel een inleiding te vormen voor sectie ‘3.3.5.1 Subsidies’.
“Van 1917 tot 1987 vormden de steenkoolmijnen de ruggengraat van de Limburgse economie” (Xxx Xxxxxxxxxxx, 1998:7). Tengevolge van de goedkope import van kolen en de substitutie door olie, daalde de vraag naar Limburgse steenkool. De Limburgse steenkoolproductie werd verlieslatend en noodgedwongen sproten hier de sluitingen van de Limburgse steenkoolmijnen uit voort (1987-1992).
29 april 1987 vormde een keerpunt in de sociaal-economische ontwikkeling van de provincie. In het Kasteel van Ham, te Steenokkerzeel werd het ‘Toekomstcontract voor Limburg9’ getekend. Op die dag werd immers zowel gestart met de sluitingsoperatie van de steenkoolmijnen als met de intensifiëring van het reconversiebeleid (Xxx Xxxxxxxxxxx, 1998).
De doelstelling van het Toekomstcontract was om in minder dan 10 jaar de werkloosheid in Limburg terug te dringen tot het Vlaams gemiddelde en om de scholingsgraad in Limburg op te krikken tot datzelfde Vlaamse gemiddelde. Ook was er de erkenning dat er op de korte termijn reconversies doorgevoerd moesten worden in de getroffen streken. Dit gebeurde via een ‘gemeenschappelijke verklaring’ van de provincie, de Vlaamse en Federale Regering en de Europese Commissie (Vanhaeren in Claesen, 2002).
In april 1997, na tien jaar ‘Toekomstcontract voor Limburg’ had de Limburgse bevolking volgens de voormalige GOM-Limburg nog steeds niet dezelfde kansen op werk als de rest van Vlaanderen. Vandaar dat er verdere inspanningen gedaan moesten worden voor de getroffen gemeenten. Diezelfde maand nog (1997-04-25) lanceerde de voorgangster van huidig Gouverneur
X. Xxxxxxxx, Gouverneur Mevr. X. Xxxxxx-Xxxxxxxx een ‘Actieplan voor Limburg’ (Limburgplan), als het ware de opvolger van het ‘Toekomstcontract’. Dit plan ontstond uit de bekommernis om meer werk, welvaart en welzijn te verzekeren voor de gehele Limburgse bevolking.
9 Dit Toekomstcontract is, in tegenstelling tot wat de naam doet vermoeden, “géén juridisch contract [...] maar wel een strategie voor de bevordering van de economische reconversie van Limburg” (Xxx Xxxxxxxxxxx, 1998:74).
Dit Limburgplan kent een 5-tal prioritaire doelstellingen:
• het stimuleren en creëren van meer tewerkstelling;
• het maximaal ontsluiten van de provincie;
• het bewerkstelligen van een zorgzame samenleving;
• het behoud van het groene karakter van de provincie;
• het werken aan een ‘lerende’ en ‘slimme’ regio.
(Bron: Beleidsverklaring Vandeput M., 2002)
Op 8 juli 2005 heeft de Vlaamse regering in samenwerking met de Limburgse verantwoordelijken een Limburgplan (2006-2009) uitgewerkt, waarbij € 672 miljoen vrijgemaakt wordt. De wederzijdse verantwoordelijkheden om dit plan waar te maken, werden vastgelegd in de “Overeenkomst tussen de Vlaamse regering en de provincie Limburg m.b.t. het Limburgcontract 2006-2009” (Limburgovereenkomst).
Het Limburgplan (2006-2009) is een concreet actieplan waarmee de Vlaamse regering een nieuwe socio-economische dynamiek in Limburg mee wil ondersteunen. De Vlaamse regering heeft hiervoor geen nieuwe strategie ontwikkeld, maar heeft zich gebaseerd op plannen die in Limburg zelf ontwikkeld zijn en daarop is er verder gebouwd (Limburgplan 2006-2009).
Het Limburgplan bestaat uit 46 concrete maatregelen die rond vier assen opgebouwd zijn:
• valoriseren van de goede ligging van Limburg;
• versterking van de economische innovatie;
• meer ruimte voor talent (onderwijs);
• stimulansen voor meer werk in een zorgzame samenleving.
(Bron: Limburgplan 2006-2009)
2.4 Inventarisatie van de beschikbare en bezette bedrijfshallen en bedrijfsterreinen
Wat de beschikbare bedrijfshallen betreft is de provincie Limburg volgens Xxxxxxx & Wakefield aan een inhaalbeweging bezig. Circa 5 jaar geleden was er een grote leegstand (400.000 m²). Vandaag de dag is dit minder als 75.000 m². Op een redelijke korte periode is er dus meer als
300.000 m² vrije bedruifsruimte ingenomen.
Vandaag de dag dienen industriële ondernemingen volgens Xxxxxxx & Wakefield dan ook over te schakelen op het alternatief van het huren van een bedrijfsruimte: grond kopen en zelf een bedrijf erop bouwen. Limburg heeft dan ook te kampen met een bijzonder grote vraag naar industrieterrein en een eerder beperkt aanbod. Volgens C&W is dit aanbod in vergelijking met andere Vlaamse provincies (zoals Vlaams-Brabant) nog ‘relatief’ groot. Limburg heeft 9.972, 38 ha
industrieterreinen. De bezettingsgraad bedroeg op 1 januari 2008 75,41 %. De bijlagen 3, 4 en 10 geven de meest recente gegevens weer m.b.t. de totale oppervlakte bedrijventerreinen en hun belangrijkste ondernemingen.
2.5 Typologieën van bodemgebruikscategorieën
Avondstondt (2003) maakt een indeling van de verschillende gronden op basis van de stedenbouwkundige bestemming en voorschriften10. Hij onderscheidt zo ondermeer de categorieën ‘bouwgronden’, ‘landbouwgronden’, ‘bossen’ en ten slotte ‘andere gronden’. Wat de bouwgronden met een economische functie aangaat, vermeldt hij ‘de nijverheidsgrond’ en ‘de KMO-grond’.
Een verdere indeling naar de verschillende bodemgebruikscategorieën, specifiek op economische functies afgestemd wordt door Vanneste (2005) weergegeven:
• industriegebieden;
• gebieden voor vervuilende industriegebieden (het Gewestplan heeft het over Industriegebieden I);
• gebieden voor milieubelastende industrieën (het Gewestplan heeft het over Industriegebieden II);
• gebieden voor ambachtelijke bedrijven of gebieden voor KMO’s;
• dienstverleningsgebieden;
• gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van grootwinkelbedrijven.
De verordenende voorschriften van de stedenbouwkundige administratie en de gemeenten bepalen welk soort van gebouw opgericht mag worden. Avondstondt (2003) spreekt over de bestemming van een perceel. “De bestemming van een perceel duidt de aard van het gebouw, dat er al dan niet mag worden opgericht en dit volgens de gewestplannen, de BPA’s, of een vergunning tot verkaveling, in uitvoering van de wet op de stedenbouw en ruimtelijke ordening” (Avondstondt, 2003: 19).
Industrie komt echter ook buiten de industriegebieden voor: zonevreemde bedrijven. De ruimtelijke patronen van industriële inplantingen hebben immers een hele historiek achter de rug en kunnen slechts langzaam aan de ‘gewenste structuur’ aanpassen.
10 “De bestemming als ‘bouwgrond’ en ‘industriegrond’ wordt bepaald door de voorschriften van de gewestplannen, de algemene en bijzondere plannen van aanleg” (Avondstondt, 2003:95), cfr. de wet van 1962-03-29 betreffende de organisatie van de ruimtelijke ordening en stedenbouw.
Het Ruimtelijk Structuurplan Limburg definieert ‘zonevreemde bedrijven’ als “Een gebouw, activiteit of functie kan pas als zonevreemd worden beschouwd, wanneer zowel de juridische toets, met name[sic] het al dan niet overeenstemmen met bestaande voorschriften, als de planologische toets, met name de (on)verenigbaarheid met verschillende activiteiten en functies, duidelijk daartoe besluiten” (Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003:287). ‘Zonevreemd’ wordt al te vaak, verkeerdelijk, verwisseld met ‘illegaal’. “Zonevreemde bedrijven horen, volgens het Gewestplan, niet thuis in de zone waar ze gevestigd zijn en sommigen worden als dermate storend ervaren dat hun uitbatingsvergunning in de toekomst niet zal vernieuwd worden. In vele gevallen worden deze bedrijven doorverwezen naar industrieparken ” (Vanneste, 2005:95).
Zoals reeds bij de definiëring en afbakening in ‘sectie 1.5’ aangehaald worden de termen ‘industriepark’, ‘industrieterrein11’ en ‘industriezone’ vaak, ten onrechte, door elkaar gebruikt. Een ‘industriepark’ verwijst naar een ruimte die is ingericht (met bestrating, verlichting, nutsleidingen, soms gebouwen) om industrie of aanverwante activiteiten onder te brengen. Industrieparken kunnen verschillen naar:
• omvang;
• promotor: privé, intercommunaal, regionaal, publiek-gemeentelijk;
• locatie: stedelijk, stedelijke rand, landelijk;
• typologie van bedrijven.
11 Deze terreinen worden ‘regionaal’ genoemd als ze een regionale betekenis hebben, omdat ze door hun omvang, ligging, uitrusting, etc. grotere bedrijven en bedrijven afkomstig van buiten de provincie aantrekken. De term ‘lokaal’ duikt op wanneer de terreinen bestemd zijn voor kleinere bedrijven, voor economische activiteiten afhankelijk van de lokale bevolking (Ruimtelijk Structuurplan Limburg, 2003). Verder worden deze bedrijventerreinen ‘groot’ genoemd als ze een aaneengesloten oppervlakte industriegebied van minstens 350 ha bestrijken.
Met betrekking tot de diversificatie van de typen ondernemingen in een industriepark deelt Vanneste (2005) de parken op in een 4-tal fasen:
Tabel 2.1 Diversificatie typen ondernemingen in een industriepark
1e fase | Industriepark | Grootschalige productie + kleinschalige (ambachtelijke) productie |
2e fase | Gemengde parken | Productie Grote verkoopsoppervlakten (ondermeer auto’s, meubelen, sanitair) |
3e fase | Business-parken Kantorenparken Transportzones | Commerciële en niet-commerciële diensten met hotel, restaurants Op transport-georiënteerde plaatsen: grenzen, havens, luchthavens (v.b. Transpolis, Brucargo) |
4e fase | Research-parken Techno-parken Wetenschapsparken Tele-ports | Hoogtechnologische en vernieuwende activiteiten Band met onderzoekscentra/universiteiten gericht op communicatie |
(Bron: Vanneste, 2005: 96)
Uit de naamgevingen in bovenstaande tabel blijkt ook dat de activiteiten in de industrieparken met de tijd veranderen en diversifiëren.
De term ‘industrieterrein’ of ‘industriezone’ verwijst naar de ruimtelijke afbakening op een plan voor ruimtelijke ordening. Het wordt voor industrie voorbehouden, zonder dat er uitrusting en industrie aanwezig is (Vanneste, 2005). Een zonering zoals op het Gewestplan heeft bovendien een bij wet vastgelegde inhoud. Alle economische actoren dienen er zich aan te houden.
Hoofdstuk 3: Het vestigingsprobleem
3.1 Inleiding
In wat volgt, sectie ‘3.2’, wordt een theoretische beschouwing gegeven omtrent het vestigings-’probleem’: de stromingen in verband met de localisatie van een industriële vestiging en de belangrijkste theoretische modellen, zoals de basistheorie van Xxxxx en Xxxxx komen aan bod. Verder wordt het potentiaal en de agglomeratie-index van een plaats besproken, evenals het model van Xxxxxx en de factorieel-ecologische visie op het vestigingsprobleem. Ten slotte wordt de impact van het aanbod industriegronden op locatiebeslissingen van ondernemingen besproken.
In ‘sectie ‘3.3’ wordt vervolgens een overzicht gegeven van de verschillende vestigingsfactoren bij de vestiging van een industriële onderneming in een regio, c.q. Limburg. Dit overzicht gebeurt door middel van 46 verschillende factoren in negen categorieën.
3.2 Geografie: stromingen in verband met localisatie en bespreking belangrijkste modellen
3.2.1 Stromingen in verband met localisatie
Bij de oorspronkelijke stromingen was er meer oog voor het eigene of het specifieke van een plaats. De economie en politiek verwachtten een uitgebreide en betrouwbare beschrijving van individuele regio’s, een ideografische benadering. Enige tijd later, na inventarisatie, wordt de vraag gesteld naar het ‘waarom’. De nadruk wordt gelegd op algemene principes. Deze moesten bijvoorbeeld de groei en structuur van economische gebieden verklaren. Dit alles wordt verstaan onder de nomothetische benadering (Vanneste, 2005).
Xxxxxx spreekt over de traditionele (ideografische) geografie die gericht is op de beschrijving van de empirische werkelijkheid. Hiertegenover staat de moderne (nomothetische) geografie, die een verklaring van de geografische werkelijkheid geeft. De centrale topic is niet meer ‘waar’, maar wel ‘waarom daar’? (Witlox, 2007).
De geografische localisatietheorieën omvatten ook een hele reeks neo-klassieke modellen, waarbij de nadruk gelegd wordt op kostenminimalisatie of winstmaximalisatie. De afstand, uitgedrukt in transportkost, is hierbij steeds een dominante factor. Doordat de nadruk ligt op het gedrag van het 1-locatie bedrijf en op bovenvermelde afstand, is de theorie sterk deterministisch (Vanneste, 2005).
De bekendste modellen zijn deze van Xxxxxxxxxxx en Weber.
De theorie van de centrale plaatsen van Xxxxxxxxxxx betreft een theorie over de localisatie van de tertiaire sector. Bijgevolg wordt deze theorie niet verder in deze eindverhandeling besproken.
De basistheorie van Xxxxxx Xxxxx en zijn transportkostminimaliserende benadering heeft echter een belangrijke impact (gehad) op de benadering van de industriële localisatieproblematiek. Dit model komt kort aan bod in ‘sectie 3.2.2’. Ook de basistheorie van Xxxxx komt hierin aan bod.
In de regional development theory gaat het over de kwaliteit van de ruimtelijke omgeving die de (slaag)kansen bepaalt voor de verschillende economische activiteiten. Oorspronkelijk ging het enkel over de materiële relaties. Het werd echter uitgebreid tot de uitwissling van know-how, informatiedensiteit en de mogelijkheid tot contracting-out. Stedelijke gebieden vertonen hiervan een grotere concentratie. Bijgevolg kunnen ze dus op heel wat van deze onderdelen een lagere kost bieden. Deze lage kosten voordelen zouden dus de stedelijke en centrale localisatie van bedrijven kunnen verklaren (Vanneste, 2005).
De theorieën, waarbij economische concentraties in verstedelijkte gebieden werden verklaard vanuit de kenmerken van de gebieden zelf, hadden af te rekenen met kritiek. De concentratie van economische activiteit is volgens het behaviourisme nog geen bewijs van het bestaan van agglomeratievoordelen of van objectief economische overwegingen. “Een ondernemer zou niet meer kiezen voor een optimale locatie maar eerder voor een vestiging met bevredigende winsten”, aldus Witlox. De ‘homo economicus’ of rationele econoom is niet meer. Een bedrijf kan genoegen nemen met een suboptimale vestiging (‘satisfier concept’) (Witlox, 2007).
De ideeën van Xxxxx (1957) en Cyert en March (1963) vormden de grondslag van het behaviourisme. Het behaviourisme meende dat het gedrag als de input moet gezien worden, ruimte daarentegen is zowel input als output. Er is beperkte kennis12 in verband met minder ‘zichtbare’ of voor de hand liggende localisatie-alternatieven. De stedelijke concentratie is dan ook gebaseerd op de imitatie van het succesvolle en dit als poging om de onzekerheid te minimaliseren. De ondernemer ervaart onzekerheid en wil een veilige localisatiekeuze maken. Hij doet dit door anderen, die schijnbaar succesvol zijn, te imiteren. Dit verklaart de voorkeur voor de zones met economische concentratie, de grootstedelijke gebieden.
Het behaviourisme kan samengevat worden als de theorie die stelt dat vestigingsfactoren zeer persoonlijk kunnen zijn en niet altijd objectief gekwantificeerd kunnen worden. De grootste verworvenheid van het behaviourisme is ongetwijfeld de bevraging van individuele actoren via enquêtes. Hierdoor zijn dan ook grote databanken op micro-schaal tot stand gekomen in verband met ondermeer motieven, waarden en opinies, voorkeuren.
12 De ondernemer heeft géén maximale kennis en kan dan ook niet gezien worden als de ‘homo economicus’, zoals er verondersteld wordt in de neo-klassieke modellen (Vanneste, 2005).
Opvallend is ten slotte dat het behaviourisme net als de regional development theory tot gelijkaardige conclusies komen. Beiden menen immers dat ruimtelijke omgeving een grote rol speelt. De ruimte geldt dus als input en output (Vanneste, 2005).
Eén van de kritieken op de traditionele localisatietheorieën is dat bedrijven teveel als een ‘black box’ beschouwd worden. Volgens de corporate geography theory hebben bedrijven wel degelijk een zekere bewegingsruimte, onafhankelijkheid, vrije keuze en beïnvloedingsmogelijkheid van de ruimte. Bedrijven moeten rekening houden met de externe omgevingselementen. Ze dienen dan ook te reageren op veranderingen in die externe omgeving. Dit reageren op externe veranderingen kan op twee manieren: enerzijds aan de hand van ruimtelijke aanpassingen, de relocatie. Er wordt als het ware terug naar een ‘optimum location’ gegaan. Anderzijds kan dit via niet-ruimtelijke aanpassingen, ‘the optimum path of location adjustment’. Dit houdt o.a. in dat men intensiever gebruik gaat maken van productiemiddelen (Vanneste, 2005).
Xxxxxxxx stelt tevens dat er een substitutieprincipe voorgesteld wordt tussen ruimtelijke en niet- ruimtelijke aanpassingen. Dit zou ook het succes kunnen verklaren van bepaalde bedrijven buiten de core of buiten de grote stedelijke regio’s. Deze bedrijven zijn capabel om de locationele voordelen van de core te vervangen door een bepaald organisatorisch gedrag.
Een gelijkende theorie betreft de groeipooltheorie. Ze stelt dat het mogelijk moet zijn om dominante, groeistimulerende bedrijven of activiteiten in te planten in een perifere context en dat er hierdoor een regionale groei wordt gegenereerd. Kritiek op deze theorie komt vooral omwille van het uitgangspunt van het ‘meerdere vestigingen-bedrijf’. Vele KMO’s worden hierdoor buiten beschouwing gelaten, ondanks dat de grote ondernemingen zelf ooit ‘klein’ waren (Vanneste, 2005).
Als laatste localisatiestroming in deze sectie is er het structuralisme, ook wel bekend onder de term ‘the realistic approach’. Ze besteedt veel aandacht aan concrete terreinstudies. Deze empirische studies maken niet alleen duidelijk hoe de elementen uit het geografisch milieu aan een locatie de mogelijkheid bieden voor een winstgevende economische activiteit, maar ze geven ook aan dat deze elementen zelf kunnen verdwijnen of hun economische waarde verliezen. Dit alles gebeurt in het kader van meer globale economische evoluties. De nadruk van het structuralisme ligt op het groepsgedrag. Dit groepsgedrag wordt min of meer gestuurd door sociale en politieke processen. Hierdoor vertoont het bepaalde algemeenheden en voorspelbaarheid, zonder dat de mogelijkheid van individuele afwijking wordt uitgesloten (Vanneste, 2005).
3.2.2 Bespreking belangrijkste traditionele localisatiemodellen
Onderstaande twee theorieën betreffen de belangrijkste localisatiemodellen met betrekking tot de secundaire sector. Deze twee traditionele localisatietheorieën zijn geïnteresseerd in de antwoorden op 2 vragen:
“Hoe moet, gegeven de locatie van alle andere economische activiteiten, een particuliere onderneming zich vestigen opdat, tegen minimale kosten, een gekende marktvraag kan worden bediend?” (Witlox, 2007:103). Het antwoord hierop wordt gegeven door de kostenminimaliserende localisatietheorie van Xxxxx.
“Hoe zullen de ondernemingen zich dan vestigen en welk marktaandeel zullen zij controleren, gegeven dat de ondernemingen in directe concurrentie met elkaar staan en tevens de marktvraag gekend is?” (Witlox, 2007:103). O.a. de basistheorie van Xxxxx biedt hier een passend antwoord. Het is niet zozeer in termen van minimale kosten dat gedacht wordt, maar eerder in functie van maximale winsten.
3.2.2.1 Basistheorie van Xxxxx
De basistheorie van Xxxxxx Xxxxx zegt dat er achter de ogenschijnlijke chaos van de economische wereld orde en reden heerst (Witlox, 2007). De theorie van Xxxxx wordt ook onder de centrale plaatsentheorieën gerangschikt, maar is ruimer dan de centrale functies zoals bij het eerder vernoemde werk van Xxxxxxxxxxx. De basistheorie (Die räumliche Ordnung der Wirtschaft) dateert uit 1940 en is een basiswerk over de ruimtelijke spreiding van economische activiteiten. Op de eerste plaats bouwde hij een deductief-normatief model van de ideale structuur van de spreiding van economische activiteiten. Xxxxx wees op het feit dat het belangrijker was om de werkelijkheid te verbeteren dan deze te verklaren.
Een belangrijk kenmerk van het model van Lösch is dat niet het consumentengedrag, maar het ondernemersgedrag als uitgangspunt gekozen werd. “Het netwerk van centrale plaatsen is niet ontstaan uit het afstandsgedrag van consumenten (nl. reikwijdte), maar uit het vestigingsgedrag van ondernemers (nl. drempel)” (Vanneste 2005: 35).
Lösch verwierp de idee van Xxxxx dat een onderneming zich moet vestigen op een plaats met minimale kosten of met maximale omzet. Volgens hem was de optimale locatie de plaats die aan de onderneming de maximale winst geeft.
3.2.2.2 Basistheorie van Xxxxx
“Het model van Xxxxxx Xxxxx en zijn transportkostenminimaliserende benadering heeft een belangrijke impact (gehad) op de benadering van de industriële localisatieproblematiek” (Vanneste, 2005:110).
De basistheorie dateert uit 1909 en Xxxxx had een dubbele economische bedoeling. Eerst en vooral wilde hij het model deductief uitwerken: hij ontwikkelde ‘zuivere’ wetten, geschikt voor om het even welk economisch stelsel. Vervolgens toetste hij dit deductief model aan de realiteit. Ook bracht hij nuanceringen aan. De belangrijkste algemene vestigingsfactor volgens Xxxxx was de transportkost. Hierrond heeft hij zijn model dan ook opgebouwd. Alle elementen die de hoogte van de transportkosten bepalen werden herleid tot het gewicht en de afstand (Witlox, 2007). Xxxxx erkent tevens de werking van allerlei specifieke intterregionale en intraregionale natuurtechnische en sociale factoren in een erg complexe localisatiestructuur (Vanneste, 2005).
Er zijn tal van aanvullingen geweest op de basistheorie van Xxxxx. Dit model is immers eerder object geweest van aanvullingen dan van kritiek, door o.a. Xxxxxxxx T., Xxxxxx X. en Xxxxx D.M.
Ten slotte moet er ook een licht geworpen worden op de tekortkomingen van Xxxxx en Xxxxx’ theorieën. Een erg belangrijke tekortkoming is het niet beschouwen van de lokationele interdependenties. Ondernemingen beïnvloeden immers elkaars localisatiegedrag (Witlox, 2007).
3.2.3 Potentiaal en agglomeratie-index van een plaats
Het belang van een plaats bij o.a. industriële localisatie, kan gebeuren aan de hand van de
potentiaalberekening.
De potentiaal van een plaats i:
Legende:
P = massa of het belang van een plaats, bijvoorbeeld bevolking, tewerkstelling, aantal winkels, puntenscore. De massa van een plaats draagt vanzelfsprekend bij tot zijn eigen potentiaal.
d = afstand, zowel de vogelvluchtafstand, de reële afstand, als de tijdsafstand kunnen gebruikt worden (Vanneste, 2005:45).
Potentiaalberekeningen kunnen het gemakkelijkst berekend worden met een Geografisch Informatiesysteem. Indien voor alle plaatsen de potentiaal berekend is, kunnen deze waarden op kaart uitegezet worden en potentiaaloppervlakken gecreëerd worden.
Bij het berekenen van de potentiaal is het logisch dat de bijdrage van een eenheid op grotere afstand quasi nihil is. Vandaar dat hier gewerkt wordt met een agglomeratie-index. Het betreft een vereenvoudiging van de potentiaalberekening die met plaatsen op grote afstand geen rekening meer houdt.
Een belangrijk probleem, dat opduikt bij de berekening van zowel de potentiaal als de agglomeratie-index, betreft het onderschatten van het potentiaal aan de grenzen van het studiegebied. Buitenlandse plaatsen worden vaak niet in rekening gebracht, hoewel er in werkelijkheid een interactie bestaat (Vanneste, 2005).
3.2.4 Het model van Xxxxxx
Na een onderzoek i.v.m. de structuur in en om Chicago, kwam Xxxxxxx in 1925 tot de conclusie dat er zich rond het centrum min of meer concentrische zones of ringen aftekenden. Deze concentrische ringen waren duidelijk van elkaar te onderscheiden door de groepen en functies die de ruimte gebruiken. Zo onderscheiden zich vier groepen: het central business district, de transitiezone, de residentiële zone en de zone van het niet-stedelijk, agrarisch gebruik (Vanneste, 2005).
De modellen van Xxxxxx (1964) en Muth (1969) bieden een belangrijke bijdrage tot de verklaring van deze concentrische structuur. Xxxxxx onderzocht het biedpatroon van bedrijven bij de locatieselectie. Xxxx deed dit voor de gezinnen.
De twee belangrijkste elementen zijn volgens Xxxxxx ‘grondprijs’ en ‘transport’, zowel uitgedrukt in effectieve kost, tijd, als bereikbaarheid. In dit model wordt uitgegaan van het feit dat het stadscentrum de meest gevraagde locatie in de stad is. Vanuit het centrum zijn alle stedelijke elementen immers het best bereikbaar. Hoe dichter een bepaalde functie bij het stadscentrum gelegen is, hoe geringer de som van de transportkosten, verbonden aan deze locatie, zijn. Dicht bij de stad zijn de grondprijzen m.a.w. duur, maar de transportkosten zijn ook lager.
Volgens Xxxxxx kunnen dan ook biedrentecurven13 getekend worden. Ze geven aan welk bedrag iedere potentiële gebruiker voor de ruimte op een bepaalde plaats kan/wil bieden in functie van de afstand van die plaats tot het centrum van de stad (Vanneste, 2005).
Traditioneel hadden de bedrijven, zoals Xxxxxx ook aanhaalt, voor de stad gekozen omwille van de ‘gunstige verkeersbereikbaarheid’, de ‘beschikbare grote panden’ en de ‘nabijheid van een grote afzetmarkt’. Dit evolueerde echter in een decentralisatie en exurbanisatie: grote
13 Vanneste vermeldt echter ook dat het model van Xxxxxx slechts een denkkader betreft. In realiteit wordt het patroon van concentrische ringen zelden of nooit teruggevonden.
verkeersmoeilijkheden, moeilijkheden bij laden en lossen, onvoldoende parkeergelegenheid voor klanten en personeel. Dit zette industrieën aan om uit te wijken. Ook het gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden en de hoge grondprijzen in de stad zorgden voor deze evolutie (Vanneste, 2005).
Ondernemingen verhuisden naar grote uitvalswegen en nieuwe suburbane industrieparken met een grotere bereikbaarheid. Xxxxxxxx spreekt van “een verschuiving of herverdeling van economisch gewicht tussen centrale stad en stedelijke periferie [...], waarbij de centrale stad aan economische functies verliest en haar (geïntegreerde) rand aan betekenis wint [...]” (Vanneste, 2005: 83). Voorgaande quote heeft enkel betrekking op de secundaire sector. Volgens Xxxxxxxx is er, wat de dienstensector betreft, géén echte exurbanisatie.
De oorspronkelijke biedrentecurve van Xxxxxx xxxx nu ook een omgekeerde tendens. Volgens Xxxxxx was die biedrente het hoogst in de centrale delen van de stad. Nu vertonen de meeste bedrijven een voorkeur voor de stadsrand, waardoor de biedrente daar het hoogst is.
3.2.5 Factorieel-ecologische visie
De factorieel-ecologische visie meent dat wanneer meer elementen uit de complexe werkelijkheid in de analyse opgenomen worden, vaststgesteld kan worden dat deze modellen allen tegelijkertijd geldig zijn. Het zijn allen deelcomponenten of dimensies van dezelfde fysische ruimte (Vanneste, 2005).
3.2.6 Omvang van de geografische zones
Finaal, en met het oog op ‘sectie 3.3.4.1.2.2’, wordt het theoretisch kader omtrent de impact van het aanbod industriegronden op locatiebeslissingen van ondernemingen besproken. De vraag kan immers gesteld worden over welke afstand het aanbod aan bedrijventerreinen een impact heeft op de locatiebeslissingen van deze bedrijven. De literatuur biedt twee, weliswaar concurrerende, antwoorden: de dominerende vestigingsplaatstheorie en de recentere huisvestingstheorie.
In de vestigingsplaatstheorie wordt de locatiebeslissing van een onderneming vanuit het bedrijfseconomisch rendement bezien. Een onderneming zal zijn bedrijfshal herlokaliseren indien elders een substantieel hoger rendement kan worden gehaald. Doordat de economische parameters veelal vergelijkbaar zijn in de nabije omgeving leidt dit motief tot erg lange afstandsverplaatsingen (Keeble (1976) en Reinink (1970) in Heeren en Milis, 2004).
De theorie van het huisvestingsgedrag daarentegen geeft een verklaring voor de vele korte afstandverhuizingen van bedrijven. “Bij verplaatstingen over korte afstand gaat het nauwelijks om de bedrijfseconomische voordelen die te halen zijn uit een herlocalisatie” (Heeren en Milis,
2004:329). Ondernemers zijn echte risicomijders bij huisvestingsproblemen. In eerste instantie zullen ze ter plaatse proberen uit te breiden. Als dit niet mogelijk is, zal getracht worden om aangrenzende gebouwen te verwerven. In laatste instantie gaat men pas denken aan een herlocalisatie op korte afstand. “Het minimaliseren van de afstand is hierbij belangrijk omdat de bestaande toeleveringsrelaties en de tewerkstelling niet in het gedrang mogen komen bij een herlocalisatie” (Heeren en Milis, 2004:330).
3.3 Overzicht van de verschillende vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen Het selecteren van een vestigingsplaats voor een industriële onderneming is een complex gebeuren en dit omwille van de vele verschillende factoren die van invloed zijn.
Hieronder wordt als het ware een overzicht gegeven van de verschillende vestigingsfactoren voor industriële ondernemingen, die aan bod komen in de wetenschappelijke en niet wetenschappelijke literatuur en dewelke vermeld zijn door experten uit de desbetreffende vakgebieden. Sommige van deze factoren zoals ‘de prijs van industriegrond’ en ‘de loonkost’ zijn erg voor de hand liggend, andere zogenaamde ‘intangibles’ zijn dit niet altijd. Hun relevantie en specifieke betekenis voor de bedrijven in de provincie Limburg zal dan ook in een later praktijkgebaseerd hoofdstuk 5 onderzocht worden.
Een viertal opmerkingen dient hierbij in het achterhoofd gehouden te houden. Eerst en vooral staat een vestigingsfactor zelden op zichzelf, maar zijn ze onderling verbonden. Verder kan eenzelfde factor zowel aantrekkend als afstotend zijn. Dit is vooral afhankelijk van de aard en de grootte van de onderneming. Zo kan de factor ‘milieuwetgeving’ enerzijds positief zijn en kadert het in de bedrijfsoptiek van duurzaam ondernemen. Anderzijds kan een te strenge milieuregulering potentiële investeerders afschrikken. Ook hangen de verschillen in belang van vestigingsfactoren vooral af van de persoonlijke kenmerken van de beslissingnemer. Ten slotte moet opgemerkt worden dat vestigingsfactoren voor een bepaalde locatie niet continu dezelfden blijven, maar ook verschuivingen kunnen ondergaan14 (Vanneste, 2005).
Ook is het belangrijk, vooraleer overgegaan wordt tot de opsomming van alle mogelijke factoren, op te merken dat, volgens de literatuur althans, de traditionele (harde) factoren aan belang verliezen ten koste van de omgevings- of zachte factoren (Vanneste, 2005). Witlox meent dat “voor de meeste investeerders de vestigingsplaatskeuze immers een unieke gebeurtenis is.
14 Lever W.F. maakte hier begin jaren ’70 een studie rond: ‘Cyclical Changes in Factors affecting industrial location’. Hij concludeerde dat er een statistisch significant verschil was tussen het locatie beslissingsproces van een onderneming ten tijde van laagconjunctuur en ten tijde van een boomende economie. In laagconjunctuur waren arbeid en beschikbare industriegrond belangrijke determinanten. In hoogconjunctuur primeerden de toegang tot de afzetmarkt en de aanwezigheid van betrouwbare leveranciers (Vanneste, 2006).
Slechts zelden wordt dan ook teruggevallen op bruikbare ervaring of duidelijke objectieve selectiecriteria. Het is vaak om die reden dat bij een vestigingsbeslissing een zekere vorm van intuïtie en feeling op basis van zachte factoren een belangrijke rol speelt” (Witlox, 2007).
Traditionele harde factoren zijn ondermeer: de kost, transport (bereikbaarheid), nabijheid en aanwezigheid grondstoffen, arbeidsproductiviteit, terreinen en gebouwen. De zachte factoren daarentegen omvatten ondermeer de economische omgeving (nabijheid van andere ondernemingen, aanwezigheid van gespecialiseerde diensten), de overheid (reglementering, procedures, fiscaliteit) en ten slotte het leefmilieu (belang van de leefomgeving en aandacht voor het milieu), aangename regio om te werken en wonen. (Vanneste, 2005).
3.3.1 Inleiding
Een recente beschrijvende studie van Xxxxx (2007) over de periode december 2004 t.e.m. juni 2006, waaraan 2.125 leidinggevenden van industriële ondernemingen in 23 verschillende landen mee participeerden onthult 14 kritieke categorieën, afgeleid uit 205 variabelen uit de literatuur, die het industriële localisatieproces beïnvloeden: ‘transport’ (‘3.3.4.1.1’), ‘arbeid’ (‘3.3.3’), ‘grondstoffen’ (‘3.3.4.1.3’), ‘afzetmarkt’ (‘3.3.6.1’), ‘industriegronden’ (‘3.3.4.1.2’),
‘nutsvoorzieningen’ (‘3.3.4.1.4’), ‘overheidsattitude’ (‘3.3.5.6’), ‘taksklimaat’ (‘3.3.5.2’), ‘klimaat’ (‘3.3.10.2’) en ‘gemeenschap’ (‘3.3.4.1.5’) . Bij internationale locatiebeslissingen spelen volgens Xxxxx nog 4 extra variabelen mee: ‘de politieke situatie van naburige landen’, ‘aanwezigheid van concurrentie’ (‘3.3.6.3’), ‘overheidsregulering’ (‘3.3.5.4’ en ‘3.3.5.6’) en ‘economische factoren’
(‘3.3.8’).
Een andere studie, van Xxxxxxxx en Canel (1998), vormde eveneens een belangrijke inspiratiebron voor ‘sectie 3.3’. De 84 snelst groeiende ondernemingen15 in New-England en New- York (USA) werden onderzocht aan de hand van 27 verschillende variabelen die geassocieerd zijn aan locatiebeslissingen.
Hierop werd een factoranalyse toegepast en deze resulteerde in 6 verschillende locatie- beslissingsfactoren: ‘kost’ (‘3.3.2’), ‘levenskwaliteit’ (‘3.3.4.1.6’), ‘geografische verkeersontsluiting’ (‘3.3.4.1.1’), ‘resources16’ (‘3.3.3’, ‘3.3.4.1.1’, ‘3.3.5.1’, ‘3.3.4.1.2’ en ‘3.3.5.4’), ‘business
omgeving17’ (‘3.3.6.2’, ‘3.3.6.3’ en ‘3.3.4.2.2.1’) en ten slotte ‘de beschikbaarheid van bestaande
15 Een omzetstijging van meer dan 30 % over 5 jaar is het gehanteerde selectiecriterium.
16 Onder de term ‘resources’ wordt volgens Karakaya en Canel (1998) verstaan: de aanwezigheid van arbeid, nutsvoorzieningen, bedrijventerreinen, lokale subsidies en milieuregulering.
17 Karakaya en Canel (1998) bedoelen met ‘business environment’ de aanwezigheid van leveranciers, concurrentie en kapitaalverstrekkers.
industriegronden’ (‘3.3.4.1.2.2’). Tevens werd de belangrijkheid van deze 27 variabelen onderzocht en ontstond er een aflopende rangschikking. Ook werd onderzocht of de belangrijkheid van deze 27 variabelen verschilt per sector (productie, bankwereld, verzekering, consulting en retail).
De conclusie luidt o.a. dat ‘de aanwezigheid van goed opgeleide werknemers’ evenals ‘de kostenfactoren’ de belangrijkste vestigingsfactoren voor productieondernemingen zijn. Ten slotte werd de belangrijkheid van deze factoren gerelateerd aan de grootte van de onderneming. Van deze 27 variabelen bleek dat er maar 3 statistisch significant (ANOVA) verschilden over de kleine, middelgrote en grote ondernemingen. Het zijn ‘de aanwezigheid van goedkope werknemers’, ‘de aanwezigheid van goed opgeleide werknemers’ en finaal ‘de nabijheid tot luchthavens’. Hierbij is de aanwezigheid van goedkope werknemers een belangrijke factor voor grote ondernemingen, de beschikbaarheid van goed opgeleid personeel is van belang voor middelgrote ondernemingen en de nabijheid tot luchthavens ten slotte is van groot belang voor kleinere ondernemingen.
Bhatnagar en Sohal (2003) onderzochten 47 variabelen, geselecteerd in 8 categorieën: ‘kost’ (‘3.3.2’), ‘arbeid’ (‘3.3.3’), ‘overheid’ (‘3.3.5’), ‘infrastructuur’ (‘3.3.4’), ‘business en
ondersteunende diensten’ (‘3.3.4.2’ en ‘3.3.4.1.5’), ‘klanten’ (‘3.3.6.1’), ‘leveranciers’ (‘3.3.6.2’) en
‘concurrentie’ (‘3.3.6.3’).
Ze deden dit onderzoek bij 5.427 ondernemingen in Singapore, Maleisië, Brunei, Indonesië, de Filipijnen en Thailand. Binnen ieder van de 8 categorieën, geven de auteurs het percentage van de respondenten weer dat meent dat een bepaalde variabele ‘extreem belangrijk’, ‘belangrijk’ of ‘niet- belangrijk’ is in de locatiebeslissing.
Uit deze studie kan geconcludeerd worden dat de vestigingsbeslissing een erg complex gebeuren is en dat de 8 bovenstaande categorieën ieder van belang zijn. De drie belangrijkste factoren uit deze studie worden hier weergegeven. 37,1 % van de industriële ondernemingen vindt ‘de arbeidskost’ ‘extreem belangrijk’. 60,9 % vindt de arbeidskost ‘belangrijk’. Een volgende belangrijke vestigingsfactor is ‘de productiviteit’ (‘3.3.3.1’). 36,0 % beschouwt deze factor als ‘extreem belangrijk’ bij het vestigen in een regio. 62,9 % beschouwt de factor als ‘belangrijk’. Een derde belangrijke vestigingsfactor is ‘de transportinfrastructuur’ (‘3.3.4.1.1’). 98 % van de industriële ondernemingen beschouwt deze factor als ‘belangrijk tot extreem belangrijk’.
Cabus en Vanhaverbeke (2004) onderzochten, via enquêtes, tweeëntwintig verschillende aspecten die aangeven hoe belangrijk bepaalde vestigingsplaatsvoorwaarden zijn en in welke mate de huidige locatie hieraan kan voldoen. Via factoranalyse kwamen de onderzoekers tot de conclusie van zes belangrijke factoren: ‘lokale gebondenheid’ (‘3.3.9.1’) en ‘mogelijkheden huidige locatie, multimodaal goederenvervoer en havenconnectie’ (‘3.3.4.1.1’), ‘personenvervoer’ en ‘kennisinfrastructuur’ (‘3.3.4.2’ en ‘3.3.9.3’), ‘kostenefficiëntie’ (‘3.3.2’) en ‘lage prijzen’,
‘uitstraling omgeving’ en ‘goede leefomgeving’ (‘3.3.9.2’, ‘3.3.4.1.4’ en ‘3.3.4.1.6’) en ten slotte ‘de bereikbaarheid over de weg’ en ‘de parkeermogelijkheden’ (‘3.3.4.1.1.1’ en ‘3.3.4.1.2.1’).
Deze vier studies vormen dan ook een belangrijke basis bij het categoriseren en weergeven van de verschillende vestigingsfactoren. Dit is dan aangevuld geworden met categorieën van vestigingsfactoren uit andere artikels in journals (ondermeer Xxxxxx en Xxxxxxxx, Xxxxxx & Xxxxxxx, Xxxxxxx, Wendt) en vaktijdschriften, artikels van consultingbureaus, meningen van experten en (elektronische) publicaties van lokale, provinciale, federale en Europese overheden.
3.3.2 Kostenfactoren
Volgens Xxxxxxx (2000) is de kostenfactor de eerste bezorgdheid van managers bij een locatiebeslissing. The Journal of Commerce meldde onlangs echter wel nog dat ondernemingen in plaats van voor de laagste kostlocatie te kiezen voor hun vestiging, eerder de impact van deze beslissing op hun gehele suppy chain als maatstaf gaan beoordelen. “By 2010, it is estimated that two-thirds of the world’s largest corporations will make all of their site location decisions based on strategic, global considerations” (Decesare, 2007:92).
Wendt sprak in 1957 reeds over “Every locational decision requires a forecast of the uncertain future” (Xxxxx, 1957:228). De locatiebeslissing past als het ware in de strategie van de onderneming en is dus niet louter kostengebaseerd. Toch zullen de kostenfactoren altijd een niet te verwaarlozen rol spelen in de locatiekeuze. Zo menen ook Xxxxxxxx en Canel (1998). Nadat ze de
27 vestigingsvariabelen via factoranalyse in 6 factoren bijeengebracht hebben, wordt ‘de kostenfactor’ op nummer 1 geplaatst.
In deze ‘sectie 3.3.2’ worden o.a. ‘de bedrijfsterreinkost’ (‘3.3.2.1’) en ‘de huurkosten’ (‘3.3.2.3’) besproken. De huurkosten hebben vooral betrekking op de logistieke markt, dewelke een loutere huurmarkt is. De ‘bedrijfsterrein-‘ en ‘constructiekost’ (‘3.3.2.1’ en ‘3.3.2.2’) zijn meer van belang voor de semi-industriële (KMO) markt.
Verder dient vermeld te worden dat er voor de bouw van gebouwen een ABEX-index bestaat. Deze index, dewelke een nationaal gemiddelde is, analyseert de kost voor de bouw van gebouwen en privé-woningen. Momenteel bedraagt deze index18 665 (ABEX, 2008).
3.3.2.1 Bedrijfsterreinkost
Karakaya en Canel (1998) plaatsen, bij het rangschikken van 27 vestigingsvariabelen, de ‘bedrijfsterreinkost’ op nummer 11, hetgeen aanduidt dat deze variabele van matige
18 Als basis van de index geldt de ‘INDEX één’, op basis van documenten met betrekking tot twee gebouwen die gebouwd werden in 1914; een eenvoudig huis en een handelspand, type opbrengstgebouw (ABEX, 2008).
belangrijkheid is. Ook concluderen ze in diezelfde studie dat deze variabele vooral van belang is voor retailondernemingen.
De Wael en Xxxxxxxx (2004) menen dat er, globaal genomen, een parallel is tussen de prijsontwikkeling van industriegronden met deze van bouwgronden op de Vlaamse markt over de periode 1953-2003. Beiden kennen namelijk een significante prijsstijging.
De laatste jaren is een prijsstijging van de bedrijfsterreinen in Limburg waar te nemen. Een grotere vraag, gepaard gaande met een eerder beperkt aanbod (cfr. ‘3.3.4.1.2.2’) is de oorzaak hiervan. Toch mag volgens Xxxxxxx & Wakefield (2008) gesteld worden dat de prijzen ten opzichte van omliggende provincies (Antwerpen, Limburg (NL), Vlaams-Brabant) nog erg betaalbaar zijn. Xxx Xxxxxxx treedt deze stelling bij en meent dat de lage relatieve grondprijzen één van de belangrijkste redenen is waarom België en vooral Limburg het Mekka is voor de bouw van warehouses en Europese distributiecentra (Business Logistics, maart 2006).
In bijlage 7 wordt een vergelijkend overzicht door King Xxxxxx (2007) en VLAO (2008) gegeven van de landwaarde/m², met een opdeling tussen enerzijds semi-industrieel vastgoed en anderzijds logistiek vastgoed. De POM (2008) maakt een 3-delige opdeling wat de industriële grondprijzen betreft: KMO-zones: € 25 à € 35 per m², regionale bedrijventerreinen: € 20 à € 30 per m² en ten slotte de logistieke terreinen: € 25 à € 35 per m².
3.3.2.2 Constructiekost
Waar ter wereld ook gebouwd wordt, ‘de constructiekost’ zal steeds recht evenredig toenemen met de complexiteit en specifieke wensen van de opdrachtgever. In dit opzicht wordt de factor ‘constructiekost’ niet beschouwd. De factor ‘constructiekost’, in het opzicht van (doorslaggevende) vestigingsdeterminant echter, hangt nauw samen met ‘de geografische ligging en ondergrond’ (cfr. ‘3.3.10.1’). De geografische ligging bepaalt namelijk de kwaliteit van de ondergrond, dewelke mee het draagkrachtvermogen bepaalt. Avondstondt stelt “de draagkracht van de ondergrond is zeer belangrijk aangezien de fundering een belangrijk kostprijselement [...] is” (Avondstondt, 2003:10). Op deze wijze wordt de constructiekost dan ook beïnvloed.
Karakaya en Canel (1998) plaatsen de constructiekost op plaats 9 in hun aflopende rangschikking van 27 locatievariabelen. De constructiekost behoort dus volgens hen tot de 33 % belangrijkste vestigingsvariabelen.
Gelinkt aan de typologie van Avondstondt kent het ‘Industrieel gebouw-traditionele bouw-meervoudig gebruik’ de hoogste waarde per m², namelijk € 205,00 per m². Deze wordt onmiddellijk gevolgd door ‘gebouwen van het type Raikem of Shed (zaagdak)’ met een waarde van
€ 144,00 per m². De ‘open hangar in metaal’ kent de laagste waarde binnen het interval van
€ 33,00 tot € 38,00 m².
3.3.2.3 Huurkosten
Uit een vergelijking van de ‘huurprijzen’ van (semi)-industrieel vastgoed door C&W (2003) in 42 Europese locaties met als basis de huurprijs voor een industrieel gebouw van 10.000m², kan besloten worden dat de provincie Limburg de laagste huurprijzen (2003) kent. De interessante huurprijzen van industriële panden in Limburg zijn dus ongetwijfeld een grote troef. Xxxxxxxx, Head of Industrial Agency C&W illustreert dit in het septembernummer van Business Logistics 2006 als volgt “In het Nederlandse Venlo betalen huurders algauw € 65 per m², terwijl de prijs in Genk, niet zo heel ver daarvandaan, slechts € 35 per m² bedraagt”. Ook het vastgoed- en adviesbureau King Sturge deelt in haar ‘European Industrial Property markets 2007’ rapport mee dat Limburg de laagste huurprijzen (onder de € 50/m²) op Europees niveau kent voor de distribution warehouses.
3.3.2.4 Kost van arbeid
Eerst en vooral dient goed een onderscheid gemaakt te worden tussen de ‘bruto loonkost’ en de ‘netto loonkost’. Uit het rapport ‘Taxing wages’ van de OESO blijkt namelijk dat België de hoogste belasting op arbeid kent van de 30 OESO-leden. Voor elke € 100 loonkost die een werkgever in 2006 betaalde voor een alleenstaande werknemer werd € 23,30 afgehouden aan patronale bijdragen, € 10,70 aan persoonlijke bijdragen en nog eens € 21,30 via de personenbelasting. Een alleenstaande werknemer houdt er dus € 44,70 aan over. Het zijn dus vooral de grote verschillen tussen de bruto- en nettolonen die ervoor zorgen dat België niet altijd even competitief is en dus een hoge loonkost kent. Het is dan ook logisch dat er vandaag de dag meer en meer stemmen opgaan voor een verlaging van de loonkost door een lastenvermindering.
Volgens Xxxxxxxx (2005) neemt het belang van ‘de kost van arbeid’ nog steeds toe, doordat de arbeidskost een steeds groter aandeel in de totale kost van een industriële onderneming inneemt.
VRIND (2006) nuanceert het belang van een hoge loonkost. Een hoge loonkost hoeft niet noodzakelijk de concurrentiekracht aan te tasten. Als de productiviteit hoog genoeg ligt, zal volgens VRIND de hoge output per werknemer de hogere loonkost gaan compenseren. De ‘loonkost per eenheid product’ is dan ook een betere maatstaf.
De POM (2008) meldt ten slotte dat uit verschillende onafhankelijke studies van Vacature (De Grote Salarisenquête, 2006), De Katholieke Universiteit Leuven en SD Worx (2005) blijkt dat de loonkost in Limburg gemiddeld genomen lager ligt dan in de omliggende provincies.
3.3.2.5 Transportkosten
‘Transportkosten’ hangen erg samen met de afstanden. Des te groter de afstand tot afzetmarkt en leverancier immers is, des te groter de transportkost. Zoals eerder vermeld is diezelfde transportkost ook de belangrijkste vestigingsfactor in de basistheorie van Xxxxx.
Bij een locatiebeslissing werd oorspronkelijk enkel rekening gehouden met deze factor transport maar naarmate het transport efficiënter en vaak ook goedkoper werd, konden ondernemingen zich ook gaan vestigen op basis van andere factoren (Vanneste, 2005).
Bhatnagar en Sohal (2003) (cfr. infra ‘3.3.2.6’) kwamen tot de conclusie dat binnen de kostcategorie 78,5 % van de ondervraagden de transportkost als belangrijke vestigingsfactor beschouwen.
Limburg heeft, dankzij haar centrale ligging in Europa, een competitief transportkostenvoordeel ten opzichte van de lage kostengebieden (BRICK-landen + Oost-Europa).
3.3.2.6 Overige kosten
De ‘overige kosten’ omvatten de energiekost en telecommunicatie. In de studie van Xxxxxxxxx en Sohal (2003) percipieerde 64 % van de ondervraagden de energiekost als belangrijk.
Sinds 1 juli 2003 is de elektriciteits- en aardgasmarkt in Vlaanderen geliberaliseerd. Hiervoor hadden Vlaamse (en dus ook Limburgse) industriële ondernemingen geen enkele keuze bij het bepalen van de elektriciteits- en aardgasleverancier. Ze konden zich enkel aansluiten bij de elektriciteits- en/of aardgasintercommunale van hun eigen gemeente. Omdat er hier geen concurrentie was, waren de energieprijzen in Vlaanderen dan ook hoger dan in het buitenland. Op Vlaams niveau wordt dit alles gereguleerd via de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), op federaal niveau is dit de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG).
Binnen diezelfde kostcategorie ‘overige kosten’ percipieerde 77,2 % van de ondervraagden de telecomkost als een belangrijke vestigingsfactor.
3.3.3 De factor arbeid
“De situatie op de arbeidsmarkt werd als de voornaamste localisatiedeterminant vooropgezet (ruime beschikbaarheid van gekwalificeerde, meertalige arbeidskrachten met een hoge productiviteit)” (Van Haegendoren, 1998:70).
Ondanks dat de provincie een iets hogere ‘werkloosheidsgraad’ kent (cfr. ‘2.2.4’ en ‘3.3.3.3’) dan de omliggende provincies, heeft Limburg, relatief ten opzichte van de omliggende provincies,
een voldoende en geschikt arbeidspotentieel. “De Limburgse arbeidsreserve vormt dus een bijkomende en, vooral in tijden van krapte en vergrijzing, belangrijke troef” (Heeren en Milis, 2004:160).
Exact 10 jaar na de studie van Xxx Xxxxxxxxxxx meldt een studie van de POM (2008) omtrent de Limburgse arbeidsmarkt tevens dat “Limburgers productief zijn in de ogen van leidinggevenden, een motivatiescore kennen van meer dan 6 op 10 en bekend staan als zeer loyale medewerkers”.
3.3.3.1 Arbeidsproductiviteit versus kost van arbeid
Het is niet zozeer de loonkost die van doorslaggevend belang is, maar wel de ‘arbeidsproductiviteit’. De ‘arbeidsproductiviteit’ wordt in een onderzoek bij bedrijven (2001) door Fortune Market Research immers als de belangrijkste vestigingsfactor aangehaald. Bijna 63 % van de ondervraagden in de studie van Xxxxxxxxx en Sohal (2003) meent dat de productiviteit van de werknemers belangrijk is, 36 % beschouwt de productiviteit als extreem belangrijk. Slechts 1 % meent dat, binnen de categorie arbeid, de productiviteit niet van belang is.
Een vergelijkende studie tussen 244 Europese regio’s (2006) m.b.t. de economische gezondheid plaatst Limburg wat betreft de ‘arbeidsproductiviteit’ op een 58e plaats. De POM (2008) meldt dat “Limburgers productief gezien worden in de ogen van leidinggevenden”.
Wat de loonkosten op het Vlaamse niveau betreft, bevinden de lonen in Limburg zich op, of net onder, het niveau van het Vlaamse gemiddelde. Volgens een studie omtrent de tewerkstelling in Limburg, in de Staten-Generaal van de Limburgse economie en werkgelegenheid, door Xxxxxx en Vereeck (2004) zijn de arbeidskosten per uur wel duurder dan in Wallonië (Heeren en Milis, 2004).
Thewys en Vereeck (2004) stellen ten slotte nog dat “Aangezien loonkosten en fiscale lasten een belangrijke handicap kunnen zijn voor de competitiviteit van de Limburgse bedrijven, moet ook ingezet worden op het behouden van een creatieve kennisvoorsprong. Enkel door voor te blijven, creatief te zijn en zich te specialiseren kan de Limburgse werkgelegenheid gevrijwaard worden” (Heeren en Milis, 2004:165).
Er dient met andere woorden niet enkel gekeken te worden naar de loonkost, maar ook naar de productiviteit. Limburg kent weliswaar een relatief hoge loonkost (ten aanzien van oprukkende economische grootmachten zoals de BRICK landen en Oost-Europa), maar kan dit compenseren door een hogere productiviteit gekoppeld aan hoogtechnologische know-how.
3.3.3.2 Opleiding en talenkennis van de werknemers
3.3.3.2.1 Opleiding
Tal van bedrijven in Limburg hebben zowel nood aan hooggeschoolde en sterk gespecialiseerde arbeidskrachten enerzijds en een grote groep ongeschoolden anderzijds. Limburg kent m.a.w een duale arbeidsmarktvraag (Vanneste, 2005).
Galbraith (1985) concludeerde in zijn studie dat high-tech ondernemingen de beschikbaarheid van goed opgeleide technische werknemers als dé allerbelangrijkste vestigingsfactor ervoeren (Galbraith in Karakaya en Canel, 1998).
Bijna 1 op 4 respondenten uit de studie van Xxxxxxxxx en Sohal (2003) is van mening dat, binnen de categorie arbeid, ‘de opleiding’ van ‘extreme belangrijkheid’ is. 75 % meent dat het opleidingsniveau ‘belangrijk’ is, maar ‘niet extreem belangrijk’. Enerzijds wordt er dus de nadruk gelegd op het toenemende belang van kennis. Dit heeft tot gevolg dat het aantal mensen dat zich rechtstreeks met de productie van goederen bezighoudt, daalt. Het aantal mensen dat werkzaam is in de sfeer van productie van informatie, R&D en diensten neemt echter toe. Dit fenomeen is gekend als de cerebralisering van de werkgelegenheid. Anderzijds blijft er ook steeds een vraag naar laagwaardige diensten aan ondernemingen, ondermeer schoonmaken, catering, bewaking. Hierbij worden laaggeschoolden en/of leden van etnische minderheden vaak ingeschakeld (Vanneste, 2005).
De logistieke processen in Limburg kennen een toenemende vraag naar toegevoegde waarde activiteiten, v.b. etikettering, assemblage. Het zijn deze arbeidsintensieve processen die uitstekend geschikt zijn voor laaggeschoolde arbeidskrachten (Business Logistics, maart 2004).
Vooral de productiehallen en regionale distributiecentra hebben nood aan de zogenaamde ‘blue- collar’ werknemers (Xxxxxxxxx en Rene, 2003). Ook opvallend is volgens Xxxxxxxx (2005) de accentverschuiving van de ‘arbeidsfactor’ van een kwantitatief aspect (voldoende arbeidskrachten) naar een kwalitatief aspect (voldoende geschoold).
‘Opleiding’ vormt tevens één van de input indicatoren van het European Innovation Scorebord (cfr. ‘3.3.9.3’). Zo kan ‘het aantal personen met een voltooide academische opleiding in de leeftijdsgroep 25 tot 64 jaar’ gemeten worden. Limburg bekleedt t.o.v. de Belgische, Nederlandse en Duitse regio’s een middenpositie. 27,5 % van de personen binnen de leeftijdsgroep van 25-64 jaar heeft een voltooide academische opleiding (EIS, 2007). Toch hinkt Limburg al jaren, relatief ten opzichte van de overige Vlaamse provincies, achterop wat betreft de participatie aan universitair onderwijs (De Schepper, 2007).
Het ‘percentage inwoners 20-24 met als opleiding tenminste hoger secundair onderwijs’ meet het opleidingsniveau van de 20 tot 24-jarigen. Hiermee worden de kwalificaties van de nieuw in de arbeidsmarkt verschijnende personen gemeten. Limburg scoort hier ontzettend goed op: circa 87 % van de inwoners tussen 20 en 24 jaar heeft een diploma hoger secundair onderwijs (EIS, 2007).
POM (2008) benadrukt dan ook sterk dat Limburg over een goed uitgebouwd onderwijsnetwerk beschikt: tal van technische scholen waarin nauw samengewerkt wordt met het bedrijfsleven, één universiteit (Uhasselt) en drie hogescholen (Katholieke Hogeschool Limburg (KHLIM), Provinciale Hogeschool Limburg en XIOS hogeschool).
Ten slotte wordt, in het kader van datzelfde European Innovation Scorebord, de input-indicator ‘levenslang leren’ besproken. Volgens het EIS (2007) is deze indicator “een graadmeter voor het potentieel en de bereidheid van de bevolking van een land of een regio om zich door voortdurende bijscholing aan de eisen van de kenniseconomie aan te passen” (EIS, 2007:132). De deelname van de bevolking onder de 25-64 jarigen aan vormen van om- en bijscholing, v.b. avondscholen, onderwijs op afstand, wordt hier gemeten. De provincie scoort hier met een score van circa 9 % ondermaats en lager als het Vlaams gemiddelde (11 %).
3.3.3.2.2 Talenkennis
Xxxxxxxxx X. et al. (1993) melden in Linguaplan Limburg dat meer dan 75 % van de bedrijven minstens één vreemdtalig contact per dag heeft. 64 % heeft zelfs meerdere keren per dag contacten in een andere taal (Clijsters W. in Putzeys D., 2003).
Putzeys D. (2003) meldt dat “Experts wijzen op het toenemend belang van vreemde talen in het bedrijfsleven. De internationalisering en de verdere uitbreiding van de Europese Unie schuiven zij hiervoor als oorzaken naar voren” (Putzeys D., 2003:IV). Tevens meldt laatstgenoemde ook dat naarmate het opleidingsniveau of de grootte van de onderneming stijgt, de taaleisen zullen toenemen. Belangrijk is eveneens dat er het meeste vraag is naar Frans, gevolgd door Engels en Duits (Putzeys D., 2003). Een recenter onderzoek van Xxxxxxx (2007) stelt hierbij dat “Limburgse bedrijven aangeven dat zij het meest nood hebben aan vaktechnische talenkennis” (Theuwis, 2007: 125).
POM (2008) stelt dat jongeren al vanaf het lager onderwijs verschillende talen aangeleerd worden. Dit maakt volgens hen dan ook dat afgestudeerden in Limburg een goede kennis hebben van het Nederlands, Frans, Engels en Duits.
3.3.3.3 Werkloosheid en werkgelegenheid
Xxxxxx en Pompelli (2002) concludeerden in hun studie omtrent de localisatiebeslissingen van
1.486 (agri-) industriële vestigingen in Tennessee (USA) dat naarmate de ondernemingen meer ervaring hadden of een grotere omzet kenden, de vestigingsfactor ‘labor supply’ als belangrijker gepercipieerd werd.
Vooral voor bedrijfshallen waarin arbeidsintensieve processen uitgevoerd worden, speelt de aanwezigheid en nabijheid van een grote pool (toekomstige) werknemers een grote rol. (Xxxxxxxxx en Xxxx, 2003).
Recht tegenover het begrip ‘werkloosheid’ staat ‘werkgelegenheid’. Een vergelijkende studie tussen 244 Europese regio’s m.b.t. de economische gezondheid plaatst Limburg wat betreft de ‘werkgelegenheidsgraad’ in het laatste kwart van de 244 regio’s. Dit zijn de regio’s met de laagste werkgelegenheidsgraad. Volgens VRIND (2006) is de oorzaak hiervan vooral de vrij dure loonkost. Deze zorgt ervoor dat bedrijven investeren in arbeidsbesparende productiewijzen. Op die manier daalt de werkgelegenheidsgraad. Doch is deze vrij dure loonkost ruimschoots gecompenseerd door een grote vakkennis en productiviteit.
In sectie ‘2.2.4 Arbeid’ werd de werkloosheid in Limburg reeds uitvoerig besproken. Belangrijk hierbij is dat er recentelijk (februari 2008) overeenkomsten gesloten zijn tussen Limburg en Wallonië waarbij Waalse werknemers naar Limburg pendelen, om de openstaande knelpuntvacatures in te vullen. Limburg beschikt m.a.w. in de toekomst over een voldoende grote ‘labor supply’.
3.3.3.4 Gemiddeld aantal uren op weekbasis
Volgens VRIND (2006) is ‘het gemiddeld aantal uren in een normale werkweek’ een belangrijke concurrentieparameter en zal ze meespelen in locatiebeslissingen. De gemiddelde werkweek in Limburg (2004) duurt 35,5 uren. Hiermee bevindt Limburg zich, in een vergelijkende studie van 244 Europese regio’s in het laatste kwartiel (VRIND, 2006).
3.3.4 Aanwezige infrastructuur
3.3.4.1 Aanwezige materiële infrastructuur
3.3.4.1.1 Aanwezige infrastructuur voor transport en mobiliteit
‘Transport’ verliest volgens Vanneste (2005) algemeen aan belang door de telecommunicatie die in opmars is en door het dalend aandeel van transport in de totale kost, door verschillende technische verbeteringen. Bij deze uitspraak wordt gemeld dat er toch nog tal van ondernemingen in diverse sectoren zijn met enorm zware transportkosten of die erg veeleisend zijn, wat betreft de infrastructuur.
Zo xxxxxx Xxxxxxxxx en Xxxx dat “The ‘need for speed’ in distribution, particularly of high-value goods, has made proximity to major highways and airports more important than ever” (Xxxxxxxxx en Rene, 2003:86). Ondernemingen waarvoor het transport de belangrijkste vestigingsfactor is, worden transportgebonden vestigingen genoemd (De Groote, 2004).
Een studie onder 1.486 (agri-) industriële ondernemingen met minder dan 500 VTE door Xxxxxx en Pompelli (2002) bracht aan het licht dat “des te meer ervaring de onderneming had, des te meer belang gehecht wordt aan een goede transportinfrastructuur” (Xxxxxx en Pompelli, 2002:213). Verder steeg de perceptie van het belangrijk zijn van een goede transportinfrastructuur volgens diezelfde studie van Xxxxxx en Pompelli nog naarmate de omzet van de onderneming groter werd.
In het verleden is volgens Xxxxxxxx (2005) aan transport veel aandacht besteed omwille van twee redenen:
• transport was vroeger minder ontwikkeld dan nu. De afstandsoverbrugging was een moeilijke en dure aangelegenheid. Transport of de transportkost was bovendien een relatief gemakkelijk in rekening te brengen factor, omdat afstanden gemakkelijk gekwalificeerd kunnen worden;
• de impact van transport heeft een aantal verschuivingen ondergaan: de huidige locatiekeuze staat tegenwoordig minder in verband met afstandsminimalisatie. Maar de nadruk ligt op een goede ontsluiting.
(Bron: Vanneste, 2005)
Onder de noemer van ‘aanwezige infrastructuur voor transport en mobiliteit’ worden hieronder de Limburgse autowegen, spoorwegen, waterwegen en luchtvaart besproken.
Vooral de toegang van Limburg tot het ‘hart van Europa’ wordt door Xxxxxx X. als een belangrijke factor aangehaald in het Business Logistics tijdschrift van april 2004. Het Belgium Warehousing Report 2006 van Jones Lang LaSalle spreekt over Limburg als “excellent strategic position in terms of accessibility (The heart of Europe)” (Jones Lang LaSalle, 2006:11).
Het FIT (2008) heeft het over de voordelen van onmiddellijke buren als Frankrijk, Duitsland, Nederland, Luxemburg en aan de andere kant van de Noordzee: het Verenigd Koninkrijk.
Het VIL meldt (2006) dat “De belangrijkste afzetmarkten, waar zowat twee derde van het Europese bruto binnenlandse product gegenereerd worden, kunnen vanuit Limburg in slechts één dag bevoorraad worden” (Logistieke Poort Limburg: de Extended Gateway® in de praktijk, 2006:8) (cfr. bijlage 8).
Het vastgoed en consultingbureau King Xxxxxx spreekt over de nabijheid van de Europese grootsteden: “London, Paris, Brussels, Frankfurt and Hamburg can be accessed in a few hours’ drive” (King Sturge: Belgium Report, 2007:2). Xxx Xxx van King Xxxxxx meldt eveneens dat “Limburg has become a crossroads for some of Europe’s major transport routes” (King Sturge: European Industrial Property Markets, 2007:19).
Het European Spatial Planning Observation Network, dat vergelijkend ruimtelijk onderzoek doet naar regio’s binnen Europa, rangschikte Limburg in haar rapport van oktober 2006 bij de 10 % best bereikbare multimodale regio’s.
Xxxxxxx & Wakefield bevestigt ten slotte de, hierboven aangehaalde, uitstekende ligging van de provincie Limburg. Toch wordt een nuance gemaakt: indien de afzetmarkt enkel België is, vestigt een industriële onderneming zich beter tussen Antwerpen en Brussel. Indien de afzetmarkt Europa is, is de provincie een uitstekend gelegen locatie.
3.3.4.1.1.1 Autowegen
‘Wegtransport’ blijft de dominante transportvorm binnenin Europa en dekt 80 % van de totale cargo (C&W European Distribution Report, 2006). Xxxxxxxxx en Rene (2003) melden dat een goede toegang tot autosnelwegeninfrastructuur een absolute voorwaarde is voor regionale distributiecentra, hallen voor goederen in bulk, productiehallen en ‘freight forwarding’.
Een factor die de afgelopen jaren mee het nieuwe logistieke landschap bepaalde en zal bepalen, is volgens De Vos in Business logistics (december 2003) de tendens van de overheid om andere vervoersmiddelen dan het wegvervoer te stimuleren19. De toenemende verkeerscongestie en een groeiend ecologisch bewustzijn zetten de overheden hiertoe aan. Uit enquêtes bij bedrijfsleiders blijkt volgens econoom Xxx Xxxxxxxxxx in de november editie 2004 van Business Logistics dat de congestie van het verkeer één van de grootste problemen is waarmee ze geconfronteerd worden. De files zorgen voor tijdverlies en verhogen de kosten aanzienlijk.
Specifiek voor de provincie Limburg stelt King Sturge (2007) vast dat “The Province of Limburg is increasingly being ‘discovered’ as having one of the best unencumbered motorway infrastructures serving the Western European Market in Europe” (King Sturge Belgium Industrial Report, 2007:6).
ESPON klasseerde Limburg in de hoogste klasse van bereikbaarheid over de weg. De provincie kreeg een score toegekend van 180, terwijl het Europese gemiddelde 100 bedraagt (ESPON, 2006).
19 Op Europees niveau gebeurt dit door middel van de Xxxxx Xxxx programma’s.
Wat betreft het goederenvervoer over de weg, is het uitgaande vervoer iets belangrijker dan het inkomende. Dit wijst op een export-georiënteerde provincie. Wanneer de uitgaande goederenstroom volgens bestemming bezien wordt, kan besloten worden dat 24 % van de uitgaande goederenstroom als bestemming Antwerpen heeft. Qua uitvoer naar de buurlanden staat Nederland vooraan, gevolgd door Duitsland en Frankrijk (Buck, 2006).
Indien de inkomende goederenstromen volgens oorsprong bestudeerd wordt, kan vastgesteld worden dat 30,7 % van het goederenvervoer als oorsprong de provincie Antwerpen heeft. De helft hiervan, ca. 1,8 miljoen ton, is rechtstreeks afkomstig van de Antwerpse haven. Dit bewijst nog maar eens het concept van de Extended Gateway® (cfr. ‘3.3.4.2.2.1’). Indien de buurlanden bestudeerd worden, heerst er net dezelfde rangschikking als bij de uitvoer (Buck, 0000).
Xxxxxxx beschikt over 106 km autosnelwegen en de hoofdwegen bestaan voornamelijk uit gewestwegen of provinciewegen (Logistieke Poort Limburg Fase 1: De logistieke kaart Limburg, 2006). Tevens telt Limburg volgens de Afdeling Wegen en Verkeer (2007) 44 km op- en afritten en
1.062 km ‘gewone wegen’. De provincie is ontsloten door 2 autostrades: de E313 en de E314. De E313 geeft in noordelijke richting toegang tot Antwerpen en de E17. In zuidelijke richting geeft ze toegang tot aansluiting op de autosnelwegen die het Belgische netwerk verbinden met het Franse autosnelwegennet. De E314 geeft daarentegen in westelijke richting toegang tot de Vlaamse Ruit (bestaande uit de grootstedelijke gebieden van Antwerpen, Brussel en Gent). In oostelijke richting loopt de E314 tot in Aken. Vanuit Aken is er dan weer aansluiting op het Duitse autosnelwegennetwerk.
Vlaanderen heeft één van de dichtste autosnelwegennetwerken van Europa. Wat de ‘snelwegendichtheid’ in Limburg betreft, kent de provincie echter de laagste dichtheid van alle Vlaamse provincies met een dichtheid van 0,04 km per km². De grotere wegendichtheid van de gewestwegen of provinciewegen maakt dit echter wel voor een stuk goed, zodat toch gesproken mag worden van een goede geografische ontsluiting.
Toch dienen er nog diverse infrastructurele knelpunten aangepakt te worden met betrekking tot de wegontsluiting (Logistieke Poort Limburg, Fase I: Xx xxxxxxxxxx xxxxx Xxxxxxx, 0000):
• Noord-Zuidverbinding20 in Houthalen-Helchteren. Dit knelpunt situeert zich ter hoogte van de N74 in Houthalen-Helchteren. Deze N74 vormt de belangrijkste noord-zuidas van de provincie. Ze verbindt Hasselt via Lommel met Eindhoven. Momenteel loopt er een MER studie omtrent de Noord-Zuidverbinding. In de zomer van 2008 zal definitief één tracé
20 Up-to-date informatie omtrent de vorderingen van deze werkzaamheden alsook een simulatie kunnen (online) teruggevonden worden op <xxxx://xxx.xxxxxxxxxxx.xx>.
gekozen worden en gaat men over tot de eigenlijke werken. Dit gebeurt in twee opeenvolgende fasen: de eerste fase behelst het noordelijke gedeelte. Hierbij verdwijnt de alombekende rotonde in Hechtel ondermeer. De tweede fase betreft het zuidelijk gedeelte en doelt ondermeer op de aansluiting met de E314 in Hasselt. De bedoeling is dat het Noord-Zuidproject tegen 2014 afgerond is (De Noord-Zuid, 2006). Ook de ontsluiting vanaf de Nederlandse grens richting Eindhoven is belangrijk, vooral voor de positie van Lommel. Op deze manier kan men immers rechtstreeks vanuit Lommel onmiddellijke aansluiting krijgen met de luchthaven van Eindhoven;
• Klaverblad Lummen: deze verkeerswisselaar vormt het knooppunt tussen de E314 en de E313. Ze verwerkt iedere dag meer dan 100.000 voertuigen. Het is bovendien de hoofdverkeersader voor het vrachtvervoer tussen de haven van Antwerpen en het hinterland. Het traditionele klaverblad zal nu vervangen worden door een turbineknooppunt21. Dankzij de grote boogstralen kan het verkeer zonder snelheid te minderen van richting veranderen, hierdoor is er meer verkeersveiligheid en een betere verkeersafwikkeling. De eerste fase van de heraanleg is gestart in april 2006. Zo werd ondermeer de brug B65 over de E313 afgebroken. Sinds 14 december 2007 is het afrittencomplex op de E313 aan het industrieterrein Zolder-Lummen makkelijker en veiliger bereikbaar. De werken zullen voltooid zijn in 2012;
• Omleidingsweg Meeuwen-Gruitrode: het knelpunt situeert zich ter hoogte van Meeuwen-Gruitrode op de N76, de verbindingsweg van Genk naar Bree. Het dorpscentrum had te kampen met een zware verkeersoverlast. In 2008 zullen de nodige tunnels en bruggen gebouwd worden, zodat de weg in 2009 aangelegd zal kunnen worden. Op de lange termijn zal geijverd worden voor de aanpassing van het volledige tracé tussen Bree en Genk;
• Aansluiting van Sint-Truiden met de E40: Volgens de Kamer van Koophandel Limburg is een goede verbinding met de E40 van levensbelang voor de regionale ontwikkeling van Zuid-Limburg. Nu gebeurt het traject tussen Sint-Truiden en de E40 over de N80. Er is hier echter veel overlast door het regionaal bedrijventerrein Brustem en de 2 fruitveilingen. De aansluiting van Sint-Truiden op deze E40 vormt een programmapunt in het Limburgplan van de Vlaamse regering, opgesteld in juli 2006. Er loopt momenteel een studie naar deze werken. De studie is gestart op 1 maart 2007 en zal normaliter een periode van 16 maanden bestrijken (Logistieke Poort Limburg, Fase I: Xx xxxxxxxxxx xxxxx Xxxxxxx, 0000);
21 Op de site <xxxx://xxx.xxxxxxxxxxxxxxxx.xx> wordt een online simulatie weergegeven van het voltooide Klaverblad.
• Omleiding in Neerpelt: De N71 van Hamont naar Geel passeert het centrum van Neerpelt. Ook hier weer ligt de verkeersintensiteit te hoog. Medio 2006 werd beslist een tracéstudie te maken hierover. Tot en met 30 juli 2007 konden inwoners en omwonenden inzage krijgen in het kennisgevingsdossier van de omleiding in Neerpelt. De werken zijn vandaag de dag nog niet gestart;
• wat de autosnelwegen E313 en E314 betreft is VKW-Limburg (2006) van mening dat de groeiende en dagelijkse files tussen Limburg en Antwerpen en Brussel de ontwikkeling van de regio in belangrijke mate belemmeren. Er wordt gepleit voor een opwaardering naar drie rijstroken.
(Bron: Logistieke Poort Limburg: de Extended Gateway® in de praktijk, 2007)
3.3.4.1.1.2 Spoorwegen
‘Vrachttransport via het spoor’ is de tweede belangrijkste vervoerswijze. Volgens C&W wordt het echter als een duur, langzaam en inflexibel transportmiddel ervaren. De reden hiervan is volgens Xxxxxxx & Wakefield het feit dat de spoorwegmaatschappijen, c.q. Infrabel, meer de klemtoon leggen op het meer winstgevende deel van hun activiteiten, namelijk het personenvervoer.
Volgens Buck Consultants (2006) is de spoorweginfrastructuur dé zwakke schakel in het Limburgse infrastructuurnetwerk. Limburg beschikt slechts over twee internationale goederenlijnen, de Montzenroute en de Ijzeren Rijn:
• de Montzenroute (spoorlijn 34-35) wordt erg intensief gebruikt en heeft zijn capaciteit dan ook bijna bereikt. Het goederenvervoer van en naar het Ruhr-gebied loopt via deze lijn;
• de IJzeren Rijn (spoorlijn 15-19) is korter dan de Montzenroute en kent een egaler profiel. Ze verbindt de Antwerpse haven via Weert en Roermond met het Ruhrgebied. De IJzeren Rijn wacht momenteel op haar reactivering. Buiten deze twee internationale goederenlijnen beschikt Limburg ook nog over de regionale spoorlijnen Hasselt-Mol (spoorlijn 15), Hasselt-Genk (xxxxxxxxx 00X), Xxxx-Xxxxxx (spoorlijn 21C) en finaal Tessenderlo/Ham-Diest (spoorlijn 17).
Het goederenvervoer per spoor, uitgebaat door B-cargo, in Limburg kent nog een aantal
knelpunten volgens het VIL (2007):
• de uitgestelde reactivering van de IJzeren Rijn: de IJzeren Rijn telt 162 km en loopt voor 100 km op Belgisch, voor circa 45 km op Nederlands en voor een 17-tal km op Duits
grondgebied. Momenteel is er slechts 15 kilometer op Nederlands grondgebied niet in gebruik. Een erg kleine investering zou deze spoorlijn dus volledig kunnen heropenen. In 2001 is de trajectnota en het Milieu Effecten Rapport afgerond en gepubliceerd. Doch is men het nog niet eens over de verdeling van de kosten tussen België en Nederland. Men verwacht dat er politiek overleg zal plaatsvinden over het vervolg van dit project en dit in het najaar van 2008 (ProRail, 2008);
• het wachten op de heropening van Lijn 1822 die Genk met de IJzeren Rijn kan verbinden. Op deze manier zou er een bijkomende noord-zuid ontsluiting zijn;
• het wachten op de heropening van Lijn 2023: de verbinding Bilzen met Maastricht via Lanaken. Een deel van deze lijn 20 werd reeds ontmanteld maar de werken werden stilgelegd. Eind 2008 staat de reactivatie van het deel Lanaken-Maastricht op het programma. Dit zal gerealiseerd worden door de Nederlandse spoorrailoperator ProRail. De westelijke verbinding Lanaken-Hasselt zal ten laatste in 2015 gereactiveerd zijn (Buck Consultants International en Autonoom Gemeentebedrijf Lanaken, 2007). Het is verder de bedoeling om deze lijn te heractiveren voor een lightrailverbinding van Hasselt naar Maastricht in het kader van het Spartacusplan24. Ook zou tussen Diepenbeek en Hasselt- station de bedding verlaten worden voor een traject langs de universitaire campus;
• de electrificatie van het spoor Genk-Bilzen (21C). Een goederentrein die vanuit Genk- Zuid in het aangrenzende Bilzen moet zijn, dient nu om te rijden via Hasselt. Dit is een omweg van circa 40 minuten.
Door de reactivatie van de spoorlijnen 18 en 20 wordt de positie van Genk als trimodale nodus versterkt (cfr. bijlage 9). De goed ontwikkelde trimodale infrastructuur in Genk zorgt ervoor dat de cluster Midden-Limburg functioneert als consolidatiepunt en draaischijf voor de vier andere structuurondersteunende clusters.
22 Lijn 18: Winterslag-Achel en eventueel verder tot in Eindhoven (NL).
23 Lijn 20: Maastricht-Lanaken-Hasselt en mits een tracéwijziging naar Genk.
24 Het Spartacusplan werd medio 2004 gelanceerd en voorziet in een sterkere verbetering van het openbaar vervoer in Limburg (De Lijn, 2008).
3.3.4.1.1.3 Waterwegen
‘Transport over waterwegen' blijft volgens Xxxxxxx & Wakefield (2006) één van de meest
effectieve en economische manieren om zware goederen over lange afstanden te vervoeren.
“De binnenvaart heeft al meerdere jaren de wind in de zeilen. Ook in 2006 steeg de trafiek op het kanalennet van N.V. De Scheepvaart” (N.V. De Scheepvaart, 2006:3). De tonnage steeg in 2006 met ongeveer 2 % tot 38,8 miljoen ton op het Albertkanaal en de Kempense kanalen. Het aantal behandelde containers steeg echter met meer als 5 % tot 322.600 TEU. Het aantal tonkilometer kent sinds 2004 een dalende trend. De oorzaak hiervan ligt in een dalende gemiddelde trajectafstand op de waterwegen. Dit kan o.a. verklaard worden door het gedeeltelijk wegvallen van belangrijke ertsen- en kolentrafieken naar ArcelorMittal25 en stijgingen van het aantal ladingen en lossingen op de kanaaloevers.
Ruwe mineralen en fabrikaten (38,8 %), gevolgd door petroleumproducten (13,0 %) vormen het grootste aandeel binnen de vervoerde tonnage in 2006 (Buck, 2006).
De goede binnenvaartontsluiting in Limburg is in de eerste plaats te wijten aan het Albertkanaal. Het Albertkanaal is een klasse VI-kanaal26 en verbindt het industriebekken van Luik met de haven van Antwerpen, de tweede grootste haven van Europa (POM, 2008).
Rondom dit kanaal zijn de voorbije decennia een aantal belangrijke industriezones uitgebouwd. In het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen wordt dit aangeduid als het Economisch Netwerk Albertkanaal. Dit ENA-gebied loopt over 25 gemeenten, waarvan er 11 zich situeren op Limburgs grondgebied (Logistieke Poort Limburg, Fase I: De logistieke kaart Limburg, 2006). Verder bevindt er zich langs het Albertkanaal in Genk één terminal die de binnenvaart bedienen kan, de multimodale haven van Genk.
Naast het hierboven aangehaalde Albertkanaal beschikt de provincie nog over een aantal andere kanalen, gekend als Kempense kanalen. De Kempense kanalen omvatten het kanaal Briegden- Neerharen, de Zuid-Willemsvaart, het kanaal Bocholt-Herentals, het kanaal Xxxxxx-Xxxxxxxx-
00 De lagere ertsen- en kolentrafieken naar Arcelor zijn het gevolg van het stilleggen van hoogoven 6 te Seraing op 26 april 2005. Op 27 februari 2008 is diezelfde hoogoven 6 te Seraing echter terug opgestart (De Tijd, 2008-02-14).
26 De binnen- of rivierscheepvaart is in Europa opgedeeld in CEMT-klassen om de afmetingen van vaarwegen in West-Europa op elkaar af te stemmen. De klasse-indeling is bepaald door de Conférence Européenne des Ministres de Transport. De maximale afmetingen van het schip zijn gekend per klasse. De indeling loopt van 0
t.e.m. VI, waarbij VI geschikt is voor de ‘duwvaart’ (CEMT, 1992).
Schoten, het kanaal naar Beverlo en ten slotte ook nog het kanaal Dessel-Kwaadmechelen. Samen met het Dok van Merksem, de Schelde-Rijnverbinding en de gemeenschappelijke Maas27 worden ze beheerd door N.V. De Scheepvaart. Volgens de Logistieke Poort Limburg (2006) is het economisch belang van de Kempense kanalen in verhouding tot het Albertkanaal eerder beperkt.
Ook wat de waterwegen betreft zijn er nog een aantal infrastructurele knelpunten, die de N.V. Scheepvaart tussen 2007 en 2015 gaat trachten weg te werken:
• verdere uitbouw van het Albertkanaal tot klasse VIb-waterweg;
• verhoging van tal van bruggen (tot 9,10 m) over het Albertkanaal zodat vier-lagen- containertransport mogelijk wordt;
• sluizencomplex Ternaaien: dit sluizencomplex geeft toegang tot het verbindingskanaal met de Maas in Maastricht. Om de doorstroming van de scheepvaart te verbeteren van het Albertkanaal naar het Julianakanaal in Nederland, zal er een nieuwe sluis gebouwd worden door het Waalse Gewest (SOFICO). Deze sluis zal volgens Buck Consultants International (2006) een breedte van 25 meter en een lengte van 220 meter hebben. Verwacht wordt dat de bouw van deze sluis ten laatste in 2010 voltooid zou moeten zijn;
• beperkte capaciteit van de sluizencomplexen 1 tot 3 op het kanaal Bocholt- Herentals: “Met de vervanging van de drie sluizen door één sluis met een capaciteit van
1.350 ton zou de bereikbaarheid van Noord-Limburg voor de binnenvaart sterk worden verbeterd voor de aanwezige bedrijven” (Logistieke Poort Limburg, Fase I: De logistieke kaart Limburg, 2006:22);
• de Kempense kanalen: De Kempense klasse II-kanalen kennen een beperkte capaciteit. Een opwaardering naar een hogere klasse zoals klasse IV zou volgens Buck Consultants International (2006) een nog performanter en efficiënter binnenvaartnetwerk opleveren.
De locatie van het industrieel vastgoed gaat, volgens Xxxxxxxx van Stadim (2008), vaak afhangen van de drie bovenstaande factoren: ‘auto-‘ (‘3.3.4.1.1.1’), ‘spoor-‘ (‘3.3.4.1.1.2’), en ‘waterwegen’ (‘3.3.4.1.1.3’). Ze worden ook wel de ‘three ways’ genoemd.
27 Met betrekking tot de Schelde-Rijnverbinding en de gemeenschappelijke Maas neemt de N.V Scheepvaart géén statistische gegevens op. Alle cijfergegevens doelen m.a.w. steeds op het Albertkanaal en de Kempense kanalen, behorend tot de provincie Limburg.
3.3.4.1.1.4 Luchtcargo
‘Luchtcargo’ blijft het duurste type van transport. Het wordt dan ook enkel gebruikt in een internationale context en naar landen buiten de EU (C&W European Distribution Report, 2006). 73,6 en 74,3 % van de ondervraagden in het onderzoek van Xxxxxxxxx en Sohal (2003) menen dat, binnen de categorie van business ondersteunende diensten, de aanwezigheid, respectievelijk de kwaliteit van de luchtcargo als een belangrijke vestigingsfactor gezien moet worden.
Xxxxxxx zelf beschikt over 2 kleine ‘vliegvelden’: het vliegveld van Zwartberg en van Kiewit. Beiden zijn eerder bedoeld voor recreatief gebruik. Belangrijk voor Limburg is wel de verbinding met de regionale luchthavens van Maastricht (Beek) (30 min.), Liège airport (30 min.), Antwerpen (1 h) en Charleroi (1 h).
Verder ligt Limburg ook op 1h rijden van Brussels Airport, de luchthaven van Düsseldorf (1,5 h), Eindhoven (1 h), Parijs (Xxxxxxx xx Xxxxxx) (3 h) en ten slotte Frankfurt (3 h).
3.3.4.1.1.5 Intermodaal vervoer
Doordat het intermodaal vervoer een combinatie van één van bovenstaande vestigingsfactoren is (weg-, spoorvervoer of vervoer op het water), kan een ‘intermodale terminal’ een grote meerwaarde voor een regio betekenen.
Vandaag de dag zijn er in België 19 intermodale terminals. Limburg telt drie terminals: 2 zijn trimodaal (Genk en Meerhout), één is bimodaal (eveneens Genk).
Hiernaast zijn er ook nog twee toekomstige projecten in Limburg betreffende additionele terminals: Lommel (aansluiting Ijzeren Rijn) en Lanaken (Lijn 20).
3.3.4.1.2 Industriegronden
3.3.4.1.2.1 Aanwezigheid industriepark
Uit een studie in 1992 m.b.t. het studiegebied Antwerpen-Rotterdam gaf 1/3 van de onderzochte industriële bedrijven te kennen dat ze op een ‘industriepark’ gelokaliseerd wensten te zijn.
De aanwezigheid van industrieparken hangt nauw samen met de eerder besproken determinanten ‘bedrijfsterreinkost’ (‘3.3.2.1’) en ‘aanwezige infrastructuur voor transport en mobiliteit’ (‘3.3.4.1.1’) .
De vestiging in een industriepark betekent voor de bedrijven immers zowel een goede ontsluiting
en bereikbaarheid als de beschikbaarheid van grote, goed uitgeruste kavel tegen een redelijke prijs (Vanneste, 2005).
Avondstondt (2003) is hierin resoluut en stelt dat een perceel, gelegen in een industriepark, dat géén beroep kan doen op een voldoende weguitrusting niet als een bouwrijp perceel beschouwd mag worden. Xxxxxxxxx en Rene (2003) melden dat (zware) productiehallen erg ongewenst zijn in tal van gebieden, vandaar dat de aanwezigheid van industrieparken hun locatie vaak gaat bepalen.
Zoals Xxxxxxxxx en Xxxx laten uitschijnen, zijn er ook een aantal nadelen verbonden aan de industrieparken. Doordat deze industrieparken vaak verder gelegen zijn van stedelijke centra, kunnen de bedrijven ook moeilijker beroep doen op stedelijke diensten. Ook zorgen industrieparken voor een ruimtelijke segregatie (Vanneste, 2005). ’s Avonds en ’s nachts is er weinig of geen leven meer te bespeuren in deze industrieparken, alle werknemers zijn immers naar huis gependeld. Avondstondt (2003) stelt dan ook dat de nabijheid van een grotere gemeente of stad met mogelijkheden van cultuur en sportinfrastructuur een meerwaarde kan betekenen voor de onderneming, en meer bepaald haar werknemers.
Ten slotte bemerkt Xx Xxxxxx nog dat productiezones erg milieuverstorend kunnen werken. Er treedt lucht- en oppervlaktewaterverontreiniging op. Dit laatste gebeurt door de lozing van koelwater, dat tevens zorgt voor een opwarming van het water. Ook kampen deze productiezones vaak met geluidshinder (Xx Xxxxxx, 2004).
De Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij (2008) meldt dat de Limburgse industrieparken van de hoogste kwaliteit zijn, zowel wat de uitrusting, ontsluiting en groepsvoorzieningen betreft als de duurzame ontwikkeling.
Ten slotte wordt gewezen op een initiatief van de voormalige Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen28: de Vlaamse bedrijvencentra.
“Een bedrijvencentrum is een verzameling van een aantal bedrijfsruimten die een ruimtelijke samenhang vertonen, die door een beheersinstantie aan meerdere zelfstandige ondernemingen worden aangeboden eventueel aangevuld met bepaalde gemeenschappelijke faciliteiten, zoals ondermeer vergaderruimten, administratieve voorzieningen, telefooncentrale” (Boekema in Xxxxxxxxx, 0000: 28).
00 Xx Xxxxxxxxxxxx Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx Xxxxxxx (XXX-Xxxxxxx) heeft midden 2006 opgehouden te bestaan en is op 2006-01-01 opgesplitst in de POM-Limburg en de VLAO (POM, 2007). (cfr. ‘3.3.4.2.2.1’)
Ze zijn opgericht om de werkgelegenheid en het investeringsklimaat een extra stimulans te geven (Goumanouz, 2003). Momenteel telt Vlaanderen 28 bedrijvencentra, waarvan 4 in Limburg: Beringen, Genk, Hasselt en Overpelt.
De visie van de bedrijvencentra luidt: “Jonge levenskrachtige bedrijven helpen bij het opstarten en ontwikkelen van hun activiteit door hen diensten aan te bieden die normaal alleen grote ondernemingen zich kunnen veroorloven”.
3.3.4.1.2.2 Beschikbaarheid van industriegronden
Bhatnagar en Sohal (2003) vermelden in hun studie dat, binnen de categorie infrastructuur, bijna 73 % de ‘beschikbaarheid van terreinen’ als ‘belangrijk’ beschouwt.
Een absolute voorwaarde opdat een onderneming zich kan vestigen is de beschikbaarheid van industriegronden. Deze factor dient ook gezien te worden als een strategische factor. Beschikbaarheid van industriegronden omvat immers de bouw- en uitbreidingsmogelijkheden van ondernemingen (Vanneste, 2005). Indien een onderneming zich ergens wil vestigen, zal deze op de lange termijn misschien aan uitbreiding willen doen. Indien er geen nabijgelegen industrieterreinen beschikbaar zijn, kan het bedrijf haar expansie in de regio niet verder zetten en zal dan ook dienen te herlokaliseren. Ondernemingen moeten hiermee rekening houden bij de initiële vestigingsbeslissing.
In bijlagen 3, 4 en 10 worden de meest recente gegevens (2008-01-01) m.b.t. de totale oppervlakte bedrijventerreinen en hun belangrijkste ondernemingen, getrokken uit het GIS, weergegeven. De totale oppervlakte Limburgse bedrijventerreinen bedroeg, zoals reeds aangehaald in ‘sectie 2.1.1’, op 1 januari 2008 9.972,38 ha. De bezettingsgraad bedroeg op 1 januari 2008 75,41 %. De niet-realiseerbare oppervlakte bedroeg 1.026,34 ha.
Uit de tabel kunnen we, zoals reeds gedaan in ‘2.1.1’, afleiden dat de grootste oppervlakten aan bedrijventerreinen in Limburg zich situeren in Genk (1.661,48 ha), Lommel (1.337,51 ha), Beringen (517,91 ha) en Tessenderlo (515,25 ha).
Buck Consultants International (2006) meent dat “Het aanbod aan vrije bedrijfsruimte in de provincie Limburg momenteel zeer beperkt is” (Logistieke Poort Limburg Fase I: De Logistieke kaart Limburg, 2006:28). Het Economisch Netwerk Albertkanaal (ENA) creëert momenteel wel nog extra gronden rondom het Albertkanaal. Het aanbod van deze ENA-bedrijfsgronden is eerder beperkt en situeert zich niet in Noord- en Zuid-Limburg.
De POM (2008) meldt op haar website ‘<xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx>’ echter dat “Limburg beschikt over een ruime voorraad en goed uitgeruste bedrijventerreinen. Op diverse plaatsen in de provincie
bevinden zich bouwrijpe bedrijventerreinen (bv. Genk, Lanaken, Lommel, Sint-Truiden, Tessenderlo, Tongeren)”.
In de Staten Generaal (2004) van de Limburgse economie werd deze discussie ook als een controversieel onderwerp beschouwd omdat “Volgens planologen heeft de provincie ruimte zat, gezien de reserves aan bouwrijpe en vooral uit te rusten terreinen. Daartegenover staan de vele klachten van het bedrijfsleven omtrent het gebrek aan ruimte om te ondernemen” (Heeren en Milis, 2004:325).
Er kan dan ook geconcludeerd worden dat “wat in de planologenrekenkunde een ‘overschot’ is, in de economische praktijk soms neer komt op een tekort aan bedrijventerreinen” (Heeren en Milis, 2004:326). Xxxxx Xxxxxx, voormalig topman Ford Genk beaamt dit en stelt in Vacature (2008) dat er in Limburg weliswaar genoeg ruimte is maar dat de Limburgse bedrijven terreinen hebben die ze niet vrijmaken, ook als ze deze terreinen duidelijk niet nodig hebben.
Momenteel voert de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Limburg een ‘detailonderzoek onderbenutte bedrijfsterreinen’ uit in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap. De reden hiervoor is de moeizame zoektocht van vele bedrijven naar beschikbare bedrijfsgronden. Vandaag de dag is het aansnijden van nieuwe open ruimtes maatschappelijk moeilijker aanvaard. Het benutten van bestaande gronden wint dan ook aan belang (POM, 2008). In dit opzicht is er de revitalisatie van brownfields29 (cfr. Limburgse mijnterreinen).
Diezelfde POM Limburg is eind januari 2008 eveneens gestart met onderhandelingsteams die de eigenaars van onbenutte bedrijfsterreinen ervan moeten overtuigen hun gronden weer op de markt te brengen. Volgens POM Limburg (2008) zijn er in de provincie circa 780 ha industrieterrein onbenut. Hiermee is Limburg koploper in Vlaanderen. De meerderheid van deze gronden is in handen van grote multinationale bedrijven die de onbenutte bedrijfsgronden als een strategische reserve bestempelen. De Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij wil nu met de eigenaars gesprekken aangaan over een eventuele verkoop van de bedrijfsterreinen aan de gemeenten, POM en LRM (POM, 2008).
Er kan geconcludeerd worden dat Limburg weliswaar op een tekort aan bedrijventerreinen afstevent in de nabije toekomst. Toch is het huidige aanbod van bedrijventerreinen in de provincie Limburg relatief gezien groter dan in de omliggende Vlaamse provincies (v.b. Antwerpen en Vlaams-Brabant).
29 Een brownfield is een geheel van verwaarloosde of onderbenutte gronden die zodanig zijn aangetast, dat zij kennelijk slechts gebruikt of opnieuw gebruikt kunnen worden door middel van structurele maatregelen (OVAM, 2008).
3.3.4.1.2.3 Beschikbaarheid van bestaande bedrijfshallen
De ‘aanwezigheid van bestaande bedrijfshallen’, gerealiseerd door projectontwikkelaars, is volgens Karakaya en Canel (1998) een belangrijke vestigingsfactor.
Volgens C&W is er afgelopen jaren een enorme vraag naar bedrijfsruimte geweest. Vandaag de dag is het aanbod aan instapklare bedrijfshallen dan ook eerder beperkt in de provincie.
3.3.4.1.3 Grondstoffen
In een beschrijvend literatuuronderzoek van Xxxxxxxx (2003) concludeert hij op basis van 70 recente wetenschappelijke scripties ondermeer dat “industrial firms are very concerned with access to raw materials” (Xxxxxxxx, 2003:320).
De factor ‘beschikbaarheid van grondstoffen’ verliest aan algemeen belang door enerzijds een daling van de inputhoeveelheid bij eenzelfde output en anderzijds door de diversificatie van de input. De daling van de input kan gerealiseerd worden door allerei technische verbeteringen (Vanneste, 2005).
Voor grote verbruikers is de determinant ‘nabijheid van grondstoffen’ erg belangrijk. Ze zullen zich dan ook vaker vestigen in de nabijheid van de grondstoffen, bijvoorbeeld het ‘Lommelzand’ (glas) en de grindgroeves aan de Maaskanten.
3.3.4.1.4 Nutsvoorzieningen
De vestigingsdeterminant ‘nutsvoorzieningen’ lijkt een erg logische aanname. Minimumvereisten zijn volgens Xxxxxxxxxxx (2003) een verharde bedding, waterleiding en electriciteitsleidingen. Maar ook andere aansluitingsmogelijkheden zoals de aansluiting op openbare rioleringen, gas, telefoon en draadloze WIFI netwerken behoren hier toe. Tegenwoordig hebben ondernemingen ook meer en meer nood aan glasvezelnetwerken voor een snelle dataoverdracht. 76 % van de ondernemingen, ondervraagd door Bhatnagar en Sohal (2003), zijn van mening dat, binnen de categorie infrastructuur, de kwaliteit van de telecommunicatie ‘belangrijk’ is. Slechts 2 % van de ondernemingen meent dat deze kwaliteit ‘van geen belang’ is.
Volgens POM (2008) staat België samen met Nederland en Scandinavië voorop in de breedband- aansluiting. Verder zijn tal van Limburgse bedrijventerreinen voorzien van glasvezelkabel zodat een snelle datacommunicatie voor het bedrijfsleven gegarandeerd kan worden.
Grote ondernemingen kennen echter veel grotere energiebehoeften30. De nabijheid tot grote energieleveranciers kan dan ook een strategisch voordeel opleveren. 43,6 % van de ondernemingen uit het onderzoek van Bhatnagar en Sohal (2003) zijn dan ook van mening dat, binnen de categorie infrastructuur, voldoende energievoorzieningen ‘van extreem belang’ zijn.
3.3.4.1.5 IT en financieel-juridische service
Het belang van ‘business ondersteunende diensten’ in de nabijheid van de onderneming mag volgens Bhatnagar en Sohal (2003) niet onderschat worden. Zo meent 74,1 % van de ondernemingen dat de beschikbaarheid van IT services en juridische service ‘belangrijk’ is. Doch meent ook meer als één op vijf ondervraagden/exact één op drie ondervraagden dat de aanwezigheid van deze IT services/juridische service ‘niet van belang’ is. Wanneer de kwaliteit van deze service onder de loep genomen wordt, meldt bijna 80 % van de ondernemingen dat ze de kwaliteit van deze IT service als ‘belangrijk’ beschouwen en 16 % beschouwt deze kwaliteit als ‘extreem belangrijk’. Wat de juridische dienstverlening betreft, bedragen deze percentages 64,1 en 25,7; hetgeen aanzienlijk is.
Volgens een studie van Moors (1999) houden bedrijven bij internationale vestigingskeuzen erg rekening met bijvoorbeeld de aanwezigheid van ondermeer gereputeerde banken, een (internationale) beurs, voldoende kapitaal. Doordat België (en dus ook Limburg) een waardige banktraditie kent en een internationaal meedraaiende beurs te Brussel (BEL 20 index) heeft, wordt hier volgens Moors (1999) goed op gescoord.
POM (2008) meldt dat in het industriële Limburg de tertiaire sector aan een sterke opmars bezig is. De grote consultingbureaus zoals Deloitte, KPMG en E&Y etc. zijn dan ook allen in de provincie vertegenwoordigd. Wat de ICT service betreft kan Limburg een beroep doen op Cegeka, één van de top ICT bedrijven in België.
3.3.4.1.6 Levenskwaliteit
De ‘levenskwaliteit’ wordt mede bepaald door de gemeenschap. Met gemeenschap wordt hier bedoeld de aanwezigheid van ziekenhuizen, religieuze faciliteiten zoals ondermeer kerk en moskee, shopping centers, banken en hotels, recreatiefaciliteiten, maar ook de vriendelijkheid en houding van de buurt (Badri, 2007). Op die manier kunnen alle mogelijke stakeholders van de onderneming
30 In een geo-economische context slaat het begrip ‘energie’ terug op energiebronnen. Xx Xxxxxx (2004) maakt enerzijds een onderscheid tussen niet recurrente (niet hernieuwbare) en recurrente (hernieuwbare) energiebronnen. Anderzijds onderscheidt hij primaire energie, rechtstreeks onttrokken aan de natuur zonder industrieel proces, en secundaire energie. Secundaire energie wordt opgewekt met andere energiebronnen, door middel van een industrieel proces (De Groote, 2004).
zich ontspannnen en als het ware ‘thuisvoelen’. Het zijn nu deze factoren die mee de levenskwaliteit bepalen.
De levenskwaliteit kan gemeten worden via de HD-index. Voor België bedraagt deze 0,946 (2005) en hiermee stond ze 17e wereldwijd (xxxxxx.xxxxxxx.xx, 2000).
Xxxxxxx xtaat bekend als een groene provincie. Volgens de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij is Limburg in haar opzet geslaagd om de economische ontwikkeling te koppelen aan de zorg voor kwaliteitsvolle groengebieden waarin bezoekers zich sportief en ontspannen kunnen verpozen (POM, 2008).
Tevens beschikt de provincie over een aantrekkelijk cultureel en sportief aanbod, ondermeer: Circuit van Zolder, Ethias Arena en Grenslandhallen Hasselt, Gallo-Romeins museum in Tongeren, KRC Genk, K.S.T.V.V, Molenheide en Openluchtmuseum Bokrijk.
POM (2008) meldt ook dat mensen graag in Limburg wonen en er ook blijven wonen. Verder stippen ze aan dat je in de provincie nog steeds filevrij kan werken en wonen. Bovendien beschikt de provincie over een uitgebreid aanbod van zorginstellingen.
Vanneste meldt ten slotte dat: “Uitrusting onder de vorm van aanwezigheid van een hotel of klasserestaurant gegeerd is, zodat klanten op een ‘gepaste’ manier kunnen ontvangen worden” (Vanneste, 2005:97). Dit kadert in het teken van de ‘image de marque’: het geeft uw product niet alleen een materieel, maar ook een sociaal kwaliteitslabel. Vaak is het echter niet dat de hotels en restaurants de industrie aantrekken, maar dat de aanwezigheid van hotels en klasserestaurants een gevolg is van de aanwezigheid van industrie. Toch kunnen hotels en (klasse)restaurants een meerwaarde betekenen voor bedrijven, bijvoorbeeld hotel Oase, Atlantis en Résidence Stiemerheide (Genk) of Intermotel (Lummen). Sinds jaren zijn dit vaste vergader- en overnachtingslocaties voor industriëlen, klanten en leveranciers in de provincie.
3.3.4.2 Aanwezige immateriële infrastructuur
3.3.4.2.1 Definiëring immateriële infrastructuur
‘Immateriële infrastructuur’ of kapitaal slaat op de kennis, informatie en ideeën. Het aanbod van immateriële voorzieningen zoals kennis, informatie en ideeën gebeurt door vier verschillende soorten instellingen (Maris, 1992).
3.3.4.2.2 Vier groepen aanbieders van immateriële infrastructuur
Er kunnen vier verschillende groepen van immateriële aanbieders van immateriële infrastructuur onderscheiden worden. Groep 1: instellingen die een ruimtelijk afgebakend werkterrein hebben en die in elke geografische eenheid aanwezig zijn, v.b. gemeente- en
stadsdiensten, Kamer van Koophandel. Groep 2: instellingen die niet noodzakelijk in elke ruimtelijke eenheid hun zetel hebben, maar ze beperken zich wel tot een afgebakend werkterrein,
v.b. de POM, het VLAO. Groep 3: instellingen en bedrijven die in vrijwel iedere ruimtelijke eenheid aanwezig zijn, zonder dat ze beperkt zijn tot een ruimtelijk afgebakend werkterrein, v.b. financiële adviesdiensten, juridische diensten, personeelsdiensten. Groep 4: instellingen die niet in elke ruimtelijke eenheid aanwezig zijn en ook geen ruimtelijk afgebakend werkterrein kennen, v.b. congrescentra, universiteiten.
3.3.4.2.2.1 Bespreking groep 2 van aanbieders van immateriële infrastructuur: LRM, POM, VLAO, FIT en VIL
Vooraleer de bespreking volgt van de groep 2 van aanbieders van immateriële infrastructuur is het belangrijk te melden dat bij een locatiebeslissing meestal beroep gedaan wordt op private consultingbureaus (groep 3). Specifiek voor locatiebeslissingen van industrieën zijn de bekendste spelers hier Xxxxxxx & Wakefield, King Xxxxxx, Jonges Lang LaSalle en Colliers International.
In hetgeen volgt wordt achtereenvolgens enige toelichting gegeven bij de Limburgse Reconversie Maatschappij (LRM), de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Limburg (POM), het Vlaams Agentschap Ondernemen (VLAO) en het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen, ook wel Flanders Investment & Trade genoemd (FIT). Finaal komt het Vlaams Instituut voor de Logistiek (VIL) aan bod. Een belangrijke taak van deze instellingen betreffen de informatiecampagnes en missies in het buitenland om de identiteit en/of imago van een streek te onderstrepen.
De vennootschap LRM, de investeringsmaatschappij voor Limburg, werd voor onbepaalde duur opgericht op 1 februari 1994 en dit onder de rechtsvorm van een naamloze vennootschap.
De ‘mission statement’ van de Limburgse Reconversie Maatschappij (LRM) luidt “LRM ondersteunt actief de economie in Limburg. Ze doet dit door middel van nieuwe ontwikkeling of uitbreiding van het bestaande weefsel. Ook ondersteunt en stimuleert ze de ontwikkeling van bedrijfsgebonden infrastructuur. LRM wenst op deze manier op een directe en indirecte manier bij te dragen tot de welvaartscreatie binnen Limburg” (LRM, 2006: 12).
De dienstverlening van de LRM strekt zich uit over een viertal deelgebieden: bedrijfsfinanciering, vastgoed- en projectontwikkeling, vastgoedbeheerder en nazorgverlener.
Wat de bedrijfsfinanciering betreft levert LRM sinds 1998 reeds risicokapitaal aan beloftevolle ondernemingen die in Limburg willen opstarten of uitbreiden. LRM meldt in haar jaarrapport dat “de doelgroep quasi alle ondernemingsinitiatieven die een band met Limburg vertonen, omvat. Dit
gaat van start-ups, spin-offs, kleine industriële en dienstenondernemingen, doorgroeiende middelgrote en grote ondernemingen tot beursgenoteerde ondernemingen of projectvennootschappen van multinationals” (LRM, 2006: 31). De door de LRM vrijgemaakte middelen variëren tussen € 25.000 en € 10.000.000 per project.
Medio 2006 legde de raad van bestuur een vernieuwde strategie vast voor de bedrijfsfinancieringsactiviteiten. Dit alles gebeurde rond drie krachtlijnen:
• groei en verankering in Limburg, met aandacht voor het financieren van het bestaande industriële weefsel alsook het acquisitiebeleid (het aantrekken van nieuwe activiteiten in Limburg);
• ondersteunen van kennis en innovatie, met een goede samenwerking tussen LRM en de Universiteit Hasselt en de hogescholen;
• ondersteunen van projecten met zaaikapitaal alsook het verhogen van het aantal transacties binnen de bestaande doelgroep van KMO’s en grotere ondernemingen.
Eén van de belangrijkste projecten waaronder de LRM haar schouders zetten wil, is de ontwikkeling van Limburg als logistieke poort van Vlaanderen, met Genk als de economische spil (LRM, 2006:10).
Een tweede aanbieder van immateriële infrastructuur in Limburg is de Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij. De POM is gehuisvest nabij het Cultureel Centrum van Hasselt en staat sinds 10 september 2007 onder leiding van Xxxx. Quanten F.
De Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Limburg (GOM-Limburg) heeft midden 2006 opgehouden te bestaan. Op 1 januari 2006 is ze opgesplitst in de POM-Limburg en het VLAO. De Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Limburg (POM-Limburg) staat in voor het sociaal- economisch beleid in de provincie Limburg. Dit omvat:
• de onderbouwing van de sociaal- economische strategie;
• de ondersteuning en uitvoering van projecten.
(POM, 2008)
Verder is onder de koepel van de POM-Limburg op 18 oktober 2007 het Logistiek Platform Limburg opgericht. Het betreft de voortzetting van het aflopende Logistiek Forum Limburg. Het Platform telt zes werkgroepen die zich elk met specifieke thema’s zoals ondermeer bedrijventerreinen, innovatie
en opleiding bezighouden. De financiering komt van de POM, de 13 Limburgse clustergemeenten en bijdragen van de leden uit Vlaanderen en Europa.
In februari 2008 hebben de LRM en de POM hun nieuwe website ‘<xxx.xxxxxxxxxxxxxxx.xx>’ voorgesteld. Deze up-to-date site geeft 10 goede redenen weer waarom in Limburg te investeren als onderneming. Het vooruitstrevende aan dit project is dat er vanaf nu een visuele database is met alle beschikbare en bezette bedrijventerreinen van Limburg. Deze site is dan ook een echte meerwaarde voor de provincie en zal ongetwijfeld meehelpen investeerders over de streep te trekken om te investeren in Limburg.
Een derde aanbieder van immateriële diensten in Limburg is het Vlaams Agentschap Ondernemen-Limburg, gehuisvest op de RCH. Zoals reeds eerder vermeld, stroomt het VLAO voort uit de vroegere GOM. Het Vlaams Agentschap Ondernemen profileert zich als het aanspreekpunt van de Vlaamse overheid voor ondernemers. De begeleiding door het Vlaams Agentschap Ondernemen is kostenloos en er wordt een strikte confidentialiteit gegarandeerd. Startende of reeds ervaren ondernemers, binnenlands of buitenlands, kunnen ondermeer informeren omtrent subsidies, vergunningen en internationaal ondernemen. Ook vestigingsadvies en ondernemingsvraagstukken worden door het VLAO behandeld.
Ten vierde is er het Vlaams Agentschap voor Internationaal Ondernemen (Flanders Investment & Trade). De Vlaamse overheid is van mening dat internationaal ondernemen een belangrijke rol speelt in de socio- economische ontwikkeling van Vlaanderen. Het F.I.T. (Flanders Investment & Trade) heeft als opdracht:
• het internationaal ondernemerschap bevorderen van Vlaamse bedrijven, in het bijzonder de KMO’s;
• buitenlandse investeringen aantrekken naar Vlaanderen;
• internationaal ondernemerschap stimuleren met oog voor duurzaamheid en ethiek.
(Bron: FIT, 2008)
Het F.I.T. heeft een kantoor in iedere Vlaamse provincie. Evenals het VLAO is F.I.T.-Limburg gehuisvest op de Research Campus Hasselt (RCH).
Het Vlaams Instituut voor de Logistiek (VIL) is een laatste publieke aanbieder van immateriële diensten in Limburg. De missie van het VIL luidt: “Het blijvend versterken van het competitief voordeel van de logistieke sector in Vlaanderen door innovatie, kenniscreatie, kennisvergaring en
kennisverspreiding, piloot- en doorbraakprojecten, promotie, kennisoverdracht, netwerking en begeleiding” (VIL, 2006:25).
Op basis van deze missie probeert het VIL een 3-tal doelstellingen te realiseren:
• het prestatievermogen en de competitiviteit van de bedrijven actief in de logistiek te helpen verbeteren;
• het krachtig positioneren van Vlaanderen als toegangspoort voor Europa (‘gateway for Europe’);
• internationaal uitgebouwd netwerk rondom het VIL.
Eén van de grootste bijdragen van het VIL op gebied van visie-ontwikkeling is het concept van de Extended Gateway® Vlaanderen. Dé basis voor de realisatie van het Extended Gateway® concept is de identificatie en classificatie van logistieke hotspots, zoals de Logistieke poort Limburg.
Dit concept van de Extended Gateway® is erop gericht om de groeiende sector logistiek te sturen en te structureren met een voldoende sterk draagvlak. Dit alles gebeurt binnen een breder maatschappelijk kader voor Vlaanderen (VIL, 2006).
De studie ‘Logistieke Poort Limburg’ is een haalbaarheidsstudie. Ze onderzoekt de potentie van Limburg om te functioneren als strategische hinterlandregio van (hoofdzakelijk) de haven van Antwerpen. Deze (lopende) studie heeft als doel een antwoord te geven op de centrale onderzoeksvraag: “Hoe kan Limburg de logistieke sector verder ontwikkelen tot een daadwerkelijke speerpuntsector?” (Logistieke Poort Limburg: de extended gateway in de praktijk (VIL), 2006:6).
3.3.5 Overheidsgerelateerde factoren
3.3.5.1 Subsidies en steunmaatregelen
Xxxxxx en Greenstreet (1991) evalueerden de effecten van ‘overheidssubsidies’. Ze kwamen in hun studie bij productie-ondernemingen in de Appalachen (Oostkust USA) tot de conclusie dat deze subsidies een significante invloed hadden op de locatiebeslissing (Walker en Greenstreet in Jensen en Pompelli, 2002).
In een eerder gevoerde enquête (1987) van de voormalige Economische Hogeschool Limburg
m.b.t. het grondgebied Limburg werd de steunverlening in de vorm van subsidies als belangrijkste vestigingsfactor aangehaald (Vanneste, 2005).
Subsidies kunnen beschouwd worden als een vorm van zonering (cfr. ‘sectie 2.5’). Ruimtelijk wordt immers een economisch voordeel verleend.
Hierna worden de belangrijkste huidige steunmaatregelen besproken. De subsidies of financiële hulp die ondernemingen kunnen aanvragen bij de overheid zijn immers zo talrijk en verschillend dat het onmogelijk is ze allen in deze eindverhandeling op te gaan sommen en bespreken. De bespreking gebeurt op Europees, Federaal, Vlaams en ten slotte provinciaal niveau31.
3.3.5.1.1 Europese middelen
De provincie geniet, als gebied in economische reconversie na de sluiting van de mijnen, sinds 1987 van steun uit de ‘Europese Structuurfondsen’, o.a. het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF).
Limburg heeft de afgelopen jaren heel wat ervaring opgedaan betreffende het beheer en de inzet van deze Europese middelen. Zo werd sinds 1987 maar liefst € 570 miljoen verleend aan tal van Limburgse projecten (Provincie Limburg, 2008).
De vorige programmaperiode liep van 2000 t.e.m. 2006. Sinds 2007 is de nieuwe programmaperiode van start gegaan (2007-2013)32. Deze nieuwe Europese programma’s bevatten een ruim gamma aan inhoudelijke thema’s, zoals ondermeer technologie, kenniseconomie en innovatie, ondernemerschap, de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren, stedelijke ontwikkeling en de relatie naar platteland, leefmilieu, arbeid en onderwijs, duurzame ontwikkeling (Provincie Limburg, 2008).
In tegenstelling tot de gedetailleerde indeling van de steungebieden in het doelstelling 2-programma 2000-2006, met onder andere ‘industriegebieden’, ‘plattelandsgebieden’ en ‘phasing out gebieden’, wordt Vlaanderen in het nieuwe programma 2007-2013 volledig erkend als steungebied.
De huidige programmaperiode kent eerst en vooral de ‘Doxxxxxxxxxx 000-Xxxxxxxxxx xeriode 2007-2013’. Deze doelstelling beoogt een vergroting van het concurrerend vermogen, de
31 De subsidiemogelijkheden op gemeentelijk niveau verschillen erg per Limburgse gemeente en worden bijgevolg ook niet besproken.
32 “Op 16 mei 2007 heeft de Vlaamse regering het nieuwe operationele EFRO-programma-Vlaanderen voor de nieuwe programmaperiode 2007-2013 goedgekeurd. Hoofddoelstelling is de verdere ontwikkeling van Vlaanderen tot één van de meest competitieve regio’s, door te focussen op duurzame economische groei, de creatie van meer en betere tewerkstelling en de bescherming en verbetering van het leefmilieu” (Vandeput, 2008).
33 Europa kent tevens een Doelstelling 1 ‘Convergentie’ (voor lidstaten en regio’s met een sociaal-economische ontwikkelingsachterstand). Vlaanderen beschikt momenteel echter niet over een Doelstelling 1-zone (Vlaams Agentschap Economie, 2007).
werkgelegenheid en de aantrekkingskracht van de regio’s (c.q. Limburg) en kent vier prioriteiten: kenniseconomie en innovatie, ondernemerschap, ruimtelijk economische omgevingsfactoren en stedelijke ontwikkeling (Vlaams Agentschap Economie, 2007).
Ten slotte is er nog de ‘Doelstelling 3 voor grensoverschrijdende projecten’. De Doelstelling 3 kan in twee delen worden gesplitst wat betreft Limburg:
• Interreg IV-Grensregio34 Vlaanderen-Nederland 2007-2013. De Grensregio krijgt van Europa € 94 miljoen ter beschikking voor de periode 2007-2013. Volgens XXXX (2008) kunnen de grensoverschrijdende projecten zich situeren binnen diverse thema’s. Toch is het vooral de ontwikkeling binnen de duurzaamheidsdriehoek economie-mens-milieu die volgens ERSV (2008) gestimuleerd dient te worden;
• Interreg IV-Euregio Maas-Rijn (EMR) 2007-2013. Vanuit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) wordt een budget van € 72 miljoen voorzien. Dit programma biedt de mogelijkheid om binnen de Euregio samen te werken op het vlak van economie, duurzaamheid en verschillende sociale aspecten.
(ERSV, 2008)
Deze grensoverschrijdende samenwerking heeft zich volgens Vandeput (2008) in de loop der jaren continu uitgebreid en geïntensifieerd. De middelen die sinds 1991 in het kader van de Interreg programma’s zijn ingezet, hebben volgens de gedeputeerde van economie de euregionale samenwerking een belangrijke impuls gegeven.
Op Europees niveau is er finaal de uitvoering van het Programma voor Plattelandsontwikkeling en de Europese programma’s voor Onderwijs, Opleiding en Samenwerking (ERSV, 2008). Laatste twee worden echter, in het licht van de vestiging van industriële ondernemingen, niet toegelicht.
3.3.5.1.2 Federale middelen
De ‘federale steunmaatregelen’, waarvan o.a. Limburg kan genieten, zijn velerlei: federale tewerkstellingsmaatregelen zoals inschakelingspremies en taalcheques, federale subsidies sociale economie zoals de ‘+ premie’ om KMO’s te helpen maatschappelijk verantwoord te ondernemen, de investeringsaftrek, de notionele interestaftrek, het federale Participatiefonds, de Koning Xxxxxxxxxxxxxxxxxx en tenslote het Ervaringsfonds (ERSV, 2008).
34 De Grensregio Vlaanderen-Nederland bestaat aan Vlaamse zijde uit de provincies Limburg, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Vlaams-Brabant. Aan Nederlandse zijde gaat het om de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland (ERSV, 2008).
3.3.5.1.3 Vlaamse middelen
Net zoals de federale middelen, zijn er tal van ‘Vlaamse subsidies en premies’ voorhanden: aanmoedigingspremies, ecologiepremie, groeipremie, subsidie voor bedrijventerreinen en bedrijfsgebouwen, premies voor knelpuntopleidingen, BEA (ondernemerschapsportefeuille), Hermesfonds35, etc. (Vlaams Agentschap Economie, 2007). Toekenning van steun gebeurt op Vlaams niveau o.a. via het VLAO, het IWT-Vlaanderen en FIT.
Belangrijk voor Limburg is ‘het Limburgovereenkomst plan’ (Limburgplan 2006-2009, cfr.’6.2.1.1’) van de Vlaamse regering. Dit plan moet ervoor zorgen dat de provincie zijn achterstand inhaalt ten opzichte van de rest van Vlaanderen. Het gehele plan heeft een prijskaartje van om en bij de € 672 miljoen (ERSV, 2008).
3.3.5.1.4 Provinciale middelen
Voor haar lokale economie heeft de provincie ondermeer ‘subsidies’ voor middenstandsverbonden ter bevordering van de sociale en economische promotie van KMO’s, subsidies voor cofinanciering in Europese structuurfondsen (ERSV, 2008). Op provinciaal niveau is de LRM (cfr. ‘3.3.4.2.2.1’) tevens een erg belangrijke partner.
3.3.5.2 Taksen
De ondernemingen die Karakaya en Canel (1998) enquêteerden, plaatsten het ‘taksklimaat’ op plaats nummer 3 van de 27 business locatievariabelen, hetgeen erop wijst dat dit een niet te verwaarlozen vestigingsfactor is.
Wat de vennootschapsbelasting betreft, is er géén specifieke taksering of soortgelijke voor Limburg. De vennootschapsbelasting is immers een Belgische federale belasting. Gemeenschappen en Gewesten bezitten echter ook (minimale) bijzondere fiscale bevoegdheden36. Wat deze Gewestbelastingen betreft (o.a. belasting op spelen en weddenschappen) wordt de grondslag, het tarief en de vrijstellingen autonoom door de Gewesten bepaald. De inning geschiedt echter door de federale overheid (Behaeghe, 2006).
35 “Het Hermesfonds neemt uitgaven voor zijn rekening die passen in het sociaal, economisch en regionaal beleid van de Vlaamse regering, met inbegrip van de cofinanciering van economische deelprojecten van Europese programma’s (v.b. EFRO) ” (ERSV, 2008).
36 cfr. Art. 173 Grondwet, Bijzondere Wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten, Bijzondere Wetten van 13 juli 2001.
Toch stellen Thewys en Vereeck (2004) vast dat “de Limburgse bedrijven ook nog gebukt gaan onder de hoogste lokale belastingen in Vlaanderen waaronder de opcentiemen, de belasting op drijfkracht en allerhande ad hoc belastingen” (Heeren en Milis, 2004:163).
De gemeentelijke opcentiemen op het Kadastraal Inkomen voor bedrijven bedroegen zo in Limburg (2007) gemiddeld 1.346 opcentiemen, het Vlaams gemiddelde bedroeg 1.334 (VKW Limburg, 2008). Heel wat gemeenten belasten de bedrijven ook via een belasting op de drijfkracht van motoren. Vandaag de dag bestaat deze contraproductieve belasting nog steeds in 26 gemeenten. Volgens VKW Limburg (2008) “Is een belasting op drijfkracht van motoren een sterke rem op de (lokale) economie en druist het in tegen de taak van de lokale overheid om extra tewerkstelling aan te moedigen”.
Bovenop de eerder vermelde ‘opcentiemen’ en ‘de belasting op de drijfkracht van motoren’ belasten de gemeenten de bedrijven ook nog op verschillende andere manieren. Volgens VKW Limburg (2008) zijn er 7 gemeenten die ook nog een ‘algemene gemeentebelasting’ heffen, Deze wordt bepaald in functie van de oppervlakte van het bedrijf.
Ten slotte is in het kader van deze eindverhandeling belangrijk te vermelden dat er een heffing is op de eigenaars van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten en dit in de strijd van de Vlaamse Overheid tegen het stedelijk verval37.
Toch kan België, en dus ook Limburg, interessant zijn omwille van haar notionele interestaftrek. “De wet van 22 juni 2005 heeft een maatregel ingevoerd die ertoe strekt om de kapitaalverstrekking middels eigen middelen (kapitaalinbreng) voor in België belastbare ondernemingen te stimuleren door de invoering van een (belasting)aftrek voor risicokapitaal38” (Behaeghe, 2006:23). Op die manier heeft de wetgever ondermeer als doel de fiscale discriminatie tussen financiering via eigen eigen versus vreemd vermogen weg te werken. Op deze wijze wordt eveneens een fiscale stimulans ingevoerd voor een verbetering van de solvabiliteit.
Het vastgoed onderzoeksbureau Jones Lang LaSalle heeft het in haar Belgium Warehousing Report (2006) dan ook over “attractive fiscal system for European distribution centers in comparison to some other countries” (Jones Lang LaSalle, 2006: 11).
37 De opbrengsten hiervan komen terecht in het Vernieuwingsfonds. Het Vernieuwingsfonds subsidieert projecten die leegstaande/vervallen sites nieuw leven willen inblazen (Decreet van 19 april 1995). Vorig jaar werd € 5,6 miljoen aan heffingen in het Vernieuwingsfonds gestoken.
38 Cfr. Art. 205ter-205novies WIB/92; Koninklijk Besluit van 17 september 2005.
3.3.5.3 Regulering
Ondernemingen en werknemers ondervinden in België (Limburg) een groot aantal ‘reglementeringen’, ‘wetgevingen’ en ‘verplichtingen’. Er moet ondermeer rekening gehouden worden met het vennootschapsrecht en de vennootschapsbelastingen, de personenbelasting, het arbeidsrecht, de handelswetten, CAO’s, milieurecht.
Een strenge milieureglementering kan een eerder afstotende factor zijn die bedrijven doet verhuizen naar een andere locatie. Zo kan de inhoud van milieureglementering sterk verschillen tussen regio’s en zullen sommige regio’s strengere maatregelen opleggen aan vervuilende bedrijven dan andere (Vanneste, 2005).
De wettelijke basis voor de bestrijding van milieuverontreiniging door hinderlijke inrichtingen in Vlaanderen wordt geleverd door Vlarem I en Vlarem II. Beiden zijn uitvoeringsbesluiten van het Decreet van 28 juni 1985 betreffende de Milieuvergunning. Deze milieuwetgeving, evenals andere wetgevingen en reglementeringen, wordt vandaag de dag steeds meer vervangen door een Europese wetgeving. Het belang van de (negatieve) factor ‘regulering’ neemt door deze uniformisering op Europees niveau dan ook steeds meer af.
Het spreekt voor zich dat vele (vooral buitenlandse) bedrijven in Limburg niet altijd weten welke de gevolgen hiervan zijn. Vandaar is het belangrijk dat Limburg potentiële industriële investeerders vanaf hun eerste kennismaking met Limburg begeleid en hen wegwijs maakt in de Europese, federale, Vlaamse, provinciale en gemeentelijke reglementeringen. Deze begeleiding gebeurt ondermeer door het VLAO, de POM, sociale secretariaten.
3.3.5.4 Publieke uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk
In tegenstelling tot de private uitgaven aan R&D door bedrijven, kan de overheid ook ingrijpen door ‘publieke uitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk’ te doen. Op deze manier stimuleert de overheid de kenniseconomie. Dit vormt een input indicator voor innovatie (cfr. ‘3.3.9.3’).
In Vlaanderen stimuleert de overheid innovatie via ‘het instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie’. Het IWT is een Vlaams overheidsagentschap dat in 1991 is opgericht. Het ondersteunt technologische innovatieprojecten in Vlaanderen. Jaarlijks verleent ze ongeveer
€ 250 miljoen financiële steun (IWT, 2008). De steun die het IWT verleende aan Limburgse bedrijven en onderzoekscentra bedroeg € 16,7 miljoen in 2007, een verdrievoudiging ten opzichte
van 2006 (IWT, 2008). De Limburgse overheid is met andere woorden aan een inhaalbeweging bezig op het vlak van inspanningen voor innovatie.
Het nut van deze instelling werd door twee studies, weliswaar van het IWT zelf, in december 2006 aangetoond. Uit een eerste studie blijkt dat ondernemingen met subsidies ongeveer twee keer zoveel geld besteden aan O&O dan ondernemingen zonder. Een tweede studie meldt dat ruim 40 % van de innovatieprojecten in bedrijven niet zou doorgaan zonder IWT-steun (IWT, 2008).
Een belangrijke indicator met betrekking tot de mate waarin de overheid innovatie stimuleert is indicator 2.1 van het European Innovation Scoreboard 2005. Deze indicator meet ‘de publieke uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk als aandeel in het Bruto Regionaal Product (BRP) in marktprijzen’. Het Europees gemiddelde bedraagt 0,69 %, België scoort met 0,56 % dan ook ondermaats (EIS, 2007). Op Vlaams en provinciaal niveau zijn hiervan géén cijfers voorhanden (EIS, 2007).
3.3.5.5 Administratieve efficiëntie en transparantie
Onder de term ‘administratieve efficiëntie’ moet volgens Vanneste (2005) de snelle afwikkeling van dossiers door de overheid verstaan worden. ‘Transparantie’ doelt op een goed onthaal en een goede informatieverstrekking door een transparant werkende overheid. De ondernemer moet
m.a.w. op een heldere wijze geïnformeerd en geholpen worden door de bevoegde overheidsinstanties.
Bhatnagar en Sohal (2003) melden in hun studie dat, binnen de categorie ‘overheid’, 82,2 % van de respondenten de administratieve efficiëntie als ‘belangrijk’ beschouwt. Een geringer aandeel, maar toch nog 78,6 % van de respondenten, is van mening dat de transparantie van de administratie belangrijk is.
Toch blijkt uit een onderzoek naar bedrijven39 in Limburg (2000), met 5 of meer werknemers, die zich willen vestigen of uitbreiden op daartoe bestemde zones dat 26 % van de respondenten die bijvoorbeeld een (bouw)vergunning aangevraagd hebben, het verkrijgen van deze vergunning als problematisch ervoeren. De oorzaken waren vooral de ‘traagheid van de procedure’, gevolgd door de ‘ingewikkeldheid van de procedure’ en de ‘onduidelijkheid omtrent de gegevensaanlevering’. Onder de respondenten die een milieuvergunning aanvroegen, beschouwde 19 % de procedure als problematisch. Oorzaken waren hier vooral de ‘ingewikkeldheid van de procedure’ en het ‘beperkte inlevingsvermogen’ van de bevoegde ambtenaren (Buijs, 2000).
“De invloed van de problemen op de bedrijfsactiviteiten was zeer groot tot gering. De bedrijven
39 Bedrijven uit Beringen, Genk en Hasselt.
gaven aan extra kosten gemaakt te hebben, een omzetdaling te hebben ervaren, de bedrijfsactiviteiten niet te hebben kunnen starten en naar een andere locatie te zijn verhuisd” (Buijs, 2000:VIII). Dit bewijst nog maar eens het belang van deze vestigingsfactor.
Xxxxx (2000) beveelt dan ook aan dat een actiever beleid door de Limburgse steden en gemeenten reeds veel ontevredenheid zou wegnemen.
Het ‘digitaal loket voor zelfstandige ondernemers’, een initiatief van het provinciebestuur en Unizo waarbij de zelfstandige ondernemer 7 dagen op 7 en 24 uur op 24 terecht kan, voor allerhande documenten, aangiften en subsidies is alvast een stap in de goede richting.
3.3.5.6 Politieke Stabiliteit
Het spreekt voor zich dat ondernemingen zich het liefst willen vestigen in zones waar de overheid als politiek ‘stabiel’ beschouwd kan worden. Bhatnagar en Sohal (2003) menen dat meer als de helft van de respondenten (55,2 %), binnen de categorie ‘overheid’, de politieke stabiliteit als ‘extreem belangrijk’ beschouwt.
POM (2008) meldt op haar website dat bedrijfsleiders Limburg onder andere aanprijzen omwille van haar ‘politieke stabiliteit en dynamiek’.
3.3.6 Invloed van drie verschillende groepen stakeholders
3.3.6.1 Klanten: potentieel en nabijheid
Het is vooral Xxxxxxx die het belang van de klanten, in een locatiekeuze, benadrukt. Hij spreekt c.q. over ‘de service naar de klanten toe’, die erg blangrijk is. Deze uit zich volgens hem door ‘time reliability’, ‘flexibility’ en ‘integration with customers’ (Xxxxxxx, 2000). Hij merkt hierbij wel op dat dit in conflict kan treden met het uitgangspunt van de kostenminimalisatie. Xxxxxxx (2001) stelt in zijn onderzoek dat “The results indicate that local demand has significant long-term and short-term location effects in many industries, including some with negligible transportation costs” (Xxxxxxx, 2001:742).
Volgens een door Vanneste (2003) gevoerd vestigingsfactorenonderzoek in België, blijkt dat een groot afzetgebied een enorm belangrijke vestigingsdeterminant is (Vanneste, 2005). Exact 2/3 van de ondernemingen ondervraagd door Bhatnagar en Sohal (2003) meent dat ‘de grootte van de afzetmarkt’, binnenin de categorie klanten, als belangrijk beschouwd mag worden.
De ‘nabijheid van de afzetmarkt’ is nog steeds van belang. Door de verbeterde transportmogelijkheden daalt dit belang echter. Volgens Xxxxxxxx (2005) is de afstand tot de klant vooral van groot belang voor lokaal opererende bedrijven. Bijna één op vijf ondernemingen in de studie van Xxxxxxxxx en Sohal (2003) waren van mening dat, binnen de categorie klanten, de
nabijheid tot de afzetmarkt van ‘extreem belang’ is. 74 % meende dat de nabijheid tot de afzetmarkt ‘belangrijk’, maar ‘niet extreem belangrijk’ is.
Indien het ‘potentieel van de afzetmarkt’ en de ‘nabijheid van de afzetmarkt’ voor de provincie Limburg bestudeerd worden, meldt de POM (2008) dat de provincie een groot marktbereik kent omwille van haar strategische ligging. 50 % van de koopkracht van de Europese Unie ligt binnen een straal van 450 km van Limburg en binnen een straal van 250 km strekt zich een markt uit van ongeveer 50 miljoen mensen (POM, 2008). De provincie kan voor haar afzet dus terugvallen op een grote groep potentiële en nabije klanten.
3.3.6.2 Leveranciers of onderaannemers: aanwezigheid en nabijheid
In een vestigingsfactorenonderzoek uit 1997 in de regio Nord-Pas-de-Calais, waarbij 1.250 industriële ondernemingen geïnterviewd werden bleek de ‘nabijheid van de onderaannemers’ een belangrijke factor (Vanneste, 2005). Bijna 30 % van de ondernemingen in het onderzoek van Xxxxxxxxx en Sohal (2003) zijn van mening dat de aanwezigheid van leveranciers of onderaannemers ‘van extreem belang’ is. Slechts 3 % meent dat dit ‘totaal niet van belang’ is.
De ‘nabijheid tot leveranciers of onderaannemers’ is voor 76 % van de respondenten ‘belangrijk’, voor 18,1 % van de respondenten is dit zelfs ‘extreem belangrijk’ (Bhatnagar en Sohal, 2003).
Het schoolvoorbeeld in Limburg dat aantoont dat de aanwezigheid en nabijheid van leveranciers of onderaannemers belangrijk is, is het ‘supplier park’ rondom Ford Genk. Hierbij zijn het de onderaannemers die zich rondom de centrale Ford-plant komen vestigen. De toeleveranciers pre-assembleren volledige systemen of modules en via de conveyor, een rechtstreekse verbinding tussen de Ford-fabriek en haar toeleveranciers, worden deze onderdelen ‘just-in-time’ tot aan de assemblagelijn getransporteerd.
3.3.6.3 Concurrentie: aanwezigheid en nabijheid
De ‘nabijheid van andere ondernemingen’, met eventueel dezelfde nationaliteit of uit dezelfde sector, kan ervoor zorgen dat harde onderlinge concurrentie ontstaat. Zo gaan vele bedrijven dan ook uitzien naar een locatie die ver verwijderd is van de concurrenten (Vanneste, 2005).
Voor 2/3 van de ondernemingen, ondervraagd door Bhatnagar en Sohal (2003), is de locatie van de belangrijkste concurrenten ‘belangrijk’. Meer als 1/4e meent echter dat aanwezigheid van concurrentie ‘van geen belang’ is.
3.3.7 Stedelijkheid
‘Stedelijkheid’ op zich kan ook als een vestigingsfactor beschouwd worden. Stedelijke gebieden leveren immers specifieke voordelen zoals de realisatie van schaalvoordelen en een daling van informatie- en transactiekosten (Vanneste, 2005).
In Limburg kan Hasselt, met een enorme waaier aan ‘zakelijke dienstverlening’, hier een voorbeeld van zijn. Toch ontbreekt het Limburg aan echte stedelijke aantrekkingspolen zoals ‘Antwerp’ en ‘Brussels’. Laatste twee zijn erg gekend in het buitenland en trekken dan ook de aandacht van potentiële investeerders.
Vanneste (2005) meent echter ook dat schaalnadelen verbonden kunnen zijn aan steden. Door een grote concentratie aan economische bedrijvigheid kunnen organisatorische problemen ontstaan. Er is een gebrek aan ruimte, congestie en stijgende grondprijzen. Voor de industrie is het bijgevolg erg begrijpelijk dat zij zich terugtrekken uit stedelijke gebieden en eerder kiezen voor een vestiging buiten de stad (Vanneste, 2005).
3.3.8 Conjunctuur
Sinds 2005 tekent zich een economisch herstel af dat doorgezet werd in 2006 en, weliswaar iets minder, in 200740. Dankzij de opkomst van de ‘nieuwe titanen’ zoals China en India, bevindt de wereldeconomie zich op een zelden geziene economische expansie. Ook de sterk internationaal gerichte Limburgse economie profiteert van deze aanhoudende economische groei (Vandeput, 2008).
De positieve economische evolutie in de provincie wordt het meest gesymboliseerd door de daling van de Limburgse werkloosheid (cfr. bijlage 11). Volgens VOKA trekt de Limburgse ‘conjunctuur’ terug aan en zal er in 2008 een lichte conjunctuurboost zijn (Voka, 2008-02-07). Verder meent ze ook dat de exportactiviteiten van Limburgse ondernemingen terug in de lift zitten. De mate van export is immers een goede maatstaf voor het vertrouwen en de economische activiteit bij Limburgse ondernemingen, omdat deze sterk internationaal gericht zijn. Ten opzichte van 2006 is er in 2007 een stijging van de export geweest van 20,69 %41 (Voka, 2008-02-25).
Erg kenmerkend voor de provincie is de hoge conjunctuurgevoeligheid en dit omwille van de grote mate van afhankelijkheid van de industrie. Limburg doet het met andere woorden traditioneel beter dan andere omliggende provincies in tijden van hoogconjunctuur.
40 Het jaar 2007, ook wel ‘het jaar van de stagnatie’ genoemd, zal de geschiedenis echter ingaan als een jaar met een sterk twijfelende conjunctuur (Voka, 2008-02-07).
41 De exportcijfers zijn gebaseerd op de uitgifte van ‘certificaten van oorsprong’: ze duiden de oorsprong van de goederen aan en worden gebruikt voor verre export buiten de EU (Voka, 2008-02-25).
3.3.9 Intangibles
3.3.9.1 Persoonlijke en familiale redenen manager
Het eerder besproken behaviourisme (cfr. ‘3.2.1’) haalt het meespelen van erg individueel gebonden en subjectieve elementen bij het localisatiegedrag van ondernemers aan. De gebondenheid aan eigen streek valt hier volgens Vanneste (2005) ook onder. In het artikel ‘Logistiek Vlaanderen in kaart’ (Business Logistics, maart 2004) wordt aangehaald dat deze ‘intangibles’ vaak het laatste duwtje in de richting van een bepaalde regio geven.
In een (oudere) studie van Xxxxxx en Mueller (1961) bij 239 CEO’s, vice-presidents en plant managers van productieondernemingen, werd gepeild naar de redenen waarom de onderneming een vestiging in Michigan (USA) had. Xxxxxxxx kwamen hier de persoonlijke redenen van de beslissingnemer/leidinggevende naar boven. Tevens bestaat er een omgekeerd evenredig verband tussen de persoonlijke belangen van deze managers en de grootte van de onderneming: des te kleiner de onderneming, des te meer de persoonlijke redenen van de beslissingnemer/leidinggevende parten gaan spelen bij de locatiebeslissing, aldus Xxxxxx en Xxxxxxx.
3.3.9.2 Imago en identiteit
‘Imago’ hangt enorm samen met de hierboven aangehaalde persoonlijke en/of familiale redenen van de manager. Het betreft met andere woorden vaak erg persoonlijk interpreteerbare elementen. Imago, het mentale beeld van een locatie, kan gemeten worden aan de hand van variabelen zoals sfeer, ervaringen, relaties en prestige. Xxxxx zorgen zij voor de beslissingnemer dat de onzekerheden verminderd worden (Vanneste, 2005).
VRIND (2006) meldt dat “Het imago van regio’s een belangrijke troef kan uitmaken. Een regio die bekend staat als een centrum van kennis, cultuur en ontspanning, die openstaat voor nieuwe ideeën en diversiteit aanvaardt, werkt als een magneet op mensen die over talenten en ideeën beschikken” (VRIND 2006: 29).
Ondanks dat het imago vaak onvolledig en vertekend42 is, zal de beslissingnemer zich op deze perceptie baseren bij het uitvoeren van localisatiekeuzes. Volgens een analyse van Xxxxx Xxxxxx, voormalig topman van Ford Genk, moet Limburg op zijn hoede zijn voor een slecht industrieel imago omwille van de sociale onvrede en de vele recentelijke stakingen die oorspronkelijk in de provincie gestart zijn (Heller in Vacature, 2008).
42 Cfr. ’3.3.4.2.2.1’: Informatiecampagnes en missies in het buitenland kunnen de identiteit van een land bepalen.
De provincie zelf besluit ten slotte met “Om nieuwe bedrijfsinvesteringen en dus nieuw ondernemerschap te stimuleren is er behoefte aan een sterk economisch imago van de regio. Investeren in Limburg moet een kwaliteitsgarantie bieden. ‘Limburg, een sterk merk’, moet een vertaling krijgen in een profilering van het economische imago van Limburg” (Vandeput, 2008). De volgende jaren zal dan ook verder werk gemaakt dienen te worden van deze aantrekkelijke imagovorming rond Limburg.
3.3.9.3 Innovatie
‘Innovate or die’, dit statement van de invloedrijke management goeroe Xxx Xxxxxxx haalt meteen de belangrijkheid van deze vestigingsfactor aan.
“Het gaat er vooral om dat er een rijkdom aan ideeën bestaat, die zowel in cultuur alsook in de economie kan leiden tot een gedifferentieerde structuur en die, alles bij elkaar, een stimulerende omgeving biedt” (Lambooy in Vanneste, 2005). Voorwaarden (of inputindicatoren) voor innovatie zijn dan ook de aanwezigheid van goed hoger onderwijs en onderzoek op universiteiten. Dit laatste mondt vaak uit in high-tech spin-offs, ook wel ‘de moderne industrie’ genoemd. De provincie bevindt zich alvast midden in de driehoek met de meeste kennisconcentratie van Europa: ELAT (Eindhoven Leuven Aachen Triangle). Er bevinden zich circa 60 kennisinstellingen in een straal van 100 km (XXXX.xxx).
Als onderdeel van de Lissabon Strategie43 (2000) werd het European Innovation Scoreboard van de Europese Commissie uitgebreid en geactualiseerd. Dit Scoreboard maakt onderscheid naar input- en outputindicatoren.
De inputindicatoren geven weer in hoeverre de noodzakelijke voorwaarden voor innovatie in een gebied aanwezig zijn, v.b. ‘percentage inwoners 25-64 met een voltooide academische opleiding’, ‘percentage inwoners 25-64, dat deelneemt aan levenslang leren’, ‘opleidingsniveau van de jongeren’ (cfr. ‘3.3.3.2.1’). De outputindicatoren geven daarentegen weer in hoeverre een regio ook daadwerkelijk innovatief is. Het zijn deze outputindicatoren die hieronder dan ook aan bod komen.
Een eerste belangrijke output indicator betreft ‘de werkgelegenheid in high-tech diensten’. Hierbij wordt het aantal arbeidsplaatsen in de sectoren post en telecommunicatie (NACE 64), informatica (NACE 72) en speur- en ontwikkelingswerk (NACE 73) als percentage van het totale
43 ‘De Lissabonstrategie’ is een actie- en ontwikkelingsplan van en voor de Europese Unie (EU), dat in maart 2000 voor een periode van 10 jaar is aangenomen. Een andere benaming is ‘het Lissabonakkoord’ (European Commission, 2000).
aantal arbeidsplaatsen gemeten. De provincie Limburg scoort met 3,8 % middelmatig, maar wel onder het gemiddelde van het Vlaamse-Gewest (4,1 %) (EIS, 2007).
Een volgende outputindicator betreft ‘het werkgelegenheidspercentage van de medium en high-tech industrie’. Ze meet de aanwezigheid van technologisch veeleisende sectoren in de industrie en geeft het aandeel jobs in het totaal dat hoort tot chemische industrie (NACE 24), de machinebouw (NACE 29), de informaticasector (NACE 30), de vervaardiging van elektrische machines (NACE 31), de audiovisuele en telecommunicatiesector (NACE 32), de medische en optische industrie (NACE 33), de transportassemblage (NACE 34) en finaal de vervaardiging van transportmiddelen voor bijvoorbeeld de lucht- en ruimtevaart (NACE 35) (EIS, 2007). De provincie kent hier een percentage van 9,4. Limburg scoort hiermee beter als het Vlaamse gemiddelde.
Ook ‘het aantal ingediende patenten per 1.000.0000 inwoners’ en ‘het aantal ingediende high-tech patenten bij het Europese Patentambt’ vormen een belangrijke outputindicator voor innovatie.
Eerstgenoemde toont volgens het EIS (2007) de resultaten van de ontwikkelingsinspanningen en ideeën van bedrijven, hogescholen, onderzoeksinstituten en vrije uitvinders. Het aantal patentaanmeldingen bij het Europese Patentambt wordt per regio en per miljoen inwoners gemeten. De provincie scoort met 87 patenten per miljoen inwoners ondermaats en behoort hiermee tot de dertig procent minst goed presterende regio’s.
Het ‘aantal ingediende high-tech patenten bij het Europese Patentambt (EPA)’ meet het aantal high-tech aanmeldingen bij het Europese Patentenambt in relatie tot het inwonertal in miljoenen. Met een 5-tal high-tech patenten per miljoen inwoners scoort de provincie hier wederom ondermaats.
VOKA-Limburg (2006) meent dan ook dat de innovatieboodschap vaak voorbij gaat een een groot deel van de Limburgse bedrijven. De meeste Limburgse bedrijven houden zich volgens het VOKA te veel bezig met productie en beschikken over weinig research-faciliteiten. Toch kan in ‘3.3.5.4’ reeds vastgesteld worden dat Limburg aan een inhaalbeweging bezig is wat betreft de inspanningen voor innovatie.
3.3.10 Overige factoren
3.3.10.1 Ondergrond
Eerst en vooral moet de ‘bouwgrond’ technisch bebouwbaar zijn. De diepte van het grondwater speelt hierbij een enorm belangrijke rol. Ook de draagkracht van de ondergrond is van enorm belang, zodat de zware bedrijfshalconstructies en machines gedragen kunnen worden (Avondstondt, 2003).
De toekomstige bebouwer van de industriegrond moet steeds zien of het perceel niet te fel onder het straatniveau ligt, of onderaan een berg. Dit vergroot de kans op overstromingen, met alle gevolgen van dien.
Dankzij een verbetering van de (bouw)technieken is het belang van deze factor sterk gedaald.
3.3.10.2 Klimaat
Xxxxxxx (2000) haalde het ‘klimaat’ aan als een potentiële vestigingsfactor. Badri (2007) verstaat hieronder ondermeer de hoeveelheid sneeuw die valt, gemiddelde maandelijkse temperatuur, vochtigheidsgraad.
Dit klimaat kan immers de productiviteit van de werknemers beïnvloeden. De productiviteit van werknemers in een gematigde klimaatzone zal verschillen van de productiviteit van werknemers in een (sub)tropisch klimaatzone.
Doordat België een gematigd maritiem klimaat heeft, is er géén productiveitsverlies te wijten aan het klimaat. Het klimaat in Limburg is geen belangrijke vestigingsfactor voor industriële ondernemingen in de provincie.
Een overzicht van de 46 besproken vestigingsfactoren in negen categorieën voor de vestiging van industriële ondernemingen is opgenomen in bijlage 15.
Deze 46 factoren vormen de basis voor het praktijkonderzoek. Het is op basis van deze verschillende factoren dat een vragenlijst opgesteld is omtrent de industriële vestigingsfactoren in de provincie Limburg.
Deel III: Praktijkonderzoek
Hoofdstuk 4: Onderzoeksmethode
4.1 Keuze van de onderzoeksmethode
De methodologie waarop deze eindverhandeling steunt, wat de praktijkstudie betreft, is een in eerste instantie exploratief (verkennend) onderzoek door middel van interviews met bevoorrechte getuigen, de ‘experience survey’ genoemd. Gezien het ‘groot’ aantal geïnterviewden kent dit onderzoek tevens een beschrijvend aspect. Het is met andere woorden een onderzoek dat zich situeert tussen een exploratief en beschrijvend onderzoek in.
Er is geopteerd voor half-gestructureerde diepte-interviews. Ze zijn informeel en vooraf wordt een lijst met te bespreken topics opgesteld. Er wordt hierbij gewerkt met open vragen die kunnen aangepast worden aan de geïnterviewde of aan het verloop van het gesprek (Broeckmans, 2003).
De kern van dit soort onderzoek is “het ontdekken van eigenschappen en fenomenen van de te onderzoeken werkelijkheid en deze verschijnselen proberen te begrijpen vanuit het perspectief van de betrokkenen” (Xxxxxx en Pennink, 2000:46). Kenmerkend voor dit exploratief-beschrijvend onderzoek is volgens Xxxxxx en Xxxxxxx dat een feitelijke objectieve en neutrale registratie volstaat. Er wordt slecht bij één vraag (zelfbeoordelingsschalen) gebruik gemaakt van het statistische hulpprogramma ‘SPSS’.
De keuze voor half-gestructureerde diepte-interviews heeft twee redenen: eerst en vooral lenen de centrale onderzoeksvraag en de deelvragen zich uitstekend tot zulke studie en anderzijds kan er via zogenaamde ‘diepte-interviews’ een hecht raakvlak gecreëerd worden met de dagdagelijkse realiteit. Een ‘diepte-interview’ laat immers toe om een gedetailleerder en genuanceerder beeld te krijgen als antwoord op de centrale onderzoeksvraag en deelvragen dan een kwantitatieve analyse via enquêtes. Het ‘sneeuwbaleffect’ zal er voor zorgen dat naargelang het onderzoek vordert, een beter beeld zal verkregen worden omtrent de gehele ‘problematiek’.
4.1.1 Karakter van de onderzoeksvragen
Het karakter van de onderzoeksvragen laat, zoals hiervoor aangehaald, een kwalitatieve analyse via bevraging van bevoorrechte getuigen toe. Het doel van deze onderzoeksvragen is het verkrijgen van deskundige informatie omtrent de probleemstelling en de daaruit voortvloeiende centrale onderzoeksvraag. Vermits het doel eveneens een vertegenwoordiging van diverse standpunten is, is het volgens Xxxxxxxxxx (2003) meer passend om de informatie te bekomen door middel van een bevraging van een gerichte keuze van personen dan door een enquête bij een representatief aantal industriële ondernemingen, in en buiten de provincie Limburg (Broeckmans, 2003).
Bovendien is het volgens Xxxxxxxxxx (2003) bij een bevraging van bevoorrechte getuigen, via open vragen in een half-gestructureerd interview, mogelijk om in te spelen op de antwoorden van de geïnterviewden. Ook kan er meer en diepgaandere informatie verkregen worden dan door middel van een enquête. In bijlage 12 is de aanvraagbrief tot interview opgenomen. Bijlage
14 geeft de interviewvragen voor de drie verschillende categorieën van bevoorrechte getuigen weer.
Er dient opgemerkt dat de laatste vraag in ieder van de 3 soorten interviews gebruik maakt van een 9-punt zelfbeoordelingsschaal. Ondanks dat er gewerkt wordt met scores van 1 t.e.m. 9, wordt deze vraag op het ordinale niveau benaderd. Het doel is louter te ontdekken welke factoren het zwaarst doorwegen in de locatiebeslissing: de harde of zachte factoren?
4.2 Beperkingen van het onderzoek
Deze eindverhandeling kent drie beperkingen. Een eerste beperking is een geografische beperking. Het onderzoek richt zich enkel op de provincie Limburg. Door enkel de provincie Limburg onder de loep te nemen is benchmarking met de omliggende regio’s onmogelijk.
Een volgende beperking is het ontbreken van een verdere opsplitsing binnen de industriële sector naar aard van activiteit (productie: automotive, bouw, metaal; transport, opslag) en naar grootte van industriële onderneming (klein, middelgroot en groot). Op die manier zouden verdere nuances gemaakt kunnen worden omtrent de industriële vestigingsfactoren in Limburg.
Een derde beperking is de keerzijde van de kwalitatieve medaille waarvoor geopteerd is. De kwalitatieve benadering via semi-gestructureerde diepte-interviews biedt immers het voordeel dat een gedetailleerder en genuanceerder beeld verkregen wordt als antwoord op de centrale onderzoeksvraag. Het nadeel is dat er geen data-output is, waarmee de uitspraken gestaafd kunnen worden. Een representatieve steekproef bij de industriële ondernemingen binnen Limburg zou tevens de wetenschappelijke onderbouwdheid van verschillende stellingen ten goede komen. Doch is ook in deze kwalitatieve benadering rekening gehouden met de validiteit van de stellingen van geïnterviewden.
4.3 Verloop interview
Nadat de verschillende bevoorrechte getuigen toegezegd hadden, werd steeds een concrete locatie, evenals datum en uur overeengekomen. Twee (werk)dagen voorafgaandelijk aan ieder interview werd tevens een gepersonaliseerde lijst met open vragen aan de geïnterviewde bezorgd. Deze lijst had helemaal niet tot doel een gestructureerd en gestandaardiseerd interview te creëren, maar zorgde louter voor een ondersteuning doorheen het hele interview. Antwoorden van bepaalde bevoorrechte getuigen leiden immers naar nieuwe invalshoeken en perspectieven. Tevens werd
door xxxxxx bij ieder interview een topiclijst opgesteld met hierop ondermeer info over de bevoorrechte getuige, relevante info over de onderneming, een overzicht van de vragen en ten slotte een aantal specifieke topics voor de persoon in kwestie.
Bij het begin van ieder interview werd steeds gepeild of de door mezelf opgezochte informatie omtrent de bevoorrechte getuige, de onderneming, de instelling of instantie waarin hij werkzaam is, correct is. Dit alles werd steeds aangevuld met de relatie van de betrokken persoon met het onderwerp, een korte schets van zijn/haar carrière.
Gedurende elk interview werd de ‘funneling techniek’ toegepast. Hierbij werd gestart met een brede, open vraag. Vervolgens gebeurt de rest van de bevraging op basis van een aantal topics geponeerd door de geïnterviewde zelf. Het is pas op het einde van ieder gesprek dat de overige niet behandelde topics en vragen overlopen werden. De lengte van de interviews varieert tussen de 40 en 100 minuten.
4.4 Bevoorrechte getuigen
In wat volgt, wordt de keuze van de bevoorrechte getuigen verder toegelicht. Eerst is er een bespreking omtrent de manier waarop de selectie van deze verschillende bevoorrechte getuigen is gebeurd. Vervolgens wordt nagegaan of de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek bewaard wordt.
4.4.1 Selectie van de bevoorrechte getuigen
Xxxxxxxxxx (2003) meldt dat bij een half-gestructureerd interview best gebruik gemaakt wordt van ongeveer een 15 à 20 tal personen. In deze eindverhandeling komen 23 bevoorrechte getuigen aan bod. Ieder van deze getuigen kan beschouwd worden als ofwel een deskundige (ter zake bevoegde vertegenwoordigers van beleidsinstanties en/of belangenorganisaties, professionele experts) ofwel een rechtstreeks betrokkene, de zogenaamde ‘insider’. Het zijn personen met een relevante persoonlijke ervaring omtrent het al dan niet vestigen van industriële ondernemingen in Limburg.
Op basis van gesprekken met VOKA, lijsten met aanwezige industriële ondernemingen op gemeentelijke websites en een reeks speciale uitgaven van de regionale krant ‘Het Belang van Limburg: Limburg in 2010’ (november 2007) omtrent de industrie in Limburg, werden een aantal industriële ondernemingen binnen en buiten de provincie geselecteerd.
Bij de selectie van deze bevoorrechte getuigen is het niet de representativiteit die primeert, maar wel de kennis en/of affiniteit die hij/zij heeft omtrent het onderwerp. Vandaar dat bij de selectie steeds aan minstens één van onderstaande voorwaarden voldaan moest zijn:
• hoge mate van affiniteit met vestigingsfactoren (al dan niet in de provincie Limburg);
• het betreft de oorspronkelijke beslissingsnemer (bedrijfsleider) of een in hoge mate bij de vestiging betrokken (senior)manager.
4.4.2 Gegevens en verantwoording van de bevoorrechte getuigen
Finaal werden 23 diepte-interviews afgenomen uit drie verschillende categorieën:
• (semi) overheidsinstellingen, aanbieders van immateriële diensten en vakbonden (n=12);
• industriële ondernemingen binnen Limburg (n=6);
• industriële ondernemingen buiten Limburg (n=5).
Met betrekking tot de eerste categorie bevoorrechte getuigen, de ‘(Semi) overheidsinstellingen, aanbieders van immateriële diensten en vakbonden’ is ernaar gestreefd al de verschillende invalshoeken aan bod te laten komen. Wat betreft het aantrekken van industriële ondernemingen en vestigingsadvies werden voor de overheid het kabinet van Vlaams Minister van Economie (Ceysens), het VLAO, de POM, het provinciebestuur Limburg, het provinciebestuur Limburg (NL) en de Stad Genk bevraagd. De geïnterviewde private speler, wat betreft vestigingsadvies, is de industriële vastgoedconsultant Xxxxxxx & Wakefield. Mede door de recente sociale onrust van begin 2008 werd dit alles eveneens geëvalueerd vanuit het standpunt van de werkgever en de werknemer. Voor de werkgevers werden de drie belangrijke Limburgse werkgeversorganisaties geïnterviewd: Unizo, VKW en Voka. Op die manier kwamen dan ook zowel de kleine, middelgrote als grote industriële ondernemingen aan bod. Voor de werknemers werden de twee belangrijkste vakbonden voor de (metaal)industrie bevraagd: ACV (Metaal) Limburg en ABVV (Metaal) Limburg.
Bij de tweede categorie ‘Industriële ondernemingen binnen Limburg’ is ernaar gestreefd om verschillende soorten van industriële ondernemingen (staal, voeding, papier en logistiek) en dit op verschillende locaties in de provincie (Bree, Genk, Lanaken en Sint-Truiden) te interviewen. Eveneens komen er zowel kleinere (familie)bedrijven (Warsco Units), middelgrote (Enza Fruit en Ewals Cargo Care) en grote (multinationale) ondernemingen (ArcelorMittal, Sappi en Scana Noliko) aan bod.
De derde categorie ‘Industriële ondernemingen buiten Limburg’ is eveneens gediversifieerd wat betreft de (product)aard van de industriële onderneming (afvalverwerking, logistiek, productie van bouwmaterialen en zonnecellen). Ook bevinden deze ondernemingen zich op verschillende locaties buiten de provincie Limburg, namelijk in de provincie Antwerpen (Beerse, Laakdal en Rijkevorsel), de provincie Vlaams-Brabant (Diest) en ten slotte de provincie Limburg (NL)
(Heerlen). Wederom zijn zowel kleine ondernemingen, als middel- en grote ondernemingen bevraagd.
Deze indeling is belangrijk om er zeker van te zijn dat alle verschillende standpunten in dit verkennend onderzoek voldoende vertegenwoordigd zijn. De tabel met een overzicht van de 23 bevoorrechte getuigen is opgenomen in bijlage 13.
De finale keuze van het specifieke bedrijf is gebeurd op basis van gesprekken met VOKA, lijsten met aanwezige industriële ondernemingen op gemeentelijke websites en een reeks speciale uitgaven van de regionale krant ‘Het Belang van Limburg: Limburg in 2010’ (november 2007) omtrent de industrie in Limburg. Ten slotte is er, in de mate van het mogelijke, naar gestreefd om industriële ondernemingen, die zich recentelijk hebben gevestigd of zullen (her)lokaliseren, te selecteren.
4.4.3 Responsgraad
Bij deze kwalitatieve analyse is het niet nodig een volledig beeld te verkrijgen van de populatie. Een bevraging van zogenaamde bevoorrechte getuigen vereist niet dat er een representatief aantal mensen wordt geïnterviewd. Het is de kennis en deskundigheid van de geïnterviewden die primeert (Xxxxxxxxxx, 2003).
De responsgraad tot deelname aan het ‘diepte-interview’ bedroeg voor de (semi) overheidsinstellingen en aanbieders van immateriële steun quasi 100 %. De responsgraad voor industriële ondernemingen binnen en buiten de provincie daarentegen bedroeg ongeveer 70 %. De redenen voor deze hoge responsgraad zijn drieërlei: persoonlijk telefonisch contact na onbeantwoorde e-mails, bedrijfsleiders die vaak een andere door hun gekende contactpersoon opgaven en ten slotte het feit dat er ‘a-priori’ persoonlijk contact was met de ondernemingen en de nodige toelichting verschaft werd omtrent het onderzoek. Industriële ondernemingen die niet deel wensten te nemen gaven als voornaamste redenen desinteresse en tijdsgebrek op.
4.4.4 Bewaking van de validiteit en betrouwbaarheid
Xxxxxxxxxx (2004) definieert ‘validiteit’ als de de afwezigheid van toevalsfouten en systematische fouten. ‘Betrouwbaarheid’ daarentegen slaat enkel op de afwezigheid van toevalsfouten. Terwijl de validiteit eerder de ‘juistheid’ of ‘geldigheid’ aangeeft, duidt de betrouwbaarheid op de zekerheid van de metingen, c.q. de afgenomen interviews (Xxxxxxxxxx, 2004).
De validiteit in dit onderzoek betekent met andere woorden dat over een goed meetinstrument beschikt wordt. Dit meetinstrument betreft hier de opgestelde vragenlijst (bijlage 14). Laatstgenoemde stelt vragen over alle relevante aspecten, afgeleid uit het exploratief onderzoek
(literatuuronderzoek en enkele voorbereidende gesprekken). Validiteit houdt ook in dat de antwoorden correct geregistreerd worden.
Bij een bevraging van bevoorrechte getuigen wordt naar de mening van de geïnterviewden gevraagd. Deze meningen zijn vaak gekleurd. Het is daarom belangrijk dat er gewaakt wordt over de validiteit van het onderzoek. Nadat alle interviews voltrokken waren, werd dan ook overleg gepleegd met 4 accountmanagers van het VLAO (xxx. Xxxxx Xxxxxxx, dhr. Xxxxx Xx Xxxx, xxx. Xxx Xxxxxx en Mevr. Xxxx Xxxxxxxx). Het Vlaams Agentschap Ondernemen is immers als geen ander op de hoogte van de industriële vestiging in Limburg en omstreken. Samen met deze accountmanagers werd er ingegaan op uitspraken, meningen, resultaten en vaststellingen uit eerdere interviews om zo deze validiteit van het onderzoek te bewaren.
In het kader van diepte-interviews is het echter nauwelijks of niet mogelijk om de
betrouwbaarheid van het onderzoek te testen.
In een volgend hoofdstuk 5 wordt de verantwoording van de gestelde interviewvragen, evenals de antwoorden hierop, weergegen. De vragenlijst is opgenomen in bijlage 14.
In deze vragenlijst wordt ondermeer onderzocht welke de courante wijze is waarop een industriële locatiebeslissing genomen wordt. Ook zullen de zogenaamde harde en zachte vestigingsfactoren in de praktijk onderzocht worden. Specifiek voor Limburg wordt een SWOT-analyse opgesteld en wordt de evolutie van de provincie als industriële vestigingsplaats onderzocht. Om een zo groot mogelijk raakvlak met de realiteit te bekomen, wordt de sociale onrust van begin 2008 tevens onderzocht. Hierbij wordt onderzocht welke de invloed van de sociale onrust op zowel het behoud als het aantrekken van industrie in de provincie Limburg is. Ten slotte wordt gepeild naar een aantal maatregelen, die volgens de geïnterviewden genomen dienen te worden om Limburg enerzijds attractiever te maken voor toekomstige investeerders en anderzijds de reeds gevestigde bedrijven beter van dienst te kunnen zijn.
Hoofdstuk 5: Onderzoek vestigingsfactoren
Alvorens over te gaan tot het feitelijke exploratief-beschrijvende onderzoek wordt er nog kort opgemerkt dat de drie groepen bevoorrechte getuigen aangeduid worden als ‘categorie 1’, ‘categorie 2’ en ‘categorie 3’. Dit alles gebeurt met het oog op het vergroten van de helderheid en de leesbaarheid van de bespreking.
Tabel 5.1: Verklarende tabel drie groepen bevoorrechte getuigen
Verklarende tabel ‘3 groepen bevoorrechte getuigen’ | |
Categorie 1 | (Semi) overheidsinstellingen, aanbieders van immateriële diensten en vakbonden (n=12) |
Categorie 2 | Industriële ondernemingen binnen Limburg (n=6) |
Categorie 3 | Industriële ondernemingen buiten Limburg (n=5) |
5.1 Courante beslissingswijzen
Er werd in ‘DEEL II Literatuurstudie’ reeds aangehaald dat het selecteren van een vestigingsplaats voor een industriële onderneming een erg complex gebeuren is en dit omwille van de vele verschillende factoren die van invloed zijn.
De weergegeven stromingen (ideografisch, nomothetische benadering, neo-klassiek, regional development, behaviourisme, groeipooltheorie en structuralisme) en modellen (Lösch, Xxxxx, Xxxxxx, factorieel-ecologisch model) in deze eindverhandeling geven vaak slechts één bepaalde invalshoek weer omtrent het beslissingsproces. In deze sectie wordt dan ook gepeild naar de manier waarop het beslissingsproces in de werkelijkheid tot stand komt. Het gaat hier niet zozeer om welke vestigingsfactoren primeren, dan wel om de wijze waarop een beslissing genomen wordt.
Volgende interviewvraag is voorgelegd aan de elf bevoorrechte getuigen van categorie 2 en 3:
“Vooraleer dat U in Limburg gevestigd was/zich zal vestigen: Heeft U onderzoek uitgevoerd om na te gaan of deze locatie een interessante vestigingsplaats was/is? (v.b. prospectie andere regio’s, deze locatie was de enige overblijvende optie, kosten- baten analyse, … )” (Industriële ondernemingen binnen en buiten Limburg)
Deze vraag kan logischerwijze niet voorgelegd worden aan de bevoorrechte getuigen van categorie 1, daar zij geen werkelijke locatiebeslissing genomen hebben.
Uit de antwoorden van de elf bevoorrechte getuigen, kunnen een viertal conclusies getrokken worden.
Of het nu gaat om kleine, middelgrote of grote ondernemingen, het vestigen in Limburg of buiten Limburg, 8 van de 11 bevoorrechte getuigen melden dat de eerste stap in het beslissingsproces de ruimte om te ondernemen betreft. Enkel de locaties waar industriegrond vrij is om zich te vestigen komen dan ook in aanmerking.
Een tweede bevinding is dat het beslissingsproces voor de kleinere industriële ondernemingen vooral gestuurd wordt door de affiniteit van de beslissingnemer met de regio. Hij wenst de onderneming dicht bij huis te vestigen. De drie geïnterviewden van deze KMO’s stellen dan ook dat ze het niet meer dan logisch vinden om welvaart te creëren in de eigen regio.
Verder kan vastgesteld worden dat de kleinere ondernemingen zelf aan locatieprospectie doen. Middelgrote en grote ondernemingen doen daarentegen vaker beroep op de diensten van een private of publieke vastgoedconsultant44. Dit laatste gebeurt zeker wanneer de beslissingsnemer(s) zelf weinig vertrouwd is met de regio.
De redenen hiervoor kunnen gevonden worden in zowel de budgettaire beperkingen van de kleinere industriële onderneming als het feit dat ze de eigen regio en bedrijventerreinen goed kennen.
Een laatste bevinding handelt omtrent de structuur van de complexe locatiebeslissing. Deze locatiebeslissing verliep in het verleden niet altijd even gestructureerd. Vaak was het gewoon een kwestie van één of meerdere doorslaggevende factoren (kost, grondstoffen, afzetmarkt, ligging, affiniteit regio) en werd vrij snel overgegaan tot feitelijke vestiging. Vooral voor KMO’s is dit laatste het geval.
Vandaag de dag echter kunnen we, volgens alle elf bevoorrechte getuigen, stellen dat het belang van de locatiekeuze steeds toeneemt. Ondernemingen vestigen zich alsmaar meer op basis van weloverwogen factoren en ze laten zich hierbij uitgebreid adviseren door industriële vastgoedconsultants. Dit leidt tot weloverwogen strategische locatiebeslissingen.
44 Bijvoorbeeld ‘King Sturge’, ‘Jones LangLaSalle’, ‘Xxxxxxx & Wakefield’ of ‘het Vlaams Agentschap Ondernemen’.
5.2 Vestigingsfactoren in de praktijk
In ‘DEEL II Literatuurstudie, sectie 3.3’, is een overzicht gegeven van 46 mogelijke industriële vestigingsfactoren in negen verschillende categorieën (cfr. Bijlage 15).
Reeds in de literatuurstudie kon afgeleid worden dat sommige factoren eerder irrelevant en anderen dan weer primordiaal zijn. In deze sectie wordt hierbij een raakvlak met de realiteit gecreëerd en dit via diepte-interviews. Toch is het onmogelijk om via diepte-interviews alle 46 industriële vestigingsfactoren uitvoerig te gaan bespreken met de 23 bevoorrechte getuigen.
Er wordt in deze ‘sectie 5.2’ nagegaan of de door de literatuur geponeerde stelling dat ‘de traditionele (harde) factoren aan belang verliezen ten koste van de omgevings- (of zachte) factoren’ in de praktijk van toepassing is. Via beoordelingsschalen wordt onderzocht welke factoren vandaag de dag primeren. In tegenstelling tot latere secties, waar het specifiek over de provincie Limburg handelt, gaat het hier om algemeen geldende industriële vestigingsfactoren ‘in een regio’.
Onder de ‘traditionele harde factoren’ vallen ondermeer ‘transport & bereikbaarheid’, ‘kosten’, ‘afzetmarkt’ en ‘arbeid’. De ‘omgevings- of zachtere factoren’ omvatten ondermeer de ‘overheid’, ‘aangename regio om te werken en wonen’, ‘levenskwaliteit’ en de zogenaamde ‘intangibles’.
In een volgende fase wordt iedere factor apart besproken voor de verschillende soorten industriële ondernemingen. Een praktijkstudie via diepte-interviews laat immers toe om de nodige nuances te maken.
De vraag die wordt voorgelegd aan de drie categorieën bevoorrechte getuigen luidt:
“Welke is uw mening omtrent onderstaande factoren? Kan U tevens aanhalen in welke mate U ze belangrijk vindt bij de vestiging van een industriële onderneming in een regio? U doet dit door middel van onderstaande oplopende schaal (1: laagste score, 9: hoogste score). Of heeft U zelf nog een aantal factoren die U zou willen aanhalen en waarvan U denkt dat ze belangrijk zijn in het kader van dit eindwerk?” ((Semi) overheidsinstellingen, aanbieders van immateriële steun en vakbonden, Industriële ondernemingen binnen Limburg, Industriële ondernemingen buiten Limburg)
Een door U gegeven score van 1 op bijvoorbeeld de factor ‘transport & bereikbaarheid’ houdt dus in dat U weinig belang hecht aan dit aspect (en niet dat dit aspect op de eerste plaats komt van de 8 gegeven factoren)