DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
nr. 192 729 van 28 september 2017 in de zaak RvV X / VIII | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten X | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging. |
DE WND. VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 22 mei 2017 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 29 maart 2017 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 27 juni 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 augustus 2017. Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken F. TAMBORIJN.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Xxxxxxxxx diende op 30 december 2015 een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet).
1.2. De gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging (hierna: de staatssecretaris) trof op 2 juni 2016 een beslissing waarbij de in punt 1.1. vermelde aanvraag ontvankelijk werd verklaard.
1.3. De gemachtigde van de staatssecretaris trof op 29 maart 2017 een beslissing waarbij de in punt 1.1. vermelde aanvraag ongegrond werd verklaard.
1.4. De gemachtigde van de staatssecretaris trof op 29 maart 2017 eveneens een beslissing tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13). Xxxxxxxxx werd hiervan op 21 april 2017 in kennis gesteld.
Dit vormt de bestreden beslissing, waarvan de motieven luiden als volgt:
“De heer, die verklaart te heten:
Naam + voornaam: L.(…), X.(…) Geboortedatum: (…) Geboorteplaats: (…)r Nationaliteit: Marokko
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven,
binnen 30 dagen na de kennisgeving. REDEN VAN DE BESLISSING:
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel(en) van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten:
o Krachtens artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten: Xxxxxxxxxx is niet in het bezit van een geldig visum.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een eerste en enig middel voert verzoeker de schending aan van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 (hierna: het EVRM), van artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, van de artikelen 7, 62 en 74/13 van de vreemdelingenwet en van de zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel. Xxxxxxxxx stelt in zijn enig middel het volgende:
“4..1.
De bestreden bestuursbeslissing wordt louter gemotiveerd als volgt:
“Krachtens artikel 7, eerste lid, 1° van de wet van 15 december 1980, verblijft hij in het Rijk zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten:
Betrokkene is niet in het bezit van een geldig visum.” 4.2.
De uitdrukkelijke motiveringsplicht zoals omschreven in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid haar beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt.
Voornoemde artikelen verplichten de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710)1.
Overeenkomstig artikel 62 van de Vreemdelingenwet moeten alle administratieve beslissingen met redenen omkleed worden en moet rekening gehouden worden met alle feitelijke omstandigheden die het administratief bestuur bekend zijn.
In casu is dit niet het geval.
Geen enkele verwijzing naar de individuele situatie van de verzoekende partij en diens medische achtergrond wordt verricht, hoewel uit de ingediende verblijfsaanvraag overeenkomstig het art. 9ter van de Vreemdelingenwet duidelijk blijkt dat de individuele situatie aan het bestuur bekend was.
4.3.
Er kan niet ontkend worden dat de verzoeker, die sinds 2015 in België onafgebroken verblijft, aan talloze ernstige aandoeningen lijdt op basis van zijn medische problemen verkreeg hij verblijfsrecht. Zijn aanvraag tot verblijf op grond van artikel 9 ter werd ontvankelijk verklaard. De aandoening werd door DVZ als afdoende ernstig ervaren om de beslissing tot ontvankelijkheid te verklaren.
Alhoewel de Dienst Vreemdelingenzaken hiervan op de hoogte is, stelt het zich geen vragen om de verzoeker een bevel te geven. Nochtans dient de gezondheidstoestand betrokken te worden in het uitwijzingsbevel. Dit is niet gebeurd (zie verder meer).
Xxxxxxxxx woont al 2 jaar in België en heeft nog weinig link/band met zijn geboorteland Marokko, aangezien zijn lang verblijf in Spanje.
Verzoekende partij weet niet waar te beginnen bij terugkeer aangezien hij zijn leven, zowel letterlijk als figuurlijk, in België heeft en hier een sociaal leven heeft uitgebouwd. Xxxxxxxxx woont in bij zijn moeder en zijn zus die instaan voor zijn dagelijkse noden.
Deze individuele situatie en bij uitstek de prangende medische situatie wordt echter niet betrokken in de beslissing.
4.2.4.
De zogenaamde gebonden bevoegdheid die voortvloeit uit het artikel 7 van de Vreemdelingenwet ontslaat de Dienst Vreemdelingenzaken er niet van om rekening te houden met het duidelijk omschreven artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet en de internationale verdragen.
1 Arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen nr. 101 637 van 25 april 2013, punt 2.2. Artikel 7, eerste lid van de Vreemdelingenwet bepaalt immers in volledigheid als volgt:
“Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de minister of zijn gemachtigde aan de vreemdeling, die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen, een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven of moet de minister of zijn gemachtigde in de in 1°, 2°, 5°, 11° of 12° bedoelde gevallen een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven:
1° wanneer hij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;” Het artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet luidt als volgt (eigen onderlijning):
“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”
Dat de minister of zijn gemachtigde geen rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van verzoeker mag hier duidelijk zijn.
Uit deze twee bepalingen blijkt expliciet dat de Dienst Vreemdelingenzaken bij het afleveren van een bevel om het grondgebied te verlaten rekening MOET houden met de individuele situatie van de betrokkene. Bij het uitvaardigen van een bevel om het grondgebied te verlaten dient de Dienst Vreemdelingenzaken dan ook op expliciete wijze te argumenteren waarom de toepassing van deze verdragsbepalingen niet kunnen plaatsvinden.
In het bevel tot verlaten grondgebied is hieromtrent niets gemotiveerd. De bestuursbeslissing is bijgevolg niet afdoende gemotiveerd.
4.2.5.
Er dient effectief rekening gehouden te worden met de hogere rechtsnormen, zoals de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (E.V.R.M.) en het Europees Handvest voor de Grondrechten.
Het is dus geenszins voldoende om te verwijzen naar de bevoegdheid in toepassing van het art. 7 van de Vreemdelingenwet om uitwijzingsbevelen af te leveren.
Meer nog, in het artikel 7 van de Vreemdelingenwet, waarnaar in de bijlage 13 wordt verwezen, staat uitdrukkelijk ‘onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag…’.
Deze zinsnede toont op expliciete wijze de prioriteit van de internationale verdragen aan (hetgeen sowieso aan de orde is, gelet op de hiërarchie van de rechtsnormen).
Uit onderstaande uiteenzetting zal blijken dat de kwestieuze uitwijzingsbeslissing meerdere internationale verdragsbepalingen schendt.
4.2.6.
Verzoeker lijdt aan een ernstige cardiologische aandoening, waarvoor hij een noodzakelijk behandeling geniet en een constante opvolging nodig heeft door een cardioloog. De behandeling is zowel medicamenteus als fysisch.
De voorgeschreven behandeling blijkt niet voorhanden in het land van herkomst, zijnde Marokko. Evident houdt dit een schending in van artikel 3 E.V.R.M.
4.2.7.
Indien de Dienst Vreemdelingenzaken meent dat ondanks de gezondheidstoestand van verzoeker een terugkeer toch zou mogelijk zijn en er geen sprake kan zijn van een schending van artikel 3 EVRM –quod non- had zij dit moeten motiveren.
a)
De Dienst Vreemdelingenzaken is evident op de hoogte van verzoeker zijn aandoening.
Verzoeker diende op datum van 30.12.2015 een aanvraag in conform artikel 9ter van de Vreemdelingenwet.
De Dienst Vreemdelingenzaken is op datum van 02.06.2016 over gegaan tot het nemen van een ontvankelijkheidsbeslissing.
Ondanks de ernstig aandoening van verzoeker, ging de Dienst Vreemdelingenzaken toch over tot het nemen van een beslissing tot ongegrondheid.
Hoe dan ook, indien de Dienst Vreemdelingenzaken meent dat de ongegrondheidsbeslissing ook impliceert dat verzoeker zijn gezondheidstoestand een terugkeer toelaat, dient zij hieromtrent te motiveren.
Uit de beslissing had duidelijk moeten blijken dat de gezondheidstoestand van verzoeker in overweging werd genomen
Dit is niet gebeurd. De beslissing is beperkt tot een loutere verwijzing naar artikel 7 van de Vreemdelingenwet.
Dit is evident niet voldoende. c)
Het recht op een menswaardig leven en de onafwendbare schending van deze rechten dienen afgetoetst te worden ten opzichte van het doel dat de gemachtigde met haar beslissing tot verlaten grondgebied wenst te bereiken.
Alle landen die partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten nagaan of een beslissing over verblijfsrecht het recht op een menswaardig leven al dan niet schendt. Zij moeten een belangenafweging maken tussen het belang van de staat om immigratie te controleren, en het belang van de vreemdeling om een familieleven te hebben op het grondgebied van de staat.
Deze belangenafweging is in casu niet gebeurd. 4.2.8.
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft meerdere internationale rechtsnormen geschonden. a)
Vooreerst is artikel 3 E.V.R.M. miskend. Artikel 3 E.V.R.M. klinkt als volgt:
“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”
Verzoekende partij zou een eventuele terugkeer naar Marokko ervaren als een onmenselijke behandeling, aangezien hij niet kan rekenen op de nodige behandeling van zijn aandoening.
Noch kan hij rekenen op enige sociale steun van vrienden en familie, aangezien ze allen in België wonen. Een huidige terugkeer, waarbij de noodzakelijke behandeling niet voorhanden is, vormt hoe dan ook een schending van artikel 3 E.V.R.M.
Door de ziekte van verzoeker en zonder de hulp van vrienden, familie of zelfs kennissen, houdt verzoeker geen week vol in Marokko. Waar dient hij te beginnen. De emotionele stress die gepaard gaat met deze uitwijzingsbeslissing kan fatale gevolgen hebben voor de sowieso kwetsbare hart van verzoeker.
b)
Verder is ook artikel 13 E.V.R.M. miskend.
Artikel 13 E.V.R.M. omhelst het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel:
“Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.”
Zoals reeds aangehaald, ten opzichte van de verzoeker werd een beslissing tot ongegrondheid van zijn medische regularisatieaanvraag genomen.
Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten staat een annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen overeenkomstig artikel 39/2, §2 van de Wet van 15 december 1980 open. Dit heeft geen schorsende werking.
Het ontbreken van de schorsende werking van huidige beroepsprocedure, doet vragen rijzen omtrent de effectiviteit van dit rechtsmiddel. Het ontbreken van schorsende werking impliceert immers dat de Belgische overheid het bevel om het grondgebied te verlaten kan tenuitvoerleggen, zonder het resultaat van de procedure af te wachten.
Nochtans haalt de verzoeker in de huidige beroepsprocedure aan dat artikel 3 E.V.R.M. geschonden is door de bestreden beslissingen (cf. eerste middel: foute interpretatie van artikel 3 E.V.R.M.).
Er kan verwezen worden naar het arrest van het E.H.R.M. Xxxxxxxx x/ Oostenrijk n° 2283/12 dd. 6 juni 2013:
“(i) General principles
69. The Court has held on many occasions that Article 13 of the Convention guarantees the availability at national level of a remedy with which to enforce the substance of the Convention rights and freedoms in whatever form they may happen to be secured in the domestic legal order. The effect of Article 13 is thus to require the provision of a domestic remedy to deal with the substance of an “arguable complaint” under the Convention and to grant appropriate relief. The scope of the Contracting States’ obligations under Article 13 varies depending on the nature of the applicant’s complaint; however, the remedy required by Article 13 must be “effective” in practice as well as in law (see Xxxxx x. Poland [GC], no. 30210/96, § 157,
ECHR 2000‑XI; M.S.S. v. Belgium and Greece [GC], no. 30696/09, § 288, ECHR 2011; and I.M. v. France, no. 9152/09, § 128, 2 February 2012).
70. The Court has further specified that the “effectiveness” of a “remedy” within the meaning of Article 13 does not depend on the certainty of a favourable outcome for the applicant. Nor does the “authority” referred to in that provision necessarily have to be a judicial authority; but if it is not, its powers and the guarantees which it affords are relevant in determining whether the remedy before it is effective. Also, even if a single remedy does not by itself entirely satisfy the requirements of Article 13, the aggregate of the remedies provided for under domestic law may do so (see Xxxxxxxxxxx [Gaberamadhien] v. France, no. 25389/05, § 53, ECHR 2007‑V § 53; M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 289; and I.M. v. France, cited above, § 129).
71. As noted above, in order to be effective the remedy required by Article 13 must be available in practice as well as in law. In particular, this requires availability in the sense that its exercise must not be unjustifiably hindered by the acts or omissions of the authorities of the respondent State (see Çakıcı v. Turkey [GC], no. 23657/94, § 112, ECHR 1999‑IV). Article 13 requires the provision of a domestic remedy allowing the competent national authority both to deal with the substance of the relevant Convention complaint and to grant appropriate relief, although Contracting States are afforded some discretion as to the manner in which they conform to their obligations under this provision (see Xxxxxx x. Xxxxxx, no. 40035/98, § 48, ECHR 2000‑VIII). Particular attention should be paid to the speed of the remedial action itself, it not being excluded that the adequate nature of a remedy can be undermined by its excessive duration (see Xxxxx x. Xxxxxxx, no. 50389/99, § 57, ECHR 2003‑X).
72. Lastly, in view of the importance which the Court attaches to Article 3 of the Convention and the irreversible nature of the damage which may result if the risk of torture or ill-treatment materialises, the effectiveness of a remedy within the meaning of Article 13 imperatively requires close scrutiny by a national authority (see Xxxxxxxx and Others v. Georgia and Russia, no. 36378/02, § 448, ECHR 2005‑III), independent and rigorous scrutiny of any claim that there exist substantial grounds for fearing a real risk of treatment contrary to Article 3 (see Xxxxxx, cited above, § 50), and a particularly prompt response (see Batı and Others v. Turkey, nos. 33097/96 and 57834/00, § 136, ECHR 2004‑IV (extracts)). It also requires that the person concerned should have access to a remedy with automatic suspensive effect (see Čonka v. Belgium, no. 51564/99, §§ 81-83, ECHR 2002‑I; Xxxxxxxxxxx [Gaberamadhien], cited above, § 66; M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, §§ 290-293; and I.M. v. France, cited above, §§ 132-134).”
Als conclusie stelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens:
“85. It follows that in the specific circumstances of the case the applicant was deprived of de-facto protection against forced transfer in the course of the proceedings concerning his second asylum application while having – at the relevant time – an arguable claim under Article 3 of the Convention in respect of his forced transfer to Hungary. There was therefore a violation of Article 13 in conjunction with Article 3 of the Convention.”
De verzoeker heeft een ‘arguable claim’ onder artikel 3 E.V.R.M..
Dat aan de verzoeker geen wettelijke bescherming wordt geboden tegen een gedwongen repatriëring, aangezien aan hem het bevel om het grondgebied te verlaten binnen de 30 dagen werd afgeleverd en dat tegen deze beslissing geen daadwerkelijk rechtsmiddel bij de nationale instanties openstaat, aangezien slechts een niet-schorsend beroep bij wet wordt voorzien.
Aldus, hoewel de verzoeker een ‘arguable claim’ onder artikel 3 E.V.R.M. heeft, wordt hem geen bescherming geboden tegen de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, tegen een gedwongen repatriëring naar Marokko.
Dat het recente arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bepaalt dat ieder beroep tegen een verwijderingsmaatregel een schorsend karakter dient te hebben, in zoverre de middelen gegrond zijn op artikel 3 E.V.R.M.
4.2.9.
Verder dient opgemerkt dat het een eerste aanvraag tot verblijf op grond van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet gaat. Noch voor deze definitief ten einde is, wordt aan verzoeker toch al een bevel tot verlaten grondgebied toegekend.
De eerste aanvraag tot verblijf is nog niet definitief beslecht, gelet op het feit dat het beroep tegen de ongegrondheidsbeslissing, dd. 29.03.2017 nog hangende is bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. a)
Uit de voorbereidende werken van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de Vreemdelingenwet alsook uit rechtspraak bij uw Raad alsook bij de Raad van State (arrest nr. 207.909 dd. 5 oktober 2010) kan afgeleid worden dat er geen verwijderingsmaatregel kan gebeuren ten aanzien van een vreemdeling, wiens aanvraag voor een machtiging tot verblijf op basis van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet nog
niet ten gronde werd beoordeeld, of xxxxxxx nog niet definitief is gewezen, en dit op straffe van schending van artikel 3 E.V.R.M.
“… Wel is het zo dat een vreemdeling die geen identiteitsdocument overmaakt en evenmin aantoont dat hij in de onmogelijkheid vertoeft om het vereiste identiteitsdocument in België over te maken, niet verwijderd zal worden indien zijn medische situatie dermate ernstig is dat een verwijdering een schending zou uitmaken van artikel 3 EVRM.”
(Zie arrest nr. 16.199 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, dd. 23 september 2009)
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen oordeelde reeds voorheen dat artikel 3 E.V.R.M. dreigt geschonden te worden indien omtrent de medische problematiek niet wordt gemotiveerd in een uitwijzingsbevel.
“Au regard de la nature de droit absolu reconnue à l’article 3 de la Convention européenne précitée par la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l’homme, le Conseil estime pour sa part que la même règle doit s’appliquer dans les cas où une demande d’autorisation de séjour sur la base de l’article 0xxx xx xx xxx xx 00 xxxxxxxx xxxxxxxx, xxx xxxxxxxx irrecevable pour un motif étranger à l’appréciation des éléments médicaux invoqués par l’étranger, tel que l’absence de production de la preuve de l’identité requise.
Il résulte de ce qui précède qu’une mesure d’éloignement prise à l’égard d’une étranger dont la demande d’autorisation de séjour xxx xx xxxx xx x’xxxxxxx 0xxx xx xx xxx du 15 décembre précitée a été déclarée irrecevable pour un des motifs susmentionnés, sans que soient examinés les éléments médicaux invoqués, viole l’article 3 de la Convention européenne précitée lorsque, comme dans le cas d’espèce, il ne ressort aucunement de sa motivation que l’administration a examiné si la maladie que le demandeur avait invoquée entraîne un risque réel de traitement inhumain ou dégradant en cas de retour dans le pays d’origine du demandeur, notamment parce qu’il n’existerait pas de traitement adéquat dans ce pays.” (Zie arrest nr. 14.397 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, dd. 25 juli 2008)
“De verweerder kan worden gevolgd waar hij aangeeft dat de rechtspraak van het EHRM zeer streng is voor wat betreft de schending van artikel 3 van het EVRM in het geval van zieke personen. Evenwel dient te worden vastgesteld dat in casu op geen enkele wijze werd nagegaan of de situatie van verzoeker te vergelijken is met de situatie zoals besproken in de rechtspraak van het EHRM, m.a.w. of zijn situatie uitzonderlijk is en dit terwijl de verweerder toch wel indicaties had betreffende de medische toestand van verzoeker. Waar verweerder stelt dat verzoeker geenszins verplicht is om naar zijn land van herkomst terug te keren, dient vastgesteld te worden dat het bevel verzoeker verplicht om het Rijk te verlaten, alsook het Schengengrondgebied.
De verweerder verduidelijkt niet waar verzoeker elders heen zou kunnen gaan dan naar zijn land van herkomst, hetgeen het enige land is waarvan hij de nationaliteit heeft en waarvan hij ook zeker is van een verblijf.
Bovendien gaat verweerder hiermee opnieuw niet in op de ingeroepen medische situatie van verzoeker. De Raad is van oordeel dat het argument van verweerder hypocriet is en op zijn minst niet is uitgewerkt. De verweerder geeft ook nog aan dat verzoeker medische elementen kan laten gelden voor een verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten. Dergelijk argument is een a posteriori argument en toont ook niet aan dat een verlenging van de termijn in casus zal worden toegekend.
Aldus is de Raad van oordeel dat de verweerder door de medische situatie van verzoeker op geen enkel moment te onderzoeken artikel 3 van het EVRM heeft geschonden.”
(Zie arrest nr. 88.217 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, dd. 26 september 2012)
De medische situatie is niet definitief, noch is de medische aandoening van verzoeker in rekening gebracht bij huidige beslissing. Dit vormt, in overeenstemming met aangehaalde rechtspraak, een schending van artikel 3 E.V.R.M.
4.2.10.
Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich mee dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze dient voor te bereiden. De beslissing dient eveneens het resultaat te zijn van een correcte feitenvinding. Het redelijkheidsbeginsel stelt ertoe dat het bestuur in rechte en in feite een verantwoorde beslissing neemt. Het legt de overheid de verplichting op om bij het nemen van een beslissing alle belangen tegen elkaar af te wegen.
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dient, bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht, na te gaan of de Dienst Vreemdelingenzaken bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of hij die correct heeft beoordeeld en of hij op grond daarvan niet kennelijk onredelijk tot zijn besluit is gekomen.
De uitzonderlijke medische situatie van de verzoekende partij dient aldus in rekening gebracht te worden en de Dienst Vreemdelingenzaken dient zich hieromtrent te informeren teneinde met kennis van zaken te kunnen beslissen.
De Dienst Vreemdelingenzaken sluit in casu op een onredelijke wijze haar ogen voor de specifieke situatie van de verzoekende partij.
De bestreden beslissing is manifest onredelijk.
Zo stelde Professor XXXXXXX in 1981 dat het redelijkheidsbeginsel is geschonden “wanneer het bestuursorgaan op evidente wijze een onjuist gebruik van zijn beleidsvrijheid heeft gemaakt, m.a.w. wanneer het bestuur kennelijk onredelijk heeft gehandeld” (zie X. XXXX, “Het redelijkheidsbeginsel” in Administratieve Rechtsbibliotheek: Beginselen van behoorlijk bestuur, X. XXXXXXXX en M. XXX XXXXX (eds.), Brugge, die Keure, 2006, nr. 235).
“Heel precies kan men stellen dat het redelijkheidsbeginsel een aspect is van het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel is erg ruim, en zelfs al beperkt men het tot het “afdoende” karakter, omvat het vele aspecten zoals OPDEBEEK en COOLSAET aantonen: de motivering moet duidelijk zijn, niet tegenstrijdig, juist, pertinent, concreet, precies en volledig” (zie X. XXXX, l.c., nr. 238, p. 179).
“Om na te gaan of het bestuur de grenzen van redelijkheid niet heeft overschreden, zal de rechter tot een marginale toetsing van het bestuursoptreden overgaan en de kennelijke wanverhouding tot de feiten waarop de beslissing is gebaseerd, sanctioneren. Wat het redelijkheidsbeginsel de rechter toestaat, is niet het oordeel over te doen maar is enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat, wanneer de door het bestuur geponeerde verhouding tussen beslissing en feiten in werkelijkheid ontbreekt” (zie A. XXXX, X. XXXXXXXX, X. XXX XXXXX en J. XXXXX XXXXXXX, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2002, p. 55 – 56).
Uit de beslissing blijkt niet dat de Dienst Vreemdelingenzaken op een afdoende wijze kennis heeft genomen van de persoonlijke situatie van de verzoekende partij. Nochtans was deze situatie haar genoegzaam bekend.
De Dienst Vreemdelingenzaken kan dan ook niet voorhouden in alle redelijkheid met kennis van zaken te hebben geoordeeld.
De bestreden beslissing is kennelijk onzorgvuldig en niet draagkrachtig gemotiveerd.
Immers moet de overheid in staat zijn om met kennis van zaken te beslissen en de betrokken belangen zorgvuldig in te schatten en af te wegen en rekening te houden met de internationale verdragen, derwijze dat de particuliere belangen niet nodeloos worden geschaad.
In casu worden de belangen van de verzoeker ernstig geschaad. 4.2.11.
Uit al het bovenvermelde blijkt dat de beslissing tot het verlaten grondgebied bijgevolg vernietigd dient te worden.”
2.2. Het enig middel is niet ontvankelijk in zoverre verzoeker daarin de schending aanvoert van artikel 8 van het EVRM en van artikel 7 van het Handvest. De uiteenzetting van een rechtsmiddel vereist echter dat niet enkel de rechtsregel wordt aangeduid die zou zijn geschonden, maar ook de wijze waarop die rechtsregel door de bestreden rechtshandeling werd geschonden (cf. RvS 19 december 2001, nr. 102.087). Xxxxxxxxx laat na om te verhelderen op welke wijze de bestreden beslissing de aangevoerde verdragsbepalingen zou schenden.
2.3. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) mag zich bij het beoordelen van de redelijkheid van de genomen beslissing niet in de plaats stellen van de bevoegde overheid. Hij beschikt te dezen slechts over een marginale toetsingsbevoegdheid. Dit betekent dat hij alleen die beslissing strijdig met het redelijkheidsbeginsel kan bevinden die dermate buiten verhouding staat tot de feiten dat geen enkele redelijk oordelende overheid die beslissing zou nemen (RvS 17 juni 2013, nr. 223.931).
2.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheid verplicht de overheid onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221.475).
2.5. De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en bij uitbreiding artikel 62 van de vreemdelingenwet hebben betrekking op de formele motiveringsplicht (cf. RvS 21 oktober 2003, nr. 124.464). Deze heeft tot doel de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid haar beslissing heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. Voornoemde artikelen verplichten de overheid in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een afdoende wijze (RvS 6 september 2002, nr. 110.071; RvS 21 juni 2004, nr. 132.710).
2.6. Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
2.7. De bestreden beslissing verwijst uitdrukkelijk naar het door verzoeker geschonden geachte artikel 7 van de vreemdelingenwet als haar juridische grondslag, in het bijzonder naar artikel 7, eerste lid, 1°, van de vreemdelingenwet. Deze wetsbepaling luidt als volgt:
“Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag, kan de minister of zijn gemachtigde aan de vreemdeling, die noch gemachtigd noch toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen, een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven of moet de minister of zijn gemachtigde in de in 1°, 2°, 5°, 11° of 12° bedoelde gevallen een bevel om het grondgebied binnen een bepaalde termijn te verlaten afgeven.
1° wanneer hij in het Rijk verblijft zonder houder te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten; (…)”
2.8. Verzoeker betwist, noch weerlegt de concrete vaststelling van de gemachtigde van de staatssecretaris dat “(b)etrokkene (…) niet in het bezit (is) van een geldig visum”. Bijgevolg moest de gemachtigde van de staatssecretaris op grond van voormelde bepaling in beginsel aan verzoeker een bevel afleveren om het grondgebied te verlaten.
2.9. In zijn middel stelt verzoeker in wezen dat zijn prangende medische situatie niet wordt betrokken in de beslissing en dat er niet wordt verwezen naar de aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen. Hierbij stipt verzoeker aan dat zowel de aanhef van artikel 7 als artikel 74/13 van de vreemdelingenwet dit zouden voorschrijven waardoor de beslissing niet afdoende is gemotiveerd. Artikel 74/13 van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”
2.10. De Raad merkt op dat de artikelen 7 en 74/13 van de vreemdelingenwet geen verplichting inhouden om in de verwijderingsmaatregel uitdrukkelijk te motiveren omtrent de gezondheidstoestand van de betrokken vreemdeling. Uit het geheel van het dossier dient daarentegen wel te blijken dat er op deugdelijke wijze rekening werd gehouden met de grondrechten die in internationale verdragen zijn vastgelegd en dus de elementen uit artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, alvorens een verwijderingsmaatregel te nemen.
2.11. Verzoeker kan niet dienstig voorhouden dat er geen rekening zou zijn gehouden met zijn gezondheidstoestand alvorens de verwijderingsmaatregel werd getroffen. In zijn verzoekschrift verwijst verzoeker zelf naar zijn aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet van 30 december 2015. In het kader van deze verblijfsaanvraag kon verzoeker zijn gezondheidstoestand, met name zijn cardiologische problemen, uitvoerig toelichten. Op 29 maart 2017 trof de gemachtigde van de staatssecretaris een ongegrondheidsbeslissing. Het beroep tegen deze beslissing werd door de Raad verworpen in zijn arrest van 28 september 2017 (RvV 28 september 2017, nr. 192 728). Ter terechtzitting bevestigt de aanwezige raadsvrouw van verzoeker dat onderhavig bevel om het grondgebied te verlaten een volgbeslissing was ten aanzien van de beslissing waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet ongegrond werd verklaard. Verzoeker toont niet aan dat er sprake is van belangenschade doordat de uitgebreide motivering, waarmee de ongegrondheidsbeslissing gepaard ging, niet werd gekopieerd in de motieven van het bevel om het grondgebied te verlaten.
2.12. Uit het administratief dossier blijkt dat in het medisch advies van 28 maart 2017, dat voorafgaandelijk aan de ongegrondheidsbeslissing werd opgesteld, omtrent de aandoening van verzoeker het volgende werd gesteld: “Vanuit medisch standpunt kan ik besluiten dat Mr. L.(…) aan een aandoening lijdt die aanleiding kan geven tot een risico voor het leven of de fysieke integriteit, maar, gezien de noodzakelijke
medische zorgen in Marokko beschikbaar en toegankelijk zijn, is er geen medisch bezwaar tegen een terugkeer naar Marokko”. In zijn beslissing stelde de gemachtigde van de staatssecretaris onder andere dat “niet bewezen (is) dat een terugkeer naar het land van herkomst of het land waar de betrokkene gewoonlijk verblijft een inbreuk uitmaakt op (…) het artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)”. Verzoeker benadrukt in zijn middel de ernst van zijn aandoening, maar maakt niet aannemelijk dat er zich thans, in het licht van het bevel om het grondgebied te verlaten, een andere beoordeling van zijn gezondheidstoestand zou opdringen. Uit wat voorafgaat blijkt dat de gemachtigde van de staatssecretaris op een relevant tijdstip rekening heeft gehouden met verzoekers gezondheidstoestand.
2.13. Verzoeker kan evenmin worden gevolgd waar hij oppert dat de beslissing betreffende zijn medische regularisatie-aanvraag nog niet definitief zou zijn. Het louter instellen van een annulatieberoep brengt immers geen omkering mee van het vermoeden dat een administratieve rechtshandeling, tenminste zolang ze door de Raad niet is vernietigd, moet worden geacht wettig te zijn ("privilège du préalable") (RvS 4 december 2014, nr. 229.458).
2.14. Waar verzoeker de schending aanvoert van artikel 3 van het EVRM, dient te worden aangestipt dat artikel 9ter van de vreemdelingenwet een ruimere bescherming biedt dan artikel 3 van het EVRM, zoals geïnterpreteerd door het EHRM (RvS 9 september 2015, nr. 232.141), zodat, indien werd vastgesteld dat geen sprake is van een ziekte, zoals voorzien in artikel 9ter, §1, eerste lid, van de vreemdelingenwet, er a fortiori omwille van deze medische reden geen situatie voorhanden is die strijdig zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Met de blote bewering in zijn verzoekschrift dat hij bij een terugkeer naar Marokko niet zou kunnen rekenen op de voor hem noodzakelijke behandeling of op de sociale steun van vrienden en kennissen en dat met de uitwijzingsbeslissing mogelijk fatale emotionele stress gepaard gaat, slaagt verzoeker er niet in aannemelijk te maken dat hij een zogeheten ‘arguable claim’ kan doen gelden die gestoeld is op artikel 3 van het EVRM. Xxxxxxxxx citeert een aantal arresten van de Raad in gevallen waarin niet kon worden opgemaakt dat met de medische situatie van de betrokken vreemdeling rekening werd gehouden, maar deze kunnen onmogelijk gelijkgesteld worden met onderhavig geval.
2.15. Aangezien geen schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk werd gemaakt, dient niet te worden nagegaan of artikel 13 van het EVRM in casu van toepassing is en desgevallend geschonden werd (RvS 28 februari 2005, nr. 141.340). Bijgevolg is de verwijzing van verzoeker naar de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 13 van het EVRM weinig dienstig. Wat de schorsende werking van het beroep betreft, merkt de Raad op dat verzoeker niet aantoont dat de gemachtigde van de staatssecretaris zou overgaan tot de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel alvorens het beroep tegen de ongegrondheidsbeslissing op basis van artikel 9ter van de vreemdelingenwet zijn beslag heeft gekregen. Bovendien verkeert verzoeker steeds in de mogelijkheid een schorsende vordering tot het horen bevelen van voorlopige maatregelen in te stellen op grond van artikel 39/85, §1; van de vreemdelingenwet indien de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel imminent zou worden, vermits hij zijn beroep tot nietigverklaring vergezeld liet gaan van een vordering tot (gewone) schorsing.
2.16. Er werd geen inbreuk op de artikelen 3 en/of 13 van het EVRM aannemelijk gemaakt. Er werd geen schending aangetoond van de artikelen 7 en 74/13 van de vreemdelingenwet. De bestreden beslissing steunt op deugdelijke, feitelijke en juridische overwegingen en de motieven staan niet in kennelijke wanverhouding tot het besluit. Verzoeker toont niet aan dat de gemachtigde van de staatssecretaris bepaalde gegevens niet of onvoldoende zou hebben onderzocht. Er is geen sprake van een schending van het redelijkheids- of het zorgvuldigheidsbeginsel, noch van de motiveringsplicht.
Het enig middel is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
3. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel aangevoerd dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op achtentwintig september tweeduizend zeventien door:
xxx. X. XXXXXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN F. TAMBORIJN