Zitting 1971-1972 - 11 70 9 3
Zitting 1971-1972 - 11 70 9 3
Goedkeuring van de op 25 januari 1965 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst inzake inschrijving van binnenschepen, met Protocollen
(Trb. 1966, 228)
MEMORIE VAN TOELICHTING
Nr.3
Algemeen
De Overeenkomst van Genève van 25 januari 1965 inzake de inschrijving van binnenschepen is te beschouwen als de op- volgster van het nimmer in werking getreden Verdrag van Genève van 9 december 1930 nopens de teboekstelling van binnenschepen, de zakelijke rechten op die schepen en andere daarmede samenhangende onderwerpen. Dit Verdrag werd weliswaar voor Nederland goedgekeurd (wet van 24 juni 1939, Stb. 25), en de inhoud verwerkt in de nieuwe wettelijke rege- ling van het binnenvaartrecht (wet van 24 juni 1939, Stb. 201), doch tot bekrachtiging is het, in verband met de ongunstige politieke situatie in Europa toen niet gekomen. Frankrijk be- krachtigde als enige dit Verdrag.
Na de Tweede Wereldoorlog is het streven naar de eenmaking van het binnenvaartrecht in Europa weer opgenomen, door het Internationaal Instituut voor de Eenmaking van het Privaatrecht te Rome („Unidroit"), dat verdragsontwerpen voorbereidde tot herziening van het Verdrag van Genève inzake de aanvaring in de binnenvaart en tot herziening van het hogergenoemde Verdrag. Onder auspiciën van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties werden op de basis van deze ontwerpen twee verdragen tot stand gebracht. Het nieuwe aan- varingsverdrag kwam tot stand in 1960 {Trb. 1966, no. 192) en werd, na te zijn goedgekeurd bij de Rijkswet van 25 juli 1964, Stb. 288, voor Nederland en Suriname bekrachtigd op 15 juni 1966. Op 13 september 1966 trad het in werking.
De Overeenkomst inzake de inschrijving van binnenschepen is behalve voor het Koninkrijk ondertekend voor Oostenrijk, België, Frankrijk, Luxemburg, de Bondsrepubliek Duitsland, Zwitserland en Zuidslavië. In Zwitserland zijn in november 1970 ontwerpen van wet tot goedkeuring van de Overeenkomst en tot aanpassing van de wetgeving daaraan ingediend. Tot dus- verre is de Overeenkomst nog door geen dezer staten be- krachtigd.
De Overeenkomst zelf bevat slechts regels inzake de teboek- stelling van binnenschepen. Ingevolge artikel 15 kan ieder land bij de ondertekening of de bekrachtiging van de Overeenkomst of daarna verklaren, dat het het als bijlage aan de Overeen- komst toegevoegde Protocol no. 1 betreffende de zakelijke rechten op binnenschepen aanvaardt. Op het tijdstip waarop dat land deze verklaring aflegt of later, kan het verklaren dat het tevens het als bijlage aan deze Overeenkomst toegevoegde Protocol no. 2 inzake het conservatoir beslag en de gedwongen verkoop van binnenschepen aanvaardt. Deze Protocollen wor- den tussen de Staten die hen hebben aanvaard geacht deel uit te maken van de Overeenkomst.
Deze enigszins ingewikkelde constructie van de Overeen- komst is gekozen teneinde tegemoet te komen aan Staten, die geen belang stellen in een verdrag over zakelijke rechten of beslag en executie, doch wel in een verdrag over de teboek- stelling. De samenhang tussen de teboekstelling van en de vestiging van zakelijke rechten op binnenschepen is overigens duidelijk. Een van de doeleinden is immers het verkrijgen van een internationale rechtsbescherming van scheepskredietgevers door uniforme regeling van de erkenning van ingeschreven zakelijke rechten. Het Verdrag van 1930 vatte dan ook beide
onderwerpen samen in één regeling. De splitsing van de materie in de onderhavige Overeenkomst is alleen te verklaren uit her streven een regeling op te stellen die voor zoveel mogelijk Staten aanvaardbaar is.
De bekrachtiging van de Overeenkomst en de aanvaarding van het Protocol betreffende de zakelijke rechten op binnen- schepen vereisen een aanpassing van de nationale wet, met name van de Eerste Afdeling van de Dertiende Titel van het Wetboek van Koophandel. Een wetsontwerp dat in deze aan- passing voorziet is tegelijk met het onderhavige wetsontwerp ingediend. Uit dit ontwerp en de toelichting moge blijken, op welke wijze de eerste ondergetekende zich voorstelt de inhoud van Overeenkomst en Protocol in de nationale wet te verwerken en hoe van de verschillende mogelijkheden tot keuze welke Overeenkomst en Protocol openlaten, zal worden gebruik gemaakt.
Wat de andere landen van het Koninkrijk betreft kan worden medegedeeld, dat de Regering van Suriname heeft te kennen gegeven de medegelding van de Overeenkomst voor dat land niet te wensen. Voor de Antillen, waar geen binnenwateren zijn, heeft de Overeenkomst geen betekenis.
De Overeenkomst
Op verzoek van de werkgroep van regeringsdeskundigen die het Verdrag opstelde, heeft het secretariaat van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties een uitvoerig toelichtende nota op het Verdrag samengesteld. Deze nota, welke een uniforme interpretatie van het Verdrag kan bevor- deren, is geplaatst in het Tractatenblad 1971, no. 30. De ondergetekenden menen, wat de toelichting op het Verdrag betreft, in de eerste plaats naar de inhoud van dit stuk te moeten verwijzen, zodat hier moge worden volstaan met enkele op- merkingen van algemene aard.
Wat de inhoud van de Overeenkomst betreft kan worden opgemerkt dat deze, wat de eigenlijke teboekstelling betreft, in grote trekken overeenstemt met die van het Verdrag van 1930. In beide is een verplichting tot teboekstelling voorzien en worden voorschriften gegeven om dubbele teboekstelling te voorkomen. Waar het Verdrag van 1930 het uitsluitend aan de wetgeving van iedere verdragsluitende Staat overliet de voorwaarden te bepalen waaraan een binnenschip moet voldoen om in zijn registers te kunnen worden teboekgesteld, bevat de Overeenkomst in artikel 3 enkele voorwaarden, aan één ten- minste waarvan moet zijn voldaan, wil teboekstelling mogelijk zijn. Deze regels waarborgen, dat er tussen het teboekgestelde schip en de registerstaat een zekere band bestaat, zodat niet een schip kan worden ingeschreven in de registers van een Staat waarmede het geen enkel aanknopingspunt heeft. Evenals het Verdrag van 1930 geeft de Overeenkomst een regeling voor de positieve conflicten die zich kunnen voordoen tussen de natio- nale wetgevingen, d.w.z. wanneer een schip in meer dan één Staat voldoet aan de voorwaarden voor inschrijving. In dat geval heeft de eigenaar de keuze tussen deze Staten (artikel 4). Het verbod tot dubbele teboekstelling strekt zich volgens het onderhavige Verdrag ook uit tot schepen die in een niet-ver-
3
dragsstaat zijn tcboekgesteld en daarmede een band hebben overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid van artikel 3; evenwel kan de nationale wet eisen dat natuurlijke personen en rechtspersonen de schepen waarvan zij voor meer dan de helft eigenaar zijn, doen teboekstellen in het land waar zij zijn ge- vestigd (artikel 4, tweede en derde lid).
Anders dan in het Verdrag van 1930 wordt de openbaarheid der registers niet uitdrukkelijk voorgeschreven, doch op ver- zoek kan iedereen zich een gewaarmerkt afschrift van de in- schrijvingen doen overleggen (artikel 2, derde lid).
Inschrijving van schepen in aanbouw is niet dwingend voor- geschreven, doch wel worden hieromtrent enige regels gesteld in de artikelen 5 en 6, welke in hoofdzaak overeenstemmen met die van het Verdrag van 1930. Zo wordt bepaald dat een schip dat in aanbouw is op het grondgebied van een verdrags- staat, slechts in het register van die Staat kan worden teboek- gesteld.
In bijzonderheden wordt geregeld hoe de teboekstelling moet plaats vinden, welke gegevens dienen te worden vermeld en hoe moet worden gehandeld indien zich feitelijke wijzigingen voor- doen (artikel 7-9).
De regeling van de doorhaling van een teboekstelling is over- gelaten aan de nationale wet, doch met dien verstande dat, indien ten aanzien van het schip inschrijvingen ten gunste van derden hadden plaats gehad, de doorhaling van de teboek- stelling alleen kan geschieden indien die derden zich daartegen niet verzetten (artikel 10).
Artikel 11 bevat een gedetailleerde regeling voor de proce- dure waarbij een schip dat in een register van een overeen- komstsluitende Staat is teboekgesteld wordt overgeschreven naar een register van een andere overeenkomstsluitende Staat. De strekking van deze regeling - zoals ook van verschillende andere bepalingen van de Overeenkomst - is, zoveel mogelijk waarborgen te scheppen, dat een schip niet in meer dan één register tegelijk kan teboek staan; voorts dat er niet tussen doorhaling in een register en teboekstelling in het andere een periode ontstaat dat het schip nergens teboek staat. De proce- dure van de overschrijving en de doorhaling ener teboekstelling is vergeleken met die in het Verdrag van 1930 vereenvoudigd en verbeterd, met handhaving uiteraard van de bepalingen welke betrekking hebben op de bescherming van de belangen der zakelijk gerechtigden. De nieuwe teboekstelling kan vol- gens deze procedure reeds plaats vinden, vóórdat de oude is doorgehaald; zij krijgt echter eerst effect na de doorhaling. Een vereenvoudiging is verder, dat artikel 12, anders dan het Verdrag van 1930, niet eist dat het bewijs van inschrijving zich aan boord moet bevinden. Voldoende is dat het bewijs op iedere vordering van het bevoegde gezag door de eigenaar van het schip kan worden getoond, hetgeen beantwoordt aan de eisen van de praktijk, met name wat betreft drijvende machines als baggermolens, elevatoren en kranen, die volgens het onder-
xxxxxx Xxxxxxx (artikel 1, eerste lid, onder b) als binnenvaart- schepen worden aangemerkt. Ook wordt niet meer geëist dat op het schip de naam en het inschrijvingsnummer worden aan- gebracht.
Evenmin als het Verdrag van 1930 geldt de onderhavige Overeenkomst voor schepen die uitsluitend bestemd zijn voor de uitoefening van de openbare macht (artikel 13).
Er bestaat aanleiding bij de bekrachtiging gebruik te maken van het voorbehoud bedoeld in artikel 21, eerste lid, onder d) dat de strekking heeft om tot de openbare niet-commeiciële dienst bestemde schepen in overheidsdienst uit te zonderen. Dit is overeenkomstig het ingevolge artikel 778 W.v.K. thans gel- dende stelsel.
Protocol no. 1
Het als bijlage bij de Overeenkomst gevoegde Protocol no. 1 geeft een regeling betreffende de zakelijke rechten op schepen op de grondslag van het beginsel dat de zakenrechtelijke positie van het schip geheel uit het register moet worden gekend. Onder zakelijke rechten begrijpt het Protocol mede voorrechten, waarvoor het in de artikelen 11-18 een afzonderlijke regeling geeft. Het Verdrag van 1930 bedoelde een zekere mate van
eenmaking van de nationale wetgevingen betreffende de eigen- dom, vruchtgebruik, hypotheken en voorrechten ten aanzien van binnenschepen tot stand te brengen. Het Protocol no. 1 gaat minder ver en bepaalt zich er hoofdzakelijk toe de internationale erkenning van deze rechten te regelen. Het bevat enkele eenvormige rechtsregels op punten waar dat noodzakelijk is in het belang van de kredietverlening op schepen. Een dergelijke regel bevat artikel 3, dat een limitatieve opsomming geeft van de zakelijke rechten waarvan een teboek- gesteld binnenschip het voorwerp kan zijn, en voorts artikel 11, dat aangeeft welke vorderingen een voorrecht op het schip ge- nieten, dat voorrang heeft boven de hypothecaire vorderingen. Artikel 13 laat weliswaar de Staten de vrijheid in de nationale wet te bepalen dat op schepen rustende vorderingen, andere dan die genoemd in artikel 11, bevoorrecht zijn boven de hypo- thecaire vorderingen, doch het effect daarvan in andere over- eenkomstsluitende Staten is er van afhankelijk of die vorde- ringen volgens de wetgeving van die Staat eveneens die voor- rang zouden genieten. Voorts bevat het Protocol eenvormig recht betreffende de voorwerpen, waartoe de in artikel 11 ge- noemde voorrechten zich uitstrekken (artikel 14), de rangorde van die voorrechten (artikel 15) en de termijn gedurende welke zij in stand blijven (artikel 17).
De artikelen 10 en 18 bevatten regels van internationaal privaatrecht, houdende dat de wet van het land van teboek- stelling toepasselijk is op de ingeschreven zakelijke rechten en voorrechten, voor zover niet het Protocol eigen uniforme rechts- regels geeft. Dit is voor wat betreft de zakelijke rechten over- eenkomstig het Verdrag van 1930; vergelijk ook artikel 755 Wetboek van Koophandel alsmede, voor wat betreft de voor- rechten, Kollewijn, Tien jaren Nederlandse rechtspraak inter- nationaal privaatrecht 1954-1963, p. 366.
Artikel 19 voorziet in een voorbehoud, dat kan worden ge- maakt ten aanzien van artikel 14, tweede lid, letter b. Ingevolge deze bepaling strekken de voorrechten van artikel 11 zich uit tot bepaalde vergoedingen, en blijven daarop drukken ook nadat de rechten op die vergoedingen zijn overgedragen aan derden of in onderpand gegeven. Het voorbehoud is opgenomen om het landen, die menen dat artikel 14, tweede lid, letter b te ver gaat in het geval van executie, mogelijk te maken toch het Protocol no. 1 te aanvaarden. Er bestaat geen aanleiding van dit voorbehoud gebruik te maken; volgens het in het wetsont- werp tot aanpassing van het Wetboek van Koophandel opge- nomen artikel 774, derde lid, blijven de voorrechten ook ingeval van executoriale verkoop bestaan, mits tijdig verzet wordt ge- daan tegen de uitbetaling der kooppenningen. Vergelijk het huidige artikel 765, 1°, Wetboek van Koophandel.
Protocol no. 2
Dit Protocol betreft het conservatoir beslag op binnen- schepen en de tenuitvoerlegging, doch het bevat geen volledige zelfstandige regeling daarvan en heeft geen betrekking op het voornaamste geval van beslag en executie, het faillissement. De- zelfde lacune vertoonde het Veidrag van 1930. De betekenis van het Protocol is dan ook geringer dan die van de Overeen- komst inzake teboekstelling zelf en van het Protocol no. 1. Ook hangen deze onderwerpen - beslag en executie - en de regeling van de toeboekstelling van binnenschepen minder nauw samen dan teboekstelling en zakelijke rechten op binnen- schepen. Het is dus mogelijk, zoals ook blijkt uit artikel 15 van de Overeenkomst, deze alsmede Protocol no. 1 te aanvaar- den en (voorshands) af te zien van aanvaarding van Protocol no. 2. Zo wordt in het onlangs in Zwitserland bij de volksver- tegenwoordiging ingediende wetsontwerp voorgesteld, Protocol no. 2 niet te aanvaarden.
Aanvaarding van het Protocol zou een wijziging, c.q. aan- vulling van de Vierde Titel van Xxxx XX van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met zich meebrengen. De vraag is, of hiermede kan worden volstaan, of dat dit een aanleiding zou moeten zijn om de regeling van het beslag en executie op schepen, die grotendeels nog ongewijzigd is gebleven sedert de
4
invoering van het Wetboek, opnieuw te bezien. Zelfs zou in wijder verband de vraag overweging verdienen, of niet een nieuwe regeling van beslag en executie van registergoederen in het algemeen dient te worden ontworpen, mede met het oog op de invoering te zijner tijd van Boek 3 van het N.B.W. Dit is evenwel thans nog niet aan de orde. De Staatscommissie voor de Burgerlijke Wetgeving adviseerde, mede op grond van deze overwegingen en gezien de weinig belangrijke voordelen die aanvaarding thans van het Protocol no. 2 zou opleveren, hiertoe voorshands niet over te gaan. De eerste ondergetekende kan zich met dit advies verenigen. Hij geeft er de voorkeur aan, voorshands ten aanzien van Protocol no. 2 een afwachtende houding aan te nemen. Daarom is in het wetsontwerp tot aan- passing van de nationale wet geen regeling ter invoering van de enkele materiële rechtsregels van het Protocol in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen.
Wanneer in de toekomst het wenselijk zou worden met het oog op de belangen van de eenmaking van het recht, het Proto- col alsnog te aanvaarden, dan kan de aanpassing van de Neder- landse wet daaraan opnieuw in overweging worden genomen. Meer dan bij de Overeenkomst en bij Protocol no. 1, waaraan
een zekere zelfstandige betekenis toekomt, het geval is, wordt het belang van Protocol no. 2 bepaald door de mate waarin het internationaal wordt aanvaard. Voorshands is nog niet zeker, dat deze internationale aanvaarding zich spoedig zal verwezenlijken. Daarom stellen de ondergetekenden voor een verklaring van aanvaarding als bedoeld in artikel 15 van de Overeenkomst thans alleen met betrekking tot Protocol no. 1 af te leggen. Zou het afleggen van een dergelijke verklaring met betrekking tot Protocol no. 2 op een later tijdstip wenselijk blijken, dan kan zulks te zijner tijd opnieuw worden overwogen.
De Minister van Justitie,
VAN AGT.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
X. XXXXXXXXX.