SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 11 mei 2022 Kenmerk: SG 21/09
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. H.J. Xxxxxx, wonende te Amsterdam, voorzitter, drs. H.I.F. Roijen, wonende te Dalfsen,
dr. M.A. Xxxxxx, wonende te Enschede, bijgestaan door mr. X.X. xxx Xxxxxxxxx, griffier,
heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. A.,
gevestigd te Z, en
2. B,
wonende te Y, eisers,
verweerders in reconventie,
gemachtigde: xx. X. xxx Xxxxxxx, advocaat te Rotterdam, tegen:
de coöperatie C, gevestigd te X, verweerster,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als eiseres (A), eiser B), eisers (eiseres en eiser) en het C (verweerster).
1. De procedure
1.1 Eisers hebben deze procedure bij brief van 11 oktober 2021 aanhangig gemaakt. Met een memorie van eis van die datum hebben zij het Scheidsgerecht verzocht bij arbitraal vonnis het C te veroordelen:
1) tot betaling aan eiseres, althans aan eisers, van een bedrag van € 47.154,-, althans van een bedrag dat uit de administratie van het C blijkt, althans van een in goede justitie te bepalen bedrag, aan saldo van de kapitaalrekening waarmee eisers in het C participeerden, te voldoen binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis;
2) tot betaling aan eiseres, althans aan eisers, van een bedrag van € 300.000,-, althans van een met toepassing van artikel 2 van het Reglement opdrachtwaardering te bepalen
bedrag, althans van een naar billijkheid door het Scheidsgerecht te bepalen bedrag, aan goodwill, te voldoen binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis;
3) tot betaling aan eisers van de door hen gemaakte kosten van rechtsbijstand, inclusief de kosten van beslaglegging.
Bij deze memorie zijn acht producties (genummerd 1-8) gevoegd.
1.2 Verweerster heeft met een memorie van antwoord, gedateerd 9 november 2021, verweer gevoerd en, naar het Scheidsgerecht begrijpt, een eis in reconventie ingesteld. Het C heeft het Scheidsgerecht in reconventie verzocht eisers te veroordelen om het door hen gelegde conservatoire beslag binnen 24 uur na het te wijzen vonnis op te heffen. Bij deze memorie zijn 15 producties (genummerd 1-15) gevoegd.
1.3 Met een e-mail van 4 januari 2022 heeft de gemachtigde van eisers een nadere productie (genummerd 9) ingezonden.
1.4 Bij e-mails van 4 januari 2022 en 5 januari 2022 heeft de gemachtigde van eisers, op uitnodiging van het Scheidsgerecht, drie nadere producties (genummerd 10-12) ingezonden.
1.5 De datum voor de mondelinge behandeling is bepaald op 6 januari 2022. Xxxxx is toen op de daarvoor aangewezen locatie te Utrecht in persoon, en mede namens eiseres, verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Voor het C zijn toen verschenen dr. D (voorzitter van het bestuur van het C) en drs. E (lid van het bestuur van het C), bijgestaan door de gemachtigde van het C.
1.6 Het C heeft kort na aanvang van de mondelinge behandeling aangekondigd ten aanzien van de arbiters een verzoek tot wraking te zullen doen, waarna de behandeling van de zaak is geschorst. Het C heeft vervolgens een verzoek tot wraking ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank W, waarna door de arbiters verweer is gevoerd en ten overstaan van de voorzieningenrechter een zitting heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 15 februari 2022 het verzoek tot wraking ongegrond verklaard.
1.7 Bij e-mail van 25 februari 2022 heeft de gemachtigde van eisers een nadere productie (genummerd 13) ingezonden.
1.8 De mondelinge behandeling is voortgezet te Utrecht op 17 maart 2022. Eiser is – mede namens eiseres – verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Voor het C zijn toen verschenen dr. D, voornoemd, en dr. F (lid van het bestuur van het C), bijgestaan door de gemachtigde van het C.
1.9 De gemachtigde van eisers heeft het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen en namens eisers de vordering ter zake van het saldo van de kapitaalrekening vermeerderd tot
€ 53.588,-. Ook de gemachtigde van het C heeft het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Partijen hebben daarna vragen van het Scheidsgerecht beantwoord en gereageerd op elkaars standpunten. Aan partijen is tot slot een termijn van een aantal weken gegeven voor het bereiken van een minnelijke regeling.
1.10 Partijen hebben geen minnelijke regeling bereikt en het Scheidsgerecht gevraagd om vonnis te wijzen.
2. Samenvatting van het geschil
2.1 Het C is het collectief van vrijgevestigde specialisten van het G in X (hierna: het ziekenhuis). Het C heeft met het ziekenhuis een samenwerkingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de leden van het C praktijk voeren in het ziekenhuis. Het C bestaat uit vakgroepen van leden van hetzelfde specialisme. Een van die vakgroepen is de vakgroep interne geneeskunde (hierna ook: de vakgroep).
2.2 Eiser is specialist interne geneeskunde (oncoloog). Eiser is via eiseres, zijn praktijkvennootschap, op grond van een met het C gesloten ledenovereenkomst, vanaf 1 januari 2015 tot 28 april 2020 lid geweest van het C. Xxxxx was lid van de vakgroep en tot 29 oktober 2019 voorzitter van de vakgroep.
2.3 De leden van de vakgroep hebben een maatschapsovereenkomst gesloten. Het C keert de vergoedingen die op grond van de ledenovereenkomsten aan de internisten toekomen uit aan de maatschap.
2.4 Het C en het ziekenhuis hebben op 28 november 2018 aan H (hierna: H), verbonden aan I, opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het functioneren van de vakgroep interne geneeskunde. Xxxxxxx heeft onderzoek gedaan en zijn bevindingen in een rapport, gedateerd 6 december 2019, weergegeven. In het rapport staat over het gedrag en optreden van eiser en een ander lid van de vakgroep onder meer dat zij zich regelmatig grensoverschrijdend, intimiderend en/of opvliegend gedragen.
2.5 Op 3 oktober 2019 heeft een visitatie van de vakgroep interne geneeskunde plaatsgevonden ten behoeve van de hernieuwing van de erkenning van de opleiding voor interne geneeskunde die het ziekenhuis in samenwerking met het J verzorgt. De voorzitter van de visitatiecommissie heeft op die dag bij de raad van bestuur van het ziekenhuis melding gemaakt van grensoverschrijdend gedrag van enkele leden van de vakgroep.
2.6 Het C en het ziekenhuis hebben naar aanleiding van deze melding een onderzoek ingesteld en met alle leden van de vakgroep en een aantal arts-assistenten gesprekken gevoerd. Het C heeft eiser op 29 oktober 2019 gevraagd terug te treden als voorzitter van de vakgroep. Eiser heeft dat gedaan. Het C heeft eiser toen ook opgedragen arts-assistenten en andere betrokkenen niet te vragen wie de informatie aan de visitatiecommissie had verstrekt.
2.7 Het C heeft met een brief van 25 november 2019 eisers vrijgesteld van hun verplichtingen uit de ledenovereenkomst, mede op de grond dat xxxxx had gepoogd te achterhalen wie informatie over zijn functioneren aan de visitatiecommissie had verstrekt. Het ziekenhuis heeft op diezelfde dag eiser tijdelijk de toegang tot het ziekenhuis ontzegd.
2.8 Eisers hebben daarna een kort geding aanhangig gemaakt bij de rechtbank Y. De voorzieningenrechter heeft het C en het ziekenhuis bij vonnis van 29 januari 2020 gelast eiser tot zijn werkzaamheden toe te laten. Op 30 januari 2020 hebben tien van de dertien leden van de vakgroep te kennen gegeven niet meer met eiser te willen samenwerken. Het ziekenhuis heeft daarna, op 11 februari 2020, eiser opnieuw tijdelijk de toegang tot het ziekenhuis ontzegd.
2.9 Ook K heeft onderzoek gedaan en op 2 april 2020 een rapport uitgebracht. K heeft, samengevat, geconcludeerd dat arts-assistenten in de periode voorafgaand aan het bezoek van de visitatiecommissie op 3 oktober 2019 het opleidingsklimaat als onveilig en intimiderend hebben
ervaren en dat eiser na 3 oktober 2019 heeft gepoogd te achterhalen wie informatie over zijn functioneren aan de visitatiecommissie had verstrekt.
2.10 Het ziekenhuis heeft eiser op 28 april 2020 definitief de toegang tot het ziekenhuis ontzegd. Het C heeft met een brief van 7 mei 2020 de ledenovereenkomst met eiser opgezegd. Eisers hebben daarna opnieuw een kort geding aanhangig gemaakt bij de rechtbank Y en, samengevat, gevorderd het C te gebieden de ledenovereenkomst na te komen en het ziekenhuis te gebieden eiser tot het ziekenhuis toe te laten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
2.11 De registratiecommissie L heeft op 7 juli 2020 besloten de erkenning van de opleiding voor interne geneeskunde niet te hernieuwen.
2.12 Het ziekenhuis heeft met een brief van 28 oktober 2021 het C aansprakelijk gesteld voor de schade die het ziekenhuis lijdt ten gevolge van het handelen en nalaten van de vakgroep interne geneeskunde.
2.13 Eisers maken aanspraak op de onder 1.1 genoemde bedragen. Eisers hebben in verband daarmee ten laste van het C conservatoir beslag laten leggen onder de Rabobank.
3. Het geschil
Standpunt van eisers
3.1 Eisers leggen aan hun vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag. Eisers hebben op grond van artikel 9 lid 8 van de ledenovereenkomst recht op uitbetaling van het aan hen toekomende saldo op de kapitaalrekening. Dat saldo is minimaal € 53.588,-. Uit de jaarrekening van 2019 van de maatschap blijkt dat eiseres op 31 december 2019 een bedrag van € 47.154,- in het kapitaal van de maatschap hield. Uit de jaarrekening van 2020 van het C blijkt dat eiseres op 31 december 2020 een bedrag van € 6.434,- in het kapitaal van het C hield. Anders dan het C meent, is niet de maatschap, maar het C gehouden tot betaling van het bedrag van € 47.154,-. De maatschap fungeert immers slechts als administratieve schakel tussen het C en zijn leden.
3.2 Het C is verder op grond van artikel 3 lid 10 en 11 van de ledenovereenkomst gehouden tot vergoeding van de goodwill van eisers. Die goodwill kan op € 300.000,- worden gesteld, zijnde de gemiddelde bruto jaarwinst over de jaren 2017 tot en met 2019. Aan het C komt geen beroep op opschorting van zijn verplichting tot vergoeding van de goodwill toe omdat de gestelde vorderingen van het C op eisers onvoldoende zijn onderbouwd. Anders dan het C stelt, zijn gelet op het bepaalde in artikel 6:80 BW alle maandelijkse termijnen aan goodwill opeisbaar.
Standpunt van het C
3.3 Het C voert, samengevat, het volgende verweer. Het C is niet gehouden tot uitbetaling van het aan eisers toekomende saldo in de kapitaalrekening van de maatschap.
3.4 De goodwill bedraagt, op basis van 0,89 fte, € 263.197,-. Het C heeft zijn verplichting tot vergoeding van die goodwill opgeschort, omdat het C een opeisbare schadevordering op eisers heeft. De schadevordering bestaat uit de volgende componenten. Het ziekenhuis heeft het C aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het niet hernieuwen van de erkenning van de opleiding voor interne geneeskunde, een schade van minimaal € 1.000.000,- per jaar. Eisers zijn op hun beurt voor een groot deel van die schade aansprakelijk tegenover het C. Verder heeft het C veel kosten moeten maken die in ieder geval voor een groot deel voor rekening van eisers
moeten komen, zoals de kosten in verband met het aannemen van een chef de clinique na de toegangsontzegging (€ 21.000,-), het onderzoek door K (€ 56.250,-), de inzet van een interim- voorzitter, juridische bijstand en de tijd die het bestuur van het C aan de kwesties in dit verband heeft moeten besteden.
3.5 Eisers hebben overigens geen recht op vergoeding van de goodwill omdat zij hun praktijkopdracht (nog) niet aan het C hebben teruggegeven. Verder is de vergoeding van de goodwill in ieder geval nog niet volledig opeisbaar. Uit art. 4 lid 2 van het Reglement Opdrachtwaardering blijkt dat een deel van de goodwill in maandelijkse termijnen wordt betaald. Een aantal van die maandelijkse termijnen is nog niet verschenen.
3.6 In reconventie vordert het C dat eisers worden veroordeeld het ten laste van het C gelegde conservatoir beslag binnen 24 uur na het wijzen van dit vonnis op te heffen.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en de beslissingsmaatstaf
De bevoegdheid van het Scheidsgerecht volgt uit artikel 11 lid 2 van de ledenovereenkomst in samenhang met de brief van 13 september 2021 van de voorzitter van de Federatie Medisch Specialisten. Op grond van artikel 11 lid 2 van de ledenovereenkomst benoemt die voorzitter, in geval van een geschil als hier aan de orde, op verzoek van een van partijen drie scheidslieden om over het geschil te beslissen. Met de brief van 13 september 2021 heeft de voorzitter, op verzoek van xxxxxx, de arbiters, allen aangesloten bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg, benoemd om over het geschil tussen hem en het C te beslissen. Op grond van artikel 25 leden 1 en 2 van het reglement wordt beslist bij wege van arbitraal xxxxxx naar de regelen des rechts, tenzij de partijen anders zijn overeengekomen. Dat laatste is hier niet het geval zoals blijkt uit artikel 11 lid 4 van het model van de ledenovereenkomst dat (onbetwist) laatstelijk tussen partijen van kracht was (productie 1 van het C).
5. Beoordeling van het geschil
In conventie
5.1 Tussen het C en eisers is eind 2014 een ledenovereenkomst gesloten. Die overeenkomst is geëindigd op 28 april 2020, doordat eiser de toegang tot het ziekenhuis (definitief) is ontzegd (artikel 9 lid 6 aanhef en onder i van de ledenovereenkomst).
5.2 In dezelfde ledenovereenkomst is de zogenaamde “overdraagbaarheid van de opdracht” geregeld: een lid kan bij beëindiging van de ledenovereenkomst de opdracht zelf overdragen (mits met goedkeuring van het C). Als het lid de opdracht niet kan overdragen aan een ander lid is het C gehouden op verzoek van het lid de opdracht over te nemen, aldus het bepaalde in artikel 3 lid 10 van de ledenovereenkomst. In lid 11 van hetzelfde artikel is bepaald dat overname van de opdracht plaatsvindt op de voorwaarden en tegen een vergoeding als beschreven in het “Reglement Opdrachtwaardering”.
5.3 Eisers beschikten niet over het Reglement Opdrachtwaardering, maar kunnen zich – zo blijkt uit hun betoog tijdens de mondelinge behandeling – vinden in (de regeling in) het door het C overgelegde “concept” daarvan, dat – volgens de toelichting van het C – na de fiscale toetsing die heeft plaatsgevonden inmiddels de vigerende regeling is. Ook erkennen eisers dat zij – zoals het C aanvoert – een ledenovereenkomst hebben voor 0,89 fte en betwisten zij niet dat hen op basis daarvan een goodwillvergoeding van € 263.197,- toekomt, zoals berekend door het C.
5.4 Het C voert aan dat eisers hebben nagelaten uiting te geven aan hun beroep op het recht de opdracht over te dragen aan het C (artikel 3 lid 10 ledenovereenkomst), maar lijkt daar niet werkelijk een punt van te maken, en terecht: uit de aanloop naar dit geding heeft het C niet anders kunnen begrijpen dan dat eisers wensten dat het C de goodwillvergoeding zou voldoen, en daarmee heeft er in redelijkheid geen misverstand over kunnen bestaan dat eisers verlangden dat het C de opdracht zou overnemen.
5.5 Het Reglement Opdrachtwaardering kent een zogenaamde “uitverdienregeling” die inhoudt dat een betaling van de opdrachtwaarde (de goodwill) van 25% dadelijk bij uittreden plaatsvindt, en de resterende 75% vanaf de 7e maand na uittreden, in 18 gelijke maandelijkse termijnen, telkens te voldoen na afloop van een maand. Deze regeling (artikel 4 van het Reglement Opdrachtwaardering) is kennelijk ook van toepassing als het C de opdracht overneemt; partijen gaan daar ook van uit.
5.6 Partijen hebben gedebatteerd over de vraag of de gehele som al opeisbaar is, maar die discussie is, gezien de datum waarop dit vonnis gewezen wordt, achterhaald. Te rekenen vanaf 28 november 2020 (of zoals de regeling lijkt te bepalen: 1 december 2020) zijn inmiddels alle 18 termijnen successievelijk opeisbaar geworden, zodat het beroep van eisers op eerdere opeisbaarheid onder invloed van het bepaalde in artikel 6:80 BW buiten beschouwing kan blijven.
5.7 Het C erkent dat eisers aanspraak kunnen maken op een kapitaalsaldo per ultimo 2020 groot € 6.434,--.
5.8 Verschil van opvatting tussen partijen is er ten aanzien van het door eisers gevorderde bedrag van € 47.154,--, het kapitaalsaldo ten gunste van eisers zoals dat blijkt uit de jaarrekening (2019) van de maatschap Internisten G, waarvan eiser via zijn praktijkvennootschap (eiseres) deel uitmaakt. Het standpunt van eisers is dat het C ook voor dit saldo aansprakelijk is, terwijl het C aanvoert dat eisers voor deze vordering bij hem aan het verkeerde adres zijn, omdat het een vordering op de maatschap is.
5.9 Het Scheidsgerecht volgt het C in zijn visie. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de maten hun inkomsten uit de ledenovereenkomsten ieder storten (inbrengen) in de maatschapskas en dat vervolgens, tezamen met de overige inkomsten van de maatschap en onder aftrek van de kosten, een winstverdeling plaatsvindt conform de door de maten overeengekomen maatstaf. Het Scheidsgerecht komt op basis van het beeld dat tijdens dit debat is ontstaan tot de conclusie dat eisers voor dit saldo inderdaad bij het C aan het verkeerde adres zijn: er is geen grond (aangevoerd of gebleken) voor aansprakelijkheid van het C voor deze schuld van de maatschap.
5.10 De opeisbare vordering van eisers op het C bedraagt aldus € 269.631,-- (€ 263.197,-- plus
€ 6.434,--). Het C heeft zich ter zake van deze betalingsverplichting beroepen op opschorting, met argumenten die kort samengevat zijn weergegeven hierboven bij 3.4. Het C neemt het standpunt in dat er rekening gehouden moet worden met een verplichting tot schadevergoeding van het C jegens het ziekenhuis, in verband waarmee het C op zijn beurt een claim heeft op eisers, als (mede)veroorzakers van de schade van het ziekenhuis, terwijl het C bovendien aanzienlijke kosten heeft gemaakt waarvoor eisers jegens het C aansprakelijk zijn.
5.11 Naar het oordeel van het Scheidsgerecht kan het C zich niet (langer) beroepen op een opschortingsrecht ter (voorlopige) afwering van haar plicht tot betaling van het aan eisers
verschuldigde. Voor dit oordeel van het Scheidsgerecht is het volgende doorslaggevend.
5.12 Bij brief aan eisers van 7 mei 2020 heeft het C beschreven waarom aan de ledenovereenkomst met xxxxxx een einde was gekomen c.q. moest komen. Het C wees in die brief op een onveilig werk- en opleidingsklimaat als gevolg van relaties op het werk bij de vakgroep interne geneeskunde, en op het intimiderend gedrag van enkele leden van de vakgroep. Het C wees er in die brief op dat eiser “in dat verband meermaals genoemd werd”; het C verweet eiser dat hij er, als voorzitter van de vakgroep, niet in geslaagd was te bewerkstelligen dat er een einde kwam aan normoverschrijdend gedrag van enkele leden van de vakgroep, en als supervisor tekort was geschoten in de nakoming van de verplichting zorg te dragen voor een veilig werk- en opleidingsklimaat. De bevindingen van K, dat een onderzoek heeft gedaan naar de gang van zaken bij de vakgroep, wezen er ook op dat het handelen van eiser “mede geleid heeft tot een onveilig werk- en opleidingsklimaat en dat [eiser heeft] bijgedragen aan de instandhouding van een angstcultuur binnen de vakgroep”, aldus het C. Bovendien wees het C er op dat een grote meerderheid van de vakgroep in 2020 heeft uitgesproken geen basis meer te zien voor voortzetting van de samenwerking met xxxxx.
5.13 Eisers brengen naar voren dat uit niets blijkt waarom nu juist eiser het besluit van de Registratiecommissie Geneeskundig Specialismen om de erkenning van de opleiding interne geneeskunde in te trekken zou hebben veroorzaakt; zij stellen dat dit besluit het gevolg was van het feit dat de vakgroep als geheel niet voldeed aan een groot aantal eisen; de oorzaak van de intrekking is zeker niet (alleen) op het handelen van eiser terug te voeren. Eisers wijzen er in dat verband onder meer op dat het Scheidsgerecht in de zaak tussen vakgroepgenoot M en het C heeft geoordeeld dat aan de wens van het overgrote deel van de vakgroep om niet verder te willen werken met (M en) eiser geen beslissende betekenis toekomt. Het Scheidsgerecht wees er in die zaak op dat de vakgroep als geheel veel verwijten treft en dat de resterende leden er een zeker belang bij kunnen hebben twee van hun oud-collega’s te laten vertrekken om aldus de indruk te wekken dat de problemen daardoor zijn opgelost (productie 4 van eisers, zaak SG 20/08, overweging 5.17). Bovendien, stellen eisers nog, heeft het Scheidsgerecht in die zaak geoordeeld dat aan het rapport van K diverse belangrijke gebreken kleven, en is het rapport – zo stellen eisers – daarom ondeugdelijk en onbruikbaar ter onderbouwing van een vordering van het C op eisers.
5.14 Het C heeft in deze procedure zijn teleurstelling geuit over het oordeel van het Scheidsgerecht in de zaak M. Wat het C dwars zit is dat hem, in zijn visie: ten onrechte, niet de mogelijkheid is geboden bewijs te leveren, terwijl een concreet bewijsaanbod was gedaan.
5.15 Het C is in het onderhavige geding vanzelfsprekend niet gebonden aan oordelen van het Scheidsgerecht in de zaak M/C. Dat neemt niet weg dat de passages in het vonnis in die zaak, waarop eisers zich ter onderbouwing van hun stelling dat van een vordering van het C geen sprake kan zijn in deze procedure hebben beroepen, voor het C aanleiding hadden moeten vormen in het kader van het beroep op zijn opschortingsrecht (nadere) feiten en omstandigheden aan te dragen om het bestaan van een (substantiële) tegenvordering ten minste in voldoende mate aannemelijk te maken. In het algemeen geldt dat de partij die zich ter afwering van een vordering op een opschortingsrecht beroept haar gestelde tegenvordering en de omvang daarvan voldoende dient te onderbouwen, mede in het licht van hetgeen haar wederpartij daartegen aanvoert (zie onder meer HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9610, r.o. 4.6). Dat de omvang van de gepretendeerde tegenvordering nog niet precies is vast te stellen – dat is waar het C zich in dit geval op beroept – doet er niet aan af dat ten minste voldoende concreet en onderbouwd duidelijk gemaakt moet worden wat de (feitelijke) gronden van die tegenvordering zijn en welke omvang die tegenvordering kan
hebben. De rechter – in dit geval: het Scheidsgerecht – moet de gelegenheid geboden worden om voorshands een oordeel te kunnen vellen over het bestaan van de vordering en de geschatte omvang daarvan. Het opschortingsberoep van het C loopt spaak bij beantwoording van de vraag of eisers aansprakelijk zijn jegens het C. Tegenover het verweer van eisers, die ter onderbouwing daarvan hebben gewezen op verschillende (voor het C ongunstige) oordelen, had het C het bestaan van zijn vorderingsrecht naar behoren (voorlopig) moeten onderbouwen aan de hand van concrete feiten en omstandigheden en nader geconcretiseerde verwijten die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat van een tegenvordering sprake zal zijn. Dat heeft het C niet, en zeker niet in voldoende mate tegen de achtergrond van het verweer van eisers, gedaan. Van haar kon dat, zeker nu voor het nemen van zijn memorie van antwoord sedert het einde van de ledenovereenkomst met eisers ruim anderhalf jaar verstreken was, wel verlangd worden. Daarop stuit zijn beroep op het opschortingsrecht af.
5.16 Of nu (alleen) eiser of ook eiseres tegenover het C aansprakelijk kan zijn – eisers hebben op dat punt nog een verweer geformuleerd – kan gezien het voorgaande in het midden blijven.
5.17 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers aanspraak kunnen maken op betaling van een bedrag van € 269.631,--. Zij hebben conservatoir beslag gelegd en dat was, gezien het voorgaande, niet ten onrechte, zodat de kosten daarvan voor rekening komen van het C. Die kosten hebben eisers gespecificeerd en bedragen € 667,--, griffierecht, € 209,33, proces-verbaal conservatoir derdenbeslag, en € 76,05, betekeningskosten, totaal € 952,38.
Eisers hebben vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gevorderd. De door het C te betalen tegemoetkoming in deze kosten wordt in redelijkheid vastgesteld op € 8.000, waarbij het Scheidsgerecht in acht neemt dat eisers grotendeels in het gelijk zijn gesteld.
De kosten van het Scheidsgerecht komen, gezien de uitkomst, voor rekening van het C. Bij de omvang van deze kosten is rekening gehouden met het feit dat er door toedoen van het C een tweede mondelinge behandeling noodzakelijk was nadat een wrakingsincident heeft plaatsgevonden. Die kosten bedragen € 12.850,27 en zullen op de gestorte voorschotten worden verhaald. Het C zal worden veroordeeld dit bedrag aan eisers te betalen.
5.18 Bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit vonnis hebben eisers, die dat hebben verzocht, geen belang nu hoger beroep tegen dit vonnis niet mogelijk is.
In reconventie
5.19 Uit al het voorgaande volgt de beslissing in reconventie: de vordering tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag komt niet voor toewijzing in aanmerking.
5.20 Een kostenveroordeling in reconventie zal het Scheidsgerecht, gezien de bescheiden omvang van het gevorderde en de nauwe samenhang met de zaak in conventie, niet uitspreken.
6. De beslissing
Het Scheidsgerecht:
In conventie
6.1 veroordeelt het C om binnen 14 dagen een bedrag van € 269.631,-- aan eisers te betalen;
6.2 veroordeelt het C om een bedrag van € 8.000,- aan eisers te betalen als tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand die eisers hebben moeten maken;
6.3 veroordeelt het C om een bedrag van € 952,38 aan beslagkosten aan eisers te betalen;
6.4 stelt de kosten van het Scheidsgerecht vast op € 12.850,27, welke kosten op de door eisers gestorte voorschotten zullen worden verhaald, waarna het overblijvende zal worden teruggestort;
6.5 veroordeelt het C het bedrag van de kosten van het Scheidsgerecht genoemd onder 6.4. aan eisers te vergoeden;
6.6 wijst af al hetgeen verder gevorderd is;
In reconventie
6.7 wijst de vordering af.
Aldus vastgesteld te Utrecht en op 11 mei 2022 aan de partijen verstuurd.