nr. 306 526 van 14 mei 2024 in de zaak RvV X / VIII
nr. 306 526 van 14 mei 2024 in de zaak RvV X / VIII
Inzake: X
Gekozen woonplaats: Ten kantore van advocaat M. XX XXXXXX
Twee Xxxxxxxxxx 00/00 0000 XXXXXXXXX
tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie.
DE VOORZITTER VAN DE VIIIste KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Burundese nationaliteit te zijn, op 8 mei 2024 heeft ingediend om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van 3 mei 2024 tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 8 mei 2024, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 13 mei 2024. Xxxxxxx het verslag van kamervoorzitter M. EKKA.
Gehoord de opmerkingen van advocaat M. XX XXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXXXX, die verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Op 16 april 2024 diende verzoeker een verzoek om internationale bescherming (VIB) in bij de Belgische overheden.
1.2. Een vergelijkend vingerafdrukkenonderzoek leerde dat verzoeker op 3 april 2023 reeds een VIB indiende bij de Zwitserse overheden.
1.3. Op 26 april 2024 werd verzoeker gehoord in het kader van de toepassing van de verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublin III-Verordening).
1.4. Op 29 april 2024 richtten de Belgische overheden een verzoek tot terugname aan de Zwitserse overheden.
1.5. Op 29 april 2024 aanvaardden de Zwitserse overheden de terugname op grond van artikel 18 (1) d van de Dublin III-Verordening.
1.6. Op 3 mei 2024 nam verweerder een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden akte. Ze luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
“naam: (…) voomaam: (…)
geboortedatum: (…)1970 geboorteplaats: Ngagara nationaliteit: Burundi
die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, het verblijf in het Rijk geweigerd. REDEN VAN DE BESLISSING :
België is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat aan Zwitserland toekomt, met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van artikel 1B(1)d van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad (EU) nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
De betrokkene (…), verder de betrokkene, die staatsburger van Burundi verklaart te zijn, diende op 16.04 2024 een verzoek om internationale bescherming in bij onze diensten Hij legde daarbij een kopie van een laissez-passer voor met nummer 204.02.13/LP413/MAECD/2022, afgegeven op 13.07.2022 door de Ambassade van Burundi De betrokkene stelt zijn paspoort en identiteitskaart verloren te zijn in Servië.
Een onderzoek van zijn vingerafdrukker leidde tot treffers in het kader van Eurodac vastgesteld ten gevolge van de vergelijking van de vingerafdrukken van de verzoeker met de krachtens artikel 9 van Verordening 603/2013 verzamelde vingerafdrukken. Deze treffers tonen aan dat de betrokkene op 03.04 2023 in Zwitserland en op 21.08.2023 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming indiende.
De betrokkene werd in het kader van zijn verzoek om internationale bescherming gehoord op 26.04.2024. De betrokkene stelt wettelijk gehuwd te zijn en twee minderjarige Hinderen te hebben Zijn partner en Hinderen bevinden zich niet in België en vergezellen hem niet in het verzoek om internationale bescherming De betrokkene stelt geen familieleden in België of in een andere lidstaat te hebben.
De betrokkene stelt Burundi verlaten te hebben in 2022 en naar Zuid-Afrika gereisd te zijn. De betrokkene verklaart er tot 13.07.2022 verbleven te hebben om vervolgens naar Tanzania te reizen. Naar eigen zeggen verbleef hij daar ongeveer een maand. De betrokkene stelt vervolgens door Ethiopië naar Servië gereisd te zijn Daar verbleef hij volgens zijn verklaring drie maanden en een half. De betrokkene stelt vervolgens vier maanden in Zwitseriand verbleven te hebben. De betrokkene zijn vingerafdrukken werden volgens de Eurodac gegevens genomen op 03 04.2023 Vervolgens verklaart hij zes maanden in Duitsland verbleven te hebben. De Eurodac-gegevens tonen aan dat zijn vingerafdrukken in Duitsland genomen werden op 21.08.2023 De betrokkene stelt gerepatrieerd geweest te zijn naar Zwitserland Hij verklaart direct uit Zwitserland vertrokken te zijn en door Frankrijk naar België gereisd te zijn. De betrokkene verklaart op 12.04.2024 in België aangekomen te zijn.
Op 29.04.2024 werden de Zwitserse instanties verzocht de betrokkene terug te nemen. Op 29.04.2024 stemden ze met toepassing van artikel 18(1)d van Verordening 604/2013 in met de terugname van de betrokkene. Ze vragen de betrokkene over te dragen via de luchthaven van Zurich (ZRH).
Gelet op het voorgaande dient te worden besloten dat de verantwoordelijkheid berust bij Zwitserland Verordening 604/2013 is een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, dat is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten, die aan dit stelsel deelnemen, de grondrechten eerbiedigen waaronder de rechten die de Conventie van Genève van 1951 of het Europees
Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens als grondslag hebben en dat er in dat opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan Er meet dan ook worden aangenomen dat de lidstaten het beginsel van non-refoulement en de verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens nakomen. Het is in deze context dat in Verordening 604/2013 de criteria en de mechanismen werden vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek tot internationale bescherming. Dit betekent dat een verzoeker niet vrij een lidstaat kan kiezen en de persoonlijke appreciatie van een lidstaat of de enkele wens in een bepaalde lidstaat te kunnen blijven op zich geen grond zijn voor de toepassing van de soevereiniteitsclausule van Verordening 604/2013.
Toch oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ-EU) in zijn uitspraak van 21.12.2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 dat niet kan worden uitgesloten dat de werking van het asielstelsel in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt waardoor het risico bestaat dat verzoekers, na overdracht aan die lidstaat, in een situatie belanden die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna EU-Handvest). Volgens he! Hof volgt daaruit niet dat elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat gevolgen heeft voor de verplichtingen van de andere lidstaten betreffende het naleven en toepassen van Verordening 343/2003. Het Hof oordeelde wel dat de andere lidstaten geen verzoekers mogen overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat onder de bepalingen van Verordening 343/2003 indien zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat fundamentele tekortkomingen met betrekking tot procedures inzake asiel en internationale bescherming en de onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat aannemelijk maken dat de verzoeker door overdracht aan die lidstaat een risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Elke lidstaat is dan ook gehouden te onderzoeken of een overdracht aan een andere lidstaat zou kunnen leiden tot een reëel risico op blootstelling aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) oordeelde dat een verwijdering door een lidstaat aan een andere lidstaat een probleem betreffende artikel 3 van het EVRM kan inhouden indien er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat men in de ontvangende lidstaat een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
Het EHRM stelde dat de te verwachten gevolgen van een verwijdering dienen te worden onderzocht rekening houdende met de algemene situatie in die lidstaat en met de omstandigheden die eigen zijn aan de situatie van de over te dragen persoon. Hieromtrent wensen we op te merken dat het EHRM tevens oordeelde dat de omstandigheden in de ontvangende lidstaat een zeker niveau van hardheid moeten kennen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 van het EVRM te vallen (Xxxxxxxx v Oostenrijk, nr 2283/12, 6 juni 2013). Zwitserland is geen lidstaat van de Europese Unie, maar sloot op 26.10.2004 met de Europese Gemeenschap een overeenkomst inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend Deze overeenkomst trad op 01.03.2003 in werking. Zwitserland ondertekende de Conventie van Genève van 1951 en is partij] bij het EVRM Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Zwitserland het beginsel van non-refoulement alsmede de andere verdragsverplichtingen voortkomende uit de Conventie van Genève en het EVRM nakomt.
We benadrukken dat de Belgische instanties in deze met zijn gehouden tot een beoordeling van het al dan niet eerlijke karakter van het Zwitserse beleid inzake internationale bescherming, maar wel tot een onderzoek naar het bestaan van eventuele tekortkomingen in de Zwitserse procedure inzake het toekennen van internationale bescherming en de voorzieningen inzake opvang en bijstand in de zin van artikel 3(2) van Verordening 604/2013, in die mate dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Op 29.04.2024 stemden de Zwitserse instanties in met de terugname van de betrokkene op grond van artikel 18(1)d van Verordening 604/2013: “de lidstaat is verglicht (...) d) een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen". Dit betekent dat zijn verzoek het voorwerp was van een afwijzing en de betrokkene een uitspreek kreeg over zijn verzoek.
Daarnaast verwijzen we ook naar artikel 18(2) van Verordening 604/2013: “In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel 39 van Richtlijn 2013/32/EU". De betrokkene zal na overdracht in Zwitserland een nieuw verzoek kunnen indienen en nieuwe elementen kunnen aanvoeren. De betrokkene zal daarbij ook gemachtigd zijn te verblijven in Zwitserland als verzoeker om internationale bescherming en de door de wet voorziene bijstand en opvang verkrijgen.
Op basis van de elementen van het dossier zijn er geen redenen om aan te nemen dat de in Zwitserland ingediende verzoek door de betrokkene niet op een objectieve en zorgvuldige manier aan de bovenvermelde standaarden werd getoetst.
Zwitserland onderwerpt verzoeken om internationale bescherming aan een individueel onderzoek en kent de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming toe aan personen, die voldoen aan de in de regelgeving voorziene voorwaarden. Er is bijgevolg geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de Zwitserse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft niet zouden respecteren. Indien zou worden aangevoerd dat een overdracht van de betrokkene aan Zwitserland "indirect refoulement” impliceert, merken we op dat Zwitserland partij] is bij de Conventie van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 en bij het EVRM en er bijgevolg kan van worden uitgaan dat de Zwitserse instanties zich houden aan hun verplichtingen inzake “non-refoulement".
Zowel het EHRM als het HvJ-EU oordeelden dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel weerlegbaar is, maar enkel in een situatie dat de lidstaten niet onkundig kunnen zijn van het feit dat aan het systeem verbonden tekortkomingen inzake de procedure of de opvangvoorzieningen voor verzoekers in de verantwoordelijke lidstaat en die op feiten berusten aannemelijk maken dat de betrokken verzoeker orm internationale bescherming een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM in geval van een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat.
Het EHRM oordeelde in de zaak X.X X. tegen het Verenigd Koninkrijk (nr. 32733/08) dat in het geval van een risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of op ‘refoulement" de betrokken verzoeker dit kan aanklagen bij de desbetreffende autoriteiten en zo nodig daarna bij het EHRM in het kader van regel 39 (voorlopige maairegelen) van de regels van het Hof. Dit standpunt werd later en meer bepaald in geval van Griekenland gewijzigd, maar we zijn van oordeel dat de algemene regel in dit geval van een overdracht aan Zwitserland staande blijft. In deze optiek zijn we van mening dat de betrokkene klachten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming dient te richten tot de daartoe bevoegde Zwitserse instanties en zo nodig bij het EHRM, wat betekent dat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Belgische instanties.
Gebaseerd op het akkoord van 29.04.2024 hebben de Zwitserse instanties bekendgemaakt dat ze verantwoordelijk zijn voor de behandeling van het verzoek van de betrokkene, wat betekent dat in dit geval geen sprake is van (indirect) refoulement bij overdracht aan Zwitserland.
Tijdens zijn persoonlijk onderhoud in België werd aan de betrokkene gevraagd omwille van welke specifieke reden(en) hij besloot in België een verzoek om internationale bescherming in te dienen en of hij, met betrekking tot de omstandigheden van opvang of van behandeling, redenen heeft die zijn verzet om overgedragen te worden naar de verantwoordelijke lidstaat in kader van Verordening 604/2013 rechtvaardigen. De betrokkene stelt een verzoek om internationale bescherming in België ingediend te hebben omdat hij in andere landen verjaagd werd. Hij stelt dat hij medische zorgen nodig heeft voor zijn astma en dit in andere landen niet kreeg Hij uit bezwaar tegen een overdracht aan Zwitserland. De betrokkene stelt dat ze hem daar gezegd hadden dat ze de medicatie niet hebben die hij gebruikt voor zijn astma. De betrokkene stelt dat ze hem iets anders gaven, maar dat het niet hetzelfde was Hij stelt dat hij dacht dat hij zou doodgaan. Hij stelt dat de behandeling er niet goed was. De betrokkene stelt verder dat de opvang in Zwitserland niet goed was. Hij stelt dat het eten er niet goed was en dat hij er alleen spaghetti kreeg.
Betreffende de verklaring van de betrokkene dat hij bezwaar heeft tegen een overdracht aan Zwitserland omdat hij stelt dat hij er weggejaagd werd, merken we het volgende op. Het feit dat de betrokkene een bepaalde lidstaat als doelstelling vooropstelt, is een louter subjectief gegeven. We wensen nog eens te benadrukken dat in de context van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel de criteria en mechanismen zijn vastgelegd om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek voor internationale bescherming wat impliceert dat een verzoeker geen vrije keuze van lidstaat heeft. Het enkele feit dat de betrokkene niet in Zwitserland wil zijn, kan ook niet beschouwd worden als een zwaarwegende grond om aan te nemen dat in de ontvangende lidstaat de verzoeker een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan omstandigheden die in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
Het loutere feit dat de asielaanvraag van betrokkene werd afgewezen betekent niet automatisch dat er sprake is van “een niet correcte of onmenselijke behandeling" en bewijst geen inbreuk op de bovenstaande internationale en Europese regelgeving. Betrokkene brengt met betrekking tot de overdracht naar Zwitserland dan ook geen concrete gegevens aan die zouden kunnen wijzen op een eventuele schending van art. 3 van het EVRM. Een loutere vrees voor een schending van art.3 van het EVRM die niet gestoeld is op de eigen persoonlijke ervaring van betrokkene of niet gestaafd is met concrete feiten volstaat geenszins. Betrokkene moet dus kunnen aantonen dat hij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij in Zwitserland een reëel risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met art. 3 van de EVRM. De betrokkene moet aantonen dat hij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij in Zwitserland een reëel
risico loopt om te worden blootgesteld aan een behandeling die strijdig is met art. 3 van het EVRM. De door betrokkene aangehaalde reden van verzet tegen een overdracht naar Zwitserland, zijnde dat zijn asielaanvraag daar werd afgewezen kan niet worden beschouwd als een ernstig vermoeden van of reëel risico op blootstelling aan een schending en bijgevolg is dit geen reden voor België om af te zien van een overdracht naar Zwitserland.
We wensen desbetreffend op te merken dat indien betrokkene van oordeel was dat hij onheus werd behandeld door de Zwitserse instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties. Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties. Daarnaast wijzen we er op dat voor zover een verzoeker voor internationale bescherming van mening mocht zijn dat een door de Zwitserse instanties genomen beslissing in strijd is met artikel 3 van het EVRM, het non-refoulementbeginsel of andere verdragsverplichtingen hij dit kan aanklagen bij de bevoegde instanties of het EHRM. Zo kent Zwitserland onafhankelijke beroepsinstanties.
Het recent geactualiseerde rapport van het onder meer mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database over Zwitserland (Xxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxx Xxxxx Xxxxx en Xxxxxxx Xxxxx “Asylum Information Database - Country Report. Switzerland - 2022 update”, laatste update op 31 05.2023, hierna het AIDA-rapport genoemd, xxxxx://xxxxxxxxxxxxxx.xxx/x/x content/uploads/2023/05/AIDA*CH_2022-Update.pdf), stelt dat personen, die in het kader van Verordening 604/2013 aan Zwitserland worden overgedragen, niet worden geconfronteerd met belemmeringen inzake het verkrijgen van toegang tot de procedure tot het ontvangen van internationale bescherming (pagina 55, "No obstacles for applicants transferred back to Switzerland under Dublin have been observed').
Indien de betrokkene in Zwitserland een nieuw beschermingsverzoek indient, zal dat worden beschouwd als een volgend verzoek (“subsequent application"). De Zwitserse wetgeving voorziet een specifieke procedure voor volgende verzoeken (pagina 76).
Op vlak van rechtsbijstand stelt het AIDA-rapport dat vrijblijvend rechtsbijstand wordt voorzien voor verzoekers om internationale bescherming, 00k voor personen die onder de Dublin-procedure vallen (pagina 50, "Free legal assistance is ensured at first instance since the entry into force of the new asylum procedure in March 2019. Therefore, in the Dublin procedure just as in the regular procedure, state-funded free legal assistance is guaranteed io all applicants’).
Er zijn bijgevolg geen redenen om aan te nemen dat de betrokkene na overdracht moeilijkheden zal ondervinden met betrekking tot zijn verzoek om internationale bescherming in Zwitserland.
Het AIDA-rapport stelt dat verzoekers om internationale bescherming tijdens de hele procedure voorzien worden van opvang, inclusief het recht op sociale voordelen. Verder worden ze voorzien van voedsel en gezondheidszorgen (pagina 88). Onder bepaalde voorwaarden kan materiele opvang verminderd of opgeschort worden (pagina 93). Noodhulp zal onvoorwaardelijk voorzien worden voor iedereen die zich op het Zwitsers grondgebied bevindt (pagina 93). Daarnaast meldt het rapport dat er geen gevallen zijn van verzoekers die worden uitgesloten van opvang vanwege een tekort aan plaatsen en dat geen sprake is van overbevolking (pagina 103).
De betrokkene stelt verder dat de opvang in Zwitserland niet goed was Hij stelt dat het eten er niet goed was en dat hij er alleen spaghetti kreeg. Eten en kleding worden niet specifiek vermeid in de wet, maar kunnen wel voorzien worden in de opvangcentra. In de federale centra worden maaltijden drie maal per dag geserveerd, volgens een regelmatig schema. Verzoekers die niet op etenstijd komen, moeten wachten tot het volgende tijdstip (pagina 90). Verzoekers kunnen geen eigen maaltijden klaarmaken in de federale centra (met enkele uitzonderingen voor centra zonder verwerkingsfaciliteiten), maar specifieke diëten worden gerespecteerd volgens de internationale regulatie (pagina 104). De betrokkene stelt dat de opvang in Zwitserland niet goed is, maar laat achterwege te verduidelijken of hij het hier enkel over het eten heeft of dat andere zaken niet goed waren.
Het AIDA-rapport stelt dat verzoekers in een federaal opvangcentrum geen toegang hebben tot de arbeidsmarkt Verzoekers die worden overgeplaatst naar een kantonnaal centrum kunnen een aanvraag indienen om te werken (pagina 109).
We erkennen dat het rapport zich kritisch uitlaat over bepaalde aspecten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang van verzoekers. Toch zijn we van oordeel dat dit rapport niet leidt tot het besluit dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers van internationale bescherming in Zwitserland in die mate structurele tekortkomingen vertonen dat verzoekers die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Zwitserland worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het enkele feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten in verband met de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en opvang en behandeling van verzoekers in Zwitserland is volgens ons onvoldoende om tot dit besluit te komen noch toont dat aan dat de
procedure of de opvangvoorzieningen voor het bekomen van internationale bescherming in Zwitserland in zijn geheel gekenmerkt worden door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013.
De betrokkene werd tijdens zijn persoonlijk gehoor gevraagd naar zijn gezondheidstoestand. De betrokkene stelt astma te hebben. Hij verklaart bij een dokter van het opvangcentrum langs geweest te zijn en er een puffer gekregen. te hebben. De betrokkene verklaart een medisch document uit Bosnië te hebben. Verder stelt de betrokkene oogproblemen te hebben en niet meer dan twee uur te kunnen lezen omwille van zijn zwakke ogen De betrokkene stell een bril te hebben, maar dat dit niet afdoend is. Hij stelt medicatie voor zijn ogen te willen krijgen, maar hieromtrent nog niets ondernomen te hebben en nog niet bij een specialist geweest te zijn. De betrokkene stelt oogdruppels gekregen te hebben, maar dat deze niet helpen. Vervolgens stelt hij knieproblemen te hebben en moeilijk trappen te kunnen doen, Daarnaast stelt hij last te hebben van zijn maag en te moeten overgeven. Hij verklaart het tegen een dokter gezegd te hebben, maar kreeg hier volgens zijn verklaring geen medicatie voor. De betrokkene stelt dat de dokter hem zei om na het eten een km te gaan wandelen, maar de betrokkene stelt dat dit onmogelijk is voor hem.
De betrokkene stelt dat ze hem in Zwitserland gezegd hadden dat ze de medicatie niet hebben die hij gebruikt voor zijn astma. De betrokkene stelt dat ze hem iets anders gaven, maar dat het niet hetzelfde was. Hij stelt dat hij dacht dat hij zou doodgaan. Dat de betrokkene andere medicatie kreeg dan de medicatie die hij gewoon was, betekent niet dat de betrokkene er geen medische zorgen kreeg. Indien hij met geholpen was door de medicatie, kon hij een nieuwe afspraak maken bij een dokter in Zwitserland. We wensen desbetreffend op te merken dat indien betrokkene van oordeel was dat hij onheus werd behandeld door de Zwitserse instanties, een klacht kon indienen bij de bevoegde instanties Uit de verklaringen van de betrokkene en de elementen van het dossier blijkt geenszins dat de betrokkene in de onmogelijkheid verkeerde verhaal te halen bij de bevoegde instanties. Daarnaast wijzen we er op dat voor zover een verzoeker voor internationale bescherming van mening mocht zijn dat een door de Zwitserse instanties genomen beslissing in strijd is met artikel 3 van het EVRM, het non-refoulementbeginsel of andere verdragsverplichtingen hij dit kan aanklagen bij de bevoegde instanties of het EHRM. Zo kent Zwitserland onafhankelijke beroepsinstanties.
Artikel 3 van het EVRM waarborgt niet het recht om op het grondgebied van een Staat te blijven louter om de reden dat die Staat betere medische verzorging kan verstrekken dan het land van herkomst en dat zelfs de omstandigheid dat de uitwijzing de gezondheidstoestand of de levensverwachting van een vreemdeling beïnvloedt, niet volstaat om een schending van deze verdragsbepaling op te leveren. Enkel in zeer uitzonderlijke gevallen wanneer de humanitaire redenen die pleiten tegen de uitwijzing dwingend zijn, het geen in voorliggende zaak niet blijkt, kan een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag aan de orde zijn.
De betrokkene legde een medisch document uit Bosnië voor omtrent zijn astma. Tot op heden bracht hij geen medische attesten of andere objectieve elementen aan die een overdracht naar Zwitserland verhinderen of die aantonen dat de betrokkene door overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat vanwege redenen van gezondheid een reëel risico loopt blootgesteld te worden aan omstandigheden die een schending vormen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. We wensen dan ook te benadrukken dat betrokkene niet beschouwd kan worden als zijnde behorend tot de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals gedefinieerd in artikel 21 van Richtlijn 2013/33/EU.
De toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming is in Zwitserland wetteiijk qewaarborgd en men kan beroep doen op de algemene ziekteverzekering (pagina 111). Het in kaart brengen van kwetsbaarheden, waaronder psychische Problemen en psychiatrische aandoeningen, blijft een grote uitdaging. Een psychologische screening bij aankomst in het centrum kan een nuttige maatregel zijn en ook een instrument om zelfmoorden te voorkomen. Volgens het NCPT is de toegang tot psychiatrische zorg binnen de versnelde procedure beperkt tot de meest acute situaties, maar een vroege identificatie van psychiatrische en trauma gerelateerde problemen en oriëntatie op de bevoegde diensten al tijdens het verblijf in federate asielzoekerscentra wordt aanbevolen (pagina 111).
De auteurs maken melding van factoren die een vlotte en adequate toegang tot gezondheidszorg kunnen belemmeren, maar dit leidt allerminst tot de conclusie dat de toegang tot gezondheidszorg voor verzoekers om internationale bescherming zodanig problematisch is dat een overdracht aan Zwitserland een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest tot gevolg dreigt te hebben.
In verband met gezondheid wensen we ook te verwijzen naar artikel 32 van Verordening (EU) nr. 604/2013. Met toepassing van dit artikel verstrekt de overdragende lidstaat informatie over bijzondere behoeften van over te dragen personen, die in bepaalde gevallen informatie over de fysieke en mentale gezondheidstoestand van de betrokkenen kan omvatten Het doel is dat na overdracht meteen de adequate medische verzorging of behandeling kan worden gegeven. Ook in dit geval kan de nodige informatie betreffende gezondheidstoestand door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring (“common
health certificate"), waar de nodige bijgevoegde stukken aan worden toegevoegd, aan de verantwoordelijke lidstaat worden overgemaakt. De betrokkene maakt niet aannemelijk dat de verantwoordelijke lidstaat, eens geïnformeerd door middel van de gemeenschappelijke gezondheidsverklaring, er niet voor za' zorgen dat in de bijzondere behoeften zal warden voorzien. Verder verwijzen we in dit verband ook naar rechtspraak van het EHRM waarin wordt bevestigd dat de overdracht van volwassen alleenstaande asielzoekers, ongeacht of ze mannelijk dan wel vrouwelijk zijn, inclusief asielzoekers die medische behandeling nodig hebben maar niet kritisch ziek zijn, geen aanleiding geeft tot een schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 4 Oktober 2016, nr. 30474/14, Xxx e.a v. Zwitserland en Italië).
Vorder merken we betreffende het arrest Hof van Justitie in zaak PPU O.K. v. Slovenië (C-578-16, 16.02.2017) op dat hierin wordt gesteld dat het niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand voor de betrokkene een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan inhouden, ongeacht de kwaliteit van de opvang en de zorg die aanwezig zijn in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek. We wensen echter te benadrukken dat dit arrest ook duidelijk vermeldt dat er sprake moet zijn van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker bij overdracht en dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten nagaan of de gezondheidstoestand van de betrokken persoon passend en voldoende kan worden beschermd door de in de Dublin lll-verordening bedoelde voorzorgsmaatregelen te treffen. We merken op dat er in dit geval geen sprake kan zijn van een onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand bij overdracht aan Zwitserland en dat er in de vorm van het ‘ common health certificate" kan worden voorzien in de nodige voorzorgsmaatregelen
De Zwitserse autoriteiten worden minstens 3 werkdagen vooraf ingelicht van de overdracht van de betrokkene of minstens 5 werkdagen vooraf in geval van spéciale noden.
Gelet op het voorgaande wordt besloten dat niet aannemelijk werd gemaakt dat een overdracht van de betrokkene aan Zwitserland een reëel risico inhoudt op blootstelling aan omstandigheden die eer. inbreuk vormen op artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest.
Gelet op het voorgaande wordt eveneens besloten dat er geen grond is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de Belgische instanties met toepassing van artikel 17(1) van Verordening 604/2013. Hieruit volgt dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dat aan de Zwitserse autoriteiten toekomt met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 3(2) van Verordening 604/2013.
De betrokkene is niet in bezit van de in artikel 2 van de wet van 15.12.1980 bedoelde binnenkomstdocumenten. Bijgevolg moet de betrokkene het grondgebied van België verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten voile toepassen, tenzij hij beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven.
Betrokkene zal teruggeleid worden naar de Zwitserse autoriteiten.”
1.7. Op 3 mei 2024 trof verweerder tevens een beslissing tot vasthouding in een welbepaalde plaats.
2. Over de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid voor zover ze ontvankelijk is.
2.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, § 1, eerste lid van het procedurereglement van de Raad (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen. Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, § 2, eerste lid van de Vreemdelingenwet slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen. Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, er sprake moet zijn van een uiterst dringende noodzakelijkheid, een ernstig middel en een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.
2.2. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter Artikel 39/82, § 4, tweede lid van de Vreemdelingenwet bepaalt:
“Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals
bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid”.
Verzoeker bevindt zich in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 van de Vreemdelingenwet.
In dit geval wordt het uiterst dringend karakter van de vordering wettelijk vermoed. Er zijn geen gegevens die dit dringend karakter onderuit halen.
Het uiterst dringende karakter van de vordering staat in casu dan ook vast.
Aan de eerste cumulatieve voorwaarde met betrekking tot de uiterst dringende noodzakelijkheid is bijgevolg voldaan.
2.3. Betreffende de tweede voorwaarde: de ernst van de aangevoerde middelen
2.3.1. Opdat een middel ernstig zou zijn, volstaat het dat het, gelet op de toedracht van de zaak, ontvankelijk en gegrond zou kunnen worden verklaard en derhalve kan leiden tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing en a fortiori tot de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan.
2.3.2. In een enig middel werpt verzoeker de schending op van artikel 3 van de wet van 29 juli 1981 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Verzoeker betoogt als volgt
“1.
De bestreden beslissing van de DVZ maakt een bestuurshandeling uit zodat deze overeenkomstig de wet op de uitdrukkelijke motivering dient te worden gemotiveerd. De DVZ dient zijn beslissingen op gemotiveerde wijze te nemen, hetgeen in casu niet is gebeurd.
Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld naar aanleiding van de schending van het grondwettelijk principe inzake motivering van rechterlijke beslissingen dat de motivering een wezenlijke waarborg tegen willekeur is en als bewijs geldt van het feit dat opgeworpen middelen werden onderzocht. (Cass. 12 mei 1932, Pas. 1932, I, 166).
De betwiste beslissing voldoet zelf niet aan de motiveringsvereiste omschreven in de formele motiveringswet en in andere rechtsbronnen. (Arbeidshof Gent, 14 december 1994, RW, 1995-96, 49) Dat dit niet gebeurd is, of minstens zeer gebrekkig, zal blijken uit de hierna opgesomde vergissingen in de bestreden beslissing van de DVZ. De onjuiste, gebrekkige of ontbrekende motivering van de bestreden beslissing van de DVZ in het licht van de Wet van 29 juli 1991
2.
Volgens rechtspraak van het EHRM moeten de Belgische asielinstanties nagaan of het terugsturen van een asielzoeker onder de Dublin-verordening geen onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van art. 3 EVRM en art 4 van het Handvest, zou uitmaken. Dat is in casu onvoldoende gebeurd. (Zie x.x. XXXX, X. v. Rusland, 4 december 2007, §75 - EHRM, Muslim v. Turkije, 26 april 2005, §66 - EHRM, Soering v. VK, 7 juli 1989) Zie ook HvJ, N.S. v. UK, C-411/10, §94:
"Hieruit volgt dat het, teneinde de Unie en haar lidstaten in staat te stellen hun verplichtingen inzake de bescherming von de grondrechten van asielzoekers na te kamen, aan de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, staat, in situaties zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, een asielzoeker niet aan de "verantwoordelijke lidstaat" in de zin van verordening nr. 343/2003 over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de fundamentele tekortkomingen von de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. "
Dat er nood is aan een rigoureus onderzoek blijkt eveneens uit EHRM, MSS v. België en Griekenland, 21 januari 2011:
"293. Lastly, in view of the importance which the Court attaches to Article 3 of the Convention and the irreversible nature of the damage which may result of the risk of torture or ill-treatment materialises, the effectiveness of o remedy within the meaning of Article 13 imperatively requires (...) independent and rigorous scrutiny of any claim that there exists substantial grounds for fearing a real risk of treatment contrary to Article 3 (...)"
Zie eveneens EHRM, Riad en Idiab v. Xxxxxx, 24 april 2008:
"96. The Court further reiterates that, according to its case-law, ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum is relative; it depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state ofhealth of the victim. "
Dat de bestreden beslissing inderdaad genomen werd zonder voldoende inhoudelijke toesting naar volgende algemeen gekende gegevens.
Vooreerst hebben asielzoekers in Zwitserland gedurende de asielprocedure geen toegang tot effectieve en daadwerkelijke rechtsbijstand.
Dat dienaangaande verzoeker wenst te verwijzen naar de vaststellingen in het AIDA-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Switzerland, 2022, p. 39 e.v.: (eigen onderlijning)
"The legal representation lasts, under the accelerated and the Dublin procedure, until a legally binding decision is taken, or until an incidental decision on the allocation to the extended procedure is issued by the SEM. It also extends to a possible appeal procedure in front of the Federal Administrative Court. It ends when the assigned legal representative informs the asylum seeker that they do not wish to submit an appeal because it would have no prospect of success (so called "merits-test"). This can be seen as problematic since the merits-test would be a task for the Court but also, since the estimation of the prospect of success is depending on jurisprudence, the development of the jurisprudence is slowed down.
(...)
Revocation of mandates are particularly problematic given the geographic isolation of some federal centres and the short deadlines for introducing an appeal, which can make it practically impossible to find a legal representation and hence prevent the asylum seekerfrom accessing an effective remedy. This problem is more or less accentuated depending on the region the asylum seeker was allocated to, as discussed above, which also creates unequal treatment. Also, for legal advice offices or lawyers who take over and appeal in those cases, there is only very little time for gathering all documents and writing the appeal.
(...)
The system of legal representation in the extended procedure implemented by the SEM covers solely the decisive steps of the asylum procedure. It does not include the submission of an appeal to the Federal Administrative Court, a task for which they could be reimbursed afterwards by the Court if the appeal is not considered as doomed to fail. Furthermore, several activities traditionally carried out by the legal advice offices active in the cantons do not fall within the scope of application under the new Asylum Act and the related ordinances, for instance family reunification procedures, contacts and reaching out to health professionals or questions relating to accommodation.190 When asylum seekers are attributed to a canton where another language is spoken than in the one spoken where the federal centre was located, this can represent an obstacle for the legal representative. Complementary interviews will be conducted in the initial federal asylum centre in the language of that centre, and the decision will also be written in that language. A further obstacle for legal representatives in the extended procedure is that the SEM does not allow access to the minutes of the interview on the asylum grounds, except if there is a complementary interview, in which case they only have access the evening (after 17h) before the day of the interview. This time is insufficient to prepare for the interview, especially if it is written in a language that the legal representative does not completely master. This also does not allow for adequate exchange with the asylum seeker, especially when a translator is needed.
Hieruit blijkt dat kosteloze juridische bijstand in bepaalde procedures (specifiek de beroepsprocedure) niet steeds kan worden gegarandeerd.
In de beroepsfase maakt de kosteloze juridische bijstand een onzeker gegeven betreft nu de instantie die oordeelt over de toekenning van de kosteloze juridische bijstand dezelfde is als deze die een uitspraak doet over de asielzaak ten gronde.
Aangezien de beslissing over de toekenning van de kosteloze juridische bijstand gemeten wordt aan de hand van de kans op het slagen van het beroep ten gronde, zal de asielzoeker ontmoedigd worden een aanvraag tot kosteloze juridische bijstand in te dienen aangezien een negatieve beslissing hieromtrent een negatieve impact kan hebben op de behandeling van zijn asielaanvraag in de beroepsfase. Daarnaast is de toegang tot enerzijds juridische bijstand en anderzijds zelfs maar informatie (in de praktijk verstrekt door onafhankelijke NGO's) bijzonder afhankelijk van de toewijzing van de asielzoeker aan een bepaalde opvangstructuur.
Indien de asielzoeker namelijk wordt toegewezen aan een opvangstructuur in meer afgelegen gebieden is het voor de asielzoeker de facto onmogelijk om de noodzakelijke informatie te vergaren. D
at het AIDA-Rapport een objectieve publicatie uitmaakt waaruit duidelijk de fundamentele en stelselmatige gebreken met betrekking tot de juridische bijstand blijken.
Er kan dus niet zonder meer gesteld worden dat het asielverzoek van de verzoekende partij door de Zwitserse autoriteiten zal behandeld worden volgens de standaarden die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht.
b. Structurale tekortkominqen in de asielprocedure
Bovendien blijkt de asielprocedure in Zwitserland eveneens structurele tekortkomingen te vertonen, specifiek wat betreft de duur, de aanwezigheid van neutrale tolken tijdens de procedure en de rechtsmacht van het orgaan dat het beroep tegen de asielbeslissing behandelt.
b.l. Nopens de duur van de procedure
Ondanks de Zwitserse wetgeving termijnen voorziet binnen dewelke de asielaanvraag dient te worden behandeld worden deze stelselmatig overschreden en bedraagt de duur van een asielprocedure aanzienlijk langer dan wettelijk voorzien. Zie hieromtrent o.m. AIDA-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Switzerland, 2022, biz. 31 e.v. (eigen onderlijning):
"The Asylum Act sets time limits for making a decision on the asylum application at first instance. In on accelerated procedure, the decision should be notified within 8 days following the end of the preparatory phase whereas this period is extended to 2 months under the extended procedure. However, the procedural deadlines set in Swiss law are not binding but rather give a general temporal scope. There are thus no legal consequences arising from not respecting them and no legal action can be taken.
In 2022, the average duration of the procedures (excluding those conducted under the old procedure) from the application to the first instance decision was 67 days for Dublin procedures, 72 days for accelerated procedures and 254 days for extended procedures. These lengths are significantly higher than those foreseen in the law (namely a maximum of 29 days for accelerated procedures and approx. 80 days in the extended procedure). The average duration of procedures that were concluded in 2022 under the old procedure was very high - 964 days.
12,239 applications were pending at first instance on 31 December 2022, of which 104 were still from the old procedure (referring to the asylum system in Switzerland before March 2019) and 248 were applications for re-examination. The decision-making at first instance should be consistent. Therefore, the SEM coordinates between the six asylum regions. Possible differences could be corrected on court-level, as there is only one - national- instance for asylum cases in Switzerland. However, in practice the jurisprudence ofthe Court is not always consistent according to the observations of OSAR."
b.2. Nopens het gebrek aan (neutrale) tolken tijdens de procedure
Bovendien worden asielzoekers bij de interviews voorzien tijdens de asielprocedure bijgestaan door tolken waarvan de neutraliteit noch de professionaliteit niet altijd kan worden gegarandeerd. Zie hieromtrent o.m. AIDA-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Switzerland, 2022, biz. 34 (eigen onderlijning): "Even if, in general, an interpreter is present during the interviews, some problems have been identified with regard to simultaneous translation. Internal, unpublished surveys on procedural problems conducted by the representatives of charitable organisations attending interviews regarding the grounds for asylum in the procedure before 2019 (coordinated by the Swiss Refugee Council) regularly highlighted difficulties relating to simultaneous translation, such as partially incorrect translations, difficulties in comprehension taking into account the cultural context and the corresponding references. In this respect, the systematic presence, in principle, of an interpreter and a legal representative during the interview should reinforce the right of asylum seekers to be able to express themselves in a language of which they have a sufficient command."
b.3. Nopens het gebrek aan een beroepsorgaan met volle rechtsmacht
Tegen de beslissing bekomen in de asielprocedure is conform de Zwitserse wetgeving een beroepsprocedure voorzien bij de Federale Adrninistratiefe Rechtbank (TAF). Deze rechtbank kan echter enkel nagaan of de bestreden beslissing Federale wetgeving schendt, en kan de correctheid van de beslissing zelf aldus met nagaan. De voorziene beroepsprocedure is aldus geen effectief rechtsmiddel.
Zie hieromtrent o.m. AIDA-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Switzerland, 2022, biz. 36: (eigen onderlijning)
"It is important to note in this respect that the Federal Administrative Court cannot fully verify asylum decisions of the SEM. The Court can examine the SEM's decisions on asylum only regarding the violation offederal law, including the abuse and exceeding as well as undercutting (but not the inappropriate use) ofdiscretionary powers or incorrect and incomplete determination of the legally relevant circumstances. Even if the Court can still verify the appropriateness of the enforcement of removal (as this part of the decision falls under the Foreign Nationals and Integration Act, as opposed to the decision on asylum, which falls under the Asylum Act and is therefore subject to the limitation of the Court's competence), it is questionable whether the legal remedy in asylum law is effective. The limitation of the Court's competence in asylum decisions seems problematic and unjustified in view of the rights to life, liberty and physical integrity that ore at stake. Also, it can lead to incongruities between the areas of asylum andforeigners' law.
(...)
Criticism from UN-CAT: In a decision against Switzerland, the UN-CAT considered that the asylum procedure before the SEM/Federal Administrative Court suffered from significant shortcomings. It stated that the judgment of the Court, given by a single judge, with only an anticipated and summary assessment of the complainant's arguments, based on a questioning of the authenticity of the documents submitted, but without taking measures to verify them, constituted a breach of the procedural obligation to ensure an effective, independent and impartial examination required by Article 3 of the Convention."
b.4. Betreffende de situatie na de afwijzing van de eerste asielaanvraag
Bovendien is de situatie van asielzoekers na afwijzing van de eerste asielaanvraag in Zwitserland ondermaats, zelfs indien een latere asielaanvraag in overweging wordt genomen. De kans bestaat aldus dat de eerste asielaanvraag van verzoeker wordt afgewezen waarna hij een nieuwe asielaanvraag indient die in overweging wordt genomen, maar hem toch alle verdere hulp wordt ontzegd.
Zie hieromtrent AIDA-Rapport 'Asylum Information Database Country Report: Switzerland, 2022, biz. 92 e.v. (eigen onderlijning):
"Persons subject to a legally binding removal decision for which a departure deadline has been fixed are excluded from social assistance. In fact, this concerns all persons whose asylum application has been rejected (and the appeals deadline expired) as all negative decisions from the SEM include a departure deadline. This exclusion from social assistance also extends to persons in a subsequent procedure (application for re-examination, revision or subsequent application). These persons receive emergency aid on request in case they find themselves in a situation ofdistress according to Article 12 of the Federal Constitution.
Emergency aid consists of minimal cantonal benefits for persons in need and unable to provide for themselves. The Federal Supreme Court has set out basic guidance regarding what emergency aid must entail in order to respect human dignity. But the concrete fixing and granting of the emergency aid is regulated by cantonal law, which results in large differences in treatment between asylum seekers In some cantons this task is delegated to municipalities or relief organisations. The Confederation compensates cantons for the costs ofemergency aid. (…)
This restriction of reception conditions raises serious problems for asylum seekers whose (subsequent) procedure is still running. Long-term stay under emergency aid is known to be disastrous for the integration and health of asylum seekers, despite the chance of being granted legal status at the end of the procedure. "
c. Inadequate opvanqomstandiqheden en overbevolking
Bij de beoordeling van de opvangmogelijkheden in Zwitserland dient DVZ rekening te houden met de feitelijke omstandigheden. Uit Het AIDA-rapport blijkt duidelijk dat de huidige opvangstructuur in Zwitserland niet is aangepast aan de (recente) instroom van asielzoekers.
"The location ofsome centres is very remote. Xxx Xxxxxx and Giffers/Chevrilles federal centres as well as the centre of Les Verrières are, for example, characterised by their isolation.
(...)
it is more difficult to distinguish between deprivation of liberty and restriction of liberty in the cose of isolated centres, given the lack of possibilities of social contacts with people outside the centre. The location of the centre is decisive for the question of whether restrictions amount to de facto deprivation of liberty. Accommodation on a mountain pass, for example, from where the nearest lively town can only be reached by means of transport that asylum seekers cannot afford, is generally to be considered a deprivation of liberty in accordance with the case-law of the ECtHR. In individual cases, the characteristics of a specific accommodation can lead to difficulties even in the case of less remote centres.
Such is the case if, for example, a person's physical condition makes it more difficult to establish social contacts: this could happen to vulnerable persons such as children, the elderly or physically handicapped persons. Not only social contacts, but also access to legal assistance can be rendered difficult by the location of the centre, leading to significant obstacles in terms ofaccess to an effective legal remedy."
d. Conclusie
Aangezien de procedures inzake asiel en internationale bescherming alsook de onthaal- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Zwitserland dermate structurele tekortkomingen vertonen zijn er aldus ernstige motieven om aan te nemen dat verzoeker die in het kader van de Verordening 604/2013 aan Zwitserland wordt overgedragen per definitie in een situatie belandt die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van art. 3 van het EVRM of art. 4 van het Handvest.
Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling bekrachtigt één van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving. Ze verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie o.m. EHRM 21 januari 2001, MSS/België en Griekenland, §218). Het EHRM heeft al geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem t.a.v. art. 3 EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende staat verantwoordelijk kan stellen wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan de behandelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM. in deze omstandigheden houdt art. 3 EVRM de verplichting in deze persoon niet naar dat land te verwijderen.
Het EHRM heeft geoordeeld dat, om het bestaan van een gevaar van slechte behandeling na te gaan, de te verwachte gevolgen van de verwijdering van de verzoekende partij naar het land van bestemming, dienen te worden onderzocht, rekening houdende met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan het geval van de verzoekende partij.
De DVZ baseert zich op foutieve informatie. De DVZ verwijst enkel naar stukken uit een rapport die dienstig kunnen zijn om verzoeker terug te leiden naar Zwitserland en houdt andere informatie achter. Het vertrouwensbeginsel dat Zwitserland gebonden zou zijn door dezelfde verdragen als België en dat er dus geen aanleiding zou zijn om aan te nemen dat de Zwitserse autoriteiten de minimumnormen inzake de asielprocedure en inzake de erkenning als vluchteling of als persoon die internationale bescherming behoeft niet zou respecteren, geeft niet daadkrachtig aan dat de bestreden beslissing en dus de DVZ zou voldaan hebben aan zijn onderzoeksplicht conform art. 3 EVRM.
Aldus is voormelde motivering met afdoende.
Zodat, de overdracht naar Zwitserland in strijd is met art. 3 EVRM en de bestreden beslissing eveneens niet beantwoordt aan de motiveringsvereisten die krachtens art. 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de motivering van bestuurshandelingen vereist zijn.
2.3. NOPENS HET MOEILIJK TE HERSTELLEN ERNSTIG NADEEL
Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel is het rechtstreeks gevolg van de beslissing (bijlage 26quater). Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat: "Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke or vernederende behandelingen of bestraffingen". Deze bepaling bekrachtigt eén van de fundamentele waarden van elke democratische samenleving. Ze verbiedt in absolute termen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen, ongeacht de omstandigheden en de handelingen van het slachtoffer (vaste rechtspraak: zie o.m EHRM 21 januari 2001, MSS/België en Griekenland, §218). Het EHRM heeft al geoordeeld dat de verwijdering door een lidstaat een probleem t.a.v. art. 3 EVRM kan opleveren en dus een verdragsluitende staat verantwoordelijk kan stellen wanneer er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij in het land van bestemming een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan de behandelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM. in deze omstandigheden houdt art. 3 EVRM de verplichting in deze persoon niet naar dat land te verwijderen.
Nazicht van de rechtspraak van Uw Raad, leert dat de Raad zich houdt aan de door het EHRM gegeven aanwijzingen om te oordelen of er ernstige en bewezen motieven bestaan om aan te nemen dat de verzoekende partij een reëel gevaar loopt op een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Het EHRM heeft geoordeeld dat, om het bestaan van een gevaar van slechte behandelingen na te gaan, de te verwachte gevolgen van de verwijdering van de verzoekende partij naar het land van bestemming dienen te worden onderzocht, rekening houdende met de algemene situatie in dat land en met de omstandigheden die eien zijn aan het geval van verzoekende partij.
De DVZ heeft geen grondig onderzoek gevoerd naar een mogelijke schending van art. 3 EVRM in hoofde van verzoeker. Hieromtrent verwijst verzoeker naar arrest CCE n° 153 091, 22 September 2015. Specifiek betreffende het moeilijk te herstellen ernstig nadeel bepaalt dat arrest het volgende:
"3.4. Troisième condition: le risque de préjudice grave difficilement réparable
3.4.1. L'interprétation de cette condition
Conformément à l'article 39/82, § 2, de la loi du 15 décembre 1980, la suspension de l'exécution ne peut être ordonnée que si des moyens sérieux susceptibles de justifier l'annulation de l'acte contesté sont invoqués et à la condition que l'exécution immédiate de l'acte risque de causer un préjudice grave difficilement réparable. En ce qui concerne l'exigence qu'un risque de préjudice grave difficilement réparable soit démontré, la partie requérante ne peut se limiter à des imprécisions et à des généralités. Elle doit, au contraire, invoquer des elements très concrets dont il ressort qu'elle subit ou risque de subir personnellement un préjudice grave difficilement réparable. En effet, il doit être possible, pour le Conseil, d'estimer avec une précision suffisante s'il existe un risque de préjudice grave difficilement réparable et, pour la partie défenderesse, de se défendre à l'égard des faits et des arguments allégués par la partie requérante. La partie requérante doit invoquer des éléments qui démontrent, d’une part, la gravité du préjudice qu'elle subit ou risque de subir, ce qui signifie concrètement qu'elle doit donner des indications concernant la nature et l'ampleur du préjudice prévu, et qui démontrent, d'autre part, le caractère difficilement reparabie du préjudice Il convient néanmoins de remarquer qu'un exposé sommaire peut être considéré comme conforme aux dispositions de l'article 39/82, § 2, alinéa 1er, de la loi du 15 décembre 1980 et de l'article 32, 2°, du RP CCE, si le préjudice grave difficilement réparable est évident, c'est-à-dire lorsqu'aucune personne raisonnable ne peut le contester, et donc également lorsque la partie défenderesse, dont les dispositions légales et réglementaires susmentionnées visent à preserver le droit à la contradiction, comprend immédiatement de quel préjudice il s'agit et peut, à cet égard, répondre à l’exposé de la partie requérante (cfr CE, 1er décembre 1992, n° 41.247). Il en va de même a fortiori si l'application exagérément restrictive ou formaliste de cette exigence avait pour conséquence que la partie requérante, dans le chef de laquelle le Conseil a constaté prima fade à ce stade de la procédure un griefdéfendable fondé sur la Convention européenne des droits de l'Homme, ne peut obtenir le redressement approprié exigé par l'article 13 de la Convention européenne des droits de l'Homme.
3.4.2. L'appréciation de cette condition
Le Conseil observe que le risque de préjudice grave difficilement réparable, tel qu'il est décrit par la partie requérante, est directement lié au moyen puisqu'elle affirme notamment que l'exécution de l'acte attaqué aura pour conséquence qu'elle sera exposee à la violation des droits garantis par l'article 3 de la Convention
européenne des droits de l'Homme, risquant de se retrouver sans ressources ou possibilité d'être hébergée, victime d'un système d'accueil saturé par la crise de l'asile de l'été 2015. "
In casu is het moeilijk te herstellen ernstig nadeel evident, gelet op de informatie die hoger werd aangehaald (verwezen wordt naar het AIDA-rapport) - "aucune personne raisonnable ne peut le contester'' - een redelijk persoon kan niet ontkennen dat verzoeker in geval van terugkeer een moeilijk te herstellen en ernstig nadeel te beurt zal vallen.
Het moeilijk te herstellen ernstig nadeel volgt rechtstreeks uit de ingeroepen middelen: de uitvoering van de bestreden beslissing zal ertoe leiden dat verzoeker zal blootgesteld worden aan een schending van zijn rechten, gevrijwaard door artikel 3 EVRM.”
2.3.3. Verzoeker betoogt in essentie dat de bestreden akte niet afdoende gemotiveerd is. Meer bepaald is verzoeker van oordeel dat verweerder niet tot uiting heeft laten komen dat hij een voldoende inhoudelijke toetsing heeft gedaan naar vier aspecten die verband houden met de asielprocedure in Zwitserland. Volgens verzoeker zijn die algemeen bekend en houden ze in dat er een risico is op een schending van artikel 3 van het EVRM bij een overdracht naar dat land.
2.3.4. Het past vooreerst het kader weer te geven waarin verzoekers grief behandeld wordt.
Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van wezenlijk belang, met name wat betreft de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die door de Unie wordt gevormd en op grond waarvan de Unie, overeenkomstig artikel 67, lid 2, VWEU, ervoor zorgt dat aan de binnengrenzen geen personencontroles worden verricht en een gemeenschappelijk beleid ontwikkelt op het gebied van asiel, immigratie en controle aan de buitengrenzen, dat gebaseerd is op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is ten aanzien van de onderdanen van derde landen.
In die context vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat de lidstaten er behoudens buitengewone omstandigheden van uitgaan dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Xxxxxxx e.a., C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17, EU:C:2019:219, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Bijgevolg moet in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel m.i. van de Dublin-III Verordening worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest, die van het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen en die van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Desalniettemin kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, in die lidstaat worden behandeld op een wijze die inbreuk maakt op hun grondrechten (arrest van 19 maart 2019, Xxxxxxx e.a., C-297/17, C-318/17, C-319/17 en C-438/17, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de overeenkomstig de Dublin III-verordening aangewezen verantwoordelijke lidstaat overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft gepreciseerd dat deze overdracht uitgesloten is wanneer de betrokkene bij zijn overdracht of als gevolg daarvan een dergelijk risico zal lopen wegens systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken in de lidstaat. Of de betrokken persoon wegens zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, is voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest dan ook niet van belang (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, punten 87 en 88).
Wanneer de rechter bij wie beroep tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld over door de betrokkene overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, is deze rechter er dan ook toe gehouden om
op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C-163/17, punt 90).
Zulke tekortkomingen vallen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid. Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (HvJ 19 maart 2019, C-163/17, Jawo, punten 82-93).
Daarnaast heeft het Hof in het arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a. (C-578/16, punt 127), in essentie geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat zelfs indien er geen ernstige redenen zijn om te vrezen voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, deze bepaling kan worden ingeroepen wanneer het niet uitgesloten is dat de overdracht van een asielzoeker in het kader van de Dublin III-verordening in een bepaald geval een reëel en bewezen risico inhoudt dat deze verzoeker daardoor wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel. Er moet evenwel rekening mee worden gehouden dat dat arrest, zoals blijkt uit punt 96 ervan, een zaak betrof waarin het reële en bewezen risico om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen verband hield met het risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, die al een ernstige mentale en lichamelijke aandoening had (cfr. arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023 (gevoegde zaken C-228/21, C-254/21, C-297/21, C-315/21 en C-328/21,punt 139).
Ook in het kader van het EVRM is het vermoeden waarop het systeem van de Dublin III-verordening is gebaseerd, met name dat de voor overdracht aangezochte lidstaat de fundamentele rechten neergelegd in het EVRM zal eerbiedigen – dit is het wederzijds vertrouwensbeginsel – niet onweerlegbaar (EHRM 4 november 2014, nr. 29217/12, Tarakhel t. Zwitserland, par. 103). Ook volgens vaste rechtspraak van het EHRM inzake artikel 3 van het EVRM dienen de gevreesde slechte behandelingen en omstandigheden in het land van terugkeer een minimum niveau aan hardheid en ernst te vertonen om binnen het toepassingsgebied van deze verdragsbepaling te vallen (EHRM 26 oktober 2000, Grote Kamer, nr. 30210/96, Xxxxx x. Xxxxx, par. 91-92; EHRM 21 januari 2011, Grote Kamer, nr. 30696/09, M.S.S. v. BelgiÎ en Griekenland, par. 219-220, XXXX, Xxxxxxxx x. Oostenrijk, nr. 2283/12, 6 juni 2013).
2.3.5. Korter gezegd, op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag België vermoeden dat Zwitserland, dat partij is bij het EVRM en de Conventie van Genève ondertekende, haar verdragsverplichtingen jegens asielzoekers zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is dan aan verzoeker om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Zwitserland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Zwitserse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Daarvoor kan verzoeker objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Zwitserland overleggen en/of verklaringen afleggen over de eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem aldaar. Uit vaste rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie volgt dat van een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest pas sprake is, als de door de vreemdeling aannemelijk gemaakte tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem een minimum niveau aan hardheid en ernst vertonen of structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
2.3.6. Gelet op wat in de bestreden akte kan worden gelezen, kan verweerder bezwaarlijk worden verweten geen grondig onderzoek gevoerd te hebben naar een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM/artikel 4 van het Handvest. Meer bepaald blijkt uit de motieven van de bestreden akte dat de verwerende partij de te verwachten gevolgen van de geplande overdracht diepgaand heeft onderzocht en een uitgebreid onderzoek heeft gevoerd naar een eventuele schending van voormelde bepalingen. De verwerende partij komt hierbij tot de conclusie dat bij overdracht van verzoeker aan Zwitserland deze bepalingen niet worden geschonden, noch omwille van structurele tekortkomingen in de procedure internationale bescherming of in de opvang- en onthaalvoorzieningen, noch op individuele gronden. Zij heeft hierbij rekening gehouden met de verklaringen van verzoeker die hij heeft afgelegd tijdens zijn Dublin-interview. Zij steunde zich bij haar beoordeling op “Het
recent geactualiseerde rapport van het onder meer mede door de "European Council on Refugees and Exiles" (ECRE) gecoördineerde project "Asylum Information Database over Zwitserland (Xxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxx Xxxxx Xxxxx en Xxxxxxx Xxxxx “Asylum Information Database - Country Report. Switzerland - 2022 update”, laatste update op 31 05.2023”, hierna het AIDA-rapport genoemd. Van dit rapport wordt de hyperlink verstrekt en een afdruk ervan bevindt zich in het administratief dossier.
2.3.7. Op basis van dit rapport komt de verwerende partij tot de volgende conclusies:
“(...) dat personen, die in het kader van Verordening 604/2013 aan Zwitserland worden overgedragen, niet worden geconfronteerd met belemmeringen inzake het verkrijgen van toegang tot de procedure tot het ontvangen van internationale bescherming (pagina 55, "No obstacles for applicants transferred back to Switzerland under Dublin have been observed').
Indien de betrokkene in Zwitserland een nieuw beschermingsverzoek indient, zal dat worden beschouwd als een volgend verzoek (“subsequent application"). De Zwitserse wetgeving voorziet een specifieke procedure voor volgende verzoeken (pagina 76).
Op vlak van rechtsbijstand stelt het AIDA-rapport dat vrijblijvend rechtsbijstand wordt voorzien voor verzoekers om internationale bescherming, 00k voor personen die onder de Dublin-procedure vallen (pagina 50, "Free legal assistance is ensured at first instance since the entry into force of the new asylum procedure in March 2019. Therefore, in the Dublin procedure just as in the regular procedure, state-funded free legal assistance is guaranteed io all applicants’).
Er zijn bijgevolg geen redenen om aan te nemen dat de betrokkene na overdracht moeilijkheden zal ondervinden met betrekking tot zijn verzoek om internationale bescherming in Zwitserland.
Het AIDA-rapport stelt dat verzoekers om internationale bescherming tijdens de hele procedure voorzien worden van opvang, inclusief het recht op sociale voordelen. Verder worden ze voorzien van voedsel en gezondheidszorgen (pagina 88). Onder bepaalde voorwaarden kan materiele opvang verminderd of opgeschort worden (pagina 93). Noodhulp zal onvoorwaardelijk voorzien worden voor iedereen die zich op het Zwitsers grondgebied bevindt (pagina 93). Daarnaast meldt het rapport dat er geen gevallen zijn van verzoekers die worden uitgesloten van opvang vanwege een tekort aan plaatsen en dat geen sprake is van overbevolking (pagina 103).
De betrokkene stelt verder dat de opvang in Zwitserland niet goed was Hij stelt dat het eten er niet goed was en dat hij er alleen spaghetti kreeg. Eten en kleding worden niet specifiek vermeid in de wet, maar kunnen wel voorzien worden in de opvangcentra. In de federale centra worden maaltijden drie maal per dag geserveerd, volgens een regelmatig schema. Verzoekers die niet op etenstijd komen, moeten wachten tot het volgende tijdstip (pagina 90). Verzoekers kunnen geen eigen maaltijden klaarmaken in de federale centra (met enkele uitzonderingen voor centra zonder verwerkingsfaciliteiten), maar specifieke diëten worden gerespecteerd volgens de internationale regulatie (pagina 104). De betrokkene stelt dat de opvang in Zwitserland niet goed is, maar laat achterwege te verduidelijken of hij het hier enkel over het eten heeft of dat andere zaken niet goed waren.
Het AIDA-rapport stelt dat verzoekers in een federaal opvangcentrum geen toegang hebben tot de arbeidsmarkt Verzoekers die worden overgeplaatst naar een kantonnaal centrum kunnen een aanvraag indienen om te werken (pagina 109).
We erkennen dat het rapport zich kritisch uitlaat over bepaalde aspecten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang van verzoekers. Toch zijn we van oordeel dat dit rapport niet leidt tot het besluit dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers van internationale bescherming in Zwitserland in die mate structurele tekortkomingen vertonen dat verzoekers die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Zwitserland worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het enkele feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten in verband met de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en opvang en behandeling van verzoekers in Zwitserland is volgens ons onvoldoende om tot dit besluit te komen noch toont dat aan dat de procedure of de opvangvoorzieningen voor het bekomen van internationale bescherming in Zwitserland in zijn geheel gekenmerkt worden door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013.”
2.3.8. Xxxxxxxxx gaat niet in op de voormelde algemene en persoonlijke afwegingen in de bestreden akte. Hij is echter wel van oordeel dat verweerder volgende zaken onvoldoende heeft onderzocht die naar zijn oordeel structurele tekortkomingen uitmaken:
- toegang tot kosteloze juridische bijstand: met verwijzing naar het AIDA-rapport stelt verzoeker dat dit in bepaalde procedures niets steeds kan worden gegarandeerd en dat de informatie hierover afhankelijk is van de toewijzing van een asielzoeker aan een bepaalde opvangstructuur in een afgelegen gebied of niet;
- de asielprocedure duurt langer dan wettelijk voorzien;
- de neutraliteit en de professionaliteit van de tolken tijdens de asielinterviews kan niet altijd worden gegarandeerd;
- in de beroepsprocedure beschikt de rechtbank niet over “volle rechtsmacht” en derhalve is dit geen effectief rechtsmiddel volgens verzoeker;
- de situatie van asielzoekers na afwijzing van een eerste asielaanvraag is “ondermaats”, zelfs indien een latere asielaanvraag in overweging wordt genomen;
- de huidige opvangstructuur is niet aangepast aan de (recente) instroom van asielzoekers.
2.3.9. Echter ziet de Raad niet in waarom verzoeker verwacht dat verweerder over dit alles verder onderzoek zou doen en hierover zou motiveren. Uit het AIDA-rapport blijkt immers niet dat er voor deze elementen structurele tekortkomingen in de Zwitserse asielprocedure en opvangvoorzieningen zijn waardoor verzoeker riskeert terecht te komen in een situatie die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Minstens toont verzoeker het tegendeel niet aan met zijn loutere overtuiging dat hiervan wel sprake is. Het is niet omdat in het AIDA-rapport tekortkomingen worden beschreven in de Zwitserse asielprocedure en opvangvoorzieningen dat ze het minimum niveau aan hardheid en ernst halen om binnen het toepassingsgebied van artikel 3 EVRM te vallen of de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid halen om binnen het toepassingsgebied van artikel 4 van het Handvest te vallen. Van elke asielprocedure en van alle opvangvoorzieningen voor asielzoeker in elke staat die de Dublin-III Verordening onderschrijft, valt er wel iets op te merken. Ook België ontsnapt daar niet aan. De Raad benadrukt ten slotte dat er van hem niet kan verlangd worden om in een UDN-procedure een grondige doorlichting te maken van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Zwitserland. Wel moet hij nagaan of uit objectieve informatie die hierover wordt overgelegd blijkt dat verzoeker een behandeling riskeert die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het EHRM. Dit is te dezen niet het geval zoals hierna blijkt.
2.3.9.1. Vooreerst leest de Raad in het betrokken AIDA-rapport op p. 55: “Dublin returnees are received by the police at the airport or the border post. If the person has been transferred according to a ‘take back’ request, meaning that they have already applied for asylum in Switzerland in the past, they will have to report to the migration authorities of the canton to which they had been attributed (if such attribution had already taken place), regardless of the state of the procedure. The procedure will then be resumed, if there has not yet been a negative decision on the merits. (…) The police give the person a public transport ticket to facilitate the journey to the cantonal migration office or the federal asylum centre. If the person has health problems that require the organisation of a transfer, either the canton or the federal asylum centre will organise the transfer from the airport or border xxxx.Xx obstacles for applicants transferred back to Switzerland under Dublin have been observed.”
Dublinreturnees worden dus bij terugkeer niet aan hun lot overgelaten waarbij hen alle hulp ontzegd wordt, ze op straat belanden en volledig zelf hun plan moeten trekken voor wat betreft (de verderzetting van) hun asielprocedure.
2.3.9.2. Voor wat betreft de toegang tot rechtsbijstand leest de Raad allereerst in het AIDA-rapport op
p. 20: “There are three procedures (accelerated, extended, Dublin) strictly limited in time. In order to ensure fair procedures according to the rule of law, asylum seekers are entitled to free counselling, as well as free and independent legal representation from the very beginning of the procedure”. Het uitgangspunt is derhalve dat elke asielzoeker van bij het begin van de voorziene drie procedures toegang heeft tot kosteloze en onafhankelijke rechtsbijstand.
Verderop in het AIDA-rapport (pp.39-40- vertaling op basis van een gecheckte Chat-GPT vertaling) kan meer gedetailleerd gelezen worden dat elke asielzoeker vanaf het begin van de voorbereidende fase en gedurende de rest van de asielprocedure een juridische vertegenwoordiger toegewezen krijgt, tenzij de asielzoeker hier uitdrukkelijk van afziet. De toegewezen juridische vertegenwoordiger moet de asielzoeker zo snel mogelijk informeren over zijn kansen in de asielprocedure. Het zogenaamde juridische beschermingssysteem in de federale asielcentra, bestaande in principe uit een adviesbureau en juridische vertegenwoordiging, voert onder meer de volgende taken uit:
• Het informeren en adviseren van asielzoekers;
• Het informeren van asielzoekers over hun kansen op succes in de asielprocedure;
• Zorgen voor de voorbereiding en deelname aan het interview;
• Het opstellen van een advies over het negatieve ontwerpbesluit in de versnelde procedure;
• Het communiceren van het einde van de vertegenwoordigingsopdracht aan de asielzoeker wanneer de vertegenwoordiger niet bereid is om beroep aan te tekenen omdat dit gedoemd zou zijn te mislukken (de zogenaamde 'merit-test');
• Het verzekeren van juridische vertegenwoordiging tijdens de beroepsprocedure, met name door het
voorbereiden en schrijven van een beroep;
• Het informeren van de asielzoeker over de andere mogelijkheden voor juridisch advies en vertegenwoordiging voor het indienen van een beroep.
In gevallen waarin de aanvraag wordt doorverwezen naar de verlengde procedure, moeten juridische vertegenwoordigers een "exit-interview" houden met de aanvrager om hem te informeren over het verdere verloop van de asielprocedure en over de mogelijkheden voor juridisch advies en vertegenwoordiging in de verlengde procedure. De juridische vertegenwoordiging duurt, bij de versnelde en de Dublin-procedure, tot er een bindende beslissing is genomen, of tot er een incidentele beslissing over de toewijzing aan de verlengde procedure is genomen door het SEM (The State Secretariat for Migration). Het strekt zich ook uit tot een mogelijk beroepsprocedure voor het Federale Administratieve Hof. Het eindigt wanneer de toegewezen juridische vertegenwoordiger de asielzoeker informeert dat hij geen beroep wil indienen omdat dit geen kans van slagen heeft (de zogenaamde "merit-test"). Als de juridische vertegenwoordiger besluit zijn mandaat neer te leggen, moet dit zo snel mogelijk gebeuren na kennisgeving van de beslissing om asiel af te wijzen, zodat de asielzoeker indien gewenst een andere juridische vertegenwoordiger kan vinden. De gemachtigde juridische vertegenwoordiger moet het contact van andere juridische adviesbureaus geven.
Voor wat betreft de situatie in afgelegen kantons leest de Raad in het AIDA-rapport (p.39- vertaling op basis van een gecheckte Chat-GPT vertaling) dat na toewijzing aan een kanton, asielzoekers contact kunnen opnemen met een juridisch adviesbureau of de kosteloos toegewezen juridische vertegenwoordiger op relevante momenten van de eerste aanleg procedure vóór de beslissing, met name als er een aanvullend interview wordt gehouden over de gronden voor asiel. In feite is er meestal een wijziging van juridische vertegenwoordiging na de triage in de verlengde procedure. Echter, de toegewezen juridische vertegenwoordiger bij het federale asielcentrum kan in uitzonderlijke gevallen blijven optreden als vertegenwoordiger van de asielzoeker indien er een vertrouwensrelatie is ontwikkeld. Na een openbare aanbesteding heeft het SEM verschillende organisaties in de kantons aangesteld om juridische bescherming te bieden nadat de asielzoeker is toegewezen aan een kanton. Een bijgewerkte lijst van alle organisaties die juridische vertegenwoordiging bieden voor asielzoekers in de verschillende regio's van Zwitserland (zowel die aangewezen door het SEM als andere organisaties) is beschikbaar op de website van de Swiss Refugee Council.
De Raad kan gelet op al het voormelde bezwaarlijk concluderen dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de toegang tot rechtsbijstand. De Raad ziet ook niet in wat er verkeerd is aan de zogenaamde “merits-test” om onrechtmatige beroepen te vermijden. Bovendien, als een juridisch vertegenwoordiger van oordeel is dat het beroep geen kans op slagen heeft, dan is hij verplicht om de betrokkene het contact van andere juridische adviesbureaus te geven die mogelijks wel beroep zullen aantekenen. Het staat een asielzoeker die daar anders over denkt alleszins vrij om dit systeem binnen het Zwitsers rechterlijk systeem aan te klagen. Dezelfde vaststelling geldt voor het feit dat een juridische vertegenwoordiger geen toegang heeft tot het verslag van een asielinterview in de verlengde procedure, tenzij het een bijkomend interview betreft. Deze kan alleszins wel aanwezig zijn bij het asielinterview en opmerkingen maken op het einde ervan (AIDA-rapport, p. 35).
Het feit dat als de asielzoeker in afgelegen kantons gehuisvest is, de deadlines mogelijks krap gehaald worden en er vertaalperikelen opduiken of de toegang tot informatie of rechtsbijstand moeizamer verloopt, is lastig maar is geen situatie waarin een asielzoeker aan zijn lot overgelaten is en zelf moet uitzoeken hoe hij beroep kan doen op juridische ondersteuning in eerste aanleg en in beroep. Dat er onafhankelijk NGO’s ingeschakeld worden voor rechtsbijstand kan alleen maar helpen in dit verband.
2.3.9.3. De Raad ziet voorts niet in waarom artikel 3 EVRM/artikel 4 van het Handvest geschonden worden als de asielprocedures langer duren dan de wettelijke voorziene termijnen die volgens de uitleg in het AIDA-rapport ook niet meer zijn dan termijnen van orde. Alleszins leest de Raad op p.18 van het AIDA-rapport: “If the case is a complex one requiring further clarifications and cannot be decided within 8 days after the interview on the grounds for asylum, the SEM must order that the case be assigned to the
extended procedure”. Indien er dus niet dus binnen de acht dagen na het interview een beslissing getroffen wordt, dat gaat de betrokkene automatisch over naar de “extended procedure”. De Raad ziet niet in waarop dit nadelig is voor de asielzoeker in kwestie wiens materiële hulp (“social help”) verzekerd blijft tijdens deze procedure.
2.3.9.4. Het feit dat er zich “sommige problemen” (“some problems”) voordoen met de tolken tijdens de asielprocedure kan ook geen schending van de voormelde bepalingen inhouden. De Raad leest trouwens op
p. 34 van het AIDA-rapport (vertaling op basis van een gecheckte Chat-GPT vertaling) dat de tolken onderhevig zijn aan een gedragscode. Het SEM heeft een gedragscode uitgegeven die van toepassing is op zijn tolken, waarin hun rol, de verwachte onpartijdige en neutrale houding en emotionele afstand tijdens vertaling worden gespecificeerd. De gedragscode heeft een bindend karakter en wordt samen met het contract aan de tolken overhandigd. In geval van wangedrag kunnen verschillende maatregelen van toepassing zijn, waaronder ook het beëindigen van het contract. Tolken worden doorgaans gerekruteerd door het SEM. De principes van vertrouwelijkheid worden gedetailleerd beschreven in de documenten "Algemene Voorwaarden van het SEM Vergoedingencontract" en "Verklaring van Vertrouwelijkheid". Deze twee documenten worden bijgevoegd bij het vergoedingencontract voor tolken en worden ondertekend door de tolken. In ieder geval dienen kwesties met betrekking tot vertaling te worden vermeld in de notulen, zodat deze door de rechtbank kunnen worden overwogen in geval van beroep. De asielzoeker en zijn wettelijke vertegenwoordiger kunnen aan het einde van het asielinterview commentaar geven op het verloop ervan. Er worden schriftelijke notulen gemaakt van het interview en ondertekend door de deelnemers aan het interview aan het einde, na een vertaling terug naar de taal van de aanvrager (uitgevoerd door dezelfde tolk die tijdens het interview heeft vertaald). Voordat de notulen worden ondertekend, hebben de aanvrager en de wettelijke vertegenwoordiger de mogelijkheid om verdere opmerkingen of correcties aan de notulen toe te voegen.
2.3.9.5. Voor wat betreft het gegeven dat de Zwitserse beroepsrechter niet beschikt over “volle rechtsmacht” in asielprocedures, de Raad leest in het AIDA-rapport (p. 36 - vertaling op basis van een gecheckte Chat-GPT vertaling) dat een beroep bij het Federale Administratieve Hof op twee verschillende gronden kan worden ingesteld: schending van federaal recht, inclusief misbruik en overschrijding van discretionaire bevoegdheden alsook de onjuiste en onvolledige vaststelling van de juridisch relevante omstandigheden. Het gegeven dat dit mogelijks niet geheel overeenstemt met het concept “volle rechtsmacht” zoals verzoeker het ziet - maar ook niet nader uiteenzet - houdt op zich niet in dat artikel 3 EVRM/artikel 4 van het Handvest hierdoor geschonden worden. Het staat een asielzoeker die daar anders over denkt alleszins vrij dit systeem binnen het Zwitsers rechterlijk systeem aan te klagen. Waar verzoeker een kritiek van het VN-comité tegen foltering aanhaalt stelt de Raad prima facie vast dat het gaat om een individuele zaak met beperkte bevoegdheden voor een alleenzetelend rechter, waarbij niet blijkt en verzoeker ook niet uitlegt waarom deze zaak voor hem in concreto van belang is. Hij legt bovendien niet uit welk gevolg er gegeven is door de Zwitserse autoriteiten aan deze kritiek die dateert uit december 2022. Ten overvloede leest de Raad in het rapport van de CAT (VN-comité tegen foltering) “Seventy-fourth session (12–29 July 2022) Seventy-fifth session (31 October–25 November 2022) Seventy-sixth session (17 April–12 May 2023)” op p. 19 voor de in het AIDA-rapport vermelde zaak het volgende: “ In five cases concerning Switzerland (…), B.T.M. v. Switzerland (CAT/C/75/D/972/2019) (…) – there had been full implementation, so the Committee had decided to close the dialogue.The Committee commends the Government of Switzerland on its effort” [xxxxx://xxxxxxxxx.xx.xxx/xxx/xxxxx/xxx/x00/000/00/xxx/x0000000.xxx?xxxxxx0xXxX0xX0Xx0x0xxxx&xxxxxx e]. De Raad gaat er dan ook vanuit dat dit geen probleem meer vormt voor artikel 3 EVRM. Ter terechtzitting werd deze eigen opzoeking van de Raad en het resultaat ervan onderworpen aan tegensprekelijke debatten. Partijen hadden hierbij geen verdere opmerkingen.
2.3.9.6. Voorts betoogt verzoeker dat de situatie van een asielzoeker na afwijzing van de eerste asielaanvraag ondermaats is omdat de kans bestaat dat alle hulp wordt ontzegd, ook al wordt de volgende asielaanvraag in overweging genomen. De Raad leest in door verzoeker verstrekte uittreksel uit het AIDA-rapport (p. 91) dat het gaat om personen met een bindende verwijderingsbeslissing na en definitieve afwijzing van een asielaanvraag. Zij hebben echter steeds recht op noodhulp. Zo leest de Raad op p. 92 van het AIDA-rapport: “The exclusion from social assistance has no impact on the entitlement to emergency aid. This means that every asylum seeker (even dismissed or rejected) should find an accommodation place during their stay in Switzerland and be able to provide for their own (basic) needs”. De Raad ziet niet in waarom het ontzeggen van sociale voordelen aan deze categorie strijdig is met artikel 3 EVRM/artikel 4 van het Handvest, daar waar ze steeds beroep kunnen doen op noodhulp, waarbij het Federale Hoogste Gerechtshof in Zwitserland hieromtrent bovendien standaarden heeft uitgezet opdat het respect voor de menselijke waardigheid kan gegarandeerd worden (AIDA-rapport p. 91).
2.3.9.7. Voor wat betreft opvangcrisis, verweerder heeft in de bestreden akte aangestipt: “Daarnaast meldt het rapport dat er geen gevallen zijn van verzoekers die worden uitgesloten van opvang vanwege een tekort
aan plaatsen en dat geen sprake is van overbevolking (pagina 103)”. De Raad leest in een introductie tot het AIDA-rapport op de weblink die in de bestreden akte verstrekt wordt: “The rise in applications also led to a reception crisis in Switzerland, with conditions in some federal centres becoming untenable. To increase capacity, the SEM reallocated spaces in ordinary centres as dormitories and opened approx. 20 temporary asylum centres, while on the other hand reducing the number of residents in federal centres. Most temporary centres consist of military barracks, or military multi-purpose or sports halls, in which personal and family sphere cannot be adequately respected. The current plan is to continue with use of more military buildings”. Hieruit blijkt dus dat de Zwitserse overheid maatregelen treft x.x.x.xx opvangomstandigheden in “some federal centres” en de opvangcapaciteit opschaalt. De Raad leest in de betrokken introductie nergens dat mensen door de opvangcrisis op straat dienen te overleven zonder dat de overheid ernaar omkijkt. Alleszins kan op p. 92 van het AIDA-rapport worden gelezen dat elke asielzoeker dankzij noodhulp huisvesting kan vinden: “Emergency aid is however an unconditional right for everyone present on Swiss territory and unable to provide for themselves. (…) This means that every asylum seeker (even dismissed or rejected) should find an accommodation place during their stay in Switzerland and be able to provide for their own (basic) needs”. De Raad ziet ten slotte ook niet in waarom de eventuele opvang in een afgelegen kanton waarvan verzoeker ook gewag maakt, strijdig zou zijn met artikel 3 EVRM.
2.3.9.8. Concluderend kan de Raad verzoeker dan ook niet volgen waar hij in zijn verzoekschrift stelt:
“Aangezien de procedures inzake asiel en internationale bescherming alsook de onthaal- en opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Zwitserland dermate structurele tekortkomingen vertonen zijn er aldus ernstige motieven om aan te nemen dat verzoeker die in het kader van de Verordening 604/2013 aan Zwitserland wordt overgedragen per definitie in een situatie belandt die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van art. 3 van het EVRM of art. 4 van het Handvest”.
Evenmin kan verzoeker gevolgd worden in zijn betoog dat de Dienst Vreemdelingenzaken zich baseert op “foutieve informatie” of zelfs informatie zou achterhouden. Het is niet aan deze Dienst om een globale doorlichting te maken van alle aspecten van de Zwitserse asielprocedure en opvangvoorzieningen, wel om gelet op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, informatie te bekijken die mogelijks een risico met zich meebrengt van artikel 3 EVRM/artikel 4 van het Handvest en daarover te motiveren, quod in casu.
2.3.10. Gelet op al het voormelde kan de Raad zich aansluiten bij de conclusie van verweerder in de bestreden akte:
“We erkennen dat het rapport zich kritisch uitlaat over bepaalde aspecten betreffende de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en de opvang van verzoekers. Toch zijn we van oordeel dat dit rapport niet leidt tot het besluit dat de procedures inzake asiel en internationale bescherming en onthaal- en opvangvoorzieningen voor verzoekers van internationale bescherming in Zwitserland in die mate structurele tekortkomingen vertonen dat verzoekers die in het kader van Verordening (EU) nr. 604/2013 aan Zwitserland worden overgedragen per definitie in een situatie belanden die kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Het enkele feit dat opmerkingen kunnen worden gemaakt betreffende bepaalde aspecten in verband met de procedure tot het bekomen van internationale bescherming en opvang en behandeling van verzoekers in Zwitserland is volgens ons onvoldoende om tot dit besluit te komen noch toont dat aan dat de procedure of de opvangvoorzieningen voor het bekomen van internationale bescherming in Zwitserland in zijn geheel gekenmerkt worden door systeemfouten zoals begrepen in artikel 3(2) van Verordening (EU) nr. 604/2013”.
Het enig middel is niet gegrond en derhalve niet ernstig.
2.4. Conclusie
Er is niet voldaan aan de voorwaarde inzake het ernstig middel. Deze vaststelling volstaat om huidige vordering te verwerpen.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, §5, derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden getroffen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op veertien mei tweeduizend vierentwintig door:
M. EKKA, kamervoorzitter,
R. XXX XXXXX, griffier.
De griffier, De voorzitter,
R. XXX XXXXX X. EKKA