SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG
Arbitraal vonnis van 10 maart 2022 Kenmerk: KG 22/01
Het Scheidsgerecht, samengesteld als volgt:
mr. S.C.P. Xxxxxx, wonende te Nijmegen, voorzitter, bijgestaan door xx. X. xxx Xxxxxxxxx, griffier,
heeft het navolgende vonnis gewezen in het kort geding van
1. de besloten vennootschap B, gevestigd te Z,
2. de heer A, wonende te Y,
eisers,
gemachtigde: mr. M.J. Draaisma, tegen:
1. C,
gevestigd te X, verweerster sub 1,
gemachtigde: xx. xx. X. Xxxxxxxxx,
2. de D,
gevestigd te W, verweerster sub 2,
gemachtigde: xx. X. Xxxxxxxxx.
Partijen worden hierna aangeduid als eisers en verweerders, waarbij eiseres sub 1 afzonderlijk zal worden aangeduid als: B, eiser sub 2 zal worden aangeduid als: A, verweerster sub 1 zal worden aangeduid als: de C, en verweerster sub 2 afzonderlijk zal worden aangeduid als: D.
1. De procedure
1.1 Eisers hebben met een memorie van eis van 26 januari 2022 dit kort geding aanhangig gemaakt. In de memorie van eis hebben zij verzocht dat het Scheidsgerecht bij arbitraal vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de C veroordeelt om A, mede namens B als lid van de C, binnen 48 uur toe te laten tot zijn werkzaamheden binnen D als oogarts, alsmede om A onbelemmerde toegang te verlenen als oogarts tot alle patiëntendossiers,
alsmede zijn e-mailaccount (A@X.xx), en A in de gelegenheid te stellen om al zijn verplichtingen op grond van de ledenovereenkomst onbelemmerd uit te voeren;
II. de C veroordeelt om aan A te voldoen een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag dat de C niet aan de onder I genoemde veroordeling voldoet, met een maximum van € 250.000,--;
III. de C veroordeelt in de proceskosten, waaronder de advocaatkosten;
IV. D veroordeelt om in geval het Scheidsgerecht het onder I gevorderde toewijst, te gehengen en te gedogen dat A en de C het arbitraal vonnis kunnen (doen) uitvoeren en D verbiedt om A de toegang tot D te weigeren.
Bij de memorie van eis zijn zeventien producties (genummerd 1-17) gevoegd.
1.2 De C heeft met een brief van 10 februari 2022 een memorie van antwoord ingediend. Bij deze memorie zijn 25 producties (genummerd 1-25) gevoegd. De C heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van eisers, met hoofdelijke veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van eisers in de kosten van het geding.
1.3 Met een brief van 10 februari 2022 heeft de gemachtigde van D op grond van artikel 1020 Rv geconcludeerd tot onbevoegdheid van het Scheidsgerecht om van het geschil tussen eisers en D kennis te nemen. Bij deze brief zijn 6 producties (genummerd 1-6) gevoegd.
1.4 Met een brief van 10 februari 2022 heeft de gemachtigde van de C 4 nadere bijlagen (genummerd 1-4) ingezonden.
1.5 Met een brief van 15 februari 2022 heeft de gemachtigde van eisers de vorderingen aangevuld met een subsidiaire vordering die luidt dat het Scheidsgerecht:
I. de C veroordeelt om aan B te voldoen een bedrag van EUR 100.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen ander bedrag als voorschot op een schadevergoeding, nu de Ledenovereenkomst met B in strijd met de Statuten van de C en/of in strijd met de contractuele opzegtermijn is opgezegd door C.
1.6 Met een brief van 16 februari 2022 heeft de gemachtigde van xxxxxx een nadere productie (genummerd 23) ingezonden.
1.7 Met een brief van opnieuw 16 februari 2022 heeft de gemachtigde van xxxxxx een nadere productie (genummerd 24) ingezonden.
1.8 Met een brief van 18 februari 2022 heeft de gemachtigde van eisers de vorderingen aangevuld. Met die aanvulling luiden de subsidiaire vorderingen dat het Scheidsgerecht:
I. de C veroordeelt om aan B te voldoen een bedrag van EUR 100.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen ander bedrag als voorschot op een schadevergoeding, nu de Ledenovereenkomst met B in strijd met de Statuten van de C en/of in strijd met de contractuele opzegtermijn is opgezegd door C;
II. het concurrentiebeding in artikel 12 van de Ledenovereenkomst opschort voor de periode genoemd in het concurrentiebeding dan wel een in goede justitie te bepalen andere periode.
1.9 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden te Utrecht op 17 februari 2022. Aan
de zijde van xxxxxx waren aanwezig A (mede namens B) en hun gemachtigde, met twee toehoorders (mevrouw E en mevrouw F). Aan de zijde van de C waren aanwezig: de heer G, voorzitter van de C en mevrouw H, beleidsadviseur medische staf, met de gemachtigde. Aan de zijde van D waren aanwezig: mevrouw I, voorzitter van de Raad van Bestuur van D en mevrouw J, bedrijfskundig clustermanager, met de gemachtigde. De gemachtigden hebben het woord gevoerd mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het Scheidsgerecht zijn overgelegd. Partijen hebben daarna overleg gevoerd om te bezien of een regeling kan worden bereikt. Op 7 maart 2022 heeft de gemachtigde van eisers laten weten dat tussen? partijen een regeling niet is bereikt en heeft hij het Scheidsgerecht gevraagd vonnis te wijzen.
2. Enkele vaststaande feiten
2.1 A is gedurende 27 jaar als oogarts verbonden geweest aan de door D (en haar rechtsvoorgangers) in stand gehouden ziekenhuisorganisatie met twee locaties in X en
Z. Laatstelijk was A werkzaam op de locatie Z.
2.2 A is via zijn praktijkvennootschap B lid van de C, die op haart beurt een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met D. Tussen B en de C is op 18 december 2014 voorts een ledenovereenkomst gesloten.
Statuten, ledenovereenkomst en samenwerkingsovereenkomst
2.3 In de statuten van de C is – voor zover in deze procedure relevant – onder meer het volgende bepaald (waarbij de C wordt aangeduid als C en B wordt aangeduid als Lid):
“Beëindiging Lidmaatschap Artikel 6.
1. Het Lidmaatschap van een Lid eindigt: a. (…)
b. door opzegging van het Lidmaatschap door C overeenkomstig de bepalingen van Artikel 7 (…)
Beëindiging door C Artikel 7.
1. Het Bestuur kan bij mededeling, namens C, het Lidmaatschap van een Lid opzeggen indien:
(…)
b. een Lid niet aan enige van zijn verplichtingen jegens C voldoet, waaronder met name ook begrepen de verplichtingen
omtrent uitvoering en kwaliteit van zorg als beschreven in de Ledenovereenkomst en doorgelegd aan de individuele Medische Specialisten;
c. van C redelijkerwijs niet kan worden gevergd het
Lidmaatschap van een Lid te laten voortduren, overeenkomstig artikel 35 lid 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
(…)
e. de Ledenovereenkomst is beëindigd.
Alvorens de opzegging geschiedt wordt de Vertegenwoordiger van het betreffende Lid daarvan in kennis gesteld.
2. (…)
Indien zich een geval voordoet als bedoeld in lid 1 van dit Artikel, zal het Bestuur aan dat Xxx van zijn besluit tot opzegging kennisgeving doen per aangetekende brief waarin de redenen voor de opzegging en de datum waarop het Lidmaatschap eindigt, zijn vermeld. Het Bestuur bepaalt de datum van beëindiging.
3. Xxxxxxx van een besluit tot opzegging van het Lidmaatschap namens C, kan het betreffende Lid bij de ALV in beroep gaan gedurende één maand nadat dit Lid kennisgeving van het betreffende besluit heeft ontvangen.
4. Het beroep wordt bij aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Bestuur, ingesteld. De ALV wordt bijeengeroepen binnen één maand na ontvangst van het beroepsschrift bedoeld in het vorige lid.
5. De beslissing van de ALV wordt binnen één week, nadat de betreffende vergadering heeft plaatsgehad, schriftelijk aan de betrokkene medegedeeld.
6. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het Lid geschorst, met dien verstande evenwel dat het geschorste Lid toegang heeft tot de ALV waarin het besluit tot schorsing en/of het besluit tot opzegging van het Lidmaatschap van het betreffende Lid wordt behandeld, en bevoegd is daar het woord te voeren. Hierbij mag het Lid zich laten vergezellen door een Raadsman.
(…) Geschillenregeling Artikel 30.
1. Indien sprake is van een geschil tussen twee of meer Leden en/of Organen Dienstverband of een Lid/Orgaan Dienstverband en een Bestuurder of anderszins een Lid, Orgaan Dienstverband, Bestuurder of C betreffende, zullen partijen in eerste instantie
gezamenlijk trachten dit geschil op te lossen door mediation door een professioneel mediator.
2. Indien het niet mogelijk is gebleken het geschil op de wijze als bedoeld in lid 1 op te lossen zal het geschil worden voorgelegd aan het Scheidsgerecht Gezondheidszorg, tenzij partijen in onderlinge overeenstemming besluiten hun geschil voor te leggen aan de daartoe bevoegde Nederlandse rechter.
3. Ieder Lid / Orgaan Dienstverband is verplicht zijn eigen kosten voor rechtsbijstand te dragen.”
2.4 De verhouding tussen eisers en C is daarnaast mede bepaald door een tussen B en C gesloten ledenovereenkomst die, voor zover hier relevant, het volgende inhoudt (waarbij de C wordt aangeduid als C en B wordt aangeduid als Lid):
“2.2. Het Lid draagt er zorg voor en staat ervoor in dat de op enig moment aan haar verbonden medisch specialisten ook jegens het Lid verplicht zijn tot nakoming van alle voor de Medisch Specialisten geldende verplichtingen uit hoofde van deze Overeenkomst en de Samenwerkingsovereenkomst en deze stipt zullen nakomen.
(…)
4.3 Het Lid zal bij de uitvoering van de op grond van deze Overeenkomst ter beschikking te stellen Diensten de zorg van een goed opdrachtnemer in
acht nemen en is gehouden zich bij de uitvoering van de Diensten te laten leiden door de op de Instelling rustende Wettelijke verplichtingen en de regels die de Instelling heeft vastgesteld omtrent de zorgverlening. (…)
4.5. C kan, al dan niet op specifiek verzoek van de Instelling, aanwijzingen aan het Lid geven omtrent de kwaliteit en veiligheid en de organisatie van de zorg in het kader van de Diensten. De aanwijzingen van C hebben geen betrekking op de medisch inhoudelijke zorg aan individuele patiënten en treden niet in de verantwoordelijkheid van de Medisch Specialisten betrokken bij het Lid, die voortvloeit uit de voor hen geldende en breed gedragen professionele standaard.
(…)
4.7 Het Lid staat er jegens C voor in dat alle aan het Lid verbonden Medisch specialisten alle uit de Samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, welke gelden voor het Lid en/of de Medisch Specialisten, waaronder in ieder geval moet worden verstaan de jaarlijks mede ten behoeve van het Lid gemaakte productieafspraken, stipt zullen naleven. (…)
12.2 Non-concurrentie
Het Lid onthoudt zich - en staat ervoor in dat de aan haar verbonden Medisch Specialisten zich zullen onthouden -, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van het Coöperatiebestuur, van directe of indirecte participatie in een zorgaanbod binnen of buiten de Instelling en/of C dat concurreert met het zorgaanbod van C en de Instelling. (…) In geval deze Overeenkomst eindigt dan zal deze verplichting voor een periode van 2 jaar na het einde van de Overeenkomst voortduren. (…)
12.5 Bij schending van de verplichting uit dit artikel is de partij die dit betreft aan de andere partij een direct opeisbare boete verschuldigd van 20.000 euro, te vermeerderen met 1.000,- euro voor elke dag of deel van een dag dat de overtreding voortduurt. Deze boete laat onverlet de bevoegdheid van de andere partij om schadevergoeding te vorderen. (…)
14.1. De Overeenkomst neemt een aanvang na ondertekening en duurt onbepaalde tijd voort.
14.2. C kan deze Overeenkomst door opzegging beëindigen:
(i) indien het Lid ondanks waarschuwing ernstig in verzuim blijft met de nakoming van deze overeenkomst;
(ii) indien het Lid in strijd handelt met de Statuten;
(iii) indien door gebrek aan samenwerking van het Lid en/of de daarbij betrokken Medisch Specialisten binnen het Ziekenhuis dan wel C voortzetting van zijn werkzaamheden in C redelijkerwijs van C niet kan worden gevergd;
(iv) indien het Lid zonder voldoende zwaarwegende redenen weigert in te stemmen met een wijziging van de Overeenkomst;
(v) op grond van (overige) omstandigheden, welke van dien aard zijn dat redelijkerwijs van C niet kan worden verlangd de overeenkomst met het Lid ongewijzigd in stand te houden.
14.3. C zal het Lid in de gelegenheid stellen op een voorgenomen opzegging op grond van het vorige lid te worden gehoord alvorens het voornemen tot uitvoering wordt gebracht.
14.4. De opzegging door C als bedoeld in dit artikel zal bij aangetekend schrijven moeten geschieden tegen het einde van een kalenderjaar, terwijl bij deze opzegging een termijn in acht zal worden genomen van zes maanden, tenzij een dringende reden de onmiddellijke beëindiging van de Overeenkomst rechtvaardigt. Deze dringende reden dient onverwijld bij aangetekend schrijven te worden medegedeeld.
(…)
14.6. De partij tegen wie de opzegging is gericht en die het met dit besluit niet eens is, kan dit uiterlijk binnen 3o dagen na verzending van het aangetekend schrijven als bedoeld in Artikel 14.4 voorleggen als geschil conform Artikel 17 van deze Overeenkomst. Op deze termijn is de Algemene termijnenwet van toepassing.
14.7. De Overeenkomst neemt zonder opzegging van rechtswege een einde: (…)
(iii) per de datum waarop het Lidmaatschap van het Lid in C is beëindigd. (…)
18.1. Indien er sprake is van een geschil over deze Overeenkomst zullen Partijen bij voorkeur in eerste instantie gezamenlijk trachten dit geschil op te lossen door mediation door een professioneel mediator.
Indien met betrekking tot geschillen door Partijen geen gezamenlijke oplossing wordt gevonden en er niet binnen 14 (veertien) kalenderdagen na ontstaan van het geschil door hen gezamenlijk een bemiddelaar (mediator) is benoemd of na benoeming van een mediator niet uiterlijk binnen 3o (dertig) kalenderdagen een gezamenlijke oplossing is gekomen dan heeft eenieder van hen het recht om het geschil ter beslechting voor te leggen aan het Scheidsgerecht Gezondheidszorg, tenzij partijen in overeenstemming besluiten hun geschil voor de leggen aan de daartoe bevoegde Nederlandse rechter.”
2.5 De verhouding tussen de C en D is onder meer bepaald door een tussen de C en D gesloten samenwerkingsovereenkomst die, voor zover hier relevant, het volgende inhoudt:
“Art. 14 – Algemene aanwijzingsbevoegdheid
1. De Raad van Bestuur kan C aanwijzingen geven omtrent de kwaliteit en veiligheid en de organisatie van zorg. De aanwijzingen hebben geen betrekking op de medisch inhoudelijke zorg aan individuele patiënten, en treden niet in de verantwoordelijkheid van de Medisch Specialisten die voortvloeit uit de voor hen geldende en breed gedragen Professionele Standaard. (…)
4. C neemt bij de uitoefening van haar werkzaamheden, taken en bevoegdheden de aanwijzingen in acht.”
Samenvoeging vakgroepen oogheelkunde Z en X
2.6 Sinds jaren streeft D naar een structuur met gefuseerde vakgroepen. In 2019 was echter nog geen fusie tussen de vakgroepen oogheelkunde in X en Z gerealiseerd. De drie oogartsen in X vormden samen één maatschap die lid was van de C, terwijl de twee oogartsen in Z elk zelfstandig lid van de C waren.
2.7 De Raad van Bestuur van D heeft op 16 april 2019 aan adviesbureau K gevraagd om de toekomst van de oogheelkunde binnen D te onderzoeken en daarover te adviseren.
2.8 Op 30 september 2019 heeft adviesbureau K een document met de titel Adviesrapport toekomst Oogheelkunde D opgeleverd, waarin onder meer de volgende conclusies zijn getrokken:
“Wat zijn de issues?
Bovenal is er sprake van een samenwerkingsprobleem, dat leidt tot andere problemen
• Er is nauwelijks samenwerking tussen de locaties X en Z, er is een (zeer groot) gebrek aan onderling vertrouwen. Er zijn veel aannames over de andere locatie (praten over elkaar, niet met elkaar).
• Acties om toenadering te zoeken tot elkaar en tot samenwerking te komen
zijn allemaal gestrand.
• Er is geen uniformiteit in de werkwijze tussen die van X en Z. De bedrijfsvoering en processen zijn verschillend tussen de locaties
• De structuur met 4 (sinds kort 3) maatschappen en 2 locaties versterkt samenwerking niet.
• Er is sprake van verschillende visie op oogheelkundige zorg.
• Er is weinig verbondenheid en aansluiting bij de doelen van D, maar ook geen medisch manager om aansluiting te vinden.
• Er wordt niet gewerkt op basis van cijfers (klanttevredenheid, doelen, resultaten, financiën).
• Continu verbeteren of kwaliteitsverbetering vindt nauwelijks plaats.
• Strategische richting, toekomstplannen of innovatie ontbreekt”
2.9 Op 2 februari 2021 heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur van D aan de C aangekondigd dat zij voornemens was om een bindende aanwijzing aan de C te geven om uiterlijk op 1 januari 2022 te komen tot één vakgroep oogheelkunde die ook als zodanig lid zou zijn van de C:
“ Zoals u weet hebben wij begin 2019, mede met het oog op de locatieprofilering van X en Z, het adviesbureau K gevraagd om ons te adviseren over de toekomstige positionering van de Oogheelkunde binnen D. Daartoe heeft K uitgebreid onderzoek gedaan onder de interne en externe stakeholders en op basis van haar bevindingen eind 2019 advies uitgebracht.
(…)
Op basis van deze bevindingen heeft K vervolgens ook een aantal potentiële risico's voor D in beeld gebracht die zich, al dan niet op termijn, kunnen manifesteren. Met betrekking tot de kwaliteit van de zorg wijst K erop dat er geen inzicht in en sturing op de kwaliteit van zorg plaatsvindt op basis van cijfers. Ook wijzen zij op een potentieel risico bij het behandelen van patiënten over en weer omdat de rechtstreekse communicatie tussen oogartsen onmogelijk is of in ieder geval ernstig tekortschiet. De Oogheelkunde draagt volgens K bovendien niet bij aan de toekomstvisie en plannen van D door de focus op productie of het missen van interne slagkracht, wat mede veroorzaakt wordt door verschillende visies op de locaties.
(…)
Daar komt bij dat zorgverzekeraar L zich afgelopen jaar kritisch heeft uitgelaten over de wijze waarop de oogheelkunde thans binnen D is georganiseerd en gepositioneerd. L dringt, mede gelet op de ontwikkelingen in de zorgvraag naar oogheelkundige zorg in de regio W, steeds nadrukkelijker aan op het ontwikkelen van een toekomstbestendige visie en strategie van de oogheelkunde vanuit D, eventueel in samenwerking met andere partijen in de regio W. Het feit dat de oogartsen binnen D geen eenheid vormen, onvoldoende samenwerken, geen eenduidig medisch management hebben en ook niet als een eenheid een gezamenlijke werkwijze, toekomstvisie en strategie hebben op de oogheelkunde, baart L in toenemende mate zorgen en zet druk op ons als Raad van Bestuur om dit probleem op te lossen.
Verder wijzen wij erop dat ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in de gesprekken die wij als Raad van Bestuur hebben gehad, kritisch is op de wijze waarop de oogheelkunde thans is georganiseerd. In het bijzonder gaat het de IGJ om de hybriditeit in werkwijzen, het ontbreken van een eenduidige vakgroeporganisatie en het ontbreken van eenduidig medisch management.
De bevindingen van K en de toenemende druk en kritische reflecties vanuit L en de IGJ nemen wij als Raad van Bestuur zeer serieus en wij achten het vanuit onze bestuurlijke eindverantwoordelijkheid voor de organisatie van de oogheelkundige zorg binnen D niet langer aanvaardbaar om de huidige situatie voor onbepaalde tijd te laten voortduren.
In dit verband wijzen wij erop dat K drie scenario's heeft verkend (1. Samengaan in één team D, 2. Sterkere samenwerking in de regio, 3. Outsourcen) en ten aanzien daarvan ook haalbaarheidsinschattingen heeft gemaakt op basis van de input vanuit de oogartsen. Opvallend is dat het meest voor de hand liggende scenario, namelijk het samengaan in één team oogheelkunde D en het ontwikkelen van een gezamenlijke toekomstvisie en strategie, als 'minst haalbare optie' is beoordeeld. In het verlengde van het rapport K is het afgelopen jaar daarom ingezet op sterkere samenwerking in de regio. Daartoe zijn gesprekken gevoerd met de oogheelkunde in het M Ziekenhuis en het N in V. Dat heeft tot op heden nog niet tot (uitwerking van) een verdere samenwerking geleid.
De oogheelkunde vormt voor D een belangrijk onderdeel van het multidisciplinaire zorgaanbod en wil D daarom graag behouden. De enkele omstandigheid dat de zittende oogartsen tot op heden hebben geweigerd de samenwerking en integratie van de beide vakgroepen serieus ter hand te nemen, is voor ons niet langer een doorslaggevende reden om de huidige organisatie van de oogheelkunde ongewijzigd te laten.
Wij hebben ons om die reden dan ook zorgvuldig beraad op de te nemen vervolgstappen en zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat wij alle binnen D werkzame oogartsen nog eenmaal een laatste kans willen geven om alsnog gezamenlijk te komen tot één team oogheelkunde D. Wij willen ons allereerst richten op een eenduidige organisatie van de oogheelkunde en een goede samenwerking van de oogartsen binnen D. Wij zien dit als een noodzakelijk te nemen stap om vervolgens eventuele verdere samenwerking in de regio verder vorm te kunnen geven.
Met het oog daarop zijn wij voornemens om de C D, als eerstverantwoordelijke en aanspreekpunt voor de maatschap oogheelkunde X en de overige leden oogheelkunde uit Z, op grond van de Samenwerkingsovereenkomst een bindende aanwijzing te geven die strekt tot het komen tot een gezamenlijk georganiseerde en eenduidig aangestuurde en aanspreekbare entiteit, zodanig dat uiterlijk per 1 januari 2022 sprake is van één vakgroep die ook als zodanig lid is van de C D. Daarnaast dient dit lid oogheelkunde uiterlijk per 1 januari 2022 te beschikken over een gezamenlijke toekomstvisie en strategie, eenduidige werkwijzen en protocollen en een heldere en eenduidige verantwoordelijkheidsverdeling, ook als het gaat om het medisch management.
Omdat wij ons realiseren dat het de nodige tijd zal kosten om deze aanwijzing te realiseren, zullen wij in dit proces zorgvuldig rekening houden met de betrokken belangen van de oogartsen en daarom hanteren wij ook een ruime overgangstermijn van een jaar voor het realiseren van de aanwijzing.
(…)
Alvorens wij overgaan tot het formeel geven van een daartoe strekkende aanwijzing willen wij vanuit oogpunt van zorgvuldigheid en hoor en wederhoor graag een reactie van het bestuur C ontvangen op de voorgenomen aanwijzing.”
2.10 Op 19 februari 2021 is door de voorzitter van de C onder meer als volgt gereageerd op het voornemen van de Raad van Bestuur van D:
“ Als bestuur C begrijpen wij uw beweegredenen. Wij kunnen ons op inhoudelijke gronden dan ook verenigen met de voorgenomen aanwijzing en zullen ons daar niet tegen verzetten. De drie leden oogheelkunde van C, met wie wij uw voornemen hebben besproken, hebben unaniem de intentie uitgesproken om te komen tot één vakgroep oogheelkunde D en om medewerking te verlenen aan het opvolgen van de aangekondigde aanwijzing.”
2.11 Op 1 maart 2021 heeft de Raad van Bestuur van D in een brief aan de C de voorgenomen aanwijzing daadwerkelijk gegeven:
“ Wij zijn verheugd met uw instemming en de positieve intentie van de oogartsen. Wij hebben daarop besloten om uitvoering te geven aan ons voornemen zoals dat geformuleerd is in onze brief d.d. 2 februari 2021.
Om het besluit tot succesvolle uitvoering te brengen is betrokkenheid en medewerking van zowel het bestuur C als van uw leden oogheelkunde en de Individuele oogartsen absolute voorwaarde en niet vrijblijvend. Daarom geven wij u, zoals aangekondigd, uit hoofde van artikel 14 van de samenwerkingsovereenkomst tussen D en de C, een aanwijzing om over te gaan tot het effectueren van het besluit inhoudende dat:
- Er uiterlijk per 1 januari 2022 sprake dient te zijn van één gezamenlijk georganiseerde en eenduidig aangestuurde en aanspreekbare vakgroep oogheelkunde die als zodanig ook, in een nader te bepalen juridische vorm, lid is van de C D. De C en de betrokken leden oogheelkunde dienen al het nodige te doen om dit resultaat uiterlijk per voornoemde datum te realiseren;
- Dit lid oogheelkunde dient eveneens uiterlijk per 1 januari 2022 te beschikken over een gezamenlijke toekomstvisie en strategie, eenduidige werkwijzen en protocollen en een heldere en eenduidige verantwoordelijkheidsverdeling, ook als het gaat om het medisch management;
- Als eerste stap dient er uiterlijk op 1 juni 2021 een door alle betrokken oogartsen ondertekend gezamenlijk plan van aanpak te worden opgesteld waarin de stapsgewijze vorming van één vakgroep D (1 lid C) is uitgewerkt. Onderdeel van dit plan van aanpak zal in ieder geval ook moeten zijn een inhoudelijke inventarisatie van de huidige verschillen (tussen de locaties X en Z) in de bestaande werkwijzen, de kwaliteit- en veiligheidsprotocollen en de geldende reglementen. Het plan van aanpak dient daarnaast te voorzien in zowel het ontwikkelen van een gezamenlijke visie, strategie, (locatie)beleid, organisatie en werkwijze als een uitwerking van de juridische vorm waarin de binnen D werkende oogartsen als één lid verbonden worden aan de C D. Dit plan van aanpak dient door de betrokken oogartsen uiterlijk 1 juni 2021 ter goedkeuring te worden voorgelegd aan jullie als bestuur C en aan ons als Raad van Bestuur.
Wij benadrukken tot slot dat wij deze aanwijzing geven vanuit onze wettelijke eindverantwoordelijkheid voor de organisatie van de patiëntenzorg, meer in het bijzonder de patiënten die binnen D zijn aangewezen op oogheelkundige zorg en vertrouwen erop dat wij dit traject in goede samenwerking met u en uw leden afronden om daarmee te komen tot een toekomstbestendige organisatie van de oogheelkunde D.”
2.12 De C heeft op haar beurt op 3 maart 2021 een brief aan de leden van de vakgroepen oogheelkunde, waaronder eisers, gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“ Om het besluit tot succesvolle uitvoering te brengen is betrokkenheid en medewerking van het bestuur C, de leden oogheelkunde van C en de individuele oogartsen absolute voorwaarde en mede daarom ook niet vrijblijvend. Reden waarom de Raad van Bestuur D, zoals aangekondigd, uit hoofde van artikel 14 van de Samenwerkingsovereenkomst tussen D en C, een formele aanwijzing aan de C heeft gegeven om over te gaan tot het effectueren van het besluit.
De C is gebonden aan deze aanwijzing van de Raad van Bestuur D en dat is ook de reden dat wij op onze beurt aan B, uit hoofde van artikel 4.5 van de Ledenovereenkomst tussen B en C en tevens aan u als oogarts, uit hoofde van artikel 2 van de Kwaliteitsovereenkomst tussen u en C, eveneens formeel een aanwijzing geven om op uw beurt zorg te dragen voor effectuering van het besluit van de Raad van Bestuur D inhoudende dat:
- Er uiterlijk per 1 januari 2022 sprake dient te zijn van één gezamenlijk georganiseerde en eenduidig aangestuurde en aanspreekbare vakgroep oogheelkunde die als zodanig ook, in een nader te bepalen juridische vorm, lid is van de C D. De C en de betrokken leden oogheelkunde dienen al het nodige te doen om dit resultaat uiterlijk per voornoemde datum te realiseren;
- Dit lid oogheelkunde dient eveneens uiterlijk per 1 januari 2022 te beschikken over een gezamenlijke toekomstvisie en strategie, eenduidige werkwijzen en protocollen en een heldere en eenduidige
verantwoordelijkheidsverdeling, ook als het gaat om het medisch management;
- Als eerste stap dient er uiterlijk op 1 juni 2021 een door alle betrokken oogartsen ondertekend gezamenlijk plan van aanpak te liggen waarin de stapsgewijze vorming van één vakgroep D (1 lid C) is uitgewerkt.
(…)
Wij verzoeken u met oog op voorgaande aanwijzing al het nodige te doen en u in te spannen om uiterlijk per 1 januari 2022 volledig aan deze aanwijzing te voldoen. Wij wijzen erop dat de Raad van Bestuur tot deze aanwijzing is overgegaan vanuit haar wettelijke eindverantwoordelijkheid voor de organisatie van de patiëntenzorg binnen D en zij de nakoming van deze aanwijzing beschouwt als een resultaatsverplichting.
Eenzelfde aanwijzing wordt door het bestuur C ook gegeven aan Oogcentrum O en de heer P, net als aan de Maatschap Oogartsen X en haar individuele maatschapsleden.”
2.13 Op 5 mei 2021 heeft de C alle leden van de vakgroepen oogheelkunde aangeschreven met de mededeling dat haar signalen hadden bereikt dat het overleg tussen de betrokken oogartsen stroef verliep, en hen gemaand om “alsnog voortvarend uitvoering te geven aan de aanwijzing en het stappenplan uiterlijk per 1 juni a.s. aan ons en de Raad van Bestuur D voor te leggen”.
2.14 Op 3 juni 2021 heeft de C een brief met de titel “formele ingebrekestelling” aan alle leden van de vakgroepen oogheelkunde gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Wij hebben op 18 mei jl. een bericht ontvangen van de X vakgroep en op 25 mei jl. hebben wij bericht ontvangen van de Z vakgroep. Kort samengevat bericht de X vakgroep ons dat het tot op heden niet is gelukt om op een zinvolle wijze met de Z collega's in gesprek te komen over het gezamenlijk opvolgen van de aanwijzing. Enerzijds bestaat er, ondanks het aanbod van de Raad van Bestuur D en bestuur C om financieel bij te dragen in het aanstellen van een onafhankelijke gespreksleider, kennelijk geen bereidheid aan de zijde van de Z oogartsen om hiervoor kosten te maken. Anderzijds geven de X oogartsen aan dat er inhoudelijke verschillen van mening zijn over locatieprofilering en integratie van de beide vakgroepen. Van de zijde van de Z oogartsen hebben wij op 25 mei jl. een zeer summiere en inhoudelijk volstrekt tekortschietende terugkoppeling ontvangen. Gelet op beide berichten constateert het bestuur C dat niet voldaan is aan de eerste stap van de aanwijzing.
Ten eerste lag er op 1 juni jl. geen inhoudelijke inventarisatie van werkwijzen, kwaliteit- en veiligheidsprotocollen en geldende reglementen en ontbreekt er een stappenplan gericht op harmonisatie. Vanuit de vakgroep Z wordt slechts medegedeeld dat er geen verschillen (meer) zouden zijn. Aan die eenzijdige en enkelvoudige mededeling vanuit de vakgroep Z lijkt evenwel geen gezamenlijke inventarisatie en analyse ten grondslag te liggen en er ontbreekt ook een inventarisatie-overzicht.
Ten tweede ontbreekt een SMART geformuleerd stappenplan gericht op de gezamenlijke visie, strategie, (locatie)beleid, organisatie en werkwijzen van een gezamenlijke vakgroep oogheelkunde.
Ten derde ontbreekt een SMART stappenplan gericht op de uitwerking van juridische en organisatorische vormgeving van een vakgroep oogheelkunde. (…)
Het bestuur C komt tot haar spijt dan ook tot de conclusie dat u allen er tot op heden niet in geslaagd bent om gezamenlijk aan de aanwijzing te voldoen. Het bestuur stelt u hierbij daarom formeel in gebreke ten aanzien van de nakoming van de opgelegde aanwijzing en geeft u een laatste kans om uiterlijk per 1 juli a.s. alsnog aan de aanwijzing te voldoen.”
2.15 Op 1 juli 2021 hebben de C en D een externe medisch coördinator (de heer Q) opdracht gegeven om een plan van aanpak op te stellen dat moest leiden tot de vorming van één vakgroep Oogartsen op de locaties X en Z per 1 januari 2022.
2.16 Op 2 juli 2021 heeft de C over de opdracht aan de heer Q het volgende geschreven aan de leden van de vakgroepen oogheelkunde:
“ Op 3 maart jl. heeft u een schriftelijke aanwijzing ontvangen met betrekking tot de organisatie van de vakgroep oogheelkunde. Deze aanwijzing strekt ertoe dat er per 1 januari 2022 sprake zal moeten zijn van een gezamenlijk georganiseerde en eenduidig aangestuurde vakgroep oogheelkunde die als lid verbonden wordt aan de C D, op een vergelijkbare wijze als de overige leden van de C D aan haar verbonden zijn. Onderdeel van de aanwijzing was verder dat er uiterlijk 1 juni jl. een door alle betrokken oogartsen ondertekend plan van aanpak moest zijn uitgewerkt waarin stapsgewijs de vorming van een geharmoniseerde vakgroep oogheelkunde zou zijn uitgewerkt en dat ter goedkeuring kon worden voorgelegd aan het bestuur C en de Raad van Bestuur D.
(…)
Wij hebben tot onze spijt moeten constateren dat u ondanks de aanmaning en ingebrekestelling tot op heden niet op een toereikende wijze uitvoering heeft gegeven aan de aanwijzing en dat er thans een situatie is ontstaan waarin u formeel in verzuim bent ten aanzien van de nakoming van de op 3 maart jl. aan u opgelegde aanwijzing. Het bestuur C alsmede de Raad van Bestuur D achten deze situatie niet aanvaardbaar mede met het oog op het grote belang van een toekomstbestendige positionering van D en C D in de regio W als het gaat om het aanbieden van medisch specialistische oogheelkunde.
De consequentie van uw verzuim is dat het bestuur C daarin aanleiding ziet om de regie van dit proces meer naar zich toe te trekken en er daarom voor heeft gekozen om een externe begeleider aan te stellen die in opdracht van het bestuur C alsnog met u uitvoering zal geven aan de opgelegde aanwijzing. Dit betekent dat de externe begeleider samen met u op korte termijn alsnog een SMART geformuleerd plan van aanpak zal gaan uitwerken dat voldoet aan de eisen die het bestuur C daaraan heeft gesteld. Dit plan van aanpak zal dan alsnog ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bestuur C en de Raad van Bestuur D. Na goedkeuring van het plan van aanpak zal het bestuur C de externe begeleider vervolgens opdracht geven om het plan van aanpak samen met u uit te voeren en ook daarbij de nodige externe expertise in te schakelen.
(…)
De heer Q zal periodiek aan het bestuur C rapporteren over de voortgang en zal uiterlijk 15 september a.s. het gevraagde plan van aanpak aan het bestuur C en de Raad van Bestuur D ter goedkeuring voorleggen.”
2.17 Op 15 september 2021 heeft Q een Plan van Aanpak opgeleverd, dat door A en de drie op de locatie X werkzame oogartsen is ondertekend, dat onder meer de volgende passage bevat:
“ Er is geen of nauwelijks sprake van een vruchtbare samenwerking noch van een overlegstructuur tussen de oogartsen A. en oogartsen H. Er heersen verschillende opvattingen over de oogheelkundige zorg en de werkwijze op divers vlak is verschillend en niet op elkaar afgestemd.
(…)
Geconcludeerd moet dan ook worden dat de kansen van slagen van de vorming van één vakgroep oogartsen bijzonder klein is, zoals ook al aangegeven in het rapport K. Dit vanwege de grote verschillen op divers vlak alsook vanwege onwil/onmacht om tot samenwerking te komen. De grootste kans van slagen is volgens het rapport K gelegen in 'outsourcing'.
Die conclusie, zijnde outsourcing, in aanmerking nemend deed de gedachte rijzen om van binnenuit een duidelijke structuur aan te bieden betreffende één vakgroep oogartsen en één afdeling oogheelkunde. Vervolgens dan de oogartsen individueel de keuze voor te leggen wel of niet deel te willen uitmaken van de ene vakgroep oogartsen per 01-01-2022. Zij die besluiten niet mee te gaan, zullen de consequentie van het opzeggen van het contract per 01-01-2022 zelf onder ogen moeten zien. Zij die wel mee willen werken, zullen hun bereidheid in daden moeten omzetten, onder andere door volop medewerking te verlenen bij de vormgeving van de vakgroep en afdeling oogheelkunde vanaf 1 januari aanstaande.
(…)
Op 15 september 2021 was de stand van zaken als volgt: per e-mail hebben toegezegd te willen meewerken aan samen werken R, A, S en T. Deze toezegging is niet verkregen van O, die op 14-09-2021 bij het bestuur C zijn lidmaatschap van de C van D heeft opgezegd met ingang van 01-03-2022.”
2.18 Op 29 september 2021 heeft (de gemachtigde van) de oogarts die samen met A op de locatie in Z werkzaam was (O) zijn lidmaatschap (althans die van zijn praktijkvennootschap) van de C vervroegd, dat wil zeggen per 1 oktober 2021, beëindigd. Vanaf die datum was B naast de maatschap van X oogartsen dus het enig overgebleven lid van de C.
2.19 Op 7 oktober 2021 heeft tussen de heer Q en A een gesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dat gesprek opgestelde verslag luidt als volgt:
“Inhoud: waarneming A met ingang van 01-01-2022 Afspraken gemaakt tussen A en Q over de waarneming van A:
1. Ingang 01-01-2022
2. Duur: 1 jaar, met mogelijkheid van verlenging met 1 jaar of tot aan einde registratie d.d. 01¬11-2024
3. Taken: poliklinische oogheelkundige zorg zonder: 1. Cataractoperaties, 2. Diensten
4. Aanwezigheid: 2 dagen = 4 dagdelen per week
5. Financiële vergoeding nog nader af te spreken i.o.m. C (U)
6. Aanstellingsovereenkomst op te stellen door C (o.a. afspraken over aantal vrije dagen op jaarbasis; afspraken over goodwill)
7. Oogcentrum vooralsnog handhaven; nadere invulling i.o.m. vakgroep oogartsen, clustermanagement D en C
8. Medewerking m.b.t. implementatie nieuwe werkwijze o.l.v. externe begeleider vakgroep oogartsen richting het ondersteunend personeel op locatie Z
9. Aanpassing aan de nieuwe werkwijze zoals die zich in de loop van 2022 zal voordoen”
2.20 Op 24 november 2021 heeft A het volgende bericht gestuurd aan de bestuursvoorzitter van C, de heer G:
“Xxxxxxx dit bericht wil ik je laten weten dat ik besloten heb om dit jaar werkzaam te blijven.
Ook ben ik voornemens om per 2022 als waarnemer mijn werkzaamheden voort te zetten. Uiteraard zie ik, alvorens een definitief besluit te nemen, de waarneemovereenkomst op korte termijn tegemoet.”
2.21 Op 26 november 2021 heeft de heer G per e-mail onder meer het volgende aan A geantwoord:
“Goed om te horen dat je cfm. de ledenovereenkomst werkzaam blijft tot aan de beëindiging daarvan op 31 dec a.s. Dat geeft rust en continuïteit op de werkvloer. Zoals eerder aangegeven zullen we begin 2022 de financiële balans opmaken en tot een definitieve afrekening komen.
Je voornemen om als waarnemer per 2022 voort te zetten zal ik oppakken. (…)”
2.22 Op 8 december 2021 heeft A het volgende aan de heer G bericht:
“Ik wil nog even reageren op je mail van 26 november jl. van 16.26 uur.
Ik heb in mijn e-mail van 24 november jl. aangegeven dat ik dit jaar werkzaam blijf, waarbij ik ook heb aangegeven voornemens te zijn als waarnemer te werken in 2022.
Een en ander betekent niet dat de ledenovereenkomst tussen mij en de C per 31 december a.s. eindigt, want dat is niet het geval. De ledenovereenkomst is immers voor onbepaalde tijd overeengekomen. Bij gebreke van andere afspraken zal ik de ledenovereenkomst dan ook voortzetten na 1 januari 2022.”
2.23 Bij e-mail van 10 december 2021 heeft de heer G aan A onder meer het volgende geschreven:
“Sinds het begin van dit jaar werken wij gezamenlijk aan het traject om te komen tot één vakgroep oogheelkunde binnen D (1 C-lid oogheelkunde). Dit traject is niet vrijblijvend voor C, haar leden oogheelkunde en de individuele oogartsen.
C heeft, uit hoofde van artikel 14 van de samenwerkingsovereenkomst tussen D en C, een aanwijzing gekregen van D inhoudende dat er uiterlijk per 1 januari 2022 sprake dient te zijn van één vakgroep oogheelkunde die als zodanig ook lid is van C.
Op haar beurt heeft C, uit hoofde van artikel 4.5 van de Ledenovereenkomst aan haar leden oogheelkunde, waaronder B, en tevens aan de individuele oogartsen, waaronder jij, uit hoofde van artikel 2 van de Kwaliteitsovereenkomst met C, formeel een aanwijzing gegeven om zorg te dragen voor effectuering van het besluit van de Raad van Bestuur D. Jij hebt eerder in dit traject ook jouw medewerking toegezegd aan het opvolgen van de aanwijzing.
Dit traject leidt ertoe dat D per 1 januari 2022 nog slechts oogheelkundige zorg inkoopt bij de nieuw te vormen vakgroep/maatschap oogheelkunde D (via C) en niet meer bij de bestaande leden oogheelkunde. Per definitie betekent dit dat de ledenovereenkomsten van C met de bestaande afzonderlijke leden oogheelkunde eindigen. Zo eindigt dus ook het C-lidmaatschap van B per 31 december 2021.”
2.24 Op 17 december 2022 heeft A per e-mail het volgende aan de heer G geschreven:
“Wat je opmerkt over inkoop oogheelkundige zorg bij de vakgroep/maatschap oogheelkunde D begrijp ik niet en strookt ook niet met mijn e-mailbericht van 8 december jl., waarin ik aangeef dat bij gebreke van andere afspraken ten aanzien van de ledenovereenkomst, deze wordt voortgezet na 1 januari 2022. Ook vanaf 1 januari a.s. zal ik aan mijn verplichtingen op grond van de ledenovereenkomst blijven voldoen.”
2.25 Bij e-mail van 20 december 2021 heeft de heer Q aan A onder meer het volgende geschreven:
“We hebben in ons laatste gesprek gesproken over onvoldoende basis van vertrouwen vanuit de nieuwe vakgroep oogheelkunde, ziekenhuisorganisatie en C om een samenwerkingsverband met jou als waarnemend oogarts aan te gaan. De afgelopen maanden is dit vertrouwen met name geschaad door jouw opstelling in het verdelen van de diensten, die ingevuld moesten worden ter vervanging van collega O, en jouw communicatie daarover.
Ik heb inmiddels uitgebreid met VN gesproken over de nieuwe situatie vanaf 01- 01-2022. Hij heeft goede ideeën over de oogheelkunde D en kijkt daarbij o.a. richting de oogheelkunde van het M Ziekenhuis. Vanuit zijn positie als oogarts in UP (WN ziekenhuis) heeft hij veel samengewerkt met de oogartsen uit TP. Mede op zijn advies worden nu, met instemming van de Raad van Bestuur (XN) en de C, plannen uitgewerkt voor een intensievere samenwerking met oogartsen uit het DZ. Eén van de beoogde uitwerkingen daarvan is de ondersteuning vanuit DZ door middel van waarnemer(s) uit hun vakgroep. Die kunnen VN, bij zijn
begeleiding van de nieuwe vakgroep oogartsen D, tot grote hulp zijn bij het vormgeven aan één oogheelkundige afdeling D.
Nogmaals, alles op een rij zettend is het definitieve standpunt geen overeenkomst met jou als waarnemend oogarts aan te gaan. Mocht je hierover nog van gedachten willen wisselen met mij, van mijn kant alle bereidheid daartoe.”
2.26 Bij e-mail van 20 december 2021 heeft A het volgende aan de heer Q geschreven:
“Dank voor je — niet prettige — bericht met een onverwachte inhoud, gezien ook je eerdere bericht van 7 oktober jl. Wat je schrijft heb ik niet eerder vernomen en mist voor wat betreft de samenwerking met mij feitelijke onderbouwing.
Ik heb aan G al laten weten dat bij gebreke van andere afspraken de ledenovereenkomst met mij vanaf 1 januari 2022 wordt voortgezet en dat ik ter zake aan mijn verplichtingen zal voldoen.”
2.27 Bij aangetekende brief van 23 december 2021 met als onderwerp ‘beëindiging lidmaatschap C’ heeft de heer G namens de C onder meer het volgende aan A geschreven:
“Alle oogartsen, waaronder ook jij, hebben zich (…) uitdrukkelijk gecommitteerd aan het traject onder leiding van de heer Q. Het proces met de heer Q heeft vervolgens geresulteerd in een Plan van Xxxxxx met heldere procesafspraken om te komen tot één vakgroep oogheelkunde per 1 januari 2022. Alle oogartsen hebben zich daarbij zodoende ook gecommitteerd aan de afspraak dat zij ofwel onderdeel worden van de nieuwe vakgroep en via de vakgroep worden aangesloten als lid van C D, ofwel de praktijk binnen D neerleggen per 1 januari 2022. Dat geldt dus ook voor jou.
In het uitwerkingsproces dat vanaf 1 oktober jl. heeft plaatsgevonden heb je vervolgens in overleg met de overige oogartsen besloten alsnog géén onderdeel te worden van een nieuwe vakgroep oogheelkunde D. Door jouw opstelling en communicatie rondom het vertrek van collega O en vervolgens jouw weigering om gezamenlijk met de collega's uit X tot een evenredige verdeling van de op te vangen diensten te komen, is het broze vertrouwen tussen jou en de nieuwe vakgroep verder en onherstelbaar beschadigd. Daarmee is, door jouw opstelling in een toch al moeilijk en kwetsbaar totstandkomingsproces rond de vorming van een nieuwe geharmoniseerde vakgroep oogheelkunde voor D, het vertrouwen van jouw collega's uit X in een goede samenwerking met jou definitief weggevallen. Het aanvankelijk door de nieuw te vormen vakgroep overwogen mogelijkheid om jou per 1 januari 2022 als waarnemer aan de nieuwe vakgroep te verbinden, raakte daarmee ook definitief uit beeld. Dat is jou op 1 december jl. ook door de heer Q medegedeeld en op 20 december door hem nogmaals bevestigd.
In je mail van 17 december jl. heb je het standpunt ingenomen dat je vanaf 1 januari 2022 gewoon, alsof er niets gebeurd zou zijn, onder jouw huidige Ledenovereenkomst met de C D een eenmansvakgroep in Z kan voortzetten.
Daarvan kan echter geen sprake zijn en dit is voor het bestuur C onacceptabel. Bovendien is dat evident in strijd met de aanwijzing die jou begin van dit jaar is opgelegd en ten aanzien waarvan je tot op heden ernstig in verzuim bent.
Jouw aankondiging van 17 december jl. dat je in strijd met de gemaakte afspraken meent dat je vanaf 1 januari a.s. een oogheelkundige praktijk als zelfstandig lid kan voortzetten naast de gevormde nieuwe en geharmoniseerde vakgroep oogheelkunde, beschouwt het bestuur C als een ondubbelzinnige verklaring dat je de ernstige verzuimsituatie van plan bent voort te zetten. Dit kan en wordt niet geaccepteerd.
Jouw opstelling is bovendien onbegrijpelijk omdat de aanwijzing in combinatie met het daaruit voortgekomen proces en afspraken, waarmee ook jij hebt ingestemd, al meer dan een jaar duidelijk is dat het van tweeën één is. Ofwel je wordt per 1 januari 2022 onderdeel van de nieuwe vakgroep oogheelkunde en deze vakgroep wordt lid van de C, ofwel je wordt geen onderdeel van de nieuwe vakgroep en daarmee accepteer je dat je de praktijk per 1 januari 2022 als oogarts binnen D neerlegt. Nu jij geen onderdeel wordt van de nieuwe vakgroep, noch als lid, noch als waarnemer, is de enige denkbare consequentie van de gemaakte afspraken dat je je praktijk per 1 januari 2022 beëindigt en niet meer werkzaam bent via C D. De oogheelkunde voor D wordt vanaf die datum uitsluitend geleverd door en via de nieuwe vakgroep oogheelkunde op zowel de locatie X als Z. Dat is de consequentie van het doorlopen proces en de daarin gemaakte afspraken. Het bestuur C heeft jou om die reden ook medegedeeld per mail van 10 december jl. dat jouw lidmaatschap dus ook per 31 december 2021 eindigt. Uitsluitend en voor zover jij de beëindiging van jouw lidmaatschap van C om welke reden dan ook zou betwisten, wijst het bestuur C op het volgende.
Op grond van art. 7 lid 1 sub b van de Statuten van C is het bestuur C bevoegd het lidmaatschap van een lid op te zeggen indien het lid niet voldoet aan enige van zijn verplichtingen jegens C, waaronder met name ook begrepen de verplichtingen als beschreven in de Ledenovereenkomst en de Kwaliteitsovereenkomst. Uit het voorgaande blijkt dat jij als lid tot op heden ernstig in verzuim bent met betrekking tot de nakoming van de bindende en onherroepelijke aanwijzingen op grond van de Ledenovereenkomst en de Kwaliteitsovereenkomst die jou zijn gegeven op 3 maart 2021. In jouw email van 17 december jl. kondig jij bovendien aan deze aanwijzing hoe dan ook vanaf 1 januari 2022 naast je neer te leggen. Gegeven het proces dat afgelopen jaar met jou als lid is doorlopen is dat - zoals aangegeven - volstrekt onacceptabel. Op grond van haar bevoegdheid uit hoofde van art, 7 lid 1 sub b, juncto lid 2 van de statuten beëindigt het bestuur C daarom hierbij jouw lidmaatschap per 31 december 2021.
Daarnaast wijst het bestuur C erop dat naast deze zogenaamde b-grond zij aan de beëindiging, voor zover nodig, ook de c-grond (art. 7 lid 1 sub c van de Statuten) ten grondslag legt inhoudende dat van C in het licht van het proces dat afgelopen jaar is doorlopen, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat jouw lidmaatschap na 1 januari 2022 voortduurt. Dit zou vanuit het oogpunt van de continuïteit, kwaliteit, veiligheid en organisatie van de zorg naar het oordeel van het bestuur C een volstrekt onacceptabele en onaanvaardbare uitkomst zijn en
lijnrecht ingaan tegen de aanwijzing die C vanuit voornoemde belangen heeft gekregen van de Raad van Bestuur D.
Door jouw opstelling in deze kwestie dreigt C bovendien op haar beurt zelf in verzuim te raken met betrekking tot de nakoming van de aanwijzing die zij op 1 maart jl. heeft ontvangen van de Raad van Bestuur D. Een lid dat willens en wetens C in deze positie brengt, hetgeen ten nadele is van alle andere leden, acht het bestuur C onaanvaardbaar en ook om die reden kan in redelijkheid voortzetting van jouw lidmaatschap niet van C worden verlangd.
Voor de goede orde wijzen wij jou erop dat je ingevolge artikel 7 lid 3 van de Statuten binnen een maand na heden in beroep kan gaan bij de ALV tegen de beëindiging van jouw lidmaatschap per 31 december 2021. Dit beroep dien je binnen een maand per aangetekende brief aan de voorzitter van bestuur C te zenden. Conform de statutaire procedure zal vervolgens binnen de maand de ALV bij elkaar worden geroepen en zal de ALV zich vervolgens binnen een week na deze vergadering uitspreken over de gegrondheid of ongegrondheid van jouw eventuele beroep. Voor de goede orde wijst het bestuur C erop dat met het beëindigen van jouw lidmaatschap per 31 december 2021 per diezelfde datum ook jouw Ledenovereenkomst en de Kwaliteitsovereenkomst eindigen. Dit vloeit voort uit art. 14.7 sub iii van de Ledenovereenkomst.
Uitsluitend voor zover dat rechtens nog nodig zou zijn, geldt deze brief in dat kader bovendien als een onmiddellijke opzegging per 31 december 2021. Het beëindigen van de Kwaliteitsovereenkomst per 31 december 2021 vindt in dat geval eveneens zijn grond in het ernstige en onherstelbare verzuim waarvan je 17 december jl. hebt aangekondigd voornemens te zijn dit te laten voortduren. Met de beëindiging van de Kwaliteitsovereenkomst voldoe je vervolgens niet langer aan de kwaliteitseisen ex art. 2.1 van de Ledenovereenkomst en bovendien ben je als lid ook ernstig en blijvend in verzuim ter zake de nakoming van de aanwijzing van 3 maart 2021 hetgeen gelet op het bepaalde in art, 14.2 sub i Ledenovereenkomst eveneens een juridisch houdbare grondslag voor beëindiging van de Ledenovereenkomst vormt. Bovendien is inmiddels aantoonbaar en onmiskenbaar sprake van een zodanig gebrek aan samenwerking door jou met de overige oogartsen die werkzaam zijn binnen D dat ook om die reden voortzetting van jouw werkzaamheden na 1 januari 2022, redelijkerwijs niet van C kan worden gevergd. Voor zover nodig legt het bestuur C ook deze omstandigheid als bedoeld in art. 14.2 sub iii ten grondslag aan de beëindiging van de Ledenovereenkomst. Nu C door jouw handelswijze doelbewust in een verzuimsituatie wordt gebracht jegens D is naar het oordeel van het bestuur C ook sprake van dringende redenen die een beëindiging per 31 december 2021 rechtvaardigt. Voor zover je zou willen stellen dat jegens jou een opzegtermijn van zes maanden niet in acht zou zijn genomen, hetgeen vanwege de dringende redenen niet aan de orde is, wijst het bestuur C erop dat je sinds begin van dit jaar bekend bent met de datum van 1 januari 2022.
Het bestuur C gaat ervan uit dat je in de beëindiging van je lidmaatschap berust. Mocht je je om welke reden dan ook tegen de beëindiging van jouw lidmaatschap willen verzetten, dan zal het bestuur C tegen jouw verzet verweer voeren en kondigen wij in dat geval ook aan om alle verdere kosten die zij in dat geval zal
moeten maken om de belangen van C te behartigen op jou te verhalen. Het bestuur C gaat er evenwel vanuit dat je in deze uitkomst berust.”
2.28 Bij aangetekende brief van 12 januari 2022 heeft de gemachtigde van eisers beroep ingesteld tegen het besluit tot beëindiging van zijn lidmaatschap en onder meer het volgende aan de heer G geschreven:
“U stelt dat er op 3 maart 2021 een aanwijzing is gegeven die gaat over samenwerking tussen de oogartsen van locatie Z met de oogartsen van de locatie X. A heeft deze aanwijzing overigens steeds begrepen als een inspanningsplicht. In het plan van aanpak van de heer Q d.d. 15 september 2021 (bijlage 1 — Plan van aanpak ter vorming 1 vakgroep oogartsen per 01-01-2022') is duidelijk aangegeven dat A heeft toegezegd te willen meewerken aan de samenwerking met de oogartsen van locatie X. (…)
U heeft het over verzuim van A in de nakoming van de aanwijzing. Dit is gelet op het voorgaande dus niet juist. (…)
De gang van zaken komt - samengevat - erop neer dat A heeft toegezegd volledig mee te werken aan de samenwerking met de oogartsen van locatie X (hij is niet in verzuim), de heer Q namens de C met A een afspraak over waarneming vanaf 1 januari 2022 heeft gemaakt (waarbij A wel als voorwaarde stelde het ontvangen van de waarneemovereenkomst), dat de C deze afspraak kennelijk niet wil nakomen en geheel onverwacht besluit tot opzegging van de Ledenovereenkomst met uw brief van 23 december 2021. Voor opzegging is echter geen enkele grond. A heeft immers aangegeven mee te werken aan de vorming van 1 vakgroep met de oogartsen van de locatie X. Daarbij heeft hij als alternatief voor de vorming van deze vakgroep met de heer Q afgesproken als waarnemer te fungeren. Om voor hem onbegrijpelijke redenen weigert de C die afspraak na te komen. (…)
Nu er geen redenen voor opzegging zijn, zijn er ook geen dringende redenen voor een opzegging tegen 31 december 2021.
(…)
A berust niet in de opzegging en wenst, zoals eerder door hem aangegeven, de Ledenovereenkomst en ook de Kwaliteitsovereenkomst voort te zetten zolang er geen andere afspraken zijn gemaakt.”
2.29 Op 14 januari 2022 heeft de gemachtigde van C eisers uitgenodigd voor de algemene ledenvergadering van de C (ALV), die op 10 februari 2022 zou plaatsvinden.
2.30 Op 18 januari 2022 heeft een lid van de raad van bestuur van D onder meer het volgende aan de gemachtigde van eisers geschreven:
“Ook op basis van extern onderzoek dat wij hebben laten uitvoeren stond en staat voor ons als raad van bestuur daarom vast dat het laten voortduren van deze situatie niet aanvaardbaar is en onverenigbaar met onze eigen eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteit, veiligheid, continuïteit en toekomstbestendigheid van de oogheelkundige zorg binnen D. Om die reden is de aanwijzing gegeven. Het bestuur C D en de oogartsen uit onze vestigingen in Z en X hebben aangegeven zich met deze aanwijzing te kunnen verenigen en de achterliggende belangen daarvan in te zien. Zij hebben zich ook niet verzet tegen
de aanwijzingen waarmee de inhoud van de aanwijzing voor alle betrokkenen, ook voor de heer A als oogarts en lid van de C D, bindend is geworden.
Om die reden verbaast het de Raad van Bestuur dan ook zeer dat de heer A, nu hij in gezamenlijkheid met alle betrokken oogartsen binnen D heeft besloten dat hij geen onderdeel zal worden van de nieuwe vakgroep Oogheelkunde en lid van de C D per 1 januari 2022, hij nu alsnog via een kort geding de oude situatie van twee vakgroepen oogheelkunde, met afzonderlijke leden van de C D, en het ontbreken van eenduidigheid in de afspraken over werkwijzen, protocollen, dienstenstructuur, toekomstvisie, strategie, positionering en locatieprofilering, tracht te herstellen en daarmee op de oude voet wenst verder te gaan. Dat is voor de Raad van Bestuur niet aanvaardbaar en is evident en onmiskenbaar in strijd met de bindende aanwijzingen. Wij menen dat het bestuur C D op rechtmatige en juiste wijze heeft gehandeld enerzijds ter opvolging van de aanwijzing die wij aan het bestuur C D hebben gegeven, anderzijds in de richting van alle betrokken oogartsen en de verschillende leden van de C D.
Wij constateren verder dat wij als Raad van Bestuur noch als Stichting D formeel partij zijn bij een geschil over de ledenverhouding binnen de C D. Dat is en blijft primair een aangelegenheid tussen C D en haar leden. Wanneer de kort geding rechter onverhoopt zou besluiten dat de heer A met zijn vennootschap opnieuw weer zal moeten worden toegelaten als lid van de C D dan constateren wij dat deze situatie onverenigbaar is met de gegeven aanwijzingen en zullen wij ons genoodzaakt zien om ons nader te beraden op vervolgstappen jegens C D danwel de heer A, (…)”
2.31 Op 10 februari 2022 heeft de ALV van de C plaatsgevonden waarin het beroep van A tegen de beëindiging van zijn lidmaatschap van de C is behandeld. Daarbij is het beroep van A met 176 stemmen vóór, 16 stemmen tegen en 34 stemmen blanco ongegrond verklaard, en heeft de ALV het besluit van het bestuur van de C d.d. 23 december 2021 om het lidmaatschap van B te beëindigen bevestigd en bekrachtigd.
3. Het geschil
Het standpunt van eisers
3.1 De opzegging van de ledenovereenkomst mist feitelijke grondslag, omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 14.2 van de ledenovereenkomst. Van ernstig verzuim in de nakoming van de ledenovereenkomst is immers geen sprake en er zijn ook geen andere omstandigheden die een opzegging rechtvaardigen. De opzegging heeft bovendien plaatsgevonden in strijd met (i) artikel 7 lid 1 van de statuten dat bepaalt dat alvorens opzegging plaatsvindt de vertegenwoordiger van het betreffende lid daarvan in kennis wordt gesteld, en in strijd met (ii) artikel 14.3 van de ledenovereenkomst dat bepaalt dat C het lid eerst in de gelegenheid zal stellen op een voorgenomen opzegging te worden gehoord. A is voorafgaand aan de opzegging van 23 december 2021 niet gehoord en werd daardoor volkomen verrast. Voorts is sprake van een onregelmatige opzegging omdat de in artikel 14.4 van de ledenovereenkomst vastgelegde opzegtermijn van zes maanden niet in acht is genomen. Tot slot is de opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. A heeft 27 jaar uitstekend gefunctioneerd als oogarts, hij wordt op handen gedragen door
zijn patiënten en heeft binnen het ziekenhuis altijd zeer goede contacten met collega’s en ondersteunend personeel gehad. Dat met A nu juist was afgesproken dat hij nog tenminste een jaar aan het ziekenhuis verbonden zou blijven als waarnemer maakt eens te meer dat de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Het standpunt van de C
3.2 A heeft ondanks herhaalde aanmaning en ingebrekestelling geen gevolg gegeven aan de bindende aanwijzing van het bestuur van de C om vóór 1 januari 2022 samen met de andere oogartsen te komen tot een geharmoniseerde en eenduidig aangestuurde en georganiseerde vakgroep oogheelkunde voor (beide locaties van) D. Dat levert een grond op voor opzegging van het lidmaatschap (artikel 7 lid 1 sub b van de statuten van de C). Nadat is gebleken dat hij in weerwil van de aanwijzing zijn positie als zelfstandig lid van de C en als zelfstandige vakgroep oogheelkunde in Z wil voortzetten, is de positie van A onhoudbaar geworden. Het vertrouwen in A is onherstelbaar beschadigd door zijn niet-coöperatieve en oncollegiale houding in met name het afgelopen jaar. Ook dat levert een grond voor opzegging op (artikel 7 lid 1 sub c van de statuten van de C). In het licht van de omstandigheden heeft het bestuur van de C de datum van beëindiging op de voet van artikel 7 lid 2 van de statuten in redelijkheid kunnen vaststellen op 31 december 2021. Het bestuur was daarbij niet gebonden aan een opzegtermijn. Het besluit van het bestuur van de C d.d. 23 december 2021 om het lidmaatschap van B te beëindigen, is bij besluit van de ALV van de C op 10 februari 2022 bovendien bevestigd en bekrachtigd. Uit artikel 14.7 sub (iii) van de ledenovereenkomst vloeit voort dat die als gevolg van het einde van het lidmaatschap van de C van rechtswege eveneens is geëindigd.
3.3 Voor zover nodig, beroept de C zich nog op haar opzeggingsbevoegdheid ex artikel 14.2 aanhef en sub (i), (iii) en (v) van de ledenovereenkomst. Door de aanwijzingen van de C en D niet op te volgen, zijn eisers is ernstig in verzuim geraakt met de nakoming van de ledenovereenkomst en kan voortzetting van de ledenovereenkomst in redelijkheid niet van de C worden gevergd. Bovendien is met de geschetste omstandigheden sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 14.4 van de ledenovereenkomst, die een onmiddellijke beëindiging rechtvaardigt. Van enige strijd met artikel 2:8 BW is geen sprake. Op grond van artikel 7 lid 1 aanhef en sub e van de statuten van de C eindigt het lidmaatschap van de C als gevolg van de beëindiging van de ledenovereenkomst.
Het standpunt van D
3.4 D is geen partij bij de overeenkomsten die tussen eisers en de C zijn gesloten. Nu tussen eisers en D geen (geldig) arbitragebeding is overeengekomen, is niet voldaan aan de eisen van artikel 1020 Rv, is D ten onrechte in de onderhavige procedure betrokken en dient (de voorzitter van) het Scheidsgerecht zich op grond van artikel 1020 Rv onbevoegd te verklaren om van het geschil tussen eisers en D kennis te nemen.
3.5 De verdere stellingen van partijen komen, voor zover nodig, hierna aan de orde.
4. De bevoegdheid van het Scheidsgerecht en de beoordelingsmaatstaf
4.1 Het Scheidsgerecht dient eerst te beslissen op het door D gedane beroep op onbevoegdheid van het Scheidsgerecht om van deze zaak kennis te nemen en daarin jegens haar te beslissen. D heeft hiertoe gesteld dat tussen eisers en D geen contractuele relatie bestaat en geen sprake is van een (geldig) arbitragebeding op grond waarvan het Scheidsgerecht bevoegd is. Eisers hebben dit ter zitting erkend en hebben zich gerefereerd aan het oordeel van het Scheidsgerecht. Bij gebreke van een geldig arbitragebeding tussen eisers en D, verklaart het Scheidsgerecht zich dan ook onbevoegd kennis te nemen van het geschil tussen eisers en D.
4.2 Tussen eisers en C vloeit de bevoegdheid van het Scheidsgerecht voort uit artikel 30 van de statuten van C en artikel 18.1 van de ledenovereenkomst. Deze verwijzing, bezien in samenhang met de leden 1 en 2 van artikel 25 en artikel 28 van het Arbitragereglement van het Scheidsgerecht, heeft tot gevolg dat de voorzitter van het Scheidsgerecht uitspraak zal doen bij arbitraal vonnis en zal beslissen naar de regelen des rechts.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de aard van de primaire vordering van eisers tot, kort gezegd, toelating van A tot zijn werkzaamheden vloeit het spoedeisend belang voort. Verweerders hebben dat ook niet bestreden.
5.2 Eisers hebben aan de primaire vordering hoofdzakelijk ten grondslag gelegd - en het debat tussen partijen spitst zich hierop vrijwel volledig toe - dat het lidmaatmaatschap en de Ledenovereenkomst ten onrechte zijn opgezegd. Het gevolg van het slagen van dat standpunt is volgens eisers dat het lidmaatschap nog steeds bestaat en dat A zijn werkzaamheden als oogarts in D moet kunnen en mogen voortzetten. Het Scheidsgerecht oordeelt daarover als volgt.
5.3 De rode draad in dit geschil vormt de aanwijzing, allereerst van de Raad van Bestuur van D aan de C en vervolgens de aanwijzing van de C aan de, kort gezegd, in D werkzame oogartsen, onder wie A. D is daarbij niet over een nacht ijs gegaan maar heeft door onder andere K de binnen de afdeling oogheelkunde bestaande problematiek grondig in kaart laten brengen en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek gemeend een aanwijzing te moeten geven. In de kern komen de aanwijzingen van D en de C erop neer dat er per 1 januari 2022 één samenwerkingsverband van alle oogartsen moet zijn dat als zodanig lid is van de C en dat alle oogheelkundige zorg in D verzorgt. Met deze aanwijzing beoogt D een einde te maken aan de al jaren (alleen bij het specialisme oogheelkunde) bestaande situatie dat er drie leden oogheelkunde bestonden met een eigen werkwijze en praktijkvoering, zonder vast aanspreekpunt en een niet soepel verlopende samenwerking tussen de beide locaties. Onder andere uit oogpunt van kwaliteit van zorg werd deze situatie zowel door D als de inspectie en de verzekeraar als onwenselijk ervaren.
5.4 Eisers hebben niet betwist dat zij gebonden zijn aan de aanwijzing van de C. Integendeel, zij hebben zich uitdrukkelijk aan die aanwijzing gecommitteerd zoals blijkt uit het schrijven van de C van 19 februari 2021. Onder leiding van Q is in ieder geval vanaf medio 2021 gewerkt aan de vorming van één vakgroep oogheelkunde. In het Plan van Xxxxxx van 15 september 2021, dat ook door A is ondertekend, zijn (proces)afspraken vastgelegd om tot één vakgroep te komen. In lijn met de aanwijzing staat in het Plan van Aanpak ook dat een oogarts óf onderdeel wordt van een nieuw op te richten samenwerkingsverband dat lid wordt van de C óf dat het lidmaatschap van de C eindigt.
5.5 A heeft ter zitting toegelicht dat nadat het Plan van Aanpak was opgesteld, eind september 2021 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen hem en de drie X oogartsen. Uitkomst van die bespreking was dat in het voor de nieuwe vakgroep op te stellen maatschapscontract een leeftijdsbeding zou worden opgenomen dat erop neerkomt dat bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd het lidmaatschap eindigt. Het gevolg daarvan is dat A, die 67 jaar oud is, geen deel is gaan uitmaken van de nieuw te vormen maatschap. De nieuw opgerichte maatschap oogheelkunde is met ingang van 1 januari 2022 lid van de C en verzorgt alle oogheelkundige zorg in D.
5.6 A heeft ter zitting verder toegelicht dat hij er op zichzelf geen bezwaar tegen heeft dat hij – vanwege het leeftijdsbeding – geen lid is van de nieuwe maatschap oogheelkunde. Volgens A is tijdens de voornoemde bespreking echter afgesproken dat hij als waarnemer 3 of 4 dagdelen, op basis van een overeenkomst van opdracht met de C (of de maatschap oogheelkunde, dat is onduidelijk gebleven), werkzaam zou blijven in D. Nu de C die afspraak niet nakomt, verzetten eisers zich tegen de beëindiging van het lidmaatschap van de C en wil A als lid van de C zijn werkzaamheden als oogarts in D als voorheen blijven uitoefenen. Na correspondentie daarover heeft het bestuur van de C de ledenovereenkomst bij brief van 23 december 2021 opgezegd c.q. beëindigd.
5.7 Het Scheidsgerecht is tegen de achtergrond van het voorgaande voorshands van oordeel dat (het bestuur van) de C terecht op grond van in de Statuten en de Ledenovereenkomst genoemde gronden het lidmaatschap en de ledenovereenkomst heeft opgezegd. A maakt geen onderdeel uit van de nieuwe maatschap oogheelkunde. Hij was er vanaf het moment dat hij de aanwijzing had gekregen en in ieder geval na ondertekening van het Plan van Xxxxxx mee bekend dat dat betekende dat hij niet langer als lid zijn praktijk als oogarts zou kunnen blijven uitoefenen in D. Dat heeft A ter zitting ook bevestigd. Het standpunt van eisers dat zij als lid van de C vanaf 1 januari 2022 naast de nieuwe maatschap de oogheelkundige zorg in D kunnen blijven verzorgen is regelrecht in strijd met de aanwijzing en het Plan van Xxxxxx en brengt ook mee dat de C de door D aan haar gegeven aanwijzing niet kan nakomen. Dat deze opstelling van A, zo is ter zitting gebleken, een reactie vormt op het feit dat de C volgens A gemaakte afspraken over waarneming niet wil nakomen, (hierop wordt hierna verder ingegaan), maakt dit niet anders. De C heeft ter zitting verder uitgelegd dat wanneer A daadwerkelijk zijn werkzaamheden zou oppakken, dit tot veel onduidelijkheid en onrust op de werkvloer zal leiden. De nieuwe maatschap is volop bezig de koers te bepalen en de werkwijze op beide locaties uniform te regelen. Terugkeer van A zou dat zonder meer doorkruisen. Naar het oordeel van het Scheidsgerecht kon onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet van (het bestuur van) de C worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren en kon zij – op grond van artikel 7 lid 1 sub c van de Statuten en op grond van artikel 14 lid 2 sub v van de ledenovereenkomst – het lidmaatschap en de ledenovereenkomst opzeggen. De overige gronden voor opzegging van het lidmaatschap en de ledenovereenkomst en de stelling dat het lidmaatschap met wederzijdse instemming is geëindigd, laat het Scheidsgerecht verder onbesproken.
5.8 Volgens eisers is de opzegging onregelmatig omdat niet is voldaan aan het vereiste dat eisers over de opzegging in kennis moesten worden gesteld of moesten worden gehoord en omdat de opzegtermijn van 6 maanden niet in acht is genomen. Deze argumenten snijden, gelet op de hele gang van zaken voorafgaand aan de opzegging, geen hout. Zoals gezegd was A vanaf de aan eisers gegeven aanwijzing en in ieder geval na ondertekening van het Plan van Xxxxxx ermee bekend dat hij óf lid zou worden van
de nieuw te vormen maatschap óf dat zijn lidmaatschap van de C zou eindigen. Toen eind september 2021 bleek dat hij geen onderdeel zou uitmaken van de nieuwe maatschap, was het voor hem dus duidelijk dat zijn lidmaatschap van de C ten einde zou komen. A heeft zich pas tegen de beëindiging van het lidmaatschap verzet nadat was gebleken dat de C geen waarnemingsovereenkomst met hem wilde sluiten of nakomen. De opzegtermijn van 6 maanden voorafgaand aan 1 januari 2022 was toen al ruimschoots verstreken. Onder de gegeven omstandigheden, waarvan de belangrijkste is dat eisers van meet af aan de gevolgen kenden wanneer zij geen onderdeel zouden uitmaken van de nieuw op te richten maatschap, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de C tegen te werpen dat zij de opzegtermijn niet in acht heeft genomen. Datzelfde geldt voor de plicht om eisers in kennis te stellen of te horen over de opzegging. Daarbij betrekt het Scheidsgerecht dat er, zoals uit de feiten wel blijkt, veelvuldig is gecorrespondeerd over de opzegging, dat A ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt hierover kenbaar te maken en dat hij dat ook gedaan.
5.9 Omdat de opzegging naar het voorshandse oordeel van het Scheidsgerecht stand zal houden, ontvalt daarmee de grondslag aan de primaire vordering van eisers. Voor zover eisers aan de primaire vordering ook ten grondslag hebben gelegd dat A met de C een rechtens afdwingbare overeenkomst tot waarneming heeft gesloten en A op grond van die overeenkomst tot zijn werkzaamheden wil worden toegelaten,
oordeelt het Scheidsgerecht dat voorshands onvoldoende duidelijk is geworden dat daadwerkelijk concrete afspraken over waarneming door A zijn gemaakt. Er is niet uit enig stuk gebleken dat er tijdens het overleg eind september 2021 met de X oogartsen een dergelijke afspraak is gemaakt. Uit het door Q opgestelde stuk van 7 oktober 2021 met de titel ‘Waarneming A met ingang van 01-01-2022’ zou dat mogelijk wel kunnen blijken maar de C heeft ter zitting aangevoerd dat Q slechts een verkennend gesprek met A – en de andere oogartsen – heeft gevoerd en dat Q niet bevoegd is namens de C (of de nieuwe maatschap oogheelkunde) bindende afspraken te maken. Dat heeft A niet gemotiveerd weersproken zodat in het kader van dit kort geding niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een tussen de C en A gesloten waarneemovereenkomst.
Ook op die grond is de vordering om te worden toegelaten tot de werkzaamheden niet toewijsbaar.
5.10 A heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat het hem vooral erom te doen is zijn patiënten, die hem ook thuis benaderen met de vraag hoe het verder moet met hun behandeling, nog een keer te spreken, uitleg te geven en zo nodig dossiers over te dragen aan een opvolgend oogarts. Uit oogpunt van goede zorg zou hij daarom de gelegenheid moeten krijgen om tot zijn werkzaamheden te worden toegelaten. Er is
echter geen reden om eraan te twijfelen dat die goede zorg niet wordt geleverd door de nieuwe maatschap oogheelkunde. Het Scheidsgerecht heeft er oog voor dat het voor A en zijn patiënten, van wie sommigen al vele jaren patiënt zijn bij A en met wie hij een nauwe band heeft opgebouwd, lastig is dat er aan die behandelrelatie (abrupt) een einde komt. Het belang van A om op deze grond tot zijn werkzaamheden te worden toegelaten weegt echter minder zwaar dan het belang van de C dat A niet langer werkzaam zal zijn in D. Het Scheidsgerecht ziet met de C in dat wanneer A op ‘zijn’ locatie Z zijn werkzaamheden zou voortzetten - ook al zou dat enkel zijn in het kader van het afronden, waarmee volgens A overigens nog steeds een jaar gemoeid is - dat de koers van de nieuwe maatschap mogelijk te zeer zou doorkruisen en dat, zoals ter zitting is uitgelegd namens de C, ‘we dan weer terug bij af zijn met in feite twee entiteiten met eigen regels en werkwijzen’. Ook een belangenafweging brengt kortom
mee dat de primaire vordering wordt afgewezen. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid is op dezelfde gronden evenmin sprake.
5.11 De subsidiaire vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding wordt afgewezen omdat uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist voorshands volgt dat daar geen grondslag voor bestaat.
5.12 Ter onderbouwing van de gevraagde schorsing van het concurrentiebeding heeft A aangevoerd dat als de C vindt dat A niet meer voor D mag werken, hij vrij moet zijn om elders zijn werk te doen in een gebied dat hij op de fiets vanaf zijn huis kan bereiken. De C heeft ter zitting aangevoerd dat met die summiere onderbouwing niet goed kan worden ingeschat in welke mate en in welke zin A concurrerende activiteiten zal ontwikkelen en dat zij daarom hecht aan handhaving van het beding. Het Scheidsgerecht volgt de C in dat verweer. Bij gebreke van concretere onderbouwing kan niet worden overzien wat de gevolgen zijn van integrale schorsing van het beding. A heeft geen verdere informatie gegeven over zijn plannen. Werkzaamheden verrichten in de nabijheid van zijn huis – en D – zoals hij wenst kunnen in potentie concurrerend zijn met de activiteiten die in D worden verricht. De vordering zal daarom worden afgewezen. Overigens is het niet zo dat, zoals A stelt, de C vindt dat A niet meer voor D mag werken maar vloeit dit voort uit de aanwijzing en de daarop gevolgde opzegging waarover hiervoor is geoordeeld.
5.13 De primaire en subsidiaire vorderingen worden afgewezen. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het Scheidsgerecht worden veroordeeld. Die kosten worden bepaald op € 4.692,58 en zullen op het gedeponeerde voorschot worden verhaald. Uit artikel 30.3 van de Statuten volgt dat, in dit geval, eisers en de C zelf de kosten voor rechtsbijstand moeten dragen. De vordering van de C om eisers in de proceskosten te betalen wordt daarom afgewezen. Er bestaat op zichzelf wel reden om, zoals D ter zitting heeft gevraagd, eisers te veroordelen in de kosten die D heeft moeten maken. D heeft echter geen inzicht gegeven in de gemaakte kosten terwijl, nu de gemachtigde van D in dienst is van D, die niet te schatten zijn. Daarom zal, bij gebreke van onderbouwing, een veroordeling van eisers in de kosten van D achterwege blijven.
6. De beslissing
De fungerend voorzitter van het Scheidsgerecht wijst naar de regelen des rechts het volgende arbitrale vonnis in kort geding:
6.1 verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de vorderingen die zijn gericht tegen D;
6.2 wijst de primaire en subsidiaire vorderingen van eisers voor zover gericht tegen de C af;
6.3 bepaalt de kosten van het Scheidsgerecht op € 4.692,58, en bepaalt dat deze kosten op het gedeponeerde voorschot worden verhaald;
6.4 bepaalt dat eisers en de C voor het overige elk hun eigen kosten moeten dragen.
Aldus vastgesteld te Utrecht en op 10 maart 2022 aan de partijen verstuurd.