ARREST
Milieuhandhavingscollege
ARREST
nr. MHHC/M/1516/0098 van 14 april 2016 in de zaak MHHC/1415/0041/M/0031
In zake: de nv BACKX
bijgestaan en vertegenwoordigd door:
advocaat Xxxxx XXXXXXXXX
kantoor houdende te 0000 Xxxxx, Xxxx Xxxxxxx 00X waar woonplaats wordt gekozen
verzoekende partij tegen:
het VLAAMSE GEWEST
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, ten verzoeke van de Vlaamse Minister van Omgeving, Natuur en Landbouw
bijgestaan en vertegenwoordigd door:
advocaat Xxxxxx XXXXXXXX
kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 00 waar woonplaats wordt gekozen
verwerende partij
I. Voorwerp van de vordering
Het beroep, ingesteld met een aangetekende brief van 6 maart 2015, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 27 januari 2015, gekend onder nummer 13/AMMC/916-M/WVM/mb.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve geldboete op van 1398 euro (233 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens een inbreuk op artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet). Aan de verzoekende partij wordt verweten geluidshinder te veroorzaken door het gebruiken van een droogpomp ten behoeve van bronbemaling.
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft een laatste nota ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 10 maart 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxx XXX XXXX die loco advocaat Xxxxx XXXXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Xxxxxxx XXXXXXX die loco advocaat Xxxxxx XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Het Decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.
De debatten worden gesloten.
III. FEITEN
Na een klacht van een buur stelt een politie-inspecteur van de lokale politie in de politiezone Xxxxx (hierna de verbalisant) op 3 maart 2013 op het kruispunt van de Kampweg en de Schaapsdijk te Wuustwezel vast dat er op het bouwterrein een grote pomp aanwezig is, die voor geluidsoverlast zorgt. Deze pomp dient voor het droogpompen van het bouwterrein. De betrokken buur deelt aan de verbalisant mee dat de pomp reeds sinds 26 februari 2013 in werking is en elke nacht voor geluidsoverlast zorgt.
De xxxx Xxxx XXXXX deelt namens de verzoekende partij in een telefonisch contact met de verbalisant mee dat hij de pomp die nacht niet wil stilleggen, aangezien de dag erna gegraven zal worden op het terrein en hij andere bezigheden heeft.
Op 4 maart 2013 vervangen medewerkers van de verzoekende partij de betrokken pomp door een nieuwe pomp om verdere problemen met de buren te voorkomen.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. AN.64.L6.001606/2013, afgesloten op 4 maart 2013 en verzonden aan de procureur des Konings op 7 mei 2013.
Op 25 juni 2013 verneemt de verbalisant van de gemeentelijke milieuvergunningsdienst dat voor het gebruiken van de pomp geen milieuvergunning klasse 3 werd aangevraagd. De verbalisant neemt dezelfde dag contact met de verzoekende partij, die bevestigt dat er op de betreffende locatie droogzuigwerken zijn uitgevoerd en dat zij hiervoor geen milieuvergunning klasse 3 heeft aangevraagd. De verzoekende partij verwijst naar de nv Teletronica voor wie zij de betreffende werken heeft uitgevoerd.
Dezelfde dag neemt de verbalisant telefonisch contact met de nv Teletronica. Er werd volgens haar pas in laatste instantie beslist tot het droogpompen van het terrein voor de aanleg van nutswerken, zodat er geen milieuvergunning klasse 3 werd aangevraagd.
Op 23 juli 2013 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Op 5 augustus 2013 wordt de werfleider van de verzoekende partij verhoord.
Met een brief van 11 oktober 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een aangetekende brief van 14 oktober 2013. In dit verweerschrift stelt de verzoekende partij dat op 26 februari 2013 een bronbemaling geplaatst werd in opdracht van de nv Teletronica en dit tot en met 5 maart 2013. In de algemene voorwaarden van het contract staat volgens de verzoekende partij dat de opdrachtgever verantwoordelijk is voor de nodige vergunningen.
De gewestelijke entiteit deelt met een aangetekende brief van 16 oktober 2013, als antwoord op het verweerschrift aan de verzoekende parti,j mee dat het proces-verbaal niet enkel de vaststelling inhoudt van het ontbreken van een melding klasse 3, maar tevens van het niet naleven van de daaraan gekoppelde milieuvoorwaarden, meer bepaald het veroorzaken van geluidsoverlast tijdens de bronbemaling.
In een bijkomend verweerschrift van 8 november 2013 stelt de verzoekende partij nog dat een dieselpomp altijd een beetje geluidsoverlast met zich meebrengt, maar dat al haar pompen gekeurd zijn door de fabrikant wat geluidsnormen betreft en dat er wordt gewerkt met zo stil mogelijke pompen om de overlast zo veel mogelijk te beperken. Het heeft volgens haar geen zin om de pomp ’s avonds af te zetten wanneer er de volgende dag werken gepland zijn. De werken zouden dan immers niet kunnen doorgaan en de pompen zouden weer heropgestart worden, waardoor de werken langer duren en dit dus ook langer geluidsoverlast veroorzaakt. Er werd volgens haar bovendien niet geklaagd tot 3 maart 2013, hoewel de pomp reeds aanwezig was vanaf 26 februari 2013.
De gewestelijke entiteit legt op 27 februari 2015 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 9 februari 2015. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
3. BEOORDELING
Overwegende dat de vastgestelde feiten beoordeeld worden in toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 Milieuhandhavingsbesluit.
3.1 Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder
Overwegende dat door verbalisant werd vastgesteld dat ter hoogte van de Korte Gasthuisstraat hoek Schaapsdijk te Wuustwezel een hele grote pomp van vermoedelijke overtreder, die diende voor het droogpompen van het terrein (bronbemaling), op een bouwterrein stond; dat dit apparaat voor een enorme overlast zorgde; dat deze pomp sinds 26 februari 2013 in werking was en dat op het ogenblik van de vaststellingen het de zesde nacht op rij was dat de pomp voor geluidsoverlast zorgde.
Overwegende dat conform artikel 1, 4° van het Besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna Vlarem I) "inrichtingen" worden gedefinieerd als zijnde fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die op de indelingslijst voorkomen.
Overwegende dat verbalisant vaststelde dat de pomp ten behoeve van de bronbemaling ingedeeld wordt onder rubriek 53.2.2° (klasse 3) van de indelingslijst van bijlage I van Vlarem I en aldus een als hinderlijk beschouwde inrichting betreft en milieuvergunningsplichtig is.
Overwegende dat conform artikel 1, 6° van Vlarem I de "exploitant" wordt gedefinieerd als zijnde elke natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting exploiteert of voor wiens rekening een inrichting wordt geëxploiteerd; dat vermoedelijke overtreder aldus voormelde inrichting exploiteerde en terecht kan aangewezen worden als exploitant.
Overwegende dat conform artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet, ongeacht de verleende vergunning de exploitant steeds de nodige maatregelen dient te treffen om schade, hinder, en incidenten en ongevallen die de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloeden, te voorkomen.
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van volgende regelgeving:
- artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet.
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder in zijn verweerschrift d.d. 14 oktober 2013 stelde dat de bronbemaling geplaatst werd in opdracht van Teletronika NV; dat in de algemene voorwaarden staat dat de opdrachtgever verantwoordelijk is voor de nodige vergunningen.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder voormelde hinderlijke inrichting exploiteerde en terecht kan aangewezen worden als exploitant; dat de exploitant steeds de nodige maatregelen dient te treffen om hinder die de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloeden te voorkomen, hetgeen kennelijk niet is gebeurd aangezien de inrichting voor geluidsoverlast heeft gezorgd bij een buurtbewoner.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder in zijn verweerschrift d.d. 8 november 2013 stelde dat een dieselpomp altijd een beetje geluidsoverlast met zich meebrengt; dat alle pompen gekeurd zijn door de fabrikant aangaande de geluidsnormen; dat gewerkt wordt met zo stil mogelijke pompen om de overlast zoveel mogelijk te beperken; dat verbalisant vaststelde dat de pomp voor een enorme geluidsoverlast zorgde; dat vermoedelijke overtreder de vaststellingen van verbalisant betwist; dat het proces-verbaal en haar bijlagen weliswaar een proces-verbaal is met bewijswaarde als inlichting; dat de vaststellingen echter in hun geheel voldoende duidelijk, vaststaand en waarheidsgetrouw zijn zodanig dat de waarachtigheid van de geverbaliseerde vaststellingen kan worden aangenomen; dat de beweringen van vermoedelijke overtreder niet gestaafd worden; dat de vaststellingen derhalve door de betwisting niet aangetast worden en deze kunnen worden gebruikt als bewijsmiddel.
Overwegende dat het milieumisdrijf vaststaat in hoofde van de overtreder. 3.2 De hoogte van de boete
Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd.
3.2.1 De xxxxx xxx xx xxxxxx
Overwegende dat bovenvermelde regelgeving ertoe strekt- om de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend (kunnen) zijn, of die gevaarrisico's in zich (kunnen) dragen, te voorkomen of te beperken.
Overwegende dat te hoge geluidsniveaus schadelijk zijn voor wie er (langdurig) aan blootgesteld wordt; dat geluidshinder bijzonder belastend kan zijn voor de leefomgeving en de omwonenden in het bijzonder; dat het woongenot en de nachtrust kan verstoren en derhalve een fysische en psychische belasting kan betekenen.
Overwegende dat het misdrijf gepleegd is in professioneel verband.
Overwegende dat bovenvermelde feiten derhalve voldoende ernstig zijn om gesanctioneerd te worden met een alternatieve bestuurlijke geldboete.
3.2.2 De frequentie
Overwegende dat het een eenmalige schending betreft; dat er minstens geen indicaties in het proces-verbaal zijn die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal; dat derhalve geen rekening wordt gehouden met de factor frequentie bij het bepalen van de hoogte van de boete voor wat betreft voormelde schending.
3.2.3 De omstandigheden
Overwegende dat door de overtreder de pomp werd omgewisseld om problemen met de buren te voorkomen; dat deze pomp nog enkele weken heeft gewerkt op de werf zonder dat de overtreder voor overlast gecontacteerd werd; dat met deze verzachtende omstandigheid rekening gehouden bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, hetgeen geleid heeft tot een lager boetebedrag.
Overwegende dat, wat dit misdrijf betreft, er voor het overige geen bijzondere omstandigheden zijn waarmee werd rekening gehouden bij het bepalen van de hoogte van de boete.
OM DEZE REDENEN beslist de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen aan Backx nv, met maatschappelijke zetel gevestigd te 0000 Xxxxxx, Heihoefke 4B (ondernemingsnummer 0459.230.563), ten bedrage van 1398 (duizend driehonderdachtennegentig) euro, zijnde 233 euro (tweehonderd drieëndertig) te vermeerderen met de opdeciemen (x 6) conform artikel 16.4.25 DABM.
…”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. Regelmatigheid van de rechtspleging
Standpunt van de partijen
De verwerende partij werpt in haar laatste nota op dat de wederantwoordnota onontvankelijk is omdat de nota wordt afgesloten door een naam in gedrukte tekst “Xx. Xxxxx Xxxxxxxxx” zonder bijhorende handtekening.
De verwerende partij verwijst naar het arrest 14/86 van 2 december 2014 van het College en naar een arrest van het Hof van Cassatie van 25 september 2013 en stelt dat niet blijkt dat de wederantwoordnota door een advocaat is ondertekend en er evenmin enige volmacht voorligt. De wederantwoordnota moet uit de debatten moet geweerd worden.
Beoordeling door het College
Artikel 3 van het Procedurebesluit luidt:
“Een raadsman die advocaat is, treedt voor het College op als gevolmachtigde van een partij zonder dat hij daarvoor een volmacht moet kunnen voorleggen. Behalve in geval van bewijs van het tegendeel, wordt de advocaat verondersteld gemandateerd te zijn door de handelingsbekwame persoon die hij beweert te verdedigen.
Een raadsman die geen advocaat is, kan alleen voor het College optreden als gevolmachtigde van een partij, als hij een volmacht heeft. Hij bezorgt die schriftelijke volmacht aan het College op het ogenblik dat hij het verzoekschrift indient en voor de later ingediende processtukken of de bijstand ter zitting uiterlijk voor het sluiten van de debatten.
Als een raadsman die geen advocaat is, niet over een schriftelijke volmacht beschikt, wordt de betrokken partij geacht niet bijgestaan of vertegenwoordigd te zijn en wordt het betrokken processtuk geacht niet te zijn ingediend.”
De verzoekende partij dan wel haar gevolmachtigde (advocaat) dient in principe het processtuk eigenhandig te handtekenen. Deze verplichting dient begrepen te worden als het eigenhandig geschreven teken waarmee de ondertekenaar zich gewoonlijk tegenover derden kenbaar maakt. Op die manier staat vast dat verzoekende partij dan wel haar gevolmachtigde zich de inhoud van het processtuk eigen heeft gemaakt.
De wederantwoordnota die in het dossier zit, is inderdaad niet afgesloten met een handtekening van de advocaat. De wederantwoordnota hangt echter als bijlage aan de aangetekende brief van advocaat Xxxxxxxxx die wel door hem ondertekend is. Het College oordeelt dat de wederantwoordnota, zij het niet op de laatste pagina, maar op de ‘eerste’, wel degelijk ondertekend is door Xxxxxxx Xxxxxxxxx als advocaat. Hiermee is op afdoende wijze duidelijk gemaakt dat de wederantwoordnota uitgaat van de raadsman en bijgevolg de gevolmachtigde van de verzoekende partij.
De exceptie wordt verworpen.
V. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
A. Ontvankelijkheid wat betreft de bevoegdheid van het College
Standpunt van de partijen
1.
In haar antwoordnota werpt de verwerende partij op dat het College onbevoegd is om de bestreden beslissing in te trekken en voor recht te zeggen dat aan de verzoekende partij geen alternatieve geldboete wordt opgelegd, zoals de verzoekende partij in haar beschikkend gedeelte vraagt. Volgens de verwerende partij kan het College, wanneer zij het beroep gegrond verklaart, op basis van artikel 16.4.19, §4 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) enkel de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk vernietigen en zelf een beslissing nemen over het bedrag van de boete.
2.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij dat uit de formulering van het verzoekschrift duidelijk blijkt dat zij beoogt dat de boetebeslissing ongedaan wordt gemaakt. De verzoekende partij stelt dat zij in haar verzoekschrift uitdrukkelijk gevraagd heeft om voor recht te zeggen dat haar voor de bewuste feiten geen boete wordt opgelegd. Dat zij in haar verzoekschrift het woord “intrekken” gebruikt in plaats van het woord “vernietigen”, kan er volgens de verzoekende partij niet toe leiden dat het verzoekschrift onontvankelijk is.
3.
In haar laatste nota benadrukt de verwerende partij nog het verschil tussen een intrekking en een vernietiging.
De intrekking is de rechtshandeling waarbij een administratieve overheid de beslissing die zij heeft genomen teniet doet.
Bij een vernietiging maakt een rechtscollege een einde aan het bestaan van de beslissing.
gezien uit artikel 16.4.19, §1 DABM duidelijk blijkt dat het Milieuhandhavingscollege een administratief rechtscollege is als vermeld in artikel 161 van de Grondwet, beschikt het aldus niet over de mogelijkheid een bestuurlijke boete in te trekken.
Beoordeling door het College
1.
De verwerende partij steunt haar exceptie in essentie op artikel 16.4.19, §4 DABM. Door de invoering van het DBRC-decreet van 4 april 2014 is dit artikel evenwel opgeheven met ingang van 1 januari 2015 en wordt het vervangen door artikel 44 DBRC-decreet dat als volgt luidt:
“ Na gehele of gedeeltelijke vernietiging kan het Milieuhandhavingscollege zelf een beslissing nemen over het bedrag van de boete en, in voorkomend geval, over de voordeelontneming, en bepalen dat zijn uitspraak daarover de vernietigde beslissing vervangt.”
In haar laatste nota steunt de verwerende partij haar exceptie op 16.4.19, §3 DABM en artikel 44 van het DBRC-decreet.
2.
Het College stelt vast dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift vraagt “om voor recht te zeggen dat aan haar geen boete mag worden opgelegd“. Hieruit blijkt impliciet maar zeker dat de
verzoekende partij de vernietiging beoogt van de bestreden beslissing, waarbij haar een boete opgelegd is. De verzoekende partij heeft xxxxx overigens in haar wederantwoordnota verduidelijkt.
De exceptie wordt verworpen.
B. Schending van artikel 15, 4° van het Procedurebesluit
Standpunt van de partijen
1.
In haar antwoordnota werpt de verwerende partij op dat het verzoekschrift geen omschrijving van middelen bevat in de zin van artikel 15, 4° van het Procedurebesluit. Het verzoekschrift is volgens haar één doorlopende, ongestructureerde tekst zonder een afbakening van middelen en zonder het gebruik van randnummers, waarin feiten, vermoedens, kritieken en opmerkingen verweven zijn zonder dat op een duidelijke wijze wordt aangegeven welke juridische rechtsregel geschonden wordt en op welke wijze.
Het verzoekschrift voldoet volgens de verwerende partij niet aan de vereisten van artikel 15, 4° Procedurebesluit, minstens moet volgens de verwerende partij vastgesteld worden dat de middelen onduidelijk geformuleerd zijn, zodat ze op grond van de exceptio obscuri libelli afgewezen dienen te worden.
2.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij dat het niet moeilijk is om in het verzoekschrift een aantal grieven te onderkennen die tegen de bestreden beslissing worden aangevoerd. Dit is volgens de verzoekende partij zelfs zo duidelijk dat de verwerende partij, zij het in ondergeschikte orde, zelf drie kritieken onderkent en er haar verweer tegen voert. In dat geval mist de exceptie volgens de verzoekende partij dan ook feitelijke grondslag.
3.
In haar laatste nota stelt de verwerende partij nog dat zij enkel kan xxxxxx naar wat de verzoekende partij bedoeld heeft. De uiteenzetting van de middelen waarborgt de rechten van verdediging van de andere partijen. Het is een substantiële vereiste. Het ontbreken ervan heeft de nietigheid tot gevolg.
Het verzoekschrift bevat geen verwijzing naar de rechtsregels die overtreden worden en naar de wijze waarop ze overtreden zijn. Het is voor de verwerende partij onmogelijk om een goede verdediging te voeren.
Dit blijkt ook de wederantwoordnota waarin de verzoekende partij onder de eerste en de tweede kritiek stelt dat de bestreden beslissing behept is met een motiveringsgebrek en dat de bestreden beslissing de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen schendt, en dat ze onder de derde kritiek stelt dat de bestreden boetebeslissing "de in het internationaal recht geldende regel dat een beslissing in strafzaken binnen een redelijke termijn moet genomen worden" schendt.
Deze elementen kwamen geenszins voor in het verzoekschrift en konden er ook niet uit afgeleid worden. De verwerende partij heeft er bijgevolg ook niet kunnen op antwoorden in haar antwoordnota. Hetzelfde geldt trouwens voor de plotselinge kritiek van de verzoekende partij in de wederantwoordnota, waarbij gesteld wordt dat:
- de omstandigheid dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, onvoldoende is om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 van het milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend;
- de omstandigheid dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen de inspecteur van lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde hoegenaamd niet wijst op een miskenning van de milieuzorgplicht;
- de termijnoverschrijding niet als omstandigheid in rekening is gebracht om de geldboete eventueel te herleiden.
Deze middelen en argumenten werden niet opgenomen in het verzoekschrift en de verwerende partij heeft hierop in haar antwoordnota niet kunnen antwoorden.
Het feit dat de verwerende partij een poging gedaan heeft om de middelen in de plaats van de verzoekende partij te reconstrueren, kan niet tot gevolg hebben dat het gebrek dat kleeft aan het verzoekschrift ongedaan gemaakt wordt.
De verwijzingen die de verzoekende partij in haar wederantwoordnota voor het eerst opneemt van de feiten en een uiteenzetting van de drie middelen, met inbegrip van de rechtsregels die volgens haar werden overtreden, is laattijdig en schendt de rechten van verdediging van de verwerende partij.
Het gebrek aan middelen kan immers niet meer goedgemaakt worden door nog (andere) middelen in een later stadium van de procedure op te werpen. Het beroep is aldus onontvankelijk.
Minstens hebben de wijze waarop de verzoekende partij haar verzoekschrift heeft uitgeschreven, en hebben het in acht nemen van het respect voor de rechten van verdediging tot gevolg dat de grieven van verzoekende partij enkel onderzocht kunnen worden in de mate dat de verwerende partij ze heeft begrepen in haar antwoordnota en dat zij er zich ook tegen verweerd heeft in deze antwoordnota.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 15, 4° van het Procedurebesluit bepaalt dat een inleidend verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de ingeroepen middelen dient te bevatten. Een middel wordt voldoende uiteengezet als het op afdoende wijze duidelijk maakt welke rechtsregels of rechtsbeginselen door de bestreden beslissing geschonden zijn en hoe. Dit is de informatie die onontbeerlijk maar voldoende is voor een nuttige behandeling van het beroep met respect van het recht van verdediging van de verwerende partij.
De verzoekende partij betwist in het verzoekschrift haar verantwoordelijkheid en stelt dat zij niet de exploitant is. Aldus verwijst de verzoekende partij impliciet maar zeker naar een mogelijke schending van artikel 16.4.25 DABM. De verwerende partij heeft dit ook zo begrepen en hierop verweer gevoerd.
De verzoekende partij betwist tevens de vaststellingen en de bewijswaarde van het proces-verbaal wat de geluidsoverlast betreft. De verzoekende partij betwist aldus de kwalificatie van de ten laste gelegde feiten als milieumisdrijf in de zin van artikel 16.4.27, tweede lid DABM. De verwerende partij heeft dit ook zo begrepen en hierop verweer gevoerd.
Uit het verzoekschrift blijkt tenslotte nog dat de verzoekende partij de schending inroept van de redelijke termijneis. De verwerende partij heeft dit ook zo begrepen en hierop verweer gevoerd.
2.
De verzoekende partij roept in de wederantwoordnota voor het eerst een schending in van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen. Xxxxx poneert de verzoekende partij een volledig nieuw middel dat zij niet op ontvankelijke wijze voor de eerste maal kan inroepen in de wederantwoordnota.
Zij roept in dezelfde wederantwoordnota tevens een verschoningsgrond in voor de geluidsoverlast, verwijzend naar het tijdstip en de onmogelijkheid om op zondag personeel op te trommelen, en stellend dat anders de voorziene werken op maandagmorgen in het gedrang zouden komen. Ook hier wordt een nieuw middel geformuleerd als schulduitsluitingsgrond, minstens wordt een totaal andere wending gegeven aan het oorspronkelijk middel zoals geformuleerd in het inleidend verzoekschrift waarbij de kwalificatie als milieumisdrijf betwist wordt.
Overeenkomstig artikel 15, 4° DABM juncto artikel 29 van het Procedurebesluit dienen alle middelen te worden uiteengezet in het inleidend verzoekschrift. Evenmin kan in het kader van een wederantwoordnota op ontvankelijke wijze een totaal andere wending gegeven worden aan een reeds geformuleerd middel.
Xxxxx blijkt overigens ook uit het verslag aan de Vlaamse regering, waarbij in de toelichting bij artikel 29 van het Procedurebesluit het volgende gesteld wordt:
“…
Overtuigingsstukken kunnen door verzoeker nog ingediend worden samen met zijn wederantwoordnota, maar enkel om zijn middelen verder te staven met stukken waarover hij voorheen nog niet kon beschikken of om te antwoorden op de argumenten van de verweerder (in kader van de rechten van verdediging); niet om zelf nieuwe elementen toe te voegen die hem reeds bekend waren bij de opmaak van het verzoekschrift (nieuwe elementen zijn onontvankelijk).
…”
De voor het eerst in de wederantwoordnota hierboven vermelde ingeroepen middelen zijn niet ontvankelijk
C. Ontvankelijkheid wat betreft de tijdigheid en het belang van de verzoekende partij
Uit het dossier blijkt dat het beroep tijdig en regelmatig ingesteld is. Er worden geen verdere excepties opgeworpen.
VI. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij werpt in een eerste middel op dat zij niet als de exploitant van de bronbemalingsinstallatie kan worden aanzien en dus niet verantwoordelijk is voor het gepleegde misdrijf. Aldus roept zij impliciet maar zeker de schending in van artikel 16.4.25 DABM.
De verzoekende partij verwijst naar de verklaring die de zaakvoerder op 22 oktober 2013 heeft afgelegd in het kader van het strafonderzoek. Zij beklemtoont dat zij niet als exploitant van de bronbemalingsinstallatie kan beschouwd worden daar zij deze installatie ter plaatse niet voor eigen rekening maar voor rekening van firma nv Telektronika had opgesteld. Zij had met deze firma afgesproken dat deze voor alle nodige vergunningen en/of meldingen zou zorgen. Nv Telektronika heeft in het kader van het strafonderzoek uitdrukkelijk bevestigd dat zij normalerwijze voor een milieuvergunning klasse 3 zou zorgen, doch dat zij dit niet heeft gedaan omdat de inzet van pompen ter droogzuiging van het perceel, pas in laatste instantie door haar beslist werd.
2.
De verwerende partij antwoordt dat in het licht van artikel 16.4.25 DABM een bestuurlijk beboetingsbesluit wat de beboete persoon betreft alleen dan met bevoegdheidsoverschrijding genomen is, als het een persoon, natuurlijke of rechtspersoon, bestraft wordt die niet als 'overtreder' kan worden aangemerkt.
De verwerende partij stelt dat noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling het begrip 'overtreder' omschrijft. In overeenstemming met de spraakgebruikelijke betekenis van het woord moet er van worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt. Het begrip mag niet aldus worden begrepen dat uitsluitend diegene die de strafbare gedraging materialiter heeft verricht als overtreder aanzien kan worden.
De pomp ten behoeve van de bronbemaling wordt ingedeeld onder rubriek 53.2.2° (klasse 3) van de indelingslijst van bijlage 1 van het besluit van 6 februari 1991 houdende de vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna Vlarem I) en betreft aldus een als hinderlijk beschouwde inrichting die meldingsplichtig is. De meldingsplicht berust aldus op de exploitant.
De feiten die aanleiding hebben gegeven tot de bestreden beslissing maken bovendien een schending uit van artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet dat zich ook richt tot "de exploitant van een inrichting".
Als "exploitant van een inrichting" wordt overeenkomstig artikel 2, 3° Milieuvergunningsdecreet, resp. artikel 1, 6° Vlarem I aangeduid "elke natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting exploiteert of voor wiens rekening een inrichting wordt geëxploiteerd".
"Inrichtingen" worden door artikel 2, 1° Milieuvergunningsdecreet, respectievelijk artikel 1, 4° Vlarem gedefinieerd als "fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die op een door de Vlaamse Regering op te stellen lijst (de indelingslijst) voorkomen".
Onder "exploiteren" wordt overeenkomstig artikel 2, 2° Milieuvergunningsdecreet, resp. artikel 1, 5° Vlarem I begrepen het “in werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een inrichting, daaronder begrepen het lozen van afvalwater”.
Elke natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting exploiteert of voor wiens rekening een inrichting wordt geëxploiteerd, kan aldus bij een schending van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet als overtreder worden aangeduid in de zin van artikel 16.4.25 DABM.
gezien de verzoekende partij de droogzuigpomp exploiteerde en zij kan worden aangewezen als exploitant, is zij wel degelijk een overtreder in de zin van artikel 16.4.25 DABM.
11
Het argument van verzoekende partij dat zij met de firma nv Teletronika had afgesproken dat deze voor alle nodige vergunningen en/of meldingen zou zorgen en dat Teletronika in het kader van het strafonderzoek uitdrukkelijk heeft bevestigd dat zij normalerwijze voor een milieuvergunning klasse 3 zorg zou dragen, doch dat zij dit niet heeft gedaan omdat de inzet van pompen ter droogzuiging van het perceel, pas in laatste instantie door haar beslist werd, doet geen afbreuk aan de voorgaande vaststellingen.
De milieuzorgplicht van artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet, rust, zoals hierboven uiteengezet, op de exploitant van de als hinderlijk beschouwde inrichting, in deze de verzoekende partij.
3.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij dat zij niet als overtreder kan beschouwd worden omdat zij de bronbemalingsinstallatie in kwestie niet voor eigen rekening maar wel voor rekening van een derde ter plaatse heeft afgeleverd en in werking heeft gesteld. Conform artikel 1.6° Vlarem I wordt als exploitant gedefinieerd elke natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting exploiteert OF voor wiens rekening een inrichting wordt geëxploiteerd. Er kan volgens de verzoekende partij niet betwist worden dat de bronbemalingsinstallatie werd geëxploiteerd voor rekening van de aannemer die zij had besteld, namelijk nv Teletronika. Deze laatste heeft trouwens uitdrukkelijk erkend dat zij contractueel zelf voor de nodige vergunningen en meldingen moest zorgen en dat zij dit (nog) niet had gedaan omdat zij pas recentelijk die installatie zou hebben besteld. Naast nv Teletronika kan niemand anders als eventuele overtreder van die meldingsplicht worden aangemerkt.
4.
De verwerende partij verwijst in haar laatste nota nog naar artikel 2, 2° Milieuvergunningsdecreet, juncto artikel 1, 5° Vlarem I, waarbij het begrip "exploiteren" omschreven wordt als het "in werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een inrichting, daaronder begrepen het lozen van afvalwater.” De "inrichting" in de zin van voormelde bepaling is in deze de bronbemalingspomp.
De verzoekende partij is de eigenaar van de droogzuiginstallatie en heeft deze geïnstalleerd en in werking gesteld en gehouden op de bewuste plaats. Zij is bijgevolg te beschouwen als exploitant van deze inrichting.
Zij stond in voor de bronbemaling op de voormelde locatie. De omstandigheid dat de bronbemaling plaatsvond in opdracht van de nv Telektronika die op de voormelde locatie in opdracht van Eandis nutsleidingen zou aanleggen, doet geen afbreuk aan deze vaststelling. Ook de omstandigheid dat de verzoekende partij met de nv Telektronika afgesproken zou hebben dat deze voor de nodige vergunningen zou zorgen, ontneemt haar niet de hoedanigheid van exploitant. Het begrip "exploitant" in de zin van het Milieuvergunningsdecreet en de Vlarem-reglementering is een duidelijk gedefinieerd begrip van dwingend recht ten aanzien waarvan contractueel niet afgeweken kan worden.
De verwerende partij besluit dat de bestreden boetebeslissing er terecht van uit gaat dat de verzoekende partij de exploitant en bijgevolg de overtreder is in de zin van artikel 16.4. 25, eerste lid en artikel 16.4.26 DABM.
Beoordeling door het College
1.
De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.25, eerste lid DABM, dat de beboetingsprocedure ratione personae als volgt preciseert:
“De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen. Als overtreder wordt beschouwd degene die een milieu- inbreuk of een milieumisdrijf heeft gepleegd, alsook diegene die opdracht heeft gegeven om handelingen te stellen die een milieu-inbreuk of milieumisdrijf uitmaken.”
Bestuurlijke geldboeten kunnen volgens dit artikel enkel aan ‘een overtreder’ opgelegd worden. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet omschrijft het begrip ‘overtreder’. In het kader van de alternatieve beboetingsprocedure, die milieumisdrijven sanctioneert, is het College van oordeel dat het begrip ‘overtreder’ dient begrepen te worden als ‘dader’ in de zin van artikel 66 van het Strafwetboek dat als volgt xxxxx:
“Als daders van een misdaad of wanbedrijf worden gestraft:
Zij die de misdaad of het wanbedrijf hebben uitgevoerd of aan de uitvoering rechtstreeks hebben meegewerkt ;
Zij die door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp hebben verleend dat de misdaad of het wanbedrijf zonder hun bijstand niet had kunnen worden gepleegd”.
2.
De ten laste gelegde feiten worden in de bestreden beslissing gekwalificeerd als een inbreuk op artikel 22 Milieuvergunningsdecreet dat stelt dat de exploitant de nodige maatregelen dient te treffen om schade, hinder en incidenten en ongevallen, die de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloeden, te voorkomen.
De bronbemalingspomp, eigendom van en geïnstalleerd door de verzoekende partij is ingedeeld in rubriek 53.2.2° VLAREM I.
Als exploitant van een inrichting wordt overeenkomstig artikel 2, 3° Milieuvergunningsdecreet en artikel 1, 6° Vlarem I aangeduid "elke natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting exploiteert of voor wiens rekening een inrichting wordt geëxploiteerd".
Onder "exploiteren" wordt overeenkomstig artikel 2, 2° Milieuvergunningsdecreet en artikel 1, 5° Vlarem I begrepen het “in werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een inrichting, daaronder begrepen het lozen van afvalwater”.
"Inrichtingen" worden door artikel 2, 1° Milieuvergunningsdecreet en artikel 1, 4° VLAREM I gedefinieerd als "fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen die op een door de Vlaamse Regering op te stellen lijst (de indelingslijst] voorkomen".
3.
De bronbemalingspomp betreft onbetwistbaar een machine” of minstens een “installatie” in de zin van artikel 1, 4° VLAREM I. Het College stelt vast dat hierover overigens geen betwisting gevoerd wordt. Evenmin kan betwist worden dat de verzoekende partij de betreffende pomp heeft geïnstalleerd, in werking heeft gesteld en gehouden in de zin van artikel 2, 2° Milieuvergunningsdecreet en artikel 1, 5° VLAREM I. Aldus dient zij beschouwd te worden als exploitant van een inrichting in de zin van bovenvermelde bepalingen.
Het louter gegeven dat de bronbemaling uitgevoerd, door de verzoekende parti,j gebeurd is voor rekening van een andere rechtspersoon, doet hieraan geen afbreuk. Het College merkt dienaangaande op dat de gewestelijke entiteit de verzoekende partij niet heeft beboet omdat zij
niet beschikte over een milieuvergunning klasse 3, maar uitsluitend wegens inbreuk op artikel 22 Milieuvergunningsdecreet, waarbij aan een exploitant opgelegd wordt om alle nodige maatregelen te treffen om schade en hinder incidenten te vermijden voor de mens en het leefmilieu.
Om als overtreder in de zin van artikel 16.4.25 DABM beschouwd te worden, volstaat het dat de verzoekende partij door enige daad zodanige hulp heeft verleend aan de uitvoering, dat het wanbedrijf zonder haar bijstand niet had kunnen gepleegd worden.
De verzoekende partij ligt aan de oorsprong van de geluidoverlast. Uit het dossier blijk dat zij in eerste instantie ook geweigerd heeft de aanmaning, om aan de geluidsoverlast te verhelpen, op te volgen. Het misdrijf is haar dan ook onbetwistbaar toerekenbaar als exploitant en eigenaar van de betrokken “inrichting”, zijnde de bronbemalingspomp. Het College merkt ten overvloede nog op dat het exploiteren van de bronbemalingspomp, in de zin van het in werking stellen en het houden ervan, de geluidsoverlast heeft veroorzaakt. Het gegeven dat zij de bronbemaling heeft uitgevoerd in opdracht van een derde, doet hieraan geen afbreuk. De verzoekende partij is als eigenaar en gebruiker, en bijgevolg exploitant van de betreffende pomp verantwoordelijk voor de goede werking ervan en zij dient alle nodige maatregelen te nemen om overmatige hinder voor de mens en het leefmilieu te voorkomen.
Het hele milieuvergunningssysteem zou onwerkbaar zijn, indien de exploitant zich zou kunnen verschuilen achter allerlei juridische constructies om aan de uit het milieuvergunningsdecreet voortspruitende verplichtingen te ontsnappen.
Het middel is ongegrond.
B. Tweede middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij betwist de vaststellingen en de bewijswaarde van het proces-verbaal wat de geluidsoverlast betreft. De verzoekende partij betwist aldus de kwalificatie van de ten laste gelegde feiten als milieumisdrijf in de zin van artikel 16.4.27, tweede lid DABM.
De verzoekende partij stelt dat het pv van de gewestelijke entiteit niet opgesteld is door een bijzondere ambtenaar met bijzondere vaststellingsbevoegdheid of een officier van gerechtelijke politie en het dus geen bijzondere bewijswaarde heeft, doch slechts de waarde heeft van een inlichting.
Vermits men het door de installatie geproduceerde geluid nooit heeft gemeten, kan men volgens de verzoekende partij niet weten of de terzake geldende geluidsnorm al dan niet werd overschreden. Evenmin is vastgesteld dat de installatie niet door de fabrikant zou zijn gekeurd en deze bijgevolg niet aan de geluidsnormen zou voldoen.
De verzoekende partij stelt dat de subjectieve beoordeling van de politie-inspecteur op zich niet voldoende is om te stellen dat het objectief toegelaten geluidsniveau effectief zou zijn overschreden. Het louter gegeven dat de verzoekende partij, de dag na de vaststellingen, een installatie heeft geplaatst die blijkbaar een lager geluidsniveau zou gehad hebben, houdt volgens haar geen bekentenis in dat de eerdere installatie niet geluidsconform zou geweest zijn.
2.
De verwerende partij antwoordt dat het bewijs van de inbreuken met alle middelen van recht kan geleverd worden, en dat het de gewestelijke entiteit toekomt, om bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke overtuiging te oordelen.
Uit het aanvankelijk proces-verbaal met nummer AN.64.L6.001606/2013 blijkt dat de inspecteur van politie ter plaatse een "enorme overlast" vaststelt, veroorzaakt door een droogzuigpomp. De verzoekende partij heeft xxxxx niet betwist vermits zij nadien een nieuwe pomp geplaatst heeft.
Een proces-verbaal dat is opgesteld door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, heeft volgens de verzoekende partij de bewijswaarde van een inlichting, wat niet wil zeggen dat hiermee geen rekening moet gehouden worden.
De gewestelijke entiteit baseert zich bovendien ook op het schriftelijk verweer van de verzoekende partij, ontvangen op 13 november 2013, waarin zij erkent dat "een dieselpomp altijd wel een beetje geluidsoverlast met zich brengt. Een motor die draait maakt geluid".
Ook uit het feit dat, na het omwisselen van de pomp door een nieuwe pomp, geen klacht meer werd neergelegd wegens geluidsoverlast, kan volgens de verzoekende partij redelijkerwijze afgeleid worden dat de klachten van de omwonenden gegrond waren en dat de eerste pomp wel degelijk geluidsoverlast veroorzaakte.
De verzoekende partij staaft bovendien haar stelling niet dat de installatie door de fabrikant zou zijn gekeurd en dat deze aan de geluidsnormen zou voldoen.
De gewestelijke entiteit kon, volgens de verwerende partij bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen aldus naar innerlijke overtuiging oordelen dat het milieumisdrijf vaststond.
3.
In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat de verwerende partij erkent dat het proces-verbaal geen bijzondere bewijswaarde heeft. Zij brengt buiten de vaststellingen van de verbalisanten, die geen bijzondere opsporingsbevoegdheid hadden, geen andere elementen aan die aantonen dat er effectief sprake zou geweest zijn van een strafbare geluidsoverlast.
De verbalisanten merken op dat het geluidsniveau perfect met een decibelmeter had kunnen gemeten worden. De verbalisanten hebben er zich toe beperkt de klacht te beamen die stelt dat de pomp voor een 'enorme' geluidsoverlast zou zorgen. Geluidsoverlast is evenwel ook een subjectief gegeven dat steeds aan de concrete omstandigheden moet afgetoetst worden. In casu is er slechts één klacht van één buurtbewoner geweest en was de pomp al zes dagen en nachten in werking toen die klacht voor de eerste maal werd geformuleerd.
De verzoekende partij merkt op dat zij nooit impliciet of expliciet erkend heeft dat het strafbaar geluidsniveau zou zijn overschreden. Noch het feit dat zij heeft verklaard dat zo'n pompinstallatie altijd geluidshinder veroorzaakt, noch het feit dat zij de pomp 's anderendaags heeft vervangen door een pomp die blijkbaar minder lawaai maakt, houden een erkenning in dat de geluidsoverlast van de eerste pomp te hoog was en hoger was dan was toegelaten.
De verzoekende partij benadrukt nogmaals dat de installatie gekeurd was. Het feit dat hiervan geen stukken voorgebracht zijn, schept geen vermoeden dat het toelaatbaar geluidsniveau zou overschreden zijn.
Het feit op zich dat de bronbemalingsinstallatie te veel lawaai zou hebben gemaakt, is onvoldoende om eruit te besluiten dat verzoekster de milieuzorgplicht van artikel 22 van het
milieuvergunningsdecreet zou hebben miskend. Niet alleen is niet bewezen dat de installatie het toelaatbaar geluidsniveau zou hebben overschreden maar ook staat volgens haar niet vast dat dit aan de verzoekende partij op de een of andere manier verwijtbaar is.
Dat zij de installatie niet onmiddellijk heeft uitgezet toen iemand van de lokale politie haar werfleider over die klachten telefoneerde, wijst niet op een miskenning van de milieuzorgplicht. Op dat moment was het zondagavond 22.00 uur en was het onmogelijk om de installatie onmiddellijk buiten werking te stellen, niet alleen omdat daarvoor niet direct het nodige personeel kon gemobiliseerd worden, maar ook omdat daardoor de graafwerken die door de aannemer voor maandag waren voorzien, bij gebreke aan droogzuiging, niet zouden kunnen worden uitgevoerd, met als gevolg dat de droogzuiginstallatie nog langer zou moeten draaien.
4.
De verwerende partij herhaalt in haar laatste nota in essentie haar vorige argumentatie.
Beoordeling door het College 1.
Luidens artikel 16.4.25, eerste lid, DABM samen gelezen met artikel 16.4.27, tweede lid, DABM kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend aan de overtreder worden opgelegd voor de milieumisdrijven vermeld in artikel 16.6.1 tot 16.6.3 septies DABM. Deze bepalingen vergen het bewijs van zowel de feiten die als milieumisdrijf kunnen gekwalificeerd worden als het daderschap van die feiten.
Er moet aangenomen worden dat het bewijs van feiten en daderschap met het oog op bestuurlijke beboeting, zoals in strafzaken, in beginsel met alle middelen van recht kan worden geleverd. Noch Titel XVI DABM, noch het gemene bestuursrecht bevatten immers enige bepaling die het bewijs op algemene wijze beperkt tot welbepaalde bewijsmiddelen en de bewijswaardering op algemene wijze aan banden legt.
De beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiverings- en het redelijkheidsbeginsel, en het vermoeden van onschuld, bepaald in artikel 6 van het Europees Verdrag voorde Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, omringen het bewijs wel met waarborgen op procedureel en inhoudelijk vlak.
De principieel vrije bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs, van de als milieumisdrijf gekwalificeerde feiten, kan worden geleverd door een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen.
2.
Het proces-verbaal waarin de feiten worden vastgesteld, en waarop de gewestelijke entiteit zich in essentie baseert, heeft geen bijzondere bewijswaarde. Opdat een proces-verbaal omtrent de vaststelling van een milieumisdrijf zou kunnen gelden tot bewijs van het tegendeel, is, zoals bepaald is door artikel 16.3.24, eerste lid DABM, gelezen in samenhang met artikel 16.3.1, § 1DABM, vereist dat het opgesteld is door één van de in laatstgenoemd artikel omschreven categorieën van toezichthouders. Nu het proces-verbaal in kwestie niet is opgesteld door één van deze categorieën van toezichthouders maar door een politieambtenaar in het kader van zijn algemene vaststellingsbevoegdheid, kan het enkel de bewijswaarde hebben van een inlichting.
3.
Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, is voor het bestaan van een inbreuk op artikel 22 Milieuvergunningsdecreet niet vereist dat een specifiek geluidsniveau overschreden wordt. De
verzoekende partij wordt immers geen specifieke inbreuk op de VLAREM-regelgeving inzake geluidsniveau verweten, doch wel een inbreuk op het algemene ‘catch all’-artikel 22 dat een zorgvuldigheidsnorm en meer bepaald een algemene milieuzorgplicht oplegt en een verbod inhoudt om in het algemeen (geluids-)hinder te veroorzaken voor mens en milieu.
De beoordeling hiervan situeert zich op het niveau van een middelenverbintenis, i.e. een gedragswijze die kan verwacht worden van een ‘bonus pater familias’, d.w.z. een exploitant die als een normaal voorzichtig en rationeel persoon handelt. Bij de beoordeling van de strafrechtelijk beteugelde zorgplichtbepaling van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet in het licht van het wettigheidsbeginsel in strafzaken, moet voor ogen worden gehouden dat deze gericht is tot personen die beroepsmatig handelen en over goede informatie beschikken of kunnen beschikken ten aanzien van de wenselijkheid van hun gedragingen, zodat mag worden verwacht dat ze steeds de nodige waakzaamheid aan de dag leggen bij het onderkennen van de gevaren die de exploitatie van hun inrichting met zich brengt.
De beoordeling van deze algemene zorgvuldigheidsnorm is niet voorbehouden aan speciaal hiertoe opgeleide verbalisanten, maar kan principieel door elke daartoe bevoegde toezichthouder of verbalisant gemaakt worden in het kader van zijn algemene opsporings- en vaststellingsbevoegdheid.
4.
De geluidsoverlast werd vastgesteld door een buurtbewoner en bevestigd door de verbalisant. De geluidsoverlast werd vastgesteld omstreeks 22 u ’s avonds. Uit het proces-verbaal blijkt dat de bronbemalingspomp ook ’s nachts onafgebroken werkte. Dit gegeven wordt trouwens ook erkend door de zaakvoerder van de verzoekende partij in het verhoor van 5 augustus 2013 afgenomen, in het kader van het strafrechtelijk vooronderzoek.
Betrokkene weigert op zondagavond ter plaatse te komen “wegens andere bezigheid”. Hieruit blijkt meteen de onwil om aan een aanmaning van een bevoegd verbalisant onmiddellijk tegemoet te komen en een einde te stellen aan de vastgestelde geluidshinder.
De hiervoor opgegeven redenen dienen naar het oordeel van het College aanzien te worden als puur persoonlijke en zakelijke motieven, die niet als verschonings- of schulduitsluitingsrond kunnen aangewend worden om het verwijtbaar karakter van het vastgestelde misdrijf teniet te doen.
Overigens volstaat, voor het bestaan van het misdrijf, een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid. De verzoekende partij had bij het inwerking stellen van de bronbemalingspomp het hinderlijk karakter ervan, zeker ’s nachts, voor omwonenden beter moeten inschatten. Het College merkt op dat de verbalisanten aangeven dat de geluidsoverlast “enorm was”. In het proces-verbaal stelt de verbalisant hierover het volgende:
“Wij kunnen beamen dat dit apparaat voor een enorme geluidsoverlast zorgt”
De verzoekende partij toont niet aan met concreet onderbouwde feiten dat de verbalisant een louter subjectieve beoordeling zou gemaakt hebben. Het gegeven dat de vaststellingen gebeuren rond 22u ’s avonds, het gegeven dat niet betwist wordt dat de pomp ook ’s nachts in werking was en dat de verbalisant spreekt over een “enorme geluidsoverlast” zijn naar het oordeel van het College afdoende gegevens waaruit wettig een inbreuk op artikel 22 Milieuvergunningsdecreet kan afgeleid worden. Het gegeven dat de pomp al dan niet voorafgaandelijk gekeurd was doet hieraan geen afbreuk.
Het middel is ongegrond.
C. Derde middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van de redelijke termijn vereiste en stelt dat er geen reden bestaat om haar een geldboete op te leggen omdat het zogezegde misdrijf al meer dan twee jaar oud is en de redelijke termijn voor bestraffing sowieso overschreden is.
2.
De verwerende partij antwoordt dat de termijn zoals bepaald in artikel 16.4.37 DABM geen vervaltermijn is maar een termijn van orde. Zij verwijst naar artikel 16.4.30 DABM dat de ultieme rechtszekerheid waarborgt door een verjaring van vijf jaar in te voeren.
De verzoekende partij voert aan dat het dossier op regelmatige en periodieke wijze opgevolgd werd.
Na de aanvankelijke vaststellingen door de verbalisant op 4 maart 2013 werden op regelmatige tijdstippen bijkomende vaststellingen en onderzoeken gedaan. Zo werd door de verbalisant op 25 juni 2013 navraag gedaan bij de gemeentelijke milieuvergunningsdienst van Wuustwezel en werden zowel verzoekende partij als de nv Teletronika gehoord.
Op 5 augustus 2013 werd de werfleider van de verzoekende partij verhoord.
Op 10 oktober 2013 informeerde AMMC de verbalisant conform artikel 16.4.33 DABM van de beslissing van de procureur des Konings over het niet strafrechtelijk behandelen van de milieumisdrijven.
AMMC bracht de verzoekende partij op 11 oktober 2013 op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke boete op te leggen.
Op 15 oktober 2013 en op 13 november 2013 ontving AMMC tot slot nog het schriftelijk verweer. Op 27 januari 2015 werd de boete opgelegd.
Volgens de verwerende partij is de redelijke termijn niet overschreden. Bovendien is de verzoekende partij op geen enkele wijze benadeeld door de termijn die verstreken is sedert de start van de procedure. Zij verwijst naar de geringe geldboete die geen impact kan gehad hebben op haar financiële situatie of planning.
De verwerende partij merkt tenslotte op dat zij bij het bepalen van de boete rekening gehouden heeft met verzachtende omstandigheden.
3.
In haar wederantwoordnota verantwoordt de verzoekende partij haar rechtmatig belang door te verwijzen naar de ruime termijnoverschrijding die volgens haar een invloed moet hebben op de strafmaat. Zij verwijst naar de in het internationaal recht geldende regel dat een beslissing in strafzaken binnen een redelijke termijn moet genomen worden.
4.
De verwerende partij antwoordt dat de verzoekende partij een nieuw onontvankelijk middel opwerpt door te verwijzen naar regels van internationaal recht.
De toepassing van de rechtswaarborgen waarin artikel 6 EVRM en artikel 14 BUPO voorzien met betrekking tot strafvervolgingen en die ook gelden ten aanzien van punitieve bestuurlijke geldboeten, is volgens haar beperkt tot de rechterlijke controle op bestuurlijke beboetingsbesluiten en strekt zich niet uit tot de bestuurlijke besluitvorming die door de overheid wordt gevoerd.
Ten gronde herhaalt de verwerende partij in essentie haar reeds ontwikkelde argumentatie.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 16.4.37 DABM luidt als volgt:
“Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, § 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.”
De termijn bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid DABM is een termijn van orde. De decreetgever heeft geen sanctie bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. Een loutere overschrijding van deze termijnen heeft niet tot gevolg dat de gewestelijke entiteit de bevoegdheid verliest om een bestuurlijke geldboete op te leggen en kan niet leiden tot de onwettigheid van de bestreden beslissing.
2. De redelijke termijnvereiste
2.1.1
Bestuurlijke geldboeten zijn administratieve sancties die een punitief karakter hebben in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950, goedgekeurd door de wet van 13 mei 1955 (hierna EVRM) en van artikel
14 en 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966, goedgekeurd door de wet van 15 mei 1981 ( hierna BUPO). Als zodanig moeten zij omringd worden met de rechtswaarborgen voor strafvervolging voorzien door de artikelen 6 en 7 EVRM en het zevende aanvullend protocol bij het EVRM.
De toetsing van deze principes geschiedt weliswaar op het niveau van de rechterlijke controle op bestuurlijke beboetingsbesluiten en niet bij de bestuurlijke besluitvorming zelf, waar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als richtsnoer dienen in het kader van de rechtsbescherming van de mogelijke overtreder.
2.1.2
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete. Deze verplichting draagt in zich reeds het vermoeden van belangenschade in hoofde van de overtreder, die er mag op rekenen dat de punitieve sanctie, die in de vorm van een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt, hem niet binnen ‘een kennelijk
onredelijke’ termijn wordt ter kennis gebracht, temeer gelet op de uiterst ruime vork tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro die de decreetgever overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM ter beschikking stelt van de gewestelijke entiteit.
Vanuit het oogpunt dat ondernemen rechtszekerheid vergt, kan de verzoekende partij minstens een rechtmatig moreel belang laten gelden om binnen een redelijke termijn te weten of zij al dan niet een bestuurlijke geldboete moet betalen en hoeveel deze bedraagt, zodat zij daarmee kan rekening houden bij de planning van haar activiteiten, uitgaven en investeringen.
2.1.3
De afweging van de redelijke termijnvereiste geschiedt binnen het kader van de rechtsbescherming die aan de overtreder geboden wordt door de vijfjarige vervaltermijn opgelegd door artikel 16.4.30 DABM. Dit is immers de absolute grens, waarvan de overschrijding aanleiding geeft tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, en die in hoofde van de decreetgever zelf als maximale redelijke termijn beschouwd wordt waarbinnen de administratieve beboetingsprocedure kan verlopen.
Onder het begrip “kennelijk onredelijke termijn” dient verstaan te worden: een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk geacht wordt om alsnog de normale, voor de inbreuk decretaal toepasselijke administratieve punitieve sanctie, op te leggen.
De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een “bonus pater familias” te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden, waarbij in de regel rekening gehouden wordt met het gedrag van de administratie als met de houding van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de xxxxx xxx xx xxxxxxxxxxxx inbreuken, enz..
Ook de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto worden beoordeeld, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als uit het oogpunt van de opportuniteit tot het opleggen van de sanctie en de hoegrootheid ervan.
De overschrijding van de redelijke termijn kan geen aanleiding geven tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, maar kan er gebeurlijk toe leiden dat het College, die op dat punt met volle rechtsmacht oordeelt, de bestuurlijke geldboete op een meetbare wijze vermindert of, in uitzonderlijke gevallen, beslist tot volledige kwijtschelding van de boete in de vorm van een nulboete.
2.2. In concreto
Het College stelt vast dat de ten laste gelegde feiten dateren van 3 maart 2013.
De beslissing van het parket om niet te vervolgen is meegedeeld aan de gewestelijke entiteit in juli 2013.
De gewestelijke entiteit bracht de verzoekende partij op 11 oktober 2013 op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke boete op te leggen. Deze datum vormt meteen de start van de termijn voorzien in artikel 16.4.37 DABM.
De ordetermijn verstreek bijgevolg op 11 april 2014.
De bestreden beslissing werd genomen op 27 januari 2015.
Het College is van oordeel dat de redelijke termijn in casu niet geschonden is en dat het tijdsverloop geen aanleiding geeft tot een bijkomende herleiding van de opgelegde boete. De verzoekende partij toont niet aan dat bij het bepalen van de opgelegde boete kennelijk onredelijk beslist is, noch geeft zij aan waarom het tijdsverloop aanleiding moet geven tot een bijkomende herleiding van de boete, die ruim binnen de decretaal bepaalde verjaringstermijn genomen en betekend is.
Het middel is ongegrond.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege
1. Het beroep is ontvankelijk maar ongegrond.
2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting op 14 april 2016, door het Milieuhandhavingscollege eerste kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX, voorzitter van de eerste kamer
met bijstand van Xxxx XXXXXXX, toegevoegd griffier
De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer,
Xxxx XXXXXXX Xxxx XXX XXXX