ARREST
Milieuhandhavingscollege
ARREST
nr. MHHC/M/1516/0154 van 26 juli 2016 in de zaak MHHC/1415/0095/M/0079
In zake: | de nv ANINCO vertegenwoordigd door: advocaat Xxx XXXXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 00 waar woonplaats wordt gekozen |
verzoekende partij | |
tegen: | |
het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door: advocaat Xxx XXXXX kantoor houdende te 0000 Xxxxxx, Xxxxxxxxxxxx 000 waar woonplaats wordt gekozen | |
verwerende partij |
I. Voorwerp van de vordering
Het beroep, ingesteld met een aangetekende brief van 24 augustus 2015, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 6 juli 2015, gekend onder nummer 12/AMMC/560-1153-M/HVH.
De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve geldboete op van 2.184 euro (364 euro verhoogd met de opdeciemen) en een voordeelontneming van 22.274 euro wegens inbreuk op artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet), artikel 43 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I) en artikel 5.59.3.1, §2 van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II).
De ten laste gelegde milieumisdrijven hebben betrekking op het overschrijden van de emissiegrenswaarden wat betreft koolstofmonoxide en totaal stof, en het niet doorvoeren van de verplichte periodieke emissiemetingen voor zeven verf- en vernisproducten
II. Verloop van de rechtspleging
De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft een afschrift van het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft een laatste nota ingediend.
De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 30 juni 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld.
Kamervoorzitter Xxxx XXX XXXX heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Xxxxxxxx XXXXXXX die loco advocaat Xxx XXXXXXX verschijnt voor de verzoekende partij en advocaat Xxxxxx XXXXXXXXX die loco advocaat Xxx XXXXX verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast.
De debatten worden gesloten.
III. FEITEN
1.
De verzoekende partij exploiteert een inrichting voor de productie van klokken, vitrinekasten en kisten. Zij beschikt over een vergunning voor een stookinstallatie op hout van 872 KW en CV- installatie op stookolie van 460 KW – totaal 1.332 KW. Daarnaast beschikt zij tevens over een vergunning voor vier spuitcabines met een totaal vermogen van 42,5 KW voor het coaten van houten oppervlakken met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 6 ton.
2.
Op 31 januari 2012 wordt in opdracht van de afdeling Milieu-inspectie door het erkend laboratorium SGS een emissiemeting uitgevoerd op de schouw van de houtverbrandingsinstallatie van de verzoekende partij. Hieruit blijkt dat de emissiegrenswaarden overeenkomstig artikel 5.43.2.3.1 b) VLAREM II van de parameters CO en totaal stof worden overgeschreden.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal met nummer HA64.H1.0054-12, afgesloten op 18 april 2012 en verzonden op 20 april 2012.
Op 30 april 2012 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 1 juni 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een aangetekende brief van 12 juni 2012 aan de gewestelijke entiteit.
3.
Op 28 april 2011 wordt de oplosmiddelenboekhouding (VOS-document) van de verzoekende partij voor het exploitatiejaar 2010 onderzocht. Hierbij wordt vastgesteld dat voor 2008, 2009 en 2010 niet voldaan is aan de periodieke emissiemetingen voor de verf en vernisproducten. Nadat de oplosmiddelenboekhouding van het exploitatiejaar 2011 wordt bezorgd, stelt de verbalisant vast dat de vereiste periodieke emisssiemetingen voor 2011 evenmin uitgevoerd zijn.
Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal met nummer HA64.H1.0105-12, afgesloten op 28 augustus 2012 en verzonden op 28 augustus 2012.
Op 2 oktober 2012 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging.
Met een brief van 29 november 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een aangetekende brief van 30 november 2012 aan de gewestelijke entiteit.
4.
De gewestelijke entiteit legt op 27 januari 2015 een alternatieve bestuurlijke geldboete van 2.184 euro op en een voordeelontneming van 22.274 euro.
Met een verzoekschrift van 9 maart 2015 dient de verzoekende partij een beroep in bij het College. Op 22 mei 2015 gaat de verwerende partij over tot de intrekking van voormelde beslissing.
Het College verklaart het beroep vervolgens op 10 maart 2016 onontvankelijk bij gebrek aan voorwerp.
5.
De gewestelijke entiteit neemt op 6 juli 2015 een nieuwe beslissing om tegemoet te komen aan het argument uiteengezet in het verzoekschrift van de verzoekende partij van 9 maart 2015 dat de bestreden beslissing niet motiveert dat de schending van de redelijke termijn een impact heeft gehad op het boetebedrag. De beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 22 juli 2015. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt:
“…
2. FEITEN
Vermoedelijke overtreder exploiteert een inrichting voor de productie van klokken, vitrinekasten en kisten met milieuvergunning (750.71/A/03.177) verleend door de deputatie van Limburg op 6 november 2003 met als einddatum 6 november 2023.
Vermoedelijke overtreder werd volgens rubriek 43.1.2 van bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna: VLAREM I) vergund voor een stookinstallatie op hout van 872 kW en een CV-installatie op stookolie van 460 kW - totaal 1.332 kW. Deze installaties werden een eerste maal vergund op 20 april 1995.
Verder werd vermoedelijke overtreder conform rubriek 4.3. b) 2° van bijlage I van VLAREM I vergund voor vier spuitcabines met een totaal vermogen van 42,5 kW en conform rubriek 59.7.1° van bijlage I van VLAREM I voor het coaten van houten oppervlakken met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van maximaal 1.6 ton.
Wat betreft de emissiegrenswaarden voor lucht zijn de sectorale milieuvergunnings- voorwaarden conform artikel 5.43.2.3.1 b) van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna: VLAREM II) van toepassing voor de stookinstallatie op hout Op basis hiervan geldt een emissiegrenswaarde voor de parameter koolstofmonoxide van 250 mg/Nm³ en voor de parameter totaal stof van 150 mg/Nm³.
Met betrekking tot proces-verbaal HA64.H1.54-12 (ref.: 12/AMMC/560-M/HVH)
Voor wat de feiten betreft wordt verwezen naar het proces-verbaal met nummer HA64.H1.54-12 d.d. 18 april 2012 en naar het navolgend proces-verbaal met nummer HA64.H1.68-12 d.d. 15 mei 2012; zij moeten hier als integraal overgenomen worden beschouwd. Hierna volgt een weergave van de meest relevante feiten.
Op 31 januari 2012 werd door het erkend laboratorium SGS in opdracht van de afdeling Milieuinspectie een emissiemeting uitgevoerd op de schouw van de houtverbrandingsinstallatie. Er werd een verslag van monsterneming en meting (L/L/2012/A755/2) opgesteld.
Uit het analyserapport van SGS bleek onder andere volgend resultaat:
Parameter | Emissiemeting 31/01/2012 | Norm |
CO (mg/Nm³) | 893* | 250 |
Totaal stof (mg/Nm³) | 260* | 150 |
*gemeten bij 11% O2
Uit het meetrapport bleek dat het gemiddelde rookgasdebiet, droog 950 Nm³/h bedroeg.
Uit het navolgend proces-verbaal met nummer HA64.H1.68-12 d.d. 15 mei 2012, dat een verklaring van vermoedelijke overtreder bevat, bleek dat vermoedelijke overtreder verwonderd was van de meetresultaten. Vermoedelijke overtreder was immers van mening dat de installatie perfect in orde was aangezien vermoedelijke overtreder op 9 januari 2012 een emissiemeting liet uitvoeren door het labo LOVAP. Hieruit bleek voor de parameter CO een waarde van 126 mg/Nm3 en voor de parameter totaal stof een waarde van 121 mg/Nm3. Verder verklaarde vermoedelijke overtreder dat de verbrandingsinstallatie niet meer in gebruik was en pas terug in gebruik zou worden genomen half september. Ook stelde vermoedelijke overtreder voor volgende aanpassingen uit te zullen voeren:
− een volledig nazicht van de stoffilter voorzien;
− een aangepast inblaassysteem voor de brandstof voorzien, met nieuwe buizen en een nieuwe ventilator met frequentiesturing;
− een nieuwe betonnen binnenbekleding van de ketel voorzien;
− onderzoeken of een permanente CO-meting met terugkoppeling geïnstalleerd kan worden.
In zijn schriftelijk verweer d.d. 12 juni 2012 herhaalde vermoedelijke overtreder haar argumenten zoals opgenomen in het navolgend proces-verbaal.
Met betrekking tot proces-verbaal HA64.H1.105-12 (ref. 12/AMMC/1153-M/HVM
Voor wat de feiten betreft wordt verwezen naar het proces-verbaal met nummer HA64.H1.105-12 d.d. 28 augustus 2012 en navolgend proces-verbaal met nummer HA64.H1.121-12 d.d. 5 oktober 2012; zij moeten hier als integraal overgenomen worden beschouwd. Hierna volgt een weergave van de meest relevante feiten.
Op 28 januari 2011 inspecteerde verbalisant de oplosmiddelenboekhouding (VOS- document) van vermoedelijke overtreder voor het exploitatiejaar 2010. Hieruit bleek dat er zeven verf- en vernisproducten werden aangewend met R40- en/of R60-risicozinnen. Voor R60-producten zouden maandelijkse emissiemetingen moeten worden uitgevoerd op de afgaskanalen en zesmaandelijks voor R40-producten. Xxxxxxxxxxx stelde vast dat zowel in 2008, 2009 als in 2010 slechts één meting werd uitgevoerd door het labo Lovap.
Op 10 mei 2011 maande verbalisant vermoedelijke overtreder aan om de voorgeschreven emissiemeetfrequentie te respecteren, om de emissiemetingen uit te laten voeren binnen het bewuste exploitatiejaar en om voor 4 april 2012 een kopie te bezorgen van het VOS- document voor het exploitatiejaar 2011.
Op 27 augustus 2012 ontving verbalisant van vermoedelijke overtreder de oplosmiddelen- boekhouding m.b.t. het exploitatiejaar 2011. Hieruit bleek dat vermoedelijke overtreder geen R60-producten meer gebruikte en dat bijgevolg de meetfrequentie zesmaandelijks zou bedragen. Xxxxxxxxxxx stelde echter vast dat er zich slechts één meetrapport van het labo Lovap d.d. 16 januari 2012 in de oplosmiddelenboekhouding bevond. In 2011 werd er bijgevolg geen enkele meting uitgevoerd op de vier in gebruik zijnde spuitcabines.
Uit navolgend proces-verbaal met nummer HA64.H1.121-12 d.d. 5 oktober 2012, bevattende de verklaring van vermoedelijke overtreder, haalde vermoedelijke overtreder volgende argumenten aan:
- Vermoedelijke overtreder was niet op de hoogte dat de indeling gebeurde op basis van de sub-R-zinnen van het preparaat en niet enkel op basis van de R-zinnen van het preparaat.
- De leverancier werd onmiddellijk gecontacteerd om zo snel mogelijk de preparaten hieraan aan te passen.
- De preparaten die huidig gebruikt worden bevatten niet meer de sub-risicozinnen X00, X00, X00, X00 of R61. Dit werd aangetoond aan de hand van de MSDS-fiches van de nieuwe producten.
- Het betroffen kleine hoeveelheden stoffen met sub-R-zinnen. Op basis van de berekeningen van de milieucoördinator Ecosys werd een massastroom van R40/R60-producten bepaald van 3,25 gr/h (worst case).
- De meting in 2011 werd pas uitgevoerd in 2012 omwille van de onmogelijkheid van Lovap. Er werd reeds contact genomen voor de vastlegging van een meetdatum op 8 november 2011.
- Voor 2012 werd er gemeten op 3 september 2012 en op 25 oktober 2012.
- Voor 2013 werd een contract afgesloten met het labo Lovap voor halfjaarlijkse metingen.
In zijn schriftelijk verweer d.d. 3 december 2012 herhaalde vermoedelijke overtreder zijn argumenten zoals opgenomen in het navolgend proces-verbaal.
Met betrekking tot processen-verbaal HA64.H1.54-12 tref. 12/AMMC/560-M/HVM en HA64.H105-12 tref. 12/AMMC/1153-M/HVH)
In het verzoekschrift van 9 maart 2015 tot vernietiging van de boetebeslissing van 27 januari 2015, haalde de raadsman van vermoedelijke overtreder volgende relevante argumenten aan met betrekking tot de beoordeling van het dossier:
- Er is een schending in van artikel 16.4.37 DABM, minstens van de redelijke termijn- vereiste als beginsel van behoorlijk bestuur. De beslissingstermijn van 180 dagen werd immers overschreden en dit terwijl er geen enkele reden noch enige plausibele verklaring bestaat waarom AMMC voormelde termijn niet kon naleven. Het dossier getuigt ook niet van een bijzondere complexiteit. Vermoedelijke overtreder zou ook zijn benadeeld door de vertraging. Vermoedelijke overtreder zou als onderneming genieten over een rechtmatig moreel belang op een spoedige beslissing en op uitsluitsel of er al dan niet een boete moet worden betaald, zodat daar rekening mee zou kunnen gehouden worden bij de planning van haar activiteiten, uitgaven en investeringen.
- De formele motiveringsplicht zou niet nageleefd worden, aangezien er nagelaten geweest zou zijn om op afdoende wijze duidelijk te maken dat de opgelegde geldboete daadwerkelijk en op meetbare wijze werd verminderd ten opzichte van de geldboete die zou zijn opgelegd indien er geen overschrijding van de beslissingstermijn zou zijn. Ook voor de voordeelontneming zou de formele motiveringsplicht geschonden zijn.
- De argumentatie van vermoedelijke overtreder in zijn verweerschriften zou niet afdoende weerlegd geweest zijn:
o Er werd beargumenteerd dat de vervangingsplicht enkel geldt indien het preparaat de R-zinnen draagt, en dat op geen enkel van de gebruikte preparaten van vermoedelijke overtreder de aanduiding X00, X00, X00, X00 en R61 voorkwam.
o Er werd aangetoond dat het om dusdanig kleine hoeveelheden van de (sub)R-zinnen zou gaan waardoor de drempelwaarde niet zou worden overschreden, met gevolg dat er geen maandelijkse metingen zouden moeten worden uitgevoerd.
- De meetverplichting zou enkel gelden indien er nabehandelingsapparatuur nodig zou zijn, wat in casu niet het geval zou zijn waardoor er geen periodieke metingen uitgevoerd zouden moeten worden.
- De opgelegde geldboete zou kennelijk onredelijk zijn in het licht van de ernst van de bestrafte milieumisdrijven, mede beoordeeld op grond van de uitgesproken laattijdigheid van beslissing in dit eenvoudige en weinig omvangrijke dossier. Een snel en volledig herstel zou een factor vormen die de xxxxx xxx xx xxxxxx sterk zou afzwakken en die als zodanig betrokken diende te worden bij de beoordeling ervan.
- Vermoedelijke overtreder zou steeds ter goeder trouw gehandeld hebben en in alle redelijkheid zou niet betwist kunnen worden dat ze geen kennis had van de aanwezigheid van de bewuste R-zinnen in de preparaten nu de preparaten zelf deze R-zinnen niet bevatten. De R40 en R60 zinnen zouden niet worden vermeld op de producten, noch op de veiligheidsfiches.
- Vermoedelijke overtreder zou alles in werk hebben gesteld om haar leverancier te contacteren om alternatieven te bekomen, ook werden meerdere aanpassingen doorgevoerd.
- De wijziging naar de alternatieven zou de verplichting van periodieke metingen doen verdwijnen en deze wijziging zou geen noemenswaardige financiële impact hebben, waardoor enkel het niet gebruik van deze alternatieven zou kunnen worden beschouwd als een concurrentieel voordeel. Het zou volstrekt irrealistisch zijn dat vermoedelijke overtreder met deze stoffen zou blijven werken in de
wetenschap dat er alternatieven bestaan en dat de stoffen dergelijke zware kosten van metingen zouden vragen.
- Het bedrag van de voordeelontneming zou manifest onredelijk zijn en mijlenver staan van wat zou moeten begrepen worden als een zorgvuldige begroting. Uit een begroting van vermoedelijke overtreder zou blijken dat het gebruik van de alternatieve producten in de periode juni 2009-december 2010 hoogstens en verschil zou betekend hebben van 330,50 euro. Dit betrof een berekening op basis van de verbruiken en de kostprijzen van alternatieve producten.
3. BEOORDELING
Overwegende dat de vastgestelde feiten beoordeeld worden in toepassing van de artikelen
16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het Besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: "Milieuhandhavingsbesluit").
3.1 Het milieumisdrijf en de toerekenbaarheid aan de overtreder
Overwegende dat vermoedelijke overtreder onder rubriek 43.1.2 van bijlage I van VLAREM 1 vergund was voor een stookinstallatie op hout van 872 kW (kleine stookinstallatie cfr. artikel 1.1.2. - definities luchtverontreiniging VLAREM II); dat deze installatie een eerste maal vergund werd op 20 april 1995 (dus voor 1 januari 1996).
Overwegende dat conform artikel 5.43.2.3.1, b) van VLAREM II vanaf 1 januari 2008 voor kleine stookinstallaties in nieuwe inrichtingen waarvoor een eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 1996 een emissiegrenswaarde geldt voor de parameter koolstofmonoxide van 250 mg/Nm³ en voor de parameter totaal stof van 150 mg/Nm3; dat voor de meting op 31 januari 2012 onderstaand resultaat werd vastgesteld:
Parameter | Emissiemeting 24/11/2010 | Norm | Overtreding |
CO (mg/Nm³) (meetfout 30%) | 893 625,1* | 250 | Ja |
Totaal stof (mg/Nm³) (meetfout 30%) | 260 182* | 150 | Ja |
* na verrekening maximaal toelaatbare meetfout conform artikel 4.4.4.2 §5 VLAREM II
Overwegende dat SGS op het ogenblik van de vaststellingen erkend was voor de analyses van de bovenvermelde parameters in rookgassen.
Overwegende dat voor de emissiemeting d.d. 31 januari 2012 overeenkomstig artikel 4.4.5.2° van XXXXXX XX, de emissiegrenswaarden van de parameters CO en totaal stof geacht worden overtreden te zijn aangezien de gemeten waarden voor deze parameters, na verrekening van de volgens artikel 4.4.4.2. § 5 van VLAREM II vereiste nauwkeurigheid, hoger zijn dan de voor deze parameter geldende emissiegrenswaarden.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder volgens rubriek 4.3. b) 2° van bijlage I van VLAREM I vergund werd voor vier spuitcabines met een totaal vermogen van 42,5 kW en conform rubriek 59.7.1° van bijlage I van VLAREM I voor het coaten van houten oppervlakken met een jaarlijks oplosmiddelenverbruik van max.16 ton.
Overwegende dat conform artikel 5.59.2.2, §1 van VLAREM II stoffen of mengsels waaraan één of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, I-1350i, H360D of H360F of de risicozinnen X00, X00, X00, X00 en R61 is of zijn toegekend, voor zover mogelijk en binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels moeten worden vervangen.
Overwegende dat conform artikel 5.59.31, §2 van VLAREM II voor afgaskanalen (andere dan deze waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur als daggemiddelde uitstoten), waarbij om te voldoen aan de zelfcontroleplicht, periodieke metingen gedaan worden, voor stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2 van VLAREM II (R60) een maandelijkse meetfrequentie en voor andere stoffen (R40) een zesmaandelijkse meetfrequentie geldt.
Overwegende dat verbalisant vaststelde dat vermoedelijke overtreder verf en vernisproducten met R40 en/of R60 risicozinnen gebruikte in 2009 en 2010; dat verf- en vernisproducten met R40 risicozinnen gebruikt werden in 2011; dat er in 2009 en 2010 niet maandelijks gemeten werd; dat er in 2011 niet zesmaandelijks gemeten werd; dat in 2009 en 2010 maar jaarlijks gemeten werd; dat ook gesteld kan worden dat in 2011 de intentie bestond om jaarlijks te meten, aangezien tijdig een aanvraag werd ingediend bij het labo, maar het labo pas begin 2012 metingen kon uitvoeren; dat bijgevolg werd vastgesteld dat ondanks de uitgevoerde emissiemetingen, niet aan de vereiste meetfrequentie werd voldaan.
Overwegende dat conform artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet de exploitant van een inrichting verplicht is de exploitatievoorwaarden na te leven.
Overwegende dat conform artikel 43 van VLAREM I de exploitant van een inrichting verplicht is de in de milieuvergunning opgelegde algemene, sectorale en bijzondere voorwaarden na te leven.
Overwegende dat bovenvermelde feiten een schending uitmaken van volgende regelgeving:
- artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet;
- artikel 43 van VLAREM I;
- artikel 5.59.3.1, §2 van VLAREM
Overwegende dat bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2° DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd.
Overwegende dat de raadsman van vermoedelijke overtreder in zijn verzoekschrift van 9 maart 2015 aanhaalt dat de meetverplichting enkel zou gelden indien er nabehandelingsapparatuur nodig zou zijn en dat dit in casu niet het geval zou zijn waardoor er geen periodieke metingen uitgevoerd zouden moeten worden; dat artikel 5.59.3.1, §1 van VLAREM II stelt "Voor afgaskanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur als daggemiddelde uitstoten, worden de emissiewaarden continu gemeten”: dat vermoedelijke overtreder geen nabehandelingsapparatuur had aangesloten op de afgaskanalen; dat hieruit onherroepelijk blijkt dat dit artikel niet van toepassing is op vermoedelijke overtreder en er bijgevolg niet continu gemeten moet worden; dat uit artikel 5.59.3.1, §2 van VLAREM II echter blijkt dat er wel nog periodiek gemeten moet worden.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder aanhaalt dat op geen enkel van de gebruikte preparaten van vermoedelijke overtreder de aanduiding X00, X00, X00, X00 en R61 voorkwam; dat de externe milieucoördinator van mening was dat de vervangingsplicht enkel van toepassing was indien het preparaat zelf de R-zinnen droeg; dat hieruit blijkt dat vermoedelijke overtreder en zijn aangestelde onvoldoende op de hoogte waren van de geldende regelgeving; dat deze aangevoerde onwetendheid over wat al dan niet toegelaten was, het bestaan van het milieumisdrijf niet wegneemt; dat vermoedelijke overtreder of zijn aangestelde informatie hadden moeten inwinnen over het bestaan en de interpretatie van wettelijke verplichtingen; dat dit overigens één van de taken is van de milieucoördinator zoals beschreven in artikel 4.1.91.3 VLAREM II, namelijk te waken over de naleving van de milieuwetgeving en de vastgestelde tekortkomingen aan de bedrijfsleiding te rapporteren; dat er om deze redenen geen onoverwinnelijke rechtsdwaling was in hoofde van vermoedelijke overtreder.
Overwegende dat vermoedelijke overtreder aanhaalt dat het om dusdanig kleine hoeveelheden (3,25 g/uur) van de (sub)R-zinnen ging waardoor de drempelwaarde (10 g/uur) niet zou worden overschreden, met gevolg dat er geen maandelijkse metingen zouden moeten worden uitgevoerd; dat artikel 5.59.2.2, §2 van VLAREM II enkel stelt dat voor de uitstoot van de in paragraaf 1 vermelde VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in paragraaf 1 vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, een emissiegrenswaarde van 2 mg/ Nm3 geldt; dat dit artikel niet definieert dat er geen metingen meer uitgevoerd zouden moeten worden indien de massastroom de drempelwaarde van 10 gr/uur niet overschrijdt; dat er enkel een uitspraak gedaan wordt over het van toepassing zijn van de emissiegrenswaarde; dat dit geen afbreuk doet aan de geldende meetfrequentie.
Overwegende dat het milieumisdrijf bijgevolg vaststaat in hoofde van overtreder. 3.2 De hoogte van de boete
Overwegende dat bij de bepaling van de hoogte van de geldboete rekening wordt gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd.
3.2.1 De xxxxx xxx xx xxxxxx
Overwegende dat bovenvermelde regelgeving ertoe strekt om de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend (kunnen) zijn, of die gevaarrisico's in zich (kunnen) dragen, te voorkomen of te beperken. Overwegende dat de emissiegrenswaarden tot doel hebben om het leefmilieu, de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen; dat dit mede gebeurt door het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen moet voldaan worden opdat de emissies naar het milieu tot een aanvaardbaar niveau beperkt worden, dat controle over emissies noodzakelijk is om alle milieurisico's en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken.
Overwegende dat de overtreder het misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd; dat, door het niet naleven van voormelde verplichtingen op het vlak van de meetfrequentie van VOS, de concurrentie wordt vervalst ten aanzien van bedrijven die wel de nodige inspanningen leveren om voormelde meetfrequentie na te leven; dat de raadsman van overtreder in het verzoekschrift aanhaalt dat de wijziging naar de alternatieven de verplichting van periodieke metingen zou doen verdwijnen en deze wijziging geen
noemenswaardige financiële impact zou hebben, waardoor enkel het niet gebruik van deze alternatieven zou kunnen worden beschouwd als een concurrentieel voordeel; dat het concurrentieel voordeel zich echter situeerde in de periode dat nog niet met alternatieven gewerkt werd en de meetverplichting bijgevolg nog van toepassing was; dat er dus onmiskenbaar een voordeel bestond in hoofde van overtreder ten aanzien van bedrijven die wel tijdig de nodige VOS-metingen uitgevoerd hadden.
Overwegende dat de afbraak van vluchtige organische stoffen onder invloed van zonlicht en vrije radicalen, indien de omstandigheden gunstig zijn, kan leiden tot de vorming van ozon; dat ozon een schadelijk effect kan hebben op de gezondheid en op de plantengroei; dat op leefniveau ozon een vervuilende stof is, die een schadelijk effect heeft op de mens, ecosystemen en materialen; dat sommige organische stoffen via droge en natte depositie terug op de bodem en in het oppervlaktewater kunnen terechtkomen, waar ze effecten kunnen veroorzaken; dat bepaalde organische stoffen in de lucht direct kunnen afbreken onder invloed van zonlicht; dat wanneer organische stoffen in de lucht (zeer) traag afbreken, ze over een lange afstand getransporteerd kunnen worden, en over een groter geografisch gebied effecten kunnen veroorzaken.
Overwegende dat het omwille van bovenvermelde redenen noodzakelijk is de meetfrequenties voor VOS te respecteren.
CO
Overwegende dat overeenkomstig de sectorale vergunningsvoorwaarde de emissiegrenswaarde voor de parameter CO 250 mg/Nm³ bedraagt; dat in het rookgas een waarde gemeten werd van 893 mg/Nm³; dat na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een maximaal mogelijke meetfout van in totaal 30%, de concentratie in het rookgas minstens 625,1 mg/Nm³ bedroeg; dat dit een overschrijding betekent van minstens twee keer de emissiegrenswaarde; dat in het voordeel van de overtreder, bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan wordt van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Overwegende dat CO een zeer licht ontvlambare stof is; dat CO schadelijk is met gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling via inademing; dat CO het ongeboren kind kan schaden.
Overwegende dat CO één van de stoffen is die de vorming van ozon bevorderen; dat op leefniveau ozon een vervuilende stof is, die een schadelijk effect heeft op de mens, ecosystemen en materialen; dat het inademen van lucht waarin veel ozon zit, kan leiden tot luchtwegklachten en een verminderde werking van de longen; dat herhaalde blootstelling aan hoge ozonconcentraties kan leiden tot een blijvende verminderde werking van de longen.
Overwegende dat bij sommige planten een zichtbare bladschade ontstaat bij een kortdurende blootstelling aan hoge, ozonconcentraties; dat er op lange termijn bovendien een verminderde plantengroei optreedt en er een grotere gevoeligheid voor ziekten en plagen is.
Totaal stof
Overwegende dat overeenkomstig de algemene vergunningsvoorwaarde de emissiegrenswaarde voor de parameter totaal stof 150 mg/Nm³ bedraagt; dat in het
geloosde rookgas een waarde gemeten werd van 260 mg/Nm³; dat na verrekening van de precisie- en juistheidseisen voor deze parameter, zijnde een maximaal mogelijke meetfout van in totaal 30%, de concentratie in het rookgas minstens 182 mg/Nm³ bedroeg; dat dit een overschrijding betekent van minstens één keer de emissiegrenswaarde; dat in het voordeel van de overtreder, bij het bepalen van de hoogte van de boete, uitgegaan wordt van deze minimaal toerekenbare overschrijding.
Overwegende dat stofdeeltjes (PM) in de milieuwetgeving worden ingedeeld in fracties volgens hun grootte: dat hiervoor het begrip aërodynamische diameter (a.d.) gebruikt wordt; dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt tussen:
- PM0,01: ultrafijne deeltjes: a.d. < 0,01 µm;
- PM2,5: kleine en ultrakleine deeltjes: a. d. < 2,5 µm;
- PM10-2,5: grove deeltjes: 2,5 µm < a.d. < 10 µm;
- PM10: alle deeltjes met een a.d. < 10 µm;
- TSP: totaal stof of total suspended particles: a.d. > 10 µm.
Overwegende dat zwevende deeltjes (PM10) opgenomen zijn in de dochterrichtlijn 1999/30/EG van de Kaderrichtlijn Lucht, waarbij een grenswaarde voor deze stoffen in lucht is vastgelegd.
Overwegende dat nauitstoot het zwevend stof zich verspreidt in de lucht; dat afhankelijk van hun eigenschappen (o.a. deeltjesgrootte) en van de meteorologische omstandigheden, ze enkele uren tot maanden in de atmosfeer kunnen verblijven; dat grof stof met een a.d.
> 10 gm enkel lokaal wordt verspreid; dat de wind PM10 en PM2,5 over afstanden van 100 tot 1000 km per etmaal meeneemt en dat de atmosferische turbulentie voor een vrij, homogene verspreiding over grote gebieden zorgt.
Overwegende dat zwevend stof in de atmosfeer een van de grootste gevaren voor de gezondheid is; dat het acute luchtwegenaandoeningen veroorzaakt of verergert; dat het ook een belangrijke oorzaak is van chronische luchtwegenaandoeningen en het op lange termijn de longfunctie aantast; dat sommige studies bovendien een verminderde levensverwachting aantonen.
Overwegende dat xxxxxxxxx (xxxxxx met stofdeeltjes) ideale transportmiddelen zijn om een aantal giftige componenten tot in de longen te brengen, dat afhankelijk van hun grootte de stofdeeltjes worden afgezet in de neus-, keel- en mondholte, longen of de longblaasjes; dat PM0,1 partikels dieper doordringen in de longen dan grotere partikels en dat ze rechtstreeks in de bloedsomloop kunnen geraken; dat PM10 en PM2,5 partikels tot in de lagere luchtwegen doordringen en hart- en luchtwegaandoeningen en longkanker kunnen veroorzaken.
Overwegende dat de afzetting van zwevend stof op gebouwen leidt tot vervuiling van die gebouwen, met esthetische schade en verwering tot gevolg
Overwegende dat de raadsman van overtreder in het verzoekschrift aanhaalt dat een snel en volledig herstel een factor vormt die de xxxxx xxx xx xxxxxx sterk afzwakt en die als zodanig betrokken dient te worden bij de beoordeling ervan; dat het snel en volledig herstel inderdaad een factor is waarmee rekening gehouden dient te worden; dat dit echter beoordeeld wordt als een verzachtende omstandigheid in dit dossier en onder omstandigheden meegenomen wordt; dat dit geen invloed heeft op de ernst van het milieumisdrijf.
Overwegende dat de feiten derhalve voldoende ernstig zijn om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete.
3.2.2 De frequentie
Overwegende dat het een eenmalige schending betreft; dat er minstens geen indicaties zijn die erop wijzen dat bij overtreder de laatste vijf jaar vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal; dat de factor frequentie bijgevolg geen aanleiding geeft tot een hogere geldboete.
3.2.3 De omstandigheden
Overwegende dat uit een navolgende meting uitgevoerd door het erkend labo Lovap bleek dat de emissiegrenswaarde voor de parameters CO en stof niet overschreden werd; dat overtreder zich engageerde om meerdere aanpassingen door te voeren die de emissies van zowel CO als stof zouden reduceren; dat overtreder na het vernemen van de vereiste meetfrequentie voor VOS met bekwame spoed, contact opnam met de leverancier om de R60-producten uit de productie te laten verwijderen; dat in 2012 het nodige aantal VOS- metingen werd uitgevoerd; dat overtreder een contract afsloot met Lovap om deze meetfrequentie ook naar de toekomst te respecteren; dat deze inspanningen en meetresultaten meegenomen worden als verzachtende omstandigheden bij het bepalen van de hoogte van de geldboete, wat leidt tot een lagere geldboete.
Overwegende dat overtreder in het verzoekschrift van 9 maart 2015 een schending inroept van de beslissingstermijn uit artikel 16.4.37 DABM, van de redelijke termijn en van de motiveringsplicht aangezien AMMC zou nalaten om op afdoende wijze duidelijk te maken dat de opgelegde geldboete daadwerkelijk en op meetbare wijze werd verminderd ten opzichte van de geldboete die zou zijn opgelegd indien er geen overschrijding van de beslissingstermijn zou geweest zijn; dat de overtreder per schrijven van respectievelijk 1 juni 2012 en 29 november 2012 op de hoogte werd gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen; dat overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM AMMC een boetebeslissing neemt binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving; dat deze 180- dagentermijn een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt.
Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in elk geval van oordeel is dat, ondanks de verstreken termijn, de feiten nog voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete vergezeld van een voordeelontneming op te leggen; dat wegens het overschrijden van de beslissingstermijn het boetebedrag evenwel verlaagd wordt met één vijfde rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.
4. DE VOORDEELONTNEMING
Overwegende dat op 27 augustus 2012 werd vastgesteld dat maandelijkse en zesmaandelijkse VOS-metingen op de 4 spuitcabines niet werden uitgevoerd; dat het uitvoeren van één VOS-meting voor de 4 spuitcabines, naar billijkheid en redelijkheid, op, basis van het contract afgesloten in 2012 tussen overtreder en Lovap en op basis van het proces-verbaal geraamd kan worden op minstens 1.100 euro; dat de verplichting tot het uitvoeren van maandelijkse VOS-metingen veranderde in een zesmaandelijkse meting sinds het niet meer gebruiken van R60/61-producten; dat AMMC sinds 1 mei 2009 de mogelijkheid heeft om naast bestuurlijke geldboetes ook voordeelontnemingen op te
leggen voor milieumisdrijven; dat vanaf 1 mei 2009 tot en met 31 december 2010 maandelijks gemeten diende te worden en vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 zesmaandelijks; dat overtreder in 2009, 2010 en 2011 telkens één VOS-meting liet uitvoeren; dat volgende metingen al dan niet werden uitgevoerd in opdracht van de overtreder:
datum meting | status | datum meting | status |
mei 2009 | uitgevoerd* | april 2010 | niet uitgevoerd |
juni 2009 | niet uitgevoerd | mei 2010 | niet uitgevoerd |
juli 2009 | niet uitgevoerd | juni 2010 | niet uitgevoerd |
augustus 2009 | niet uitgevoerd | juli 2010 | niet uitgevoerd |
september 2009 | niet uitgevoerd | augustus 2010 | niet uitgevoerd |
oktober 2009 | niet uitgevoerd | september 2010 | niet uitgevoerd |
november 2009 | niet uitgevoerd | oktober 2010 | niet uitgevoerd |
december 2009 | niet uitgevoerd | november 2010 | niet uitgevoerd |
januari 2010 | uitgevoerd* | december 2010 | niet uitgevoerd |
februari 2010 | niet uitgevoerd | juni 2011 | niet uitgevoerd |
maart 2010 | niet uitgevoerd | december 2011 | uitgevoerd |
* ten voordele van overtreder werd er van uit gegaan dat de jaarlijkse meting in 2009 en 2010 zo vroeg mogelijk werden uitgevoerd
Overwegende dat overtreder de meetfrequentie vanaf 2012 respecteerde; dat het voordeel van het niet investeren in de VOS-metingen blijft gelden tot de dag dat de investeringen worden uitgevoerd; dat de niet uitgevoerde metingen in 2009, 2010 en 2011 niet retroactief uitgevoerd kunnen worden; dat omwille van deze reden in het voordeel van overtreder als einddatum van de voordeelontneming het moment genomen wordt dat overtreder zich in regel stelde door de meetfrequentie te respecteren; dat bijgevolg als einddatum van de voordeelontneming 31 december 2011 genomen wordt.
Overwegende dat de rentevoet in 2009, 2010 en 2011 respectievelijk 5.5%, 3.25% en
3.75% bedroeg.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in juni 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 34,90 euro (1100*((1+0,055)7/12-1) = 34,90) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1134,90 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 36,88 euro (1134.90*0,0325 = 36,88) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1171,78 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 43,94 euro (1171,78*0,0375 = 43,94) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in juni 2009 geraamd kan worden op 1215,72 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in juli 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 29,85 euro (1100*(1+0,055)6/12-1) = 29,85) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1129,85 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 36,72 euro (1129,85*0,0325 = 36,72) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1166,57 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 43,75 euro (1166,57*0,0375 = 43,75) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in juli 2009 geraamd kan worden op 1210,31 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in augustus 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 24,82 euro (1100*((1+0,055)5/12-1) = 24,82) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1124,82 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 36,56 euro (1124,82*0,0325 = 36,56) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1161,37 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 43,55 euro (1161,37*0,0375 = 43,55) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in augustus 2009 geraamd kan worden op 1204,92 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in september 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 19,81 euro (1100*((1+0,055)4/12-1) = 19,81) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1119,81 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 36,39 euro (1119,81*0,0325 = 36,39) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1156,20 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 43,36 euro (1156,20*0,0375 = 43,36) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in september 2009 geraamd kan worden op 1199,56 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in oktober 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 14,82 euro (1100*(1+0,055)3/12-1) = 14,82) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1114,82 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 36,23 euro (1114,82*0,0325 = 36,23) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1151,05 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 43,16 euro (1151,05*0,0375 = 43,16) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in oktober 2009 geraamd kan worden op 119422 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in november 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 9,86 euro (1100*((1+0,055)2/12-1) = 9,86) voordeel opgeleverd zou hebben; dat 'derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1109,86 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 36,07 euro (1109,86*0,0325 = 36,07) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1145,93 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,97 euro (1145,93*0,0375 = 42,97) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in november 2009 geraamd kan worden op 1188,90 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in december 2009 de overtreder in 2009 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 4,92 euro (1100*((1+0,055)1/12-1) = 4,92) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2009 aangegroeid zou zijn tot 1104,92 euro; dat in 2010 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 35,91 euro (1104,92*0,0325 = 35,91) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1140,83 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,97 euro (1140,83*0,0375 = 42,97) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van
het niet uitvoeren van een VOS-meting in december 2009 geraamd kan worden op 1183,61 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in februari 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 32,73 euro (1100*((1+0,0325)11/12-1) = 32,73) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1132,73 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,48 euro (1132,73*0,0375 = 42,48) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in februari 2010 geraamd kan worden op 1175,20 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in maart 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 29,71 euro (1100*((1+0,0325)10/12-1) = 29,71) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1129,71 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,36 euro (1129,71*0,0375 = 42,36) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in maart 2010 geraamd kan worden op 1172,08 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in april 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 26,71 euro (1100*((1+0,0325)10/12-1) = 26,71) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1126,71 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,25 euro (1126,71*0,0375 = 42,25) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in april 2010 geraamd kan worden op 1168,96 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in mei 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 23,71 euro (1100*((1+0,0325)8/12-1) = 23,71) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1123,71 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,14 euro (1123,71*0,0375 = 42,14) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in mei 2010 geraamd kan worden op 1165,85 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in juni 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 20,72 euro (1100*((1+0,0325)7/12-1) = 20,72) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1120,72 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 42,03 euro (1120,72*0,0375 = 42,03) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in juni 2010 geraamd kan worden op 1162,74 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in juli 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 17,73 euro (11004*((1+0,0325)6/12-1) = 17,73) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1117,73 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 41,91 (1117,73*0,0375 = 41,91) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in juli 2010 geraamd kan worden op 1159,65 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in augustus 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 14,76 euro (1100*((1+0,0325)5/12-1) = 14,76) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1114,76 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 41,80 euro (1114,76*0,0375 = 41,80) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in augustus 2010 geraamd kan worden op 1156,56 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in september 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 11,79 euro (1100*((1+0,0325)4/12-1 = 11,79) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1111,79 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 41,69 euro (1111,79*0,0375 = 41,69) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in september 2010 geraamd kan worden op 1153,48 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in oktober 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 8,83 euro (1100*((1+0,0325)3/12-1) = 8,83) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1108,83 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 41,58 euro (1108,83*0,0375 = 41,58) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in oktober 2010 geraamd kan worden op 1150,41 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in november 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 5,88 euro (1100*((1+0,0325)2/12-1) = 5,88) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1105,88 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 41,47 euro (1105,88*0,0375 = 41,47) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in november 2010 geraamd kan worden op 1147,35 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in december 2010 de overtreder in 2010 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 2,94 euro (1100*((1+0,0325)1/2-1) = 2,94) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve de oorspronkelijke investering in 2010 aangegroeid zou zijn tot 1102,94 euro; dat in 2011 dit bedrag aan de wettelijke rentevoet 41,36 euro (1102,94*0,0375 = 41,36) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS- meting in december 2010 geraamd kan worden op 1144,30 euro.
Overwegende dat met betrekking tot het uitvoeren van VOS-meting in juni 2011 de overtreder in 2011 de oorspronkelijke investering aan de wettelijke rentevoet 20,44 euro (1100*((1+0,0375)6/12-1) = 20,44) voordeel opgeleverd zou hebben; dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van een VOS-meting in juni 2011 geraamd kan worden op 1120,44 euro.
Overwegende dat derhalve het voordeel van het niet uitvoeren van VOS-metingen over de periode van juni 2009 tot en met juni 2011 geraamd kan worden op 22.274 euro; dat dit bedrag conform artikel 16.4.26 DABM naast de geldboete als voordeelontneming wordt opgelegd.
Overwegende dat de raadsman van overtreder in het verzoekschrift van 9 maart 2015 aanhaalt dat het bedrag van de voordeelontneming manifest onredelijk is en mijlenver staat van wat zou moeten begrepen worden als een zorgvuldige begroting; dat uit een begroting van overtreder zou blijken dat het gebruik van de alternatieve producten in de periode juni 2009-december 2010 hoogstens en verschil zou betekend hebben van 330,50 euro; dat dit een berekening betrof op basis van de verbruiken en de kostprijzen van alternatieve producten; dat deze voordeelontneming zich hier niet over uitspreekt; dat deze voordeelontneming enkel berekent welk financieel voordeel er genoten werd door overtreder door het plegen van het milieumisdrijf namelijk door het niet uitvoeren van negentien verplichte VOS-metingen
…”
Dit is de bestreden beslissing.
IV. Ontvankelijkheid van de vordering tot vernietiging
Standpunt van de partijen
1.
De verwerende partij werpt op dat de verzoekende partij niet ingeschreven is in de Kruispuntbank der Ondernemingen voor de activiteiten die gerelateerd zijn aan de voorliggende procedure. Met name zou de Nacebelcode waarvoor de verzoekende partij is ingeschreven niet het vervaardigen van doodskisten omvatten. Bijgevolg is de vordering volgens de verzoekende partij onontvankelijk op grond van artikel III.26 van het wetboek van economisch recht van 28 februari 2013.
2.
In haar wederantwoordnota antwoordt de verzoekende partij dat de verwerende partij zich voor de inschrijving in de Kruispuntbank der Ondernemingen louter op de BTW-activiteiten steunt. De verzoekende partij verwijst ter weerlegging van de exceptie naar haar maatschappelijke doelstelling en de Nacebelcodes van activiteiten waarvoor zij is ingeschreven. Zij voegt hiervoor de nodige bewijsstukken toe.
3.
De verwerende partij stelt in haar laatste nota dat zij zich gedraagt naar de wijsheid van het College.
Beoordeling door het College
1.
Uit de door de verzoekende partij bijgebrachte stukken blijkt dat zij op het ogenblik van het instellen van het voorliggende beroep tevens ingeschreven was onder de Nacebelcodes die de activiteiten ‘overige industrie’ en ‘het vervaardigen van houten doodskisten’ omvatten. De stelling van de verwerende partij mist bijgevolg feitelijke grondslag.
De exceptie wordt verworpen. 2.
Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig ingesteld is. Er worden geen andere
excepties opgeworpen.
V. Onderzoek van de vordering tot vernietiging
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
1.
In dit middel roept de verzoekende partij de schending van de redelijke termijn in.
Zij voert aan dat de kennisgeving van de processen-verbaal gebeurde op 1 juni 2012 en 29 november 2012, en de beslissing tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete slechts op 27 januari 2015 werd genomen, wat neerkomt op een ruime overschrijding van de termijn van 180 dagen zoals bepaald in artikel 16.4.37 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM).
De verzoekende partij voert hierbij aan dat noch de eerder ingetrokken beslissing van 27 januari 2015, noch de voorliggende bestreden beslissing een motivering bevat inzake de manifeste overschrijding van de redelijke termijn. Nochtans had de verzoekende partij dit in haar eerder verzoekschrift tegen de ingetrokken beslissing aangevoerd. Ook is de verzoekende partij van oordeel dat dergelijke manifeste overschrijding niet te verantwoorden valt vermits het dossier niet bijzonder complex is.
De verzoekende partij zet uiteen dat een vertraging in het nemen van een beslissing haar benadeelt en het inroepen van dit middel haar belang voldoende schaadt.
Tevens voert zij aan dat de bestreden beslissing tegenstrijdige motieven bevat in de mate dat gesteld wordt dat de boete met één vijfde verminderd wordt, terwijl eenzelfde boetebedrag als in de vorige beslissing opgelegd wordt. Bovendien wordt de voordeelontneming niet met één vijfde verminderd.
2.
De verwerende partij antwoordt dat de termijn van 180 dagen slechts een ordetermijn is en dat de verzoekende partij er niet in slaagt concreet aan te tonen dat de opgeworpen vertraging haar benadeelt en zij aldus over het rechtens vereiste belang beschikt. Zij wijst er op dat het belang bij rechtspersonen een hogere concrete graad van zwaarwichtigheid moet hebben. Daarnaast voert de verwerende partij aan dat de verzoekende partij reeds na de vaststellingen van de verbalisant op de hoogte was van de na te leven wetgeving en de daarin vervatte milieuverplichtingen, zodat zij niet diende te wachten op een beslissing van de verwerende partij. De verwerende partij wijst er nog op dat de overschrijding van een termijn niet met succes door een verzoekende partij kan ingeroepen worden als zij zelf stilzit.
De verwerende partij vervolgt dat in de eerste beslissing, weliswaar zonder verder motivering, reeds rekening gehouden is met de vermindering van de boete met één vijfde, zodat deze niet nogmaals met één vijfde moet verminderd worden. De vermindering slaat op de geldboete en niet op de vermogensvoordeelontneming.
3.
In haar wederantwoordnota ontkent de verzoekende partij dat het om een hypothetisch belang gaat. Een rechtspersoon wil op de hoogte zijn van een boete die theoretisch 1.500.000 euro kan bedragen. De verzoekende partij is het niet eens dat zij de gewestelijke entiteit had moeten aanmanen tot het nemen van een beslissing vermits zij steeds correct geparticipeerd heeft aan de procedure en telkens tijdig haar schriftelijk verweer heeft bezorgd.
4.
De verwerende partij voegt in haar laatste nota niets wezenlijks toe.
Beoordeling door het College
1.
Artikel 16.4.37 DABM luidt als volgt:
“Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, § 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.”
De in vermeld artikel opgelegde termijn is geen vervaltermijn maar een termijn van orde. De schending van deze termijn kan niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden vermits de decreetgever geen sanctie heeft bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. De loutere overschrijding van deze termijn kan bijgevolg niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden.
2.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid evenwel de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete. Deze verplichting draagt in zich reeds het vermoeden van belangenschade in hoofde van de overtreder, die er mag op rekenen dat de punitieve sanctie die in de vorm van een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt, hem niet binnen ‘een kennelijk onredelijke’ termijn wordt ter kennis gebracht, temeer gelet op de uiterst ruime vork tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro die de decreetgever overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM toegekend heeft aan de gewestelijke entiteit.
De beslissing tot het instellen van een beboetingsprocedure betekent voor de verzoekende partij onvermijdelijk onzekerheid. In tegenstelling tot wat de verwerende partij aanhaalt, heeft de verzoekende partij als vervolgde partij een evident belang om zo spoedig mogelijk die onzekerheid beëindigd te zien en te weten of zij al dan niet wordt beboet, en zo ja hoe groot de boete uitvalt.
3.
De afweging van de redelijke termijnvereiste geschiedt binnen het kader van de rechtsbescherming die aan de overtreder reeds geboden wordt door de vijfjarige vervaltermijn. Dit is immers de absolute grens waarvan de overschrijding aanleiding geeft tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, en die in hoofde van de decreetgever zelf als maximale redelijke termijn beschouwd is waarbinnen de administratieve beboetingsprocedure kan verlopen.
4.
Onder het begrip ‘kennelijk onredelijke termijn’ dient verstaan te worden een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk geacht wordt om alsnog de normale voor de inbreuk decretaal toepasselijke administratieve punitieve sanctie op te leggen.
De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een goede huisvader te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden, waarbij in de regel rekening gehouden wordt zowel met het gedrag van de administratie als met de houding van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete
omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de ernst van de vastgestelde inbreuken, enz.
Ook de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto beoordeeld worden, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van de sanctie en de hoegrootheid ervan. De overschrijding van de redelijke termijn kan geen aanleiding geven tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit. In tegenstelling tot wat de verwerende partij beweert, kan de overschrijding er wel ertoe leiden dat het College, die op dat punt met volle rechtsmacht oordeelt, de bestuurlijke geldboete op een meetbare wijze vermindert of, in uitzonderlijke gevallen, beslist tot volledige kwijtschelding van de boete in de vorm van een nulboete. In die optiek kan de verzoekende partij dus wel degelijk vragen om de haar opgelegde boete kwijt te schelden.
5.
Het College stelt vast dat de kennisgeving met betrekking tot de tenlasteleggingen vervat in het proces-verbaal HA65.H1.0054-12 zoals bedoeld in artikel 16.4.36, §1 DABM aan de verzoekende partij verstuurd is op 1 juni 2012. Evenwel wordt voor samenhangende feiten en voor het verstrijken van de ordetermijn van 180 dagen een tweede proces-verbaal opgesteld met nummer HA64.H1.0105-12 waarvoor de kennisgeving aan de verzoekende partij verstuurd wordt op 29 november 2012. Het is niet kennelijk onredelijk om beide vaststellingen samen te behandelen, zodat in dit geval kan aangenomen worden dat de ordetermijn pas verstrijkt 180 dagen na de laatst verzonden kennisgeving, hetzij op 29 mei 2013. De eerste (inmiddels) ingetrokken beslissing dateert van 27 januari 2015, hetzij twintig maanden later. Deze beslissing wordt op 22 mei 2015 ingetrokken na ontvangst van een annulatieberoep van 9 maart 2015 waarna op 6 juli 2015 de huidige bestreden beslissing genomen wordt.
De verzoekende partij beoordeelt de bestreden beslissing als tegenstrijdig vergeleken met de inmiddels ingetrokken beslissing van 27 januari 2015. In de mate dat de eerste beslissing inmiddels is ingetrokken, is deze evenwel uit het rechtsverkeer verdwenen. Het College is enkel gevat door een annulatieberoep met betrekking tot de beslissing van 6 juli 2015.
De gewestelijke entiteit erkent in de bestreden beslissing dat het tijdsverloop als een boeteverlagende factor wordt meegenomen, en de boete bijgevolg met één vijfde wordt verminderd. Het College stelt vast dat de bestreden beslissing geen enkel precies aanknopingspunt bevat als motivering waarom beslist is om in dit geval een verminderingspercentage van één vijfde te hanteren. Het louter verwijzen door de verwerende partij naar haar discretionaire bevoegdheid doet hieraan geen afbreuk. De gewestelijke entiteit dient de door haar toegepaste boetemodulering op concrete en meetbare wijze te motiveren, teneinde het College toe te laten haar wettigheidstoezicht naar behoren uit te oefenen.
De gewestelijke entiteit toont niet aan dat een langere dan normale doorlooptijd voor de beoordeling van het dossier vereist was. Na het schriftelijk verweer van 30 november 2012 zijn aan het dossier geen verdere elementen toegevoegd die een uitstel van de te nemen beslissing na verloop van de normale behandelingstermijn kunnen verantwoorden. De eerste beslissing werd genomen op 27 januari 2015, hetzij 20 maanden na het verstrijken van de ordetermijn van 180 dagen. Gelet op de beschikbare concrete gegevens van het dossier oordeelt het College dat het nemen van een beslissing na het verstrijken van een termijn van 9 maanden na de kennisgeving voorzien in artikel 16.4.36, §1 DABM niet meer redelijk kan verantwoord worden. De redelijke termijn is bijgevolg met 11 maanden overschreden.
Gelet op wat voorafgaat, en mede in aanmerking nemend dat de verzoekende partij niet aantoont dat haar rechten van verdediging geschonden zijn door het tijdsverloop, en het gegeven dat zij niet concreet onderbouwt welk nadeel zij hierdoor precies lijdt, oordeelt het College evenwel dat de toegepaste verlaging van de boete met één vijfde het mogelijk nadeel dat de verzoekende partij lijdt door het onredelijk lang uitblijven van een beslissing in dit geval op afdoende wijze herstelt.
Het College is bijkomend van oordeel dat de periode verstreken tussen de eerste ingetrokken beslissing en de nieuwe (huidige bestreden) beslissing niet onredelijk lang is en een normale behandelingstermijn niet overschrijdt die voortvloeit uit de ontvangst van een annulatieberoep.
6.
Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, oordeelt de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing dat enkel de opgelegde geldboete met één vijfde verlaagd moet worden uit hoofde van het tijdsverloop. Dit blijkt voldoende uit volgende passage:
“Dat wegens het overschrijden van de beslissingstermijn het boetebedrag evenwel verlaagd wordt met één vijfde…”.
Een alternatieve bestuurlijke geldboete is in essentie een punitieve sanctie, die opgelegd wordt overeenkomstig artikel 16.4.25 DABM. De voordeelontneming opgelegd krachtens artikel 16.4.26 DABM heeft betrekking op de betaling van het voordeel dat de overtreder heeft verkregen door het begaan van het milieumisdrijf. Het College oordeelt dat enkel de punitieve sanctie in bepaalde gevallen kan herleid worden als blijkt dat de redelijke beslissingstermijn ernstig overschreden is. De voordeelontneming ex artikel 16.4.26 DABM wordt niet beïnvloed door de beslissingstermijn en heeft louter betrekking op het wegwerken van een economisch voordeel ten opzichte van wie zich wel aan de regels houdt.
Het middel wordt verworpen.
B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1.
De verzoekende partij stelt dat zij niet kan nagaan welke straf voor welk milieumisdrijf afzonderlijk werd toegekend, nu in de bestreden beslissing een totale geldboete wordt opgelegd, zonder deze op te splitsen voor elk milieumisdrijf afzonderlijk. Zij roept de schending in van het legaliteitsbeginsel, artikel 6 en 7 EVRM, het zevende EVRM-Protocol en de artikelen 14 en 15 van het internationaal verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO-verdrag).
2.
De verwerende partij antwoordt dat de regelgeving een dergelijke opsplitsing niet vereist, en dat de bestreden beslissing afdoende de feitelijke en wettelijke bepalingen weergeeft waarop de boete is gesteund, zodat de verzoekende partij ook volledig haar rechten van verdediging kan uitoefenen.
Beoordeling door het College
Overeenkomstig artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boetes die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een
bestuurlijke geldboete oplegt, de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd.
Om te voldoen aan de motiveringsplicht moet de bestreden beslissing bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete op afdoende wijze de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen.
Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissingsvrijheid geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 euro en maximum 250.000 euro, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een boete overgaat niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren motiveert.
Het College stelt vast dat de bestreden beslissing op omstandige en afdoende wijze elk milieumisdrijf afzonderlijk motiveert, zowel met betrekking tot de feitelijke overwegingen als met betrekking tot de juridische grondslag. In de mate dat, zoals bij de verdere behandeling van de ingeroepen middelen zal blijken, de vastgestelde milieumisdrijven alle bewezen blijven, oordeelt de gewestelijke entiteit niet onrechtmatig door voor alle misdrijven samen één enkele geldboete op te leggen.
Het middel wordt verworpen.
C. Derde middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij roept de schending in van de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen juncto artikel 16.4.26 DABM. Zij stelt dat de bestreden beslissing geen motieven bevat waaruit blijkt waarom geopteerd wordt voor een voordeelontneming.
2.
De verwerende partij antwoordt dat zij de opgelegde voordeelontneming wel degelijk uitgebreid motiveert en verwijst naar de bestreden beslissing.
3.
De verzoekende partij stelt nog in haar wederantwoordnota dat de bestreden beslissing wel spreekt over mogelijke “concurrentievervalsing”, maar dat dit enkele gegeven de gewestelijke entiteit niet verplicht om een voordeelontneming op te leggen. Zij stelt dat zij zich zelf in een nadeligere positie dan de concurrentie heeft geplaatst en verwijst naar de alternatieven, waardoor de verplichting tot maandelijkse metingen verdwijnt. Volgens haar houdt de bestreden beslissing hiermee geen rekening.
4.
De verwerende partij stelt in haar laatste nota dat de meetverplichting van toepassing was voorafgaand aan de periode dat met alternatieven is gewerkt. De beslissing om toen niet met alternatieven te werken, vormt een bedrijfseigen beslissing die enkel aan de verzoekende partij kan toegerekend worden.
Beoordeling door het College
Xxxxxx dan de verzoekende partij voorhoudt, gaat de beslissing om niet met alternatieven te werken alleen uit van de verzoekende partij zelf. Zij dient hiervan de gevolgen te dragen en alle verplichtingen uit te voeren die aan de gekozen werkwijze kleven. De vergelijking maken met bedrijven die geopteerd hebben voor een andere methode gaat bijgevolg niet op. Ten opzichte van die bedrijven die op dezelfde wijze en met dezelfde producten werkten, bestaat aldus wel degelijk een concurrentievoordeel dat door het opleggen van de voordeelontneming is hersteld.
De beslissing om al dan niet een vermogensvoordeelontneming op te leggen, vormt binnen de grenzen van het toepassingsgebied van artikel 16.4.26 DABM een discretionaire beslissing van de gewestelijke entiteit. Het College heeft xxxxxxx geen opportuniteitsoordeel te vellen en beschikt in het kader van de haar toegekende decretale bevoegdheid enkel over een wettigheidstoets.
Anders dan de verzoekende partij stelt, bevat de bestreden beslissing een duidelijke motivering terzake:
“Overwegende dat de overtreder het misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd; dat, door het niet naleven van voormelde verplichtingen op het vlak van de meetfrequentie van VOS, de concurrentie wordt vervalst ten aanzien van bedrijven die wel de nodige inspanningen leveren om voormelde meetfrequentie na te leven; dat de raadsman van overtreder in het verzoekschrift aanhaalt dat de wijziging naar de alternatieven de verplichting van periodieke metingen zou doen verdwijnen en deze wijziging geen noemenswaardige financiële impact zou hebben, waardoor enkel het niet gebruik van deze alternatieven zou kunnen worden beschouwd als een concurrentieel voordeel; dat het concurrentieel voordeel zich echter situeerde in de periode dat nog niet met alternatieven gewerkt werd en de meetverplichting bijgevolg nog van toepassing was; dat er dus onmiskenbaar een voordeel bestond in hoofde van overtreder ten aanzien van bedrijven die wel tijdig de nodige VOS-metingen uitgevoerd hadden.”
De verzoekende partij toont niet aan dat de beslissing op dat punt berust op onjuiste feitenvinding of dat zij kennelijk onredelijk is.
Het middel wordt verworpen.
D. Vierde middel
Standpunt van de partijen
1.
De verzoekende partij beroept zich op onoverwinnelijke dwaling. Zij stelt dat zij niet wist dat zij producten gebruikt heeft met verboden substanties. De R40 en R60-zinnen worden niet vermeld op de producten en evenmin op de veiligheidsfiches. Noch de leverancier van deze producten, noch de milieucoördinator heeft haar hier vooraf op gewezen. Volgens de xxxx Xxxxx XXXXXX zijn de meetverplichtingen enkel van toepassing indien er nabehandelingsapparatuur nodig is. Volgens de verzoekende partij blijkt dit ook uit de letterlijke bewoordingen van artikel 5.59.3.1, §1, eerste lid VLAREM II.
De verzoekende partij stelt dat het misdrijf niet bewezen is en dat zij in ieder geval niet kon weten dat zij de periodieke metingen moest uitvoeren.
2.
De verwerende partij antwoordt dat uit artikel 5.59.3.1, §2 VLAREM II blijkt dat de periodieke meetfrequentie ook geldt voor afgaskanalen zonder nabehandelingsapparatuur. Elke exploitant is bovendien verantwoordelijk voor zijn uitbating en kan zich bijgevolg niet verschuilen achter onwetendheid of onoverwinnelijke dwaling. Het is haar plicht vooraf informatie in te winnen over de wettelijke verplichtingen die op haar rusten.
3.
De verzoekende partij roept in haar wederantwoordnota de schending van de motiveringsplicht in doordat de verwerende partij haar uiteenzettingen in de brieven van 24 september 2012 en 9 mei 2012 niet afdoende heeft weerlegd in de bestreden beslissing.
De verzoekende partij roept, in wat zij een vijfde middel noemt, in dat de meetverplichtingen van XXXXXX XX enkel van toepassing zijn indien nabehandelingsapparatuur nodig is. Zij meent dat op grond van artikel 5.59.3.1, §1, eerste lid VLAREM II geen continue meetverplichting bestaat.
4.
De verwerende partij antwoordt in haar laatste nota dat de verzoekende partij haar “bezwaren” heeft hernummerd en antwoordt dat het nieuwe middel met betrekking tot de schending van de motiveringsplicht onontvankelijk is omdat het niet voor het eerst in de wederantwoordnota kan ingeroepen worden. Bovendien mist het middel volgens de verwerende partij feitelijke grondslag. De verzoekende partij tracht a posteriori een andere uitleg te geven aan de door haar gehanteerde bewoordingen.
Beoordeling door het College
1.
De verzoekende partij roept in de aanhef van het vierde middel de onoverwinnelijke dwaling in. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt evenwel dat zij tevens de kwalificatie van de feiten als milieumisdrijf betwist en meent dat artikel 5.59.3.1, §2 VLAREM II enkel periodieke meetfrequenties oplegt voor afgaskanalen met nabehandelingsapparatuur. In die zin kan het vijfde middel, zoals ontwikkeld door de verzoekende partij in de wederantwoordnota als een verduidelijking van het oorspronkelijk ontwikkelde vierde middel beschouwd worden.
Het College stelt anderzijds vast dat de verzoekende partij in de wederantwoordnota een totaal andere wending geeft aan het oorspronkelijk geformuleerde middel, en bijkomend stelt dat de gewestelijke entiteit niet of niet afdoende heeft geantwoord op het verweerschrift en met name op de inhoud van de brief van 24 september 2012 van de milieucoördinator aangesteld door de verzoekende partij en op de brief van 9 mei 2012 met verslag van de firma LOVAP.
Overeenkomstig artikel 15, 4° Procedurebesluit dient het verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen middelen te bevatten. Hieruit vloeit voort dat middelen die voor het eerst na de indiening van het verzoekschrift worden geformuleerd, of waaraan een totaal nieuwe wending wordt gegeven, niet ontvankelijk zijn, tenzij zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die niet gekend waren of konden gekend zijn op het ogenblik van het indienen van het verzoekschrift.
Bovendien mist het middelonderdeel zowel feitelijke als juridische grondslag. De gewestelijke entiteit heeft de inhoud van voormelde brieven wel degelijk betrokken bij haar beoordeling. Bovendien is zij niet verplicht te antwoorden op alle verweer en argumenten die haar worden voorgelegd. Het volstaat dat de bestreden beslissing de motieven weergeeft waarop de beslissing steunt om het bestaan van de milieumisdrijven vast te stellen en afdoende de wijze van begroting
xxx xx xxxxxxxxx en gebeurlijk de voordeelontneming motiveert overeenkomstig de decretale waarderingscriteria.
2.
Het College stelt vooreerst vast dat de betwiste kwalificatie als milieumisdrijf enkel slaat op artikel 5.59.3.1, §2 VLAREM II. De verzoekende partij betwist aldus niet de vastgestelde overschrijding van de emissiegrenswaarde voor CO en totaal stof overeenkomstig de algemene vergunningsvoorwaarde, zoals vastgesteld in het proces-verbaal HA64.H1.54-12, hetgeen door de bestreden beslissing terecht als een schending wordt beschouwd van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43 VLAREM II.
3.
Artikel 5.59.3.1, §2 VLAREM II zoals van toepassing op het ogenblik van de vaststellingen luidt als volgt:
Ҥ 1.
Voor afgaskanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur als daggemiddelde uitstoten, worden de emissiewaarden continu gemeten door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrichting, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk, goedgekeurd door een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht.
§ 2.
Voor andere afgaskanalen worden de emissiewaarden:
1° ofwel continu gemeten door middel van een op kosten van de exploitant geïnstalleerde meetinrichting, gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk, goedgekeurd door een milieudeskundige, erkend in de discipline lucht;
2° ofwel periodiek gemeten.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetresultaten geregistreerd en gelden de volgende meetfrequenties:
1° voor stoffen, vermeld in artikel 0.00.0.0: maandelijks; 2° voor andere stoffen: zesmaandelijks.
(…)
Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, wordt voor afgaskanalen, andere dan deze waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten wel degelijk een periodieke meetfrequentie opgelegd. De metingen dienen maandelijks uitgevoerd te worden voor de stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2 VLAREM II.
Artikel 5.59.2.2, §1 VLAREM II luidt als volgt:
“Stoffen of preparaten waaraan overeenkomstig artikel 3N3 van het koninklijk besluit van
11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, zoals gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 juni 1995, 15 januari 1999, 25 januari 2000 en 28 september 2000, een of meer van de risicozinnen X00, X00, X00, X00 en R61 is of zijn toegekend of die van deze zinnen moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan VOS die overeenkomstig artikel 4 van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het
op de markt brengen of het gebruik ervan als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld, moeten voor zover mogelijk en, rekening houdend met de richtsnoeren die de Europese Commissie zal geven ter uitvoering van richtlijn 1999/13/EG, binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of preparaten worden vervangen.”
De verzoekende partij betwist niet dat zij verf- en vernisproducten gebruikt heeft met de risicozinnen R40 en R60, zoals trouwens vastgesteld is door de verbalisant in het proces-verbaal van 28 augustus 2012. Voor deze producten wordt een maandelijkse meting verplicht gesteld. Evenmin is betwist dat voor de andere producten geen zesmaandelijkse metingen uitgevoerd zijn.
4.
De door de verbalisanten gedane vaststellingen hebben uitgewezen dat de verzoekende partij een aantal vernis- en verfproducten heeft gebruikt, waarbij uit de bijgevoegde veiligheidsinformatiebladen blijkt dat zeven producten de vermelding R40 en R60 bevatten.
De verzoekende partij is als exploitant verantwoordelijk voor de wijze waarop zij haar bedrijf exploiteert. Zij dient met name in te staan voor de keuze van de door haar gebruikte producten, die zij geacht wordt te kennen. De verzoekende partij en in voorkomend geval de door haar aangestelde milieucoördinator dienen vanuit hun professionele activiteiten inderdaad op de hoogte te zijn of zich te informeren over de toepasselijke wetgeving, zodat een mogelijke onwetendheid, die overigens in alle redelijkheid niet aannemelijk is, de kwalificatie van de feiten als milieumisdrijf niet kan wegnemen. De mogelijke niet- of onvolledige vermelding van de R-zinnen doet hieraan geen afbreuk, temeer daar de vermeldingen wel voorkomen op de technische fiches/veiligheidsbladen. De ingeroepen dwaling, die overigens niet bewezen voorkomt, is in ieder geval niet onoverwinnelijk.
Het middel wordt verworpen.
E. Vijfde middel Standpunt van de partijen 1.
De verzoekende partij roept in een eerste onderdeel de schending in van artikel 16.4.4 juncto artikel 29 DABM.
Zij stelt dat de opgelegde geldboete bijkomend dient verminderd te worden tot 500 euro gelet op de laattijdigheid van de genomen beslissing, die tevens onvoldoende rekening houdt met de ernst van de ten laste gelegde feiten, de goede trouw van de verzoekende partij die onmiddellijk inspanningen gedaan heeft om een einde te stellen aan de overschrijding van de lozingsnormen, en haar onwetendheid met betrekking tot de gebruikte preparaten. Er is evenmin sprake van concurrentievervalsing. Volgens haar schendt de gewestelijke entiteit de proportionaliteitsverplichting.
De verzoekende partij roept in een tweede onderdeel de schending in van het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur met betrekking tot de opgelegde voordeelontneming.
Zij stelt dat het bedrag van 22.274 euro manifest onredelijk is, te meer omdat kan gewerkt worden met goedkopere alternatieven zonder periodieke metingen. Zij meent dat zij zich hierdoor zelfs in
een concurrentieel nadeligere positie heeft geplaatst. Op basis van een gedetailleerde berekening dient de voordeelontneming maximaal beperkt te worden tot 330,50 euro.
In een derde onderdeel voert de verzoekende partij aan dat de bestreden beslissing geen rekening houdt met het “snel en volledig herstel” van het beweerde misdrijf. Zij vergelijkt de beslissing met de eerdere ingetrokken beslissing en stelt dat ondanks de vermelding van dit gegeven als boeteverlagende factor in de beslissing hiermede in realiteit geen rekening gehouden is.
2.
De verwerende partij antwoordt op het eerste onderdeel dat de xxxxx xxx xx xxxxxx, de frequentie en de omstandigheden correct beoordeeld zijn. De overschrijding van de beslissingstermijn werd meegenomen als boeteverlagende factor, evenals een aantal andere verzachtende omstandigheden. Zij merkt op dat zij terzake beschikt over een discretionaire bevoegdheid.
Met betrekking tot het tweede onderdeel stelt de verwerende partij dat zij in alle redelijkheid één VOS-meting geschat heeft op 1.100 euro inclusief BTW. Zij merkt op dat de verzoekende partij geen (verplichte) metingen heeft laten uitvoeren in de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 december 2011.
De verwerende partij antwoordt op het derde onderdeel dat de gedane inspanningen en het snel en volledig herstel wel degelijk in rekening gebracht zijn als verzachtende omstandigheid, nu dit uitdrukkelijk blijkt uit de bestreden beslissing. Deze omstandigheden hadden trouwens reed geleid tot een verlaging van de boete in de eerdere ingetrokken beslissing.
3.
De verzoekende partij stelt nog in haar wederantwoordnota (waarbij zij het middel hernummert als een zesde middel) dat de overschrijding van de beslissingstermijn ook moet doorwegen in het bedrag van de voordeelontneming. Het zolang dralen bij het nemen van een beslissing doet vraagtekens rijzen bij de beweerde ernst van de beweerde milieumisdrijven en de noodzaak om hieraan nog een voordeelontneming te koppelen. Voor het overige herhaalt de verzoekende partij haar reeds uiteengezette argumentatie.
4.
De verwerende partij stelt nog in haar laatste nota dat de overschrijding van de termijn enkel een weerslag kan hebben op de geldboete en niet op de voordeelontneming. Het niet-investeren in VOS-metingen blijft immers gelden tot de dag dat de investeringen worden uitgevoerd, zoniet zou de verzoekende partij winst maken op de definitief gepleegde en vaststaande milieumisdrijven.
Beoordeling door het College
1.
Overeenkomstig artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten opgelegd wordt.
Gezien de discretionaire beslissingsruimte waarover de gewestelijke entiteit beschikt bij het bepalen van het boetebedrag, kan er van een schending van het proportionaliteitsbeginsel slechts sprake zijn als de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing gemaakt heeft van de decretale waarderingscriteria tot bepaling van het boetebedrag.
De verzoekende partij onderbouwt niet met concrete elementen waarom zij van oordeel is dat de opgelegde boete kennelijk onredelijk is ten aanzien van de feiten die aan het milieumisdrijf ten grondslag liggen. Het louter gegeven dat de verzoekende partij er een andere mening op nahoudt, doet hieraan geen afbreuk. Mede in het licht van wat hierna volgt met betrekking tot de waarderingscriteria zoals omschreven in artikel 16.4.29 DABM, is er naar het oordeel van het College geen aanleiding om aan te nemen dat het bedrag van de opgelegde boete in een kennelijke wanverhouding staat tot de feiten die eraan ten grondslag liggen.
2.
Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat de gewestelijke entiteit de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens moet rekening houden met de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd.
Uit artikel 16.4.19 DABM juncto artikel 44 DBRC-decreet volgt dat het Milieuhandhavingscollege over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikt. De bodemrechter beslist op grond van de elementen die hem regelmatig voorgelegd worden op onaantastbare wijze of de gewestelijke entiteit de decretale waarderingscriteria al dan niet foutief heeft beoordeeld of kennelijk onredelijk heeft toegepast. Het College gaat na of de opgelegde geldboete afgestemd is op de ernst van de milieu-inbreuk of het milieumisdrijf en of er rekening werd gehouden met de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd.
Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke beslissingstermijn, verwijst het College naar de beoordeling van het eerste middel.
De verzoekende partij toont voor het overige niet aan dat de gewestelijke entiteit de decretale waarderingscriteria van artikel 16.4.29 DABM foutief of onredelijk beoordeeld heeft. Het louter gegeven dat de verzoekende partij er een andere mening op nahoudt, doet hieraan geen afbreuk. Wat betreft het niet-vermelden van de R-zinnen op de preparaten, kan verwezen worden naar wat is uiteengezet door het College bij de beoordeling van het vierde middel. De onwetendheid van de verzoekende partij, zo dit al zou aangetoond kunnen worden, is geen omstandigheid die in casu een vermindering van de geldboete rechtvaardigt.
De verzoekende partij toont niet aan dat de gewestelijke entiteit de xxxxx xxx xx xxxxxx kennelijk onredelijk zwaar heeft beoordeeld.
Met betrekking tot het concurrentieel voordeel kan verwezen worden naar de beoordeling door het College van het derde middel. De gewestelijke entiteit oordeelt bovendien niet kennelijk onredelijk door de kostprijs van één meting te bepalen op 1.100 euro, waarbij zij rekening houdt met het contract afgesloten tussen de verzoekende partij en LOVAP van 21 september 2012 en de gegevens vervat in het proces-verbaal van 28 augustus 2012. De verzoekende partij toont niet aan dat de berekening van de gewestelijke entiteit van het financieel voordeel onjuist of kennelijk onredelijk is. De berekeningswijze voorgehouden door de verzoekende partij wordt overigens niet afdoende gestaafd. De verwijzing naar de kostprijs indien gewerkt wordt met alternatieven is bovendien reeds weerlegd in het kader van de bespreking van het derde middel.
Ook de vergelijking die de verzoekende partij meent te moeten maken met de vorige ingetrokken beslissing, is niet relevant. De ingetrokken beslissing is immers uit het rechtsverkeer verdwenen. Het College is enkel gevat door de huidige bestreden beslissing. Bovendien wordt in de voorliggende beslissing enkel als antwoord op het destijds ingediende eerste annulatieberoep verduidelijkt dat het snelle en volledige herstel beoordeeld wordt als een verzachtende
omstandigheid onder de hoofding ‘omstandigheden’ en geen invloed heeft op de ernst van het milieumisdrijf.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege
1. Het beroep wordt verworpen.
2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 26 juli 2016, door het Milieuhandhavingscollege, eerste kamer, samengesteld uit:
Xxxx XXX XXXX, | voorzitter van de eerste kamer |
met bijstand van | |
Xxxxx XXXXXX, | toegevoegd griffier |
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de eerste kamer, |
Xxxxx XXXXXX | Xxxx XXX XXXX |