VOORWOORD
Bestemmingsplan Xxxxxxxxxxxxxxx 00, Xxxxxx
Ontwerp Toelichting
VOORWOORD
Voor u ligt een ruimtelijke onderbouwing waarbij nader wordt ingegaan op de wijziging van het bestemmingsplan op basis van art. 3.1 van de Wro ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van Loonbedrijf fa. R de Regt ter plaatse van de Roosendaalseweg 38, 4741 TV te Hoeven, met als doel om een loonwerkbedrijf welke gericht is op agrarisch loonwerk, cultuurtechnische activiteiten te vestigen.
Economische groei en toekomstperspectieven voor dienstverlenende (machinale) bedrijven ten behoeve van de agrarische sector i.c. buitengebied georiënteerde werken worden in grote mate beïnvloed door de gebruiksmogelijkheden van de eigen inrichting/bedrijfslocatie.
In de voorliggende ruimtelijke toelichting wordt ingegaan op de planologische, milieukundige en bedrijfsspecifieke aspecten in relatie tot het wijzigen van de bestemming voor het bedrijf.
Het cumelabedrijf ‘Loonbedrijf fa. R de Regt’, is aangesloten bij Cumela Nederland. Cumela Nederland is dé belangenorganisatie voor een gespecialiseerde groep ondernemingen (cumelasector). Deze ondernemingen, specialisten in groen, grond en infratechniek, verrichten werkzaamheden met mens en materiaal voor derden. Cumela Nederland kent een ledenaantal van nagenoeg 2.000 professionele bedrijven werkzaam in genoemde sectoren. Cumela Advies maakt onderdeel uit van Cumela Nederland.
Deze toelichting is in opdracht van de heer X. xx Xxxx opgesteld door Cumela Advies.
Gemeente Halderberge 15 NOVEMBER 2023
Status : ontwerp
IMRO : NL.IMRO.1655.BP6024-B001
INHOUDSOPGAVE
TOELICHTING
1 Inleiding 5
1.1 Aanleiding 5
1.2 Plangebied 6
1.3 Geldende bestemmingsplannen 6
2 Bestaande situatie 7
3 Beoogde situatie 8
4 Ruimtelijk beleidskader 12
4.1 Wettelijk kader 12
4.2 Rijksbeleid 12
4.3 Provinciaal beleid 15
4.4 Gemeentelijk beleid 26
5 Omgevingsaspecten 28
5.1 Landschap 28
5.2 Natuur 30
5.3 Archeologie en Cultuurhistorie 33
5.4 Mobiliteit en parkeren 37
5.5 Water 38
5.6 Milieuaspecten 44
5.7 Milieueffectrapportage (M.e.r.) 60
6 Toelichting op de regels 61
6.1 Algemeen 61
6.2 Regels 61
7 Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid 64
8 Hoofdstuk 9 Overleg en maatschappelijke uitvoerbaarheid 65
8.1 Omgevingsdialoog 65
8.2 Vooroverleg 65
8.3 Zienswijzen 65
9 Bijlagen 66
REGELS VERBEELDING
BIJLAGEN
Zie separaat bijlagenboek
TOELICHTING
Bestemmingsplan Xxxxxxxxxxxxxxx 00, Xxxxxx
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer heeft een loonwerkbedrijf welke gericht is op agrarisch loonwerk en cultuurtechnische activiteiten, waaronder cultuurtechnisch grondverzet. Naast agrarisch loonwerk c.q. verhuur van materieel en personeel, is aanleg, beheer en onderhoud van ‘landschap/buitenruimte’ in brede zin, middels de inzet van gemechaniseerde en moderne apparatuur en vakbekwaam personeel – buiten de eigen inrichting – de kerntaak van het bedrijf. Uitgaande van ‘hard werken’ en een no-nonsense mentaliteit en het belang van direct en persoonlijk contact is gewerkt aan een robuust fundament van het bedrijf.
De specifieke kennis, de professionaliteit, de mate van kwalitatieve dienstverlening en service hebben ertoe geleid dat het bedrijf zich heeft ontwikkeld qua activiteiten, materieel en personeel. De medewerkers zijn – hoofdzakelijk in vaste dienst – afkomstig uit directe omgeving.
De werkzaamheden worden uitgevoerd voor verschillende opdrachtgevers, waaronder agrariërs, gemeenten, waterschappen, natuur- en recreatieschappen, en dergelijke. Veel projecten worden op projectbasis c.q. totaalbeheer uitgevoerd en/of aangenomen.
Initiatiefnemer is voornemens om een ontwikkelingsslag op het bedrijf te maken, waardoor het bedrijf geschikt is voor een nieuwe generatie bedrijfsopvolgers. Initiatiefnemer is in het verleden uitgekocht en verplaatst naar de locatie aan de Vijfhuizenweg 40 te Etten-Leur. Door de uitbreidingen van het dorp Etten-Leur biedt ook de huidige locatie geen ruimte meer voor uitbreidingen. Initiatiefnemer is derhalve reeds twee jaar op zoek naar een geschikte tweede vestigingslocatie.
De doelstellingen hierbij zijn o.a. het realiseren van een efficiënte bedrijfsvoering, waarbij onnodige vervoersbewegingen (en dus ook kosten) voorkomen worden en waarbij machines een langere levensduur hebben. Verder wil initiatiefnemer inspelen op een veranderende markt waarbij een circulaire economie een steeds belangrijkere rol gaat spelen in de samenleving.
Door de ontwikkelingen van het bedrijf is een enerzijds voldoende geschikte inpandige stallingscapaciteit en anderzijds een efficiëntieslag t.b.v. een strategische werkvoorraad aan circulaire stoffen (grond en groen) noodzakelijk.
Initiatiefnemer heeft de Roosendaalseweg 38, 4741 TV te Hoeven aangekocht om een tweede bedrijfslocatie te ontwikkelen. Initiatiefnemer is voornemens om oude bebouwing te amoveren en nieuwe bebouwing te realiseren, alsmede buitenopslag c.q. werkvoorraad ten dienste van het loonbedrijf mogelijk te maken. Verder is initiatiefnemer voornemens om de locatie op een robuuste wijze landschappelijk in te passen, waardoor de kwaliteit van het landschap, alsmede het aanzicht van de locatie versterkt wordt.
Tot slot is initiatiefnemer voornemens om een significante kwalitatieve investering te doen om de ecologische waarden in de omgeving te versterken. Ten noorden van het plangebied is namelijk een ecologische verbindingszone gelegen. Deze zone wordt op dit moment onderbroken. Initiatiefnemer is voornemens om deze verbinding te versterken ter compensatie van de gewenste uitbreiding.
Het beoogde initiatief is in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Voor realisering van het initiatief is een aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Voorliggende toelichting betreft een planologische verantwoording van het beoogde initiatief.
1.2 Plangebied
Het plangebied ligt in de gemeente Halderberge, ten noorden van de kern Sint Willebrord (500 meter) en ten zuiden van de kern Hoeven (1.100 meter). De percelen zijn kadastraal bekend als gemeente Hoeven, Sectie H, nummers 1072, 1426, 1429, 2569 en 2570. Het plangebied ligt aan de Roosendaalseweg, welke via de Heistraat aansluit op de A58.
Afbeelding 1: Uitsnede projectlocatie
1.3 Geldende bestemmingsplannen
Het vigerende bestemmingsplan ter plaatse van de bedrijfslocatie betreft het bestemmingsplan ‘Eerste herziening bestemmingsplan Buitengebied Halderberge’, welke is vastgesteld op 14 december 2017 en onherroepelijk per 9 oktober 2019.
Conform het bestemmingsplan zijn op onderhavige locatie de volgende bestemmingen en aanduidingen van toepassing:
- Enkelbestemming ‘Agrarisch – met waarden – Natuur- en Landschapswaarden’
- Dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’
- Bouwvlak
- Functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – permanente teeltondersteunende voorzieningen’
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartzone 4’;
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartzone 5’;
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartverkeer 3’;
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartverkeer 5’;
- Gebiedsaanduiding ‘milieuzone – boringsvrije zone’;
- Gebiedsaanduiding ‘milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied’;
- Gebiedsaanduiding ‘milieuzone – reservering waterberging’.
Afbeelding 2: Uitsnede vigerend bestemmingsplan, bouwvlak oosterzijde wordt verwijderd
2 Bestaande situatie
De bedrijfslocatie is gelegen in een gemengd agrarisch gebied (zand). Het betreft een jonge heide ontginningsgebied.
Door schaalvergroting in de agrarische sector zijn de meeste kenmerkende eigenschappen verdwenen (behoudens op locaties waar reeds investeringen zijn gedaan om de gebiedseigen kenmerken terug te brengen). Het landschap is grootschalig, open tot zeer open en wordt gekenmerkt door een zeer regelmatig, rationeel, rechtlijnig verkavelingspatroon. De omliggende percelen worden gebruikt voor de intensieve teelt van zacht fruit. Ten zuiden van de locatie is de A58 gelegen, ten noorden op circa 500 meter is een spoorlijn gelegen en op circa 1000 meter ten westen is vliegveld Seppe gelegen.
Op de locatie is één bedrijfswoning met bijbehorende garage aanwezig. Verder zijn op de locatie een voormalige varkensstal en twee loodsen aanwezig. Tot slot zijn op de locatie voorzieningen aanwezig voor het uitvoeren van een vollegrondsteeltbedrijf, zoals een waterbassin. Het overige plangebied is op dit moment in gebruik als agrarisch cultuurlandschap.
Afbeelding 3: Weergave bestaande situatie
3 Beoogde situatie
Initiatiefnemer is voornemens om de bestaande locatie te herontwikkelen waarbij oude bebouwing verwijderd wordt en nieuwe bebouwing opgericht wordt. In Bijlage 1 is aangegeven welke bebouwing in de beoogde situatie gesloopt en bebouwd wordt.
Afbeelding 4: Weergave bestaande situatie (met te slopen bebouwing) en beoogde situatie Loonbedrijf fa. R de Regt is in overwegende mate gericht op het uitvoeren van werkzaamheden met of
door machines en werktuigen ten behoeve van agrarische bedrijven, alsmede ten behoeve van de aanleg en onderhoud van groenvoorzieningen, de daarmee samenhangende grondwerken (bovenste grondlaag)
en alle andere grondwerken ten behoeve van beplantingen en groenstroken. Er is derhalve sprake van een agrarisch c.q. cultuurtechnisch loonwerkbedrijf.
Deze begripsbepaling sluit ook aan bij de cao Groen, Grond en Infrastructuur. Dit betreffen ondernemingen waarin de activiteiten overwegend bestaan uit het met, aan of door machines en/of werktuigen voor derden verrichten van:
o landbouwambachtenwerkzaamheden;
o cultuurtechnische werkzaamheden;
o meststoffenwerkzaamheden.
Ontwikkelingen initiatiefnemer
Autonome ontwikkelingen in de aard van de werkzaamheden enerzijds maar ook de toegenomen mechanisatiegraad van machines en werktuigen nopen ertoe dat een adequaat bedrijfsterrein en afdoende bedrijfsbebouwing benodigd is en blijft. Het bedrijf heeft zich de afgelopen jaren, mede gezien de economische situatie, meer toegelegd op het breed georiënteerd en gespecialiseerd loonwerk.
Door verdere specialisatie van de bedrijfsactiviteiten is voldoende ruimte noodzakelijk voor inpandige stallingsmogelijkheden voor machines en kleinschalig onderhoud van machines enerzijds en anderzijds is voldoende ruimte nodig voor een strategische werkvoorraad.
Uitgangspunt van onderhavige ontwikkeling, is dat er sprake is van zowel een ruimtelijk als milieukundig aanvaardbare situatie. Initiatiefnemer zal de nodige maatregelen nemen om dit te borgen. Hierbij wordt gedacht aan een landschappelijke inpassing en het gunstig positioneren van milieubelastende activiteiten. In onderstaande afbeelding is de gewenste situatie weergegeven. Hierbij is rekening gehouden met alle noodzakelijke activiteiten die uitgevoerd worden op de locatie van initiatiefnemer. In onderstaande tabel is het noodzakelijk ruimtegebruik weergegeven.
Overzicht ruimtegebruik binnen bouwvlak:
Soort ruimtegebruik | Opp. |
Privé (woning + tuin) | 1.100 m2 |
Bedrijfsbebouwing | 1.800 m2 |
Parkeervoorzieningen | 200 m2 |
Buitenopslag | 3.150 m2 |
Containers | 150 m2 |
Erfverharding (incl. inrit) | 2.600 m2 |
Groenelementen | 500 m2 |
Totaal bruto (incl. groen): | 9.500 m2 |
Totaal netto: | 9.000 m2 |
In onderstaande afbeelding is de gewenste situatie weergegeven.
Afbeelding 5: Gewenste indeling bedrijfslocatie
Afbeelding 6: Legenda
Bebouwing
Initiatiefnemer beschikt verder over een omvangrijk machinepark. Het materieel is daarbij als ‘kwetsbaar’ materieel aan te merken, vanwege onder andere:
- Materieel bevat hoge mate van technologie en elektronica (boardcomputers, gps, etc.);
- Materieel bevat draaiende, onbeschermde (tegen weersinvloeden) onderdelen; bij stilstand c.q. indien materieel niet in gebruik is, leidt dit tot roestvorming, ‘vastlopende’ onderdelen en derhalve storingen en dergelijke met een toename aan onderhoud/reparaties tot gevolg;
- Divers materieel is zeer ‘gewild’ bij het ‘dievengilde’ (extra bescherming - via bebouwing én daardoor ‘uit het zicht’ onttrekken - is noodzakelijk);
- Diverse machines/ werktuigen zijn maar een deel van het jaar inzetbaar. In de tijd dat het materieel niet gebruikt wordt, is inpandige stalling vereist.
Binnen de locatie aan de Roosendaalseweg 38, 4741 TV te Hoeven zijn geen geschikte voorzieningen aanwezig ten behoeve van onder andere het stallen/parkeren van het materieel en machines (in bebouwing), repareren, reinigen en onderhouden van het materieel in eigen beheer (werkplaats).
Als gevolg van een verdere specialisering van het materieel is het aantal werktuigen dat gebruikt wordt, sterk uitgebreid. Deze machines zijn kostbaar in aanschaf, maar halen betere rendementen in de vaak korte, weersafhankelijke periodes. Initiatiefnemer heeft derhalve relatief veel kostbaar seizoensgebonden materieel. Door de specialisatie enerzijds en anderzijds door beperkte groei van personeel van de afgelopen jaren heeft initiatiefnemer meer werktuigen, machines, hulpstukken en dergelijke dan dat er stallingsruimte beschikbaar is.
Initiatiefnemer heeft op dit moment 1.800 m2 aan inpandige opslagruimte voor machines (locatie Xxxxxxxxxxxxx 00 xx Xxxxx-Xxxx). De ruimtebehoefte om machines inpandig te stallen betreft 3.250 m2. Dit betekent dat er een tekort is van 1.450 m2 aan stallingsruimte voor machines. Initiatiefnemer heeft een tekort aan inpandige dan wel overdekte ruimte t.b.v. de stalling van machines en de opslag van materialen en gereedschappen. Deze ruimte wordt op dit moment gehuurd bij derden. Het is echter te bedrijfsonzeker om bij derden te huren.
Initiatiefnemer wil derhalve 1.450 m2 aan bebouwing inrichten voor het stallen van machines. De overige 350 m2 wordt gebruikt voor kantoor c.q. kantine, opslag en werkplaats.
Buitenopslag
Het onderdeel ‘buitenopslag in ruime zin’, binnen de bedrijfslocatie, is essentieel als ‘verlengstuk’ van de dienstverlening van het cumelabedrijf i.c. het bedrijf van initiatiefnemer.
De werkzaamheden dienen op de werklocatie (buiten de inrichting) normaliter vroegtijdig aan te vangen (bijvoorbeeld 7.00 uur op locatie). Bij genoemde activiteiten is het zeer doelgericht en efficiënt dat initiatiefnemer direct de benodigde stoffen (zoals: zand (diverse soorten), grond) kan meebrengen en ter plaatse, bij de klant, nuttig kan toepassen. Om dit vanuit bedrijfsmatig en strategisch oogpunt te realiseren is een doelmatige opslag binnen het bedrijf noodzakelijk. De activiteiten t.b.v. buitenopslag dienen enkel ter uitvoering van het eigen cultuurtechnische bedrijf.
De buitenopslag is weergegeven in Bijlage 1. Hieruit blijkt dat in totaal 3.200 m2 aan netto opslag (incl. containers) noodzakelijk is. Dit is noodzakelijk om voldoende stromen tijdelijk op te slaan.
Initiatiefnemer is voornemens om de buitenopslag te voorzien van keerwanden. De buitenopslag en de keerwanden zullen op een zorgvuldige wijze landschappelijk ingepast worden.
Weegbrug
Voor de uitvoering van het bedrijf is een weegbrug noodzakelijk. Dit leidt tot het verbeteren van de registratie van ingaande en uitgaande grondstromen en verdere vereenvoudiging van het registratieproces.
Initiatiefnemer wenst daarom een weegbrug te realiseren. Door op eigen locatie een weegbrug te realiseren, is het voor initiatiefnemer niet meer noodzakelijk om op andere weeglocaties in de omgeving te gaan wegen. Hierdoor ontstaat een efficiëntere bedrijfsvoering en minder onnodige vervoersbewegingen.
Voldoende manoeuvreerruimte en inrit t.b.v. efficiëntere vervoersbewegingen en minder overlast Op de bedrijfslocatie is in de toekomst voldoende ruimte noodzakelijk om te manoeuvreren. Door extra ruimte aan de achterzijde van het perceel te creëren zal de logistiek op het totale terrein effectiever en efficiënter kunnen plaatsvinden. Met de gewenste inrichting beoogt initiatiefnemer rijbewegingen te optimaliseren en daardoor overlast te voorkomen. Door de buitenopslag te realiseren op de achterzijde van het erf, wordt deze aan het zicht onttrokken, mede door de landschappelijke inpassing.
Landschappelijke inpassing
Om de vergroting van het bouwperceel op een juiste wijze te compenseren is initiatiefnemer voornemens om de locatie op een robuuste wijze landschappelijk in te passen. Het doel van deze landschappelijke inpassing is een verdere versterking van het landschap. Hierbij zal met de volgende zaken rekening gehouden worden:
- Toepassing van gebiedseigen beplanting;
- Rekening houden met het karakter van het gebied;
- Verzachting van het aanzicht van de loodsen door het realiseren van beplanting;
- Opvangen van niet-verontreinigd hemelwater afkomstig van daken en erfverharding;
- Versterking van de bestaande ecologische verbindingszone.
4 Ruimtelijk beleidskader
4.1 Wettelijk kader
4.1.1 Wet ruimtelijke ordening
De hoofdlijnen van de Wet ruimtelijke ordening zijn:
- Decentraal wat kan en centraal wat moet: rijk en provincie moeten en mogen niet meer regelen dan wat de taak van deze overheden direct met zich brengt;
- Rijk, provincie en gemeente hebben gelijke instrumenten en kunnen die inzetten voor de eigen taken op het gebied van de ruimtelijke ordening: structuurvisie, bestemmingsplan en projectafwijkingsbesluit;
- Rijk en provincie kunnen zaken voor gemeente dwingend voorschrijven via een verordening en via een aanwijzing;
- Er is een strikte scheiding tussen beleid en bestemmingsplan; beleidsdocumenten hebben geen directe juridische werking meer;
- De goedkeuring van de provincie op bestemmingsplannen is vervallen;
- Voor de realisering van projecten kan een projectafwijkingsbesluit genomen worden;
- Voor gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkelingen spelen kan de gemeente kiezen om een beheersverordening te maken in plaats van een bestemmingsplan;
- Er is een drempel voor planschade van 2%;
- De mogelijkheid van kostenverhaal bij grondexploitatie is verbeterd;
- Bestemmingsplannen moeten analoog en digitaal worden gemaakt.
Onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening is de Grondexploitatiewet (Grex-wet). De grondexploitatiewet is als paragraaf 6.4 in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening opgenomen.
Doelstelling van de nieuwe wet is een goede regeling voor kostenverhaal, binnenplanse verevening en enkele locatie-eisen bij particuliere grondexploitatie.
Onder de Grex-wet is kostenverhaal mogelijk via het privaatrechtelijke spoor (door middel van een vrijwillige samenwerkingsovereenkomst) en door middel van het publiekrechtelijke spoor.
Het kostenverhaal heeft een verplichtend karakter. Privaatrechtelijke afspraken hebben de voorkeur. Maar als een gemeente er niet in geslaagd is met alle particuliere eigenaren in een gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie moet de gemeente publiekrechtelijk kosten verhalen bij partijen waarmee geen contract is gesloten.
Dit publiekrechtelijke verhaal gaat door middel van een exploitatieplan, waarvan de totstandkoming gelijk op moet lopen met een bestemmingsplan.
De verplichting tot een publiekrechtelijke regeling is gekoppeld aan twee voorwaarden:
1. In de eerste plaats is een ruimtelijk besluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening nodig. Het publiekrechtelijk instrumentarium is alleen van toepassing bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijziging van een bestemmingsplan, of een projectafwijkingsbesluit.
2. De tweede voorwaarde is dat het ruimtelijk besluit voorziet in nieuwbouw of in belangrijke en omvangrijke verbouwplannen met functiewijzigingen. De bouwplannen waar het om gaat zijn in het Besluit ruimtelijke ordening aangewezen.
Het planvoornemen voorziet in de noodzakelijke vereisten zoals gesteld in de Wet ruimtelijke ordening.
4.2 Rijksbeleid
4.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
De ruimtelijke structuurvisie op rijksniveau betreft de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), als vastgesteld op 11 september 2020. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. In de NOVI wordt door het Rijk een langetermijnvisie, richting 2050, gegeven op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Geconcludeerd wordt dat Nederland staat voor een aantal urgente complexe maatschappelijke opgaven, op zowel lokaal, regionaal, nationaal als internationaal niveau. De NOVI beoogt perspectief te bieden om deze opgaven in gezamenlijkheid, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, aan te pakken, met regie vanuit het Rijk. Het kernbegrip is daarbij ‘omgevingskwaliteit’, betreffende ruimtelijke kwaliteit én
milieukwaliteit. Met daarbij inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. Met een integrale samenwerking en met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de vier nationale prioriteiten:
• Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
Wegens mondiale problematieken aangaande klimaatverandering en zeespiegelstijging, dienen keuzes voor functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving meer te worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem. Deze keuzes dragen bij aan een klimaatbestendige en waterrobuuste inrichting van Nederland in 2050. Energietransitie is noodzakelijk, maar gaat ook gepaard met conflicterende belangen ten aanzien van ruimtegebruik en effecten op de lange termijn. De NOVI is daarom richtinggevend om bij de inpassing van energieinfrastructuur aandacht te behouden voor de kwaliteit van de leefomgeving.
• Een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel;
In het kielzog van de COVID-19-pandemie wordt hard gewerkt om de gevolgen voor de economie zoveel als mogelijk te beperken. Dat vraagt op korte termijn om ongekende overheidsingrepen en investeringen. Gezocht wordt naar mogelijkheden voor een co-creatie om deze interventies en investeringen ook ten goede te laten komen voor de lange termijn-ambities, namelijk het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening en het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving. Aanvullend wordt bij locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra naast de vraag vanuit bedrijven, economische vitaliteit, de aansluiting op het verkeers- en vervoersnetwerk en het elektriciteitsnetwerk rekening gehouden met de aantrekkelijkheid en de kwaliteit van stad en land.
Vanuit nationaal niveau wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors.
• Sterke en gezonde steden en regio’s;
Met de NOVI wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden. Er wordt ingezet op de verdere ontwikkeling van het Stedelijk Netwerk Nederland. Doelstelling is om daar naartoe te groeien en een goed bereikbaar netwerk van steden en regio’s te realiseren. De grote actuele woningbehoefte vraagt echter tegelijkertijd om oplossingen op korte termijn. Het kabinet heeft voor de korte termijn daarom een pakket aan maatregelen voorgesteld om de woningbouw een stevige impuls te geven. De locaties bevinden zich daarbij in het Stedelijk Netwerk Nederland. De ontwikkeling vindt plaats in lijn met de ambities van de integrale verstedelijkingsstrategie, zoveel mogelijk in bestaand stedelijk gebied, klimaatbestendig en natuurinclusief. Belangrijke aandacht gaat uit naar het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad en de aansluiting op het groene gebied buiten de stad. De COVID-19-crisis onderstreept de waarde en het belang van een goede inrichting van de openbare ruimte voor het menselijk welbevinden.
• Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Doelstelling is te komen tot een landelijk gebied waar het prettig wonen, werken en recreëren is en waar ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland. De stikstofproblematiek raakt zowel het landelijk gebied, als diverse economische sectoren. De waarde van de natuur, het landschap en de toekomst van de landbouw staan onder druk. Ook de verbetering van de biodiversiteit is daarbij een uitdaging. Houdbare oplossingen vragen echter tijd. Voor de lange termijn wordt daarom gewerkt aan een geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied, onder meer gericht op kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap.
Naast voornoemde prioriteiten zijn in de NOVI tevens 21 nationale belangen benoemd. De geformuleerde nationale ambities vragen veel van de leefomgeving. Een scala van belangen en claims moet een plek vinden binnen de totale oppervlakte van Nederland. Niet alles kan en niet alles kan overal. Dit leidt soms tot conflicterende belangen, waaruit gekozen moet worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Vanuit de NOVI geeft het Rijk de kaders en richting mee voor zowel nationale als decentrale keuzes, waarbij de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen (Rijk, provincie, waterschappen, gemeenten, bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers) gezamenlijk. Dit om te komen tot de gezamenlijke beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving.
De NOVI zal worden uitgevoerd o.a. in de vorm van Omgevingsagenda’s, programma’s en de Regionale Investeringsagenda’s. Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als de ondergrond. Het betreft ‘omgevingsinclusief’ beleid, en
de NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes die kunnen worden toegepast bij het afwegen en prioriteren van de verschillende belangen en opgaven:
1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies (‘dubbele doelstelling’);
2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal;
3. Afwentelen wordt voorkomen.
Regie wordt bovendien aan andere overheden meegegeven in de vorm van voorkeursvolgorden voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zo wordt vanuit de rijksoverheid sturing gegeven aan beleidsmatige afwegingen en toekomstbestendige ontwikkelingen, waarbij op lokaal niveau de concrete uitwerking hiervan kan worden gemaakt. De nationale strategische keuzes worden daarmee uitgewerkt tot gebiedsgericht maatwerk.
Conclusie
De ontwikkeling draagt op haar schaalniveau bij aan een aantal van de genoemde nationale belangen. Met de ontwikkeling wordt een bijdrage geleverd aan een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat. Tevens gaat de ontwikkeling gepaard met een goede leefomgevingskwaliteit en een gezonde en veilige fysieke leefomgeving. Dit o.a. door toevoeging van een robuuste landschappelijke inpassing (klimaatbestendigheid, biodiversiteit).
Het planvoornemen voorziet in een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Dit betreft een duurzame en economische ontwikkeling met perspectief voor de toekomst in de sector waarin initiatiefnemer zich verkeert. Dit samengaand met versterking van de ruimtelijke kwaliteit en het zorgvuldig ruimtegebruik in het plangebied. Het voornemen is daardoor passend binnen de gestelde ambities uit de NOVI. Gelet op het schaalniveau van het voornemen (perceelsniveau) is een nadere toetsing niet aan de orde.
4.3 Provinciaal beleid
4.3.1 Brabantse Omgevingsvisie: De kwaliteit van Brabant, visie op de Brabantse leefomgeving Op 14 december 2018 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant de Omgevingsvisie ‘De kwaliteit van Brabant’ vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de
fysieke leefomgeving.
De visie beschrijft de strategische hoofdopgaven voor de lange termijn over klimaatverandering, energietransitie, verstedelijking en bereikbaarheid, concurrerende duurzame economie. Voor deze opgaven wordt aangegeven wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn? Ook is een concreet tussendoel geformuleerd voor het jaar 2030, om zo te kijken wat in dat jaar minimaal bereikt moet zijn om het lange termijndoel te kunnen halen.
De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de Omgevingsvisie de provinciale plannen, zoals de structuurvisie, het verkeers- en vervoersplan, het milieu- en waterplan en de natuurvisie vervangen.
De basisopgave van de Brabantse Omgevingsvisie is werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Deze basisopgave is veelomvattend en gaat over milieuaspecten, als een schone bodem, schoon water (ondergrond) en schone lucht. Maar ook om landschappelijke en cultuurhistorische aantrekkelijkheid, een goede woon- en werkomgeving met een aantrekkelijk aanbod aan voorzieningen, stilte en een natuurrijke omgeving, waarin biodiversiteit en recreatie hand in hand gaan.
Om deze basisopgave te verwezenlijken zijn er vier hoofdopgaven gesteld:
- Werken aan de Brabantse energietransitie
- Werken aan een ‘klimaatproof’ Brabant
- Werken aan de slimme netwerkstad
- Werken aan een concurrerende, duurzame economie
Onderhavige ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken in verhouding tot de strategische gebiedsambities voor de provincie Noord-Brabant richting 2050.
De ontwikkeling betreft de uitbreiding van een agrarisch en cultuurtechnisch loonbedrijf op een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Daarnaast wordt een kwalitatieve landschappelijke inpassing gerealiseerd en wordt een bestaande EHS versterkt. De planontwikkeling levert dus o.a. een bijdrage aan de klimaatbestendigheid (realisatie waterstructuur) en biodiversiteit (landschappelijke inpassing). Waar mogelijk wordt door initiatiefnemer in de bedrijfsvoering duurzame energie toegepast, zoals de toepassing van zonnepanelen (energietransitie). Dit betreft meerwaarde-creatie, aanvullend op de bedrijfsmatige en economische ontwikkeling. Het voornemen zorgt bovendien voor lokale werkgelegenheid.
Vanuit die zingeving wordt de planontwikkeling dus wel geacht op haar niveau bij te dragen aan de ambities als nagestreefd in de Brabantse omgevingsvisie. Het schaalniveau dat deze ontwikkeling met zich meebrengt raakt de ontwikkeling niet in de basis- en hoofdopgaven uit de Omgevingsvisie.
Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling een positieve bijdrage levert aan het creëren van meerwaarde en kwaliteit in Noord-Brabant.
4.3.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Naast één omgevingsvisie wordt voor de provincie vanuit de Omgevingswet ook voorgeschreven dat één omgevingsverordening vastgesteld dient te worden voor haar grondgebied. In de omgevingsvisie staat wat de provincie wil bereiken en wat ze wil doen om dat te bereiken. Dat kan vragen om een nadere uitwerking van beleid en maatregelen, een (beleids)programma, of regels om de ambities te realiseren en belangrijke waarden te beschermen. Op het moment dat regels nodig zijn, dan dienen deze opgenomen te worden in een omgevingsverordening. De omgevingsverordening bevat enerzijds algemene regels voor burgers en bedrijven voor activiteiten. Daarnaast zijn instructieregels opgenomen voor bestuursorganen van de overheid, zoals gemeenten en waterschappen. Deze instructieregels dienen in acht te worden genomen bij de uitvoering van taken, zoals de vaststelling van een omgevingsplan
De Omgevingswet is nog niet in werking getreden. Om echter naar deze wettelijke transitie toe te werken, maakt de provincie eerst een Interim omgevingsverordening. Deze Interim omgevingsverordening voegt de bestaande regels over de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk samen in één verordening en is in hoofdzaak beleidsneutraal. De omgevingsverordening vervangt onder andere de:
- Provinciale milieuverordening;
- Verordening natuurbescherming;
- Verordening ontgrondingen;
- Verordening ruimte;
- Verordening water;
- Verordening wegen.
De IOV bevat zowel rechtstreeks werkende regels, als instructieregels aan andere bevoegde gezagen. De rechtstreeks werkende regels hebben betrekking op zaken als grondwaterwinning, ontgronden, veehouderijen en mestbewerking. Dergelijke activiteiten zijn met onderhavig plan niet aan de orde.
Het vaststellen van een omgevingsplan, nu nog bestemmingsplan of wijzigingsplan, valt onder de reikwijdte van ‘Instructieregels aan gemeenten’ (Hoofdstuk 3 van de IOV). De ontwikkelingsmogelijkheden en toegestane functies worden bepaald door de ligging van een locatie binnen de structuren en aanduidingen. Daarnaast bevat de verordening algemene regels voor de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Op het kaartmateriaal van de Interim omgevingsverordening, bestaande uit een 8-tal kaarten, volgt dat de planlocatie o.a. is gelegen ter plaatse van:
- Landelijk gebied;
- Gemengd landelijk gebied;
- Diep grondwaterlichaam;
- Bescherming Natura 2000;
- Stalderingsgebied;
- Cultuurhistorisch waardevol gebied;
- Norm wateroverlast buiten Stedelijk gebied.
Voor de voorgenomen ontwikkeling zijn er meerdere sporen die gevolgd moeten worden in het kader van de toetsing aan de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Ten eerste moet voldaan worden aan de basisprincipes voor een evewsnwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarnaast moet worden getoetst aan de geldende regels voor de van toepassing zijnde structuren en aanduidingen.
De aanduidingen ‘Stalderingsgebied’ en ‘Bescherming Natura 2000’ zijn relevant indien het ontwikkelingen betreft met betrekking tot de veehouderijsector. Aangezien een veehouderij niet van toepassing is bij onderhavige planontwikkeling, worden deze aanduidingen voor het overige onbesproken gelaten.
Afbeelding 7: Uitsnede Omgevingsverordening, rode pijl betreft de beoogde locatie
Basisprincipes
In paragraaf 3.1.2 van de IOV zijn de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies opgenomen. De basisprincipes hebben betrekking op een zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit en een kwaliteitsverbetering van het landschap. Navolgend worden beide basisprincipes toegelicht.
De provincie wil de omgevingskwaliteit bevorderen, in combinatie met een veilige en gezonde leefomgeving. Deze zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit is opgenomen om een bijdrage te leveren aan een juiste balans tussen beschermen en benutten, zoals verwoord in de Omgevingswet. De wet kent als maatschappelijk doel het in onderlinge samenhang:
1. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van natuur, en
2. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Bij de zorgplicht gaat het zowel om het beschermen van waarden als het bijdragen aan de ontwikkeling van waarden en functies in een gebied. De zorgplicht omvat een aantal basisprincipes in combinatie met een diep, breed, rond en gebiedsgerichte manier van kijken, die afkomstig zijn uit de Omgevingsvisie:
- Zorgvuldig ruimtegebruik
- Toepassing van de lagenbenadering
- Meerwaardecreatie
Zorgvuldig ruimtegebruik
Doel van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Het voorkomen van nieuwvestiging in het landelijk gebied is hierbij een belangrijk uitgangspunt. Een ander uitgangspunt is dat de toedeling van functies in het landelijk gebied binnen een bestaand bouwperceel plaatsvindt.
Conform artikel 3.6 houdt zorgvuldig ruimtegebruik in dat de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing.
In de beoogde situatie is door initiatiefnemers kritisch bekeken hoeveel ruimte noodzakelijk is t.b.v. inpandige activiteiten (o.a. stalling, onderhoud machines, kantoor en kantine) alsmede activiteiten die buiten plaatsvinden, zoals parkeerplaatsen, een werkvoorraad c.q. buitenopslag en rangeerruimte. Door de landschappelijke inpassing is er sprake van een gunstige verhouding tussen het bruto en netto ruimtebeslag.
Lagenbenadering en meerwaarde creatie
De toepassing van de lagenbenadering is een hulpmiddel om de effecten van een ontwikkeling in beeld te brengen. Bij de afweging gaat het niet alleen om de effecten op de omliggende functies in het gebied maar ook op effecten van een ontwikkeling elders. En niet alleen de effecten nu maar ook de effecten naar de toekomst: past de ontwikkeling binnen de toekomstige ontwikkelingsrichting van een gebied? De intensiteit van de afweging hangt af van het gebied en de ontwikkeling. Naarmate een ontwikkeling minder inbreuk maakt op de leefomgeving of de omgevingskwaliteit, is ook de afweging minder indringend.
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken. Het biedt de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren, waardoor er meerwaarde ontstaat. Daarnaast ontstaat een bijdrage aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.
Onderhavige locatie is gelegen in een gebied waarin de invloed van externe factoren een relatief grote impact heeft op het woon- en leefmilieu, dit als gevolg door de aanwezigheid van een snelweg (A58), een vliegveld en een spoorlijn. Al deze factoren zijn gelegen binnen 1 kilometer. Verder wordt de omgeving intensief gebruikt voor de teelt van zacht fruit (aanwezigheid teeltondersteunende voorzieningen).
Hierdoor heeft de omgeving van de locatie niet de kenmerken als geschikt gebied voor de vestiging van gevoelige activiteiten, zoals burgerwoningen. Andere minder gevoelige bedrijfsmatige activiteiten zijn, gezien de omliggende functies, meer passend.
Initiatiefnemer investeert in een meerwaardecreatie door:
1. Asbest te saneren
2. De locatie landschappelijk in te passen
3. Versterking van de ecologische verbindingszone Kibbelvaart
4. Onnodige en niet-geschikte bebouwing te amoveren.
Op de bedrijfslocatie zijn op de bestaande bouw asbest daken aanwezig. Asbest is een kankerverwekkende stof en is volgens onderzoek van onder meer de Gezondheidsraad gevaarlijk voor de gezondheid. Asbest verwijderen is echter niet verplicht. Initiatiefnemer is voornemens om alle asbest van het terrein te saneren, indien medewerking verleend wordt aan onderhavig initiatief. Dit betreft een zeer kostbare aangelegenheid, waarvoor extra middelen noodzakelijk zijn. Het verwijderen van asbest leidt echter tot een wezenlijke kwalitatieve milieuverbetering.
Het Brabants Landschap heeft een landschappelijke inpassing opgesteld voor de locatie aan de Roosendaalseweg 38. De inrichting van de ecologische verbindingszone Kibbelvaart zal later in
samenwerking met het Brabants Landschap en het Waterschap ingericht worden. Door het betrekken van een brede strook landbouwgrond en deze natuurvriendelijk in te richten, zoals hierboven wordt voorgesteld, is sprake van een significante verbetering van de ecologische verbindingszone. In paragraaf
5.1 wordt de landschappelijke inpassing nader uiteengezet.
Gezien het vorenstaande kan derhalve geconcludeerd worden dat de activiteiten op de locatie vanuit een lagenbenadering passend zijn.
Kwaliteitsverbetering landschap
In artikel 3.9 van de IOV zijn de regels omtrent kwaliteitsverbetering van het landschap opgenomen. Dit houdt in dat ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied gepaard dienen te gaan met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving. Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied en op welke wijze de uitvoering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd. Een verbetering zoals hierboven beschreven kan
o.a. bestaan uit een landschappelijke inpassing, behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen, wegnemen van verharding of het slopen van bebouwing. Deze vormen van kwaliteitsverbetering dienen dan ook te worden geborgd in het bestemmingsplan. Over de exacte invulling van de kwaliteitsverbetering zijn in het regionaal ruimtelijk overleg tussen gemeenten en provincie afspraken gemaakt. Binnen de gemeente Halderberge is het afsprakenkader van de regio West-Brabant van toepassing.
De uitvoering van kwaliteitsverbetering van het landschap heeft regio West-Brabant vastgelegd in het ‘Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant’.
De notitie biedt:
- Een eenduidig beleidskader voor de West-Brabantse gemeenten met instemming van de provincie Noord-Brabant;
- De mogelijkheid tot maatwerk voor gemeenten blijft mogelijk om de ‘couleur locale’ te behouden, niet alles wordt dichtgetimmerd;
- Een eenduidige regionale methodiek;
- Duidelijkheid over hoe de rood-met-groen koppeling kan worden opgenomen in te ontwikkelen bestemmingsplannen in overeenstemming met de Verordening Ruimte (Omgevingsverordening).
In de notitie zijn een drietal categorieën opgesteld:
- Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist.
- Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen met weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats in de vorm van landschappelijke inpassingsmaatregelen. Deze categorie is niet limitatief.
- Categorie 3: Ruimtelijke ontwikkelingen welke niet tot categorie 1 of 2 behoren. De kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst.
Uit het ‘Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant’ blijkt dat de beoogde wijziging naar de bestemming ‘Bedrijf’ aangemerkt kan worden als een categorie 3 - ontwikkeling.
Door toevoeging van een landschappelijke inpassing wordt een kwalitatieve meerwaarde gegeven. De realisatie van de landschappelijke inpassing is uitgewerkt in een erfbeplantingsplan. Het erfinrichtingsplan dient niet alleen aan te sluiten op de bestaande structuur van de Heul maar dient tevens aansluiting te zoeken met het omliggend gebied en indien mogelijk te versterken. In Bijlage 2 is de landschappelijke inpassing bijgevoegd. Deze landschappelijke inpassing is opgesteld door het Brabants Landschap.
Uit de waardeverandering blijkt dat de waarde van de bestemming toeneemt met €25.624,-.
In relatie tot de gewenste ontwikkeling moet 20% geïnvesteerd worden in het landschap ten opzichte van de waardevermeerdering.
Op onderhavige locatie moet derhalve € 5.128,40,- geïnvesteerd worden in het landschap. Uit de landschappelijke inpassing blijkt dat hier ruimschoots aan voldaan wordt. Uit de berekening voor de aanleg en beheer van het groen blijkt dat €8.752,20. Daarnaast wordt extra grond omgezet naar natuur. Deze gronden zijn buiten de kwaliteitsberekening gehouden.
Met de voorgenomen landschappelijke inrichting wordt het plangebied adequaat landschappelijk ingepast en wordt voldaan aan het (provinciaal en gemeentelijk) vereiste van kwaliteitsverbetering van het landschap. De aanleg van de landschappelijke inpassing wordt bovendien geborgd door een voorwaardelijke verplichting op de verbeelding en in de planregels. Gelet op het bovenstaande wordt financieel, juridisch en feitelijk verzekerd dat de ontwikkeling gepaard gaat met een evenredige kwaliteitsverbetering van het landschap. De beoogde ontwikkeling is daarmee in overeenstemming met artikel 3.9 van de IOV.
Structuren en aanduidingen
Het landelijk gebied omvat een onderverdeling in de volgende subzones:
- het Gemengd landelijk gebied;
- de Groenblauwe mantel.
In veel gevallen bestaan er voor beide zones gelijke ontwikkelingsmogelijkheden. In die gevallen wordt gesproken over Landelijk gebied. Alleen als het nodig is onderscheid te maken, wordt in de betreffende regel gesproken over de subzone.
Op basis van de plankaart van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, is de planlocatie gelegen in het Landelijk gebied in de subzone Gemengd landelijk gebied.
Op basis van de formele bestaande activiteiten en beoogde activiteiten dient verantwoord te worden of de activiteiten passend zijn op basis van de Verordening.
Agrarisch gerelateerde bedrijven
In paragraaf 3.6.5. van de verordening zijn regels van agrarisch gerelateerde bedrijven opgenomen. Het gaat hierbij om bedrijven met een nauwe relatie met de agrarische sector.
Vestiging van agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven (3.61)
Artikel 3.61 geeft instructieregels aan gemeenten over agrarisch gerelateerde bedrijven. Het gaat hier om twee categorieën bedrijven:
- Een agrarisch technisch hulpbedrijf is een bedrijf dat diensten verleent aan de in het Landelijk gebied gevestigde agrarische bedrijven. Voor deze bedrijven wordt daarom niet vastgehouden aan het uitgangspunt van vestiging op een bedrijventerrein.
- Een agrarisch verwant bedrijf heeft een nauwe relatie met een agrarische functie maar levert diensten aan burgers. De vestiging op een bedrijventerrein is daarom lastig en bovendien zijn deze bedrijven vanuit hun aard vaak niet kleinschalig.
Vestiging agrarisch-technisch hulpbedrijf / agrarisch-verwant bedrijf in Gemengd landelijk gebied Onderhavige bedrijfslocatie is gelegen in het Gemengd landelijk gebied. In algemene zin geldt dat een bestemmingsplan kan voorzien in de vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch- verwant bedrijf als voldaan wordt aan onderstaande voorwaarden.
Lid 1: Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf als:
a. de ontwikkeling vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting past in de omgeving;
Bij de uitwerking van het beoogde plan wordt aandacht besteed aan het de impact naar de omgeving. Om de omgevingskwaliteiten te borgen zal significant geïnvesteerd worden in het landschap. Verder zal verouderde bebouwing op de locatie welke voorzien is van asbest zal gesloopt worden. De nieuwe bebouwing zal aansluiten bij de bebouwingstypologieën in de omgeving.
Door herinrichting van de bestaande bedrijfslocatie Xxxxxxxxxxxxxxx 00, 0000 XX xx Xxxxxx ontstaat een doelmatige- en effectief bruikbare bedrijfslocatie, waarmee initiatiefnemer zowel bedrijfsmatig als bedrijfseconomisch een robuust fundament legt voor de bedrijfsontwikkeling en -perspectief.
Initiatiefnemer is met diens gespecialiseerde dienstverlenende activiteiten midden in het werkgebied gelegen. Daarnaast ontbreken elders geschikte locaties. Dit bedrijf draagt verder bij aan de plattelandseconomie, daar het bedrijf voor een significantie wijze gericht is op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven dan wel bedrijven en instanties acterend in het buitengebied, zoals natuurmonumenten en andere natuurorganisaties. De uitbreiding in bebouwing is noodzakelijk om machines op een veilige wijze te stallen en om waar mogelijk milieubelastende activiteiten inpandig uit te voeren (zoals het reinigen van machines). In hoofdstuk 3 is de noodzakelijkheid van de ruimte nader uiteengezet.
Ook is het personeel hoofdzakelijk afkomstig uit de omgeving. Veel van de medewerkers zijn afkomstig uit de agrarische sector. Als gevolg van schaalvergroting is sprake van een afname van agrarische bedrijvigheid. Veel voormalige agrarische ondernemers alsmede kinderen van deze ondernemers zijn werkzaam bij initiatiefnemer. In beginsel vallen de activiteiten van initiatiefnemer onder het Activiteitenbesluit. De impact naar de omgeving zal derhalve beperkt zijn.
Met onderhavige ontwikkeling wordt het voor initiatiefnemer mogelijk om een significante meerwaarde te geven aan het verbeteren van de fysieke leefomgeving middels een grote landschappelijke inpassing. Dit met als doel om de omgevingskwaliteit te verbeteren. Het buitenterrein voor opslag en ranggeerruimte zal met onderhavige ontwikkeling binnen het bestemmingsvlak komen te liggen.
Verder is onderhavige locatie op relatief grote afstand gelegen van gevoelige functies en hebben de functies die worden uitgevoerd een beperkte impact naar de omgeving. Tot slot is de locatie zeer goed ontsloten waardoor geen sprake is van een onevenredige verkeerhinder, dan wel verkeersonveilige situaties. In onderstaand verzoek is de impact nader uiteengezet.
b. de ontwikkeling niet leidt tot splitsing van het bouwperceel;
In de beoogde situatie vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel, er is sprake van één bouwperceel, waarop zowel het loonbedrijf als grondverzetactiviteiten uitgevoerd mag worden. In de planregels wordt splitsing van het bouwperceel uitgesloten. Om er voor te zorgen dat splitsing wordt voorkomen wordt het gehele agrarisch bouwvlak en de bijbehorende functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - permanente teeltondersteunende voorzieningen’ verwijderd.
Afbeelding 8: weergave bouwvlak
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
Alle bebouwing wordt functioneel en doelmatig ingezet voor het bedrijf.
d. mestbewerking is uitgesloten.
Er is geen sprake van mestbewerking, dit wordt planologisch uitgesloten
Lid 2
Als een binnen de omgeving passende omvang van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch- verwant bedrijf geldt een bouwperceel van ten hoogste 1,5 hectare.
In de beoogde situatie is sprake van een bouwperceel van 1,0 hectare. Het totale oppervlak is derhalve lager dan 1,5 hectare. T.o.v. het bestaande bouwvlak is sprake van een afname van 0,4 hectare.
Gelet op bovenstaande voldoet de ontwikkeling aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Omgevingsverordening i.r.t. Agrarisch gerelateerde bedrijven.
Regels in relatie tot milieubeschermingsgebieden
Ter plaatse van de planlocatie zijn de volgende aanduidingen gelegen welke betrekking hebben op waterwinning voor menselijke consumptie:
- Diep grondwaterlichaam
- Geen attentiezone waterhuishouding
- Waterwinning voor menselijke consumptie
- Grondwaterbeschermingsgebied – maximale boordiepte: 80 meter
- Grondwaterbeschermingsgebied
Op onderstaande afbeelding zijn de functieaanduidingen op de plankaart weergegeven.
Afbeelding 9: Uitsnede functieaanduidingen milieubescherming
Waterwinning voor menselijke consumptie
Het grondwater is een belangrijke bron voor de openbare drinkwatervoorziening. Veel Nederlandse huishoudens ontvangen hun drinkwater uit grondwater. Daarnaast zijn er Brabant enkele rivierwaterwinningen. Met het oog op de continuïteit van de levering van drinkwater voert de provincie al geruime tijd een beschermingsbeleid, gericht op minimalisering van de risico's op achteruitgang van de kwaliteit. Daarvoor is er waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone aangewezen.
Binnen voornoemde zones zijn bepaalde activiteiten en het gebruik van (potentieel) gevaarlijke stoffen verboden of aan voorschriften gebonden met als doel om de bodem en het grondwater te beschermen tegen verontreiniging. De consequentie hiervan kan zijn dat er beperkingen en extra kosten zijn voor inwoners en bedrijven binnen deze gebieden. Dit is gerechtvaardigd vanwege het grote maatschappelijk belang van de drinkwaterlevering.
Begrenzing van de werkingsgebieden
Rond de plaats(en) waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingszones gecreëerd. Binnen die zones gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is namelijk van uitgegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate:
1. op het maaiveld de (horizontale) afstand tot de winningsmiddelen toeneemt,
2. in de bodem slecht doorlatende lagen boven het watervoerende pakket waaruit wordt onttrokken (de verticale afstand), aanwezig zijn.
Dit heeft geleid tot een onderverdeling van de beschermingszones in waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zone. Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen te bereiken. Deze 60-dagen lijn is gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijfstijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt.
Grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones liggen als een schil rond de waterwingebieden. De grens van deze gebieden is de lijn, van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om
de pompputten te bereiken (de 25-jaars zone). In enkele zeer kwetsbare gebieden is de 100-jaars zone aangewezen, vanwege de bijzondere kwetsbaarheid van de winning.
Bij een boringsvrije zone wordt het water gewonnen uit een dieper pakket die wordt afgesloten door een kleilaag. De vaststelling van de zonegrens wordt bepaald door de horizontale reistijd van 25 jaar in het watervoerend pakket waaruit onttrokken wordt.
Het verschil tussen de grondwaterbeschermingsgebieden en de boringsvrije zones is dat zich in een boringsvrije zone tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken een aaneengesloten slecht doordringbare kleilaag bevindt. In de grondwaterbeschermingsgebieden ontbreekt zo'n laag, of deze is niet aaneengesloten of dun.
Grondwaterbeschermingsgebieden zijn daarmee kwetsbaarder voor verontreinigingen en aantastingen vanaf maaiveld dan boringsvrije zones.
Zorgplicht Waterwinning voor menselijke consumptie (Artikel 2.1) Lid 1
Degene die binnen de Waterwinning voor menselijke consumptie een activiteit verricht waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover deze niet kunnen worden voorkomen, die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Met onderhavig initiatief is initiatiefnemer voornemens om op een zorgvuldige wijze en met de juiste maatregelen uitvoering te geven aan een agrarisch loon- en cultuurtechnisch grondverzetbedrijf.
In hoofdstuk 5, met in het bijzonder in paragrafen 5.5 en 5.6.3 wordt nader ingegaan op het voorkomen dat:
- de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt door het gebruik, het lozen en de uitspoeling van schadelijke stoffen;
- werkzaamheden in de bodem verstorend werken voor de kwaliteit van het grondwater.
Grondwaterbeschermingsgebied
Een belangrijk aandachtspunt bij de bescherming van het grondwater is afstromend hemelwater van gebouwen en wegen.
Artikel 2.7 Verboden activiteiten Grondwaterbeschermingsgebied
Lid 1
De volgende activiteiten of handelingen zijn in Grondwaterbeschermingsgebied verboden:
a. een locatiegebonden milieubelastende activiteit als bedoeld in Artikel 2.9 ;
Er is sprake van een verboden locatiegebonden milieubelastende activiteit in Grondwaterbeschermingsgebied, als bedoeld in Artikel 2.7 , eerste lid onder a, in de volgende gevallen:
1. BRZO-inrichting;
2. IPPC, categorie 4 inrichting;
3. inrichting als bedoeld in bijlage 1C Besluit omgevingsrecht, categorie 28.4 gevaarlijke afvalstoffen
In onderhavige situatie vallen de activiteiten van initiatiefnemer onder de regels van het Activiteitenbesluit. Hierdoor zijn bovengenoemde activiteiten niet van toepassing.
b. het bedrijfsmatig gebruik of aanwezig hebben van voor het grondwater schadelijke stoffen;
De Nederlandse overheid pakt Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) met voorrang aan. ZZS zijn stoffen die gevaarlijk zijn voor mens en milieu omdat ze bijvoorbeeld de voortplanting belemmeren, kankerverwekkend zijn of zich in de voedselketen ophopen.
Mensen en ecosystemen kunnen in contact komen met Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) via het milieu (lucht, water of bodem), voedsel, de werkplek, of via producten zoals huishoudchemicaliën.
Het overheidsbeleid is vastgelegd in het Activiteitenbesluit. Dit verplicht bedrijven hun lozingen en uitstoot van ZZS naar lucht en water te voorkomen.
Een ZZS kan ingedeeld zijn in een stofcategorie en stofklasse. Vaak zal dit de stofcategorie ZZS zijn. Deze indeling is alleen van belang om te bepalen welke emissie-eis geldt.
De stofcategorie ZZS onderscheidt drie stofklassen. Deze klassen hebben alle drie andere grenzen die voor deze stofklasse gelden. Het gaat om de grensmassastroom en de bijbehorende vrijstellingsgrens, deze zijn te vinden in de tabellen 2.5 en 2.6 uit het Activiteitenbesluit. Met oog hierop is het belangrijk te weten in welke stofklasse een stof valt.
De stofcategorie ZZS bestaat uit de volgende stofklassen:
• ERS, extreem risicovolle stoffen
• MVP 1, minimalisatie-verplichte vaste stoffen en
• MVP 2 minimalisatieverplichte gas- of dampvormige stoffen
Bijlage 12 van de Activiteitenregeling geeft de indeling in stofcategorieën en stofklassen.
Op onderhavige locatie worden geen stoffen gebruik welke zijn genoemd in Bijlage 12 van de Activiteitenregeling.
Dit betreffen de grondwater schadelijke stoffen. In paragraaf 5.5 en 5.6.3 wordt hier nader op ingegaan.
c. de toepassing van IBC-bouwstoffen;
Op onderhavige locatie worden geen IBC-bouwstoffen toegepast of opgeslagen.
d. de aanleg van een buisleiding ;
Een buisleiding betreft een holle buis voor het transport van gas, olie of chemicaliën alsmede voor het transport van elektriciteit als dit wordt gekoeld met olie of chemicaliën, uitgezonderd het transport van aardgas.
Op onderhavige locatie wordt geen buisleiding aangelegd.
e. opslag van dierlijke mest zonder bodembeschermende maatregelen;
Op onderhavige locatie wordt geen dierlijke mest opgeslagen.
f. een begraafplaats of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of een dierenbegraafplaats of uitstrooiveld voor dierlijke as;
Op onderhavige locatie wordt geen begraafplaats of uitstrooiveld gerealiseerd.
g. activiteiten waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, waaronder bodemenergiesystemen.
Op onderhavige locatie worden geen activiteiten uitgevoerd waarvan de werking berust op het direct of indirect onttrekken of toevoegen van warmte aan het grondwater, waaronder bodemenergiesystemen.
Verbod onconventionele koolwaterstofwinning Diep grondwaterlichaam (Artikel 2.20)
De aanduiding ‘Diep grondwaterlichaam’ heeft rechtstreekse toepassing op bepaalde activiteiten die bij onderhavig plan niet van toepassing zijn (onconventionele koolwaterstofwinning). Deze aanduiding wordt voor het overige dus onbesproken gelaten. Ook de aanduiding ‘Geen Attentiezone waterhuishouding’ heeft derhalve geen invloed op het beoogde plan.
Conclusie
Gelet op bovenstaande voldoet de ontwikkeling aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
4.4 Gemeentelijk beleid
4.4.1 Omgevingsvisie gemeente Halderberge d.d. 10 februari 2022
Met de omgevingsvisie wil de gemeente Halderberge bereiken dat Halderberge aantrekkelijk blijft én nog aantrekkelijker wordt. Dit wordt ook wel “het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving” genoemd.
Binnen de omgevingsvisie van de gemeente Halderberge is de planlocatie gelegen binnen het ‘open polderlandschap’. Het open polderlandschap bestaat uit verschillende gebieden, zoals de zeekleipolders ten noorden van Hoeven en de lager gelegen gebiedsdelen in het zandgebied. De gebieden in het open polderlandschap zijn voornamelijk gevuld met agrarische functies. De agrarische sector is van oudsher een belangrijke en beeldbepalende sector in de gemeente en kent verschillende vormen, zoals akkerbouw, veeteelt, boomteelt en glastuinbouw. De natuurwaarden zijn dan ook gerelateerd aan deze agrarische functies. De sector draagt in sterke mate bij aan het groene karakter van de gemeente en de leefbaarheid van het buitengebied.
Gebieden waar wat minder agrarisch gebruik voorkomt, zijn Langenberg-Noordhoek, Pietseweg en Seppe-Kibbelvaart. Gelijkenis tussen deze gebieden is dat zij allemaal op zandgrond of op de overgang tussen zand en klei gelegen zijn. Hoogspanningsleidingen, de A17 en de spoorlijn zijn kenmerkende zaken in de eerste twee genoemde gebieden. Seppe-Kibbelvaart kent daarentegen voornamelijk een woonfunctie en de functie vliegveld. De aanwezigheid van de Kibbelvaart is typerend in dit gebied en de natuurwaarden langs de loop van dit water zijn versterkt door de realisatie van een ecologische verbindingszone.
De waarden van het ‘polderlandschap’, die betrekking hebben op onderhavige planlocatie betreffen:
- Agrarisch gebied met akker- en graslandgebieden en verspreid liggende agrarische bebouwing met beplanting
- (Agrarische) natuur- en cultuurwaarden
De bijdragen die geleverd kunnen worden betreffen:
- Het agrarische karakter van dit gebied
- De openheid van het landschap
- (Agrarisch) natuur- en landschapsbeheer
- Natte/droge verbindingszones
- De aanwezige cultuurhistorische- en natuurwaarden
- Verbetering van de recreatieve functie door routes
- Het toevoegen van agro-toerisme
Voorbeelden die hierbij gegeven worden betreffen de realisatie van ecologische verbindingszones, zoals de Kibbelvaart.
Met onderhavig initiatief wordt gewerkt aan het versterken van de landschap, waarbij rekening wordt gehouden met het agrarische karakter van het gebied. De functie van het agrarisch- en cultuurtechnisch loonwerkbedrijf is direct geleerd aan de agrarische sector. Ook worden de zichtlijnen van het gebied
rondom de planlocatie versterkt door duidelijke landschapselementen in de vorm van singels en hagen te realiseren welke gericht zijn op de Kibbelvaart. Door deze vorm van landschapsbeheer wordt mede getracht een ecologische meerwaarde te geven aan de planlocatie, alsmede het gebied er om heen.
Een onderdeel van onderhavig initiatief betreft de versterking van de ecologische verbindingszone. Door een gedeelte landbouwgrond om te vormen naar een natte c.q. droge verbindingszone, worden de aanwezige natuurwaarden versterkt.
Tot slot wordt met de herontwikkeling het bestaand agrarisch vastgoed toekomstbestendig gemaakt. De ambitie van de gemeente is om leegstand zoveel mogelijk te voorkomen. Door het mogelijk maken en stimuleren van innovaties, creativiteit en herstructurering zijn ondernemers en bewoners minder kwetsbaar voor (ondermijnende) criminaliteit, wordt verkrotting en verrommeling tegengegaan en blijft het buitengebied vitaal.
Gezien het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkelingen bijdragen aan een kwalitatieve verbetering van het buitengebied in de gemeente Halderberge en dat de ontwikkeling passend is binnen de Omgevingsvisie Halderberge.
Afbeelding 10: Uitsnede bestemmingsplan, rode omkadering betreft het plangebied
5 Omgevingsaspecten
5.1 Landschap
5.1.1 Landschapsplan Halderberge 2016 - 2025
Natuur en landschap zijn in de afgelopen jaren een steeds belangrijker onderdeel geworden van het gemeentelijke beleid. Natuur en landschap leveren een belangrijke bijdrage aan een aantrekkelijk woon- en leefklimaat voor de inwoners van de gemeente en leveren bovendien een positieve bijdrage aan de biodiversiteit. Omdat gelijktijdig de natuur- en landschapswaarden onder druk staan van stedelijke ontwikkelingen (woningbouw, bedrijvenparken, nieuwe functies in het landelijk gebied) zijn natuur- en landschapswaarden een steeds belangrijker toetsingskader bij de beoordeling van ruimtelijke plannen buiten het stedelijk gebied.
Het landschapsplan Halderberge 2016-2025 met de titel ‘Het landschap in beweging’ is op 21 april 2016 door de raad vastgesteld. Het landschapsbeleidsplan uit 2003 vormt de leidraad voor het ‘Landschapsplan Halderberge 2016-2025’. Het biedt een handvat voor het duurzaam behoud, ontwikkeling en versterking van een samenhangend groen landschap binnen de gemeente Halderberge. De Structuurvisie Halderberge 2025 vormt hierbij het vertrekpunt. Het achterliggende idee is dat ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied actief bijdragen aan versterking van het landschap. Het plan vormt ook toetsingskader bij het nakomen van afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap. Er zijn drie typen visuele landschappelijke eenheden:
- Open landschap: kijkafstand > 500 meter. Bestaat uit zeekleipolders, lager gelegen gebiedsdelen in zandgebied.
- Halfopen landschap: kijkafstand 100 - 500 meter. Bestaat uit houtwallen, bomenrijen, geriefhoutbosjes en verspreide bebouwing het landschap een kleinschalig en half-open karakter hebben gegeven.
- Besloten afstand: kijkafstand < 100 meter. Het besloten landschap onderscheidt zich door de aanwezigheid van bos en andere opgaande begroeiing.
De planlocatie is gelegen binnen het deelgebied ‘Seppe-Kibbelvaart’. Dit gebied wordt als volgt getypeerd:
- Open landschap op zandgrond
- Openheid vanwege functie als vliegveld en aanwezigheid van Kibbelvaart
- Natuurwaarden langs de loop van de Kibbelvaart worden versterkt door het realiseren van een ecologische verbindingszone.
Het versterken van het deelgebied ‘Seppe-Kibbelvaart’ vindt plaats door:
1. Landschappelijke inpassing van de bedrijfsmatige activiteiten
2. Versterken van de EVZ Kibbelvaart.
5.1.2 Landschappelijk inpassing
De gemeente Halderberge streeft naar behoud en versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden binnen de gemeente. De gewenste ontwikkelingsrichting wordt binnen de gemeente voor een groot deel bepaald door de landschappelijke en ruimtelijke karakteristiek. De gemeente heeft echter behoefte aan een nadere duiding van de landschappelijke karakteristiek en de betekenis hiervan voor het behoud en de versterking van de aanwezige natuur- en landschapswaarden.
Zoals hierboven gesteld is onderhavige planlocatie gelegen binnen een open zandlandschap, waarbij de aanwezigheid van de Kibbelvaart een belangrijk onderdeel uitmaakt van het landschap.
Kenmerkende landschapselementen
Kenmerkende landschapselementen van het coulissenlandschap zijn:
- Houtwallen en houtsingels;
- Bomenrijen/-lanen;
- Solitaire bomen;
- Hoogstamfruitboomgaarden aansluitend op de erven;
- Poelen (mits de grondwaterstand dit toelaat);
- Akkerranden met bloemen, kruiden, grassen en granen.
Het Brabants Landschap heeft voor de gewenste ontwikkeling een landschappelijk inpassingsplan gemaakt. Deze landschappelijke inpassing is weergegeven in Bijlage 2.
Met de realisatie van nieuwe bebouwing is bij het ontwerp rekening gehouden met de zichtlijnen richting de Kibbelvaart. Deze lijnen zijn versterkt door de realisatie van nieuwe houtsingels die gericht zijn op de Kibbelvaart.
Verder is bij de landschappelijke inpassing specifiek aandacht besteed aan de inbedding van de buitenopslag. Initiatiefnemer is voornemens om de buitenopslag te voorzien van keerwanden. De buitenopslag en de keerwanden zullen op een zorgvuldige wijze landschappelijk ingepast worden.
De keerwanden zullen aangevuld worden met aarde en ingezaaid worden met kruiden- en bloemrijk grasland. Hieronder zijn sfeerimpressies gegeven van een vergelijkbare inpassing. In de beoogde situatie zal de hoogte van de keerwanden niet hoger zijn dan 3 meter en de hoogte van de opslag bedraagt maximaal 6 meter.
Afbeelding 11: Voorbeeld landschappelijke inpassing
Op basis van het landschappelijk inpassingsplan kan geconcludeerd worden dat de locatie op een verantwoorde wijze landschappelijk is ingepast.
5.1.3 Versterken van de EVZ Kibbelvaart
Initiatiefnemer gaat in samenwerking met het Brabants Landschap de EVZ de Kibbelvaart versterken. In november 2012 is gestart met de realisatie van een natte Ecologische Verbindingszone (EVZ) langs het Halderbergse deel van de Kibbelvaart. Dit deeltraject, met een totale lengte van circa 3,2 km en een oppervlakte van 7,48 ha, is onderdeel van de natte EVZ tussen de Rucphense bossen en de Mark, en wordt aangeduid als EVZ Kibbelvaart-Halderberge.
Afbeelding 12: Ligging EVZ-Kibbelvaart-Halderberge
Het doel van een ecologische verbindingszone is het verbinden van de verschillende natuurgebieden, waardoor planten en dieren zich makkelijker van het ene naar het andere gebied kunnen verplaatsen. Hierdoor blijven populaties gezonder en is er minder kans op het uitsterven van soorten. Het systeem van natuurgebieden en EVZ’s wordt tegenwoordig ook wel het Natuurnetwerk Nederland genoemd. De EVZ heeft als doel om een ecologische verbinding te realiseren die geschikt is voor de volgende doelsoorten:
De EVZ bestaat uit een natte vegetatiezone, een natuurzone met poelen, en een gevarieerde begroeiing met een afwisseling van grasland, ruigte, struweel en bosschages. Samen met de eerder gerealiseerde deeltrajecten, wordt hiermee een doorgaande ecologische verbinding langs de Kibbelvaart gerealiseerd.
Een gedeelte van de EVZ is echter nooit gerealiseerd, waardoor de EVZ niet doorloopt. Middels onderhavig plan wordt concreet uitvoering gegeven aan het verder versterken aan de opgaven van de EVZ Kibbelvaart-Halderberge.
Afbeelding 13: Uitsnede ecologische verbindingszone, rode omkadering betreft beoogde omzetting naar natuur
5.2 Natuur
Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de Wet natuurbescherming. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.
Voor de gebiedsbescherming zijn in het kader van de Europese richtlijnen in Nederland speciale beschermingszones aangewezen met een hoge wettelijke bescherming. Hiervoor zijn Natura 2000- gebieden en gebieden onderdeel uitmakend van het Natuurnetwerk Nederland opgenomen.
Gebiedsbescherming
Het Natura 2000 netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese
biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben. De overkoepelende naam voor deze gebieden is "Natura 2000-gebied". Het plangebied maakt geen deel uit van een Natura 2000-gebied.
In Bijlage 5 is een voortoets uitgevoerd om te onderzoeken of de beoogde activiteiten significant negatief zijn. Om dit in beeld te brengen zijn voor de gewenste inrichting de te verwachten stikstofdeposities ter plaatse van Natura 2000-gebieden berekend.
Uit de rekenresultaten blijkt dat de stikstofdepositie op geen van de Natura 2000-gebieden groter is dan 0,00 mol/ha/jaar. Er is derhalve geen sprake van een significant negatief effect op gevoelige habitattypen in omliggende Natura 2000-gebieden.
Gezien de afstand van 15,5 kilometer tot het dichtstbijzijnde gebied leidt de beoogde ontwikkeling verder niet tot andere voorkomende storende factoren zoals oppervlakteverlies, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en bewuste verandering soortensamenstelling.
Afbeelding 14: Ligging locatie t.o.v. Natura 2000-gebieden
Er is derhalve geen sprake van significant negatief effect op omliggende Natura 2000-gebieden. Soortenbescherming
De soortenbeschermende werking is rechtstreeks opgenomen in de Wnb. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn
de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Hieronder zijn de drie beschermingsregimes weergegeven:
1. Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn; Dit zijn alle van nature in Nederland in het wild levende vogels (zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn).
2. Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn; Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, Bijlage I en II van het Verdrag van Bern en Bijlage II van het Verdrag van Bonn. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd.
3. Beschermingsregime andere soorten. Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage onderdeel A en B van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland.
In Nederland komen ongeveer 30.000 soorten planten en dieren voor. De Wnb regelt de bescherming van circa 300 in het wild voorkomende soorten inheemse planten en dieren.
In de Wnb is onder meer bepaald dat beschermde diersoorten niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en plantensoorten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende dieren en planten. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. Bij het beoordelen van de in het plangebied voorkomende beschermde soorten gaat het primair om soorten die door de ingreep direct beïnvloed worden, doordat:
- Zij fysiek aangetast worden (doden/verwonden van dieren, verwijderen van planten);
- Zij verstoord worden (toename van geluid of licht);
- Hun vaste verblijfplaatsen c.q. groeiplaatsen aangetast of verstoord worden.
Gelet op de aard van het initiatief dient met name bepaald te worden of ter plaatse van de nieuw te realiseren uitbreiding beschermde natuurwaarden voorkomen, die verstoord zouden kunnen worden. Verboden handelingen dienen desondanks zoveel mogelijk te worden voorkomen en handelingen mogen niet leiden tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding. Het (onopzettelijk) doden, verwonden of verontrusten van deze soorten dient zo veel mogelijk voorkomen te worden.
Voor onderhavig initiatief is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie Bijlage 6. Op basis van onderhavige quickscan flora en fauna kan gesteld worden dat de geplande ingreep geen negatieve invloed zal hebben op wettelijk beschermde soorten.
Overtredingen ten aanzien van algemene broedvogels (zoals spreeuwen) kunnen worden voorkomen middels het opstellen van een ecologisch werkprotocol. Daarnaast dient bij werkzaamheden te allen tijde de zorgplicht in acht te worden genomen ten aanzien van onder andere algemene grondgebonden zoogdieren.
De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen een Natuur Netwerk dan wel binnen de hoofdgroenstructuur stedelijk gebied, waarvan de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet negatief beïnvloed mogen worden. Bij de realisatie van de voorgenomen plannen zal dit niet het geval zijn. Ook met betrekking tot houtopstanden worden geen bezwaren verwacht.
5.2.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)
In de twintigste eeuw is veel Nederlandse natuur verdwenen. De overgebleven gebieden zijn vaak klein en liggen veelal ver uit elkaar. Hierdoor hebben bepaalde organismen moeite om gebieden te bereiken en zich er te handhaven, waardoor de diversiteit van planten, dieren en micro-organismen (de biodiversiteit) ook sterk achteruitgaat. Om de biodiversiteit te behouden en te versterken is het Natuurnetwerk Nederland opgericht.
Het Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor veel planten en dieren.
In het NNN liggen:
- Bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
- Gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
- Landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
- Ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van Noordzee en de Waddenzee;
- Alle Natura 2000-gebieden.
Het Rijk heeft het algemene NNN-beleid in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) vastgelegd. Op grond van artikel 2.10.2 van het Barro moeten provincies bij provinciale verordening de NNN-gebieden aanwijzen en nauwkeurig begrenzen. Op grond van artikel 2.10.3 Barro moeten zij ook de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden vastleggen. Daarnaast wijzen de provincies de natuurdoelen in het NNN aan. Elk NNN-gebied heeft een zogenaamd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied.
Natuur Netwerk Brabant (NNB)
Vanaf 2014 zijn de provincies verantwoordelijk voor de begrenzing en de ontwikkeling van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft in zijn Omgevingsverordening de gebieden opgenomen als Natuur Netwerk Brabant (NNB). Men wil in 2027 alle gaten in het netwerk hebben gedicht met nieuwe natuur. Ongeveer 90% van het Natuur Netwerk Brabant wordt gevormd door bestaande natuurgebieden. Tussen deze gebieden is men voornemens om verbindingen te leggen in de vorm van Ecologische verbindingszones. Door deze verbindingen tussen natuurgebieden kunnen dieren van het ene gebied naar het andere foerageren.
De concrete ambities van de provincie Noord-Brabant staan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2022. De begrenzing van het netwerk is daarnaast ook opgenomen in de Omgevingsverordening. Het NNB kent geen specifiek beschermingsregime, anders dan via het ruimtelijke spoor. Conform de themakaart ‘Natuur en Landschap’ is binnen het plangebied geen NNB aanwezig, zie Afbeelding 15. Initiatiefnemer is echter voornemens om medewerking te verlenen aan de realisatie en daarmee versterking van het bestaande NNB. De beoogde ontwikkelingen hebben derhalve een positieve invloed op de concrete ambities uit het Natuurbeheerplan 2022.
Afbeelding 15: Uitsnede themakaart natuur en landschap, rode omkadering betreft beoogde verbinding
5.3 Archeologie en Cultuurhistorie
5.3.1 Erfgoedwet en overgangsregeling omgevingswet
De Erfgoedwet beschermt het cultureel erfgoed in Nederland. In deze wet staan regels om belangrijk cultureel erfgoed beter te beschermen en behouden.
In de Erfgoedwet staat wat cultureel erfgoed is, hoe de overheid omgaat met roerend cultureel erfgoed (zoals schilderijen), wie welke verantwoordelijkheden heeft en hoe de overheid daar toezicht op houdt.
Het beschermingsregime voor de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (lees archeologische resten) net als de bescherming van gebouwde rijksmonumenten wordt opgenomen in de Omgevingswet. Vooruitlopend op de ingang van de Omgevingswet is het deel van de Monumentenwet 1988 dat gaat over de fysieke leefomgeving geregeld in het overgangsrecht van de Erfgoedwet.
Het gaat om:
- vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten.
- verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie.
- bescherming van stads- en dorpsgezichten.
Het erfgoed in de ruimtelijke ordening wordt nu nog voor een belangrijk deel geregeld via de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Ruimtelijke plannen die toepassing hebben op cultureel erfgoed moeten passen binnen wettelijke kaders van de Erfgoedwet en ook de regelingen die in andere wetten en regelgeving is opgenomen, zoals de Wabo en het Bro.
5.3.2 Archeologiebeleid
Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als zeer waardevol beschouwd. De Wet op
de Archeologische Monumentenzorg (WaMZ) legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. Zo verplicht de WaMZ om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij afwijking daarvan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van regels in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van omgevingsvergunningen in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt.
De gemeente Halderberge heeft haar archeologiebeleid nader uitgewerkt in de beleidsnota ‘Ons ongeschreven verleden’ (vastgesteld 22 september 2011). Het archeologiebeleid van de gemeente Halderberge heeft tot doel haar archeologische erfgoed te beschermen en ontsluiten als bron van het ‘gemeenschappelijke geheugen’ en als middel voor wetenschappelijke studie, zonder meer maatschappelijke lasten in het leven te roepen dan strikt noodzakelijk.
Archeologische onderzoek
Voor onderhavige initiatief heeft Transect in januari 2023 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd in een plangebied aan de Roosendaalseweg 38 te Hoeven (gemeente Halderberge). Het archeologische onderzoek is uitgevoerd in het kader van deze bestemmingsplanwijziging. Het archeologisch vooronderzoek bestaat hier uit een Archeologisch Bureauonderzoek (BO) en een Inventariserend veldonderzoek (IVO). De vraagstelling van deze onderzoeken richt zich op het vaststellen en toetsen van de archeologische verwachting en de bepaling in hoeverre de voorgenomen ingrepen in het kader van de planvorming effect hebben op eventuele archeologische resten in het gebied.
Voor het grootste deel van het plangebied zijn in het kader van de voorgenomen plannen geen aanvullende maatregelen nodig.
Geadviseerd wordt het plangebied voor wat betreft archeologie vrij te geven. Op het moment dat onverhoopt toch archeologische zaken worden aangetroffen, geldt een wettelijke meldingsplicht conform de Erfgoedwet 2016, artikel 5.10 en 5.11, deze vondsten te melden bij de bevoegde overheid (gemeente Halderberge).
Alleen voor de zone met een hoge archeologische verwachting wordt aanbevolen deze als zodanig in het bestemmingsplan uit te werken en op het moment er graafwerkzaamheden gepland worden ten behoeve van herontwikkeling hier een vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek uit te voeren (Inventariserend veldonderzoek, karterende en waarderende fase). Dit onderzoek heeft als doel om de gedane vondsten in het gebied te verklaren. Voor een dergelijk onderzoek is op voorhand een Programma van Eisen (PvE) nodig, waarin de randvoorwaarden voor het onderzoek zijn vastgelegd. Dit PvE moet voor het onderzoek zijn beoordeeld en goedgekeurd door de gemeente Halderberge.
Ter plaatse van de zone met een hoge archeologische verwachting worden specifieke regels opgelegd overeenkomstig het advies, zoals gesteld in het vooronderzoek. Initiatiefnemer is echter niet voornemens om verstorende activiteiten uit te voeren ter plaatse van de zone met hoge verwachting. Indien hier toch verstorende activiteiten plaatsvinden zullen de noodzakelijke onderzoeken uitgevoerd worden.
Afbeelding 16: Advieskaart en het plan Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
5.3.3 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Op 5 juli 2011 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gepubliceerd. Vanaf 1 januari 2012 moet ieder nieuw bestemmingsplan een analyse van cultuurhistorische waarden bevatten. In aansluiting op de Wet tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in mei 2011 zijn op 17 juni 2011 het Bro, het Besluit omgevingsrecht (Bor) en het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) aangepast. Door een wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen, met name bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen. Het Bro bevat eisen waaraan de voorbereiding van een bestemmingsplan moet voldoen. Zo wordt er onder meer een beschrijving verlangd van de manier waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan. De wetgever wil hiermee bereiken dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald.
In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging.
Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Erfgoedwet De Erfgoedwet, van kracht sinds 1 juli 2016, bundelt wet- en regelgeving op het gebied van behoud en beheer van cultureel erfgoed in Nederland in één nieuwe wet. Een groot deel van de bestaande wet- en regelgeving (Monumentenwet, Wet ruimtelijke ordening) is overgenomen in de Erfgoedwet, bijvoorbeeld de aanwijzing van rijksmonumenten, wie welke verantwoordelijkheden heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend.
Voor het eerst is er nu één integrale wet die betrekking heeft op onze museale objecten, musea, monumenten en archeologie op het land en onder water. Voorheen was het behoud en beheer van ons erfgoed geregeld in zes verschillende wetten met elk hun eigen procedures en beschermingsmaatregelen. Het uitgangspunt is dat de beschermingsniveaus zoals die in de eerdere wetten en regelingen golden, worden gehandhaafd. Daarnaast worden aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Samen met de Omgevingswet die naar verwachting in 2022 wordt ingevoerd, wordt een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.
Provinciaal beleid
In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, bestemmingsplannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW). Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangegeven.
Uit de Cultuurhistorische Waardenkaart blijkt dat het plangebied niet gelegen is binnen een gebied met cultuurhistorische waarden. Ook heeft het initiatief geen invloed op cultuurhistorisch waardevolle gebouwen die in de omgeving gelegen zijn, omdat er in feite enkel sprake is van een functiewijziging, zonder dat daarbij de gebouwen wijzigen.
Afbeelding 17: Uitsnede Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW)CHW 2010, herziening 2022, rode omkadering betreft het plangebied
Gemeentelijk beleid
De gemeente Halderberge heeft op 22 september 2011 de beleidsnota ‘inspirerend verleden’ vastgesteld. De centrale visie van deze nota luidt: cultuurhistorie is een belangrijke drager van de identiteit van Xxxxxxxxxxx en maakt integraal onderdeel uit van de ruimtelijke ontwikkeling van Halderberge, waardoor
ontmoetingen van heden en verleden gelden als uitdaging en inspiratiebron voor de toekomst. Bij het ontwikkelen van nieuwe ruimtelijke plannen moet cultuurhistorie dan ook een volwaardige plaats én inbreng krijgen. Aanvullend hierop is op 6 februari 2014 een gemeentelijke Cultuurhistoriekaart vastgesteld.
Afbeelding 18: Uitsnede gemeentelijke Cultuurhistoriekaart
Het plangebied ligt in de regio ‘West-Brabantse Venen’. Een van de doelstellingen voor dit gebied is “het duurzaam en in samenhang behouden van het bodemarchief (o.a. door afstemming van het gemeentelijk archeologiebeleid) van het archeologisch landschap.
Conclusie
Gezien het vorenstaande blijkt dat bij uitvoering van het plan geen afbreuk gedaan wordt aan waardevolle cultuurhistorische waarden in de omgeving.
5.4 Mobiliteit en parkeren
5.4.1 Verkeer
Uitwerking van het aspect mobiliteit is uitgewerkt in het Mobiliteitsvisie 2019-2022. Met de visie wordt ingezet op een goede balans tussen de drie elementen bereikbaarheid, verkeersveiligheid en leefbaarheid. Ingezet wordt op de verdere invoering van Duurzaam Veilig op het wegennet van Halderberge. Daarbij is van belang om zowel infrastructurele maatregelen te treffen als mensgerichte acties uit te voeren.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient een oordeel gegeven te worden van de verkeersaantrekkende werking, gevolgen voor mobiliteit en infrastructuur.
De verkeersafwikkeling van het bedrijf bestaat in hoofdzaak uit het verlaten van de locatie in de ochtend, voor het uitvoeren van werkzaamheden op de locatie van opdrachtgever, én aan het eind van de dag terugkeren naar de inrichting. Verder vinden er bewegingen plaats om op een circulaire wijze de bedrijfsvoering uit te voeren.
Afhankelijk van de werkzaamheden én het soort in te zetten machine/werktuig komen de voertuigen, ook gedurende de tussenliggende periode op de bedrijfslocatie (heen en weer). De voertuigen verlaten de inrichting via de Roosendaalseweg, welke aansluit op de A58 . De Roosendaalseweg wordt geclassificeerd als erftoegangsweg type II.
De inrichting van de weg wordt bepaald door het type erftoegangsweg. Bij erftoegangsweg type II, met een verhardingsbreedte van 2,50 tot 4,50 m, wordt geen of plaatselijk kantmarkering toegepast. Op dit typen erftoegangswegen is landbouwverkeer toegestaan en is de maximale intensiteit 6.000 motorvoertuigen per etmaal. Kenmerkend voor erftoegangswegen is dat alle verschillende soorten
verkeersdeelnemers over dezelfde weg worden afgewikkeld. De functie van de omliggende wegen is nooit veranderd; deze is altijd al bedoeld geweest om alle soorten verkeersdeelnemers af te wikkelen.
Gezien de kortstondige momenten van aan- en afvoerbewegingen bestaat de belasting naar de omgeving, alsmede de verkeersbelemmering voor de overige weggebruikers, uit kortstondige periode en momenten. Gemiddeld zijn er circa 32 vervoersbewegingen per dag voor zwaar verkeer (totaal). Qua capaciteit is de impact qua intensiteit op de omgeving laag.
Door goede (reeds aanwezige) gedragsregels voor de werknemers ten aanzien van het rijden op de openbare weg, zijn adequate maatregelen genomen om belemmeringen en verkeersonveilige situaties, zoveel als mogelijk, te voorkomen.
Doordat initiatiefnemer en diens medewerkers ook belangrijke gebruikers zijn van de wegen in de omgeving van de bedrijfslocatie, zijn ook zij verantwoordelijk voor het naleven van de verkeersregels en actief sturen op verkeersveilig handelen. Initiatiefnemer laat personeel cursussen volgen middels toolboxen. In Bijlage 4 is een voorbeeld van een toolbox weergegeven.
Er is geen sprake van een verkeersaantrekkende werking uitgaande van het bedrijf. De verkeersbewegingen zijn direct verbonden met de aard en omvang van het bedrijf. Het aspect mobiliteit geeft geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.
5.4.2 Parkeren
De gemeente Halderberge heeft een gemeentelijk parkeerbeleidsplan vastgesteld. Bijlage 1 de Kadernota parkeren geeft aan welke parkeernormen voor welke gebieden gelden. Onderhavige locatie is gelegen een gebied C – overig.
Alle parkeervoorzieningen dienen gerealiseerd te worden op de planlocatie. Het is niet mogelijk c.q. wenselijk om langs de weg te parkeren. Het uitoefenen van een cultuurtechnisch loonbedrijf betreft een extensieve bedrijfsvoering.
Op basis van kerncijfers van de Kadernota neemt de parkeervraag toe door de uitbreiding (loods van 1.800 m2). De geldende norm voor de categorie ‘bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief’ is 0,9 pp per 100 m2 bvo (incl. bezoekers). Dit resulteert in een toename van (afgerond) 16 parkeerplaatsen op eigen terrein.
Afbeelding 19: Uitsnede parkeervoorzieningen
Achter de bedrijfswoning komt een ruime parkeerplaats waarop minimaal 17 parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Het aantal parkeerplaatsen is echter een overschatting voor de feitelijke parkeerbehoefte van initiatiefnemer.
5.5 Water
5.5.1 Wetgeving en beleid
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater. Ook verbetert de Waterwet de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets verplicht voor ruimtelijke plannen waarin waterbelangen spelen. De watertoets bewaakt de
waterkwaliteit en waterkwantiteit. Een watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen. Waterhuishoudkundige aspecten zijn onder meer veiligheid, wateroverlast, waterkwaliteit, verzilting en verdroging. De watertoets heeft betrekking op alle wateren: rijkswateren, regionale wateren, gemeentelijke en particuliere wateren en grondwater.
Waterschap Brabantse Delta
Waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in haar beheersgebied. Het gaat om het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringszorg, waterzuivering, grondwaterbeheer en waterbodembeheer. De regels zijn vastgelegd in de Keur (met Algemene- en Beleidsregels) in de vorm van een aantal gebods- en verbodsbepalingen.
Keur
De Keur is een waterschapsverordening en omvat samen met de Waterwet alle gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen of activiteiten die consequenties hebben voor de waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterveiligheid. De Keur is verder uitgewerkt in beleids- en algemene regels.
Legger
De Keur verwijst in de gebods- en verbodsbepalingen volop naar de legger. De legger legt de status en afmetingen behorende bij de regels van de Keur vast in een overzichtskaart van het waterbeheersgebied. Op deze kaart zijn onder andere dijken, waterlopen en bijbehorende beschermingszones aangegeven.
Sinds 1 maart 2015 hanteert waterschap Brabantse Delta onderstaande (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Deze (beleids)uitgangspunten zijn opgenomen in ‘Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen’. Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 500 m2 en 10.000 m2 kan de vereiste compensatie berekend worden door de toename van het verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met een waterschijf van 60 mm.
De uitgangspunten bij het toetsen van ruimtelijke plannen zijn:
- Gescheiden houden van vuil (afval)water en schoon hemelwater;
- Voorkomen van vervuiling van water;
- Schoon hemelwater kan volgens de voorkeursvolgorde worden verwerkt:
1. Hergebruik
2. Infiltratie/bergen
3. Afvoer
- Hydrologisch neutraal ontwikkelen (HNO), zodat een ontwikkeling niet leidt tot een hydrologische achteruitgang, zowel in als buiten het plangebied. Ook mogen geen hydrologische knelpunten ontstaan voor huidige en vastgelegde toekomstige landgebruik functies. Dit betekent dat:
1. De afvoer uit het gebied niet groter wordt dan in de referentiesituatie;
2. De grondwateraanvulling in het plangebied gelijk blijft of toeneemt;
3. Grond- en oppervlaktewaterstanden in de omgeving gelijk blijven, of verbeteren voor de huidige en toekomstige landgebruiksfuncties;
4. De (grond)waterstanden in het plangebied aansluiten op de (nieuwe) functie(s) van het plangebied;
5. Het plangebied zo wordt ingericht dat de hydrologische gevolgen van vastgestelde toekomstige ontwikkelingen in de omgeving niet leiden tot knelpunten in het plangebied.
Provincie Noord-Brabant
Het beleid van de provincie Noord-Brabant richt zich op het bereiken en in stand houden van watersystemen die ruimte bieden aan een gezond leefmilieu voor mens, dier en plant. Daarbij zijn economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht en is het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie een randvoorwaarde. Dit beleid is vertaald in de Omgevingsvisie en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. De belangrijkste aspecten zijn:
- Een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem;
- Een betere waterveiligheid door preventie;
- Koppeling van waterberging en droogtebestrijding.
In paragraaf 4.3.2 is reeds ingegaan op de werkingsgebieden voor wat betreft het aspect water op de planlocatie.
De wijze waarop de provincie omgaat met water, is beschreven in het Regionaal Water en Bodem Programma (2022-2027). Provinciale Staten hebben op 3 december 2021 het Regionaal Water en Bodem Programma (2022-2027) vastgesteld (RWP). Hiermee is de RWP de opvolger van het Provinciaal Milieu en waterplan (PMWP). Het RWP zal op 22 december 2021 in werking treden. Door middel van het RWP wordt beleid vastgesteld om te komen tot een klimaat robuust water en bodemsysteem in 2050, en zorg te dragen voor veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem in de provincie Noord- Brabant. Belangrijk uitgangspunt van het RWP is de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) als een mijlpaal op weg naar een klimaat robuust en veerkrachtig water- en bodemsysteem in 2050. In dit programma ligt de focus op zuinig zijn op water en de bodem, en het wateren bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden (systeemgericht). Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels is duidelijk dat het doel om moet. Er moet zuinig om worden gegaan met de bodem en het water. Het doel van de RWP heeft betrekking op de volgende aspecten:
- Voldoende water;
- Schoon water;
- Veilig water;
- Vitale bodem;
- Klimaatadaptatie.
Gemeente Halderberge
Het gemeentelijk water- en rioleringsbeleid is 19 augustus 2019 vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan 2020-2023 (GRP). Het GRP is een beleidsplan dat op hoofdlijnen de invulling van de gemeentelijke watertaken weergeeft. Door middel van het GRP legt de gemeente vast wat men wil bereiken en wat de rol van burgers en bedrijven is ten aanzien van afval-, hemel-, en grondwater.
Met het GRP draagt Xxxxxxxxxxx bij aan de volgende omgevingsgerichte lange termijn doelstellingen:
• bescherming van de volksgezondheid;
• droge voeten (bebouwd gebied);
• schoon water en een schone bodem.
De gemeente wil ontwikkelingen benutten om het grondwater aan te vullen en ervoor zorgdragen dat het stedelijk watersysteem niet zwaarder wordt belast. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de grootte van het oppervlak en/of de toename ervan en wordt een bergingseis gehanteerd.
Voor iedere ontwikkeling die leidt tot nieuwe verharding, ongeacht de omvang van deze ontwikkeling, geldt een bergingseis van 7 mm per m2 voor de eerste 1.000 m2 . Voor verharding boven de 1.000 m2 geldt een bergingseis van 60 mm per m2, conform de keur. Voor ontwikkelingen op bestaande
verharde locaties (inbreidingen, verbouwingen, herstructureringen) met een oppervlak groter dan 1.000 m2 geldt een bergingseis van 60 mm per m2 voor het totale oppervlak.
In de geest van de gehanteerde voorkeursvolgorde past de gemeente als principe toe dat zoveel als mogelijk retentie (dicht)bij de bron moet worden gerealiseerd. In de praktijk komt dit neer op in eerste instantie realisatie van retentie op eigen terrein en in tweede instantie realisatie van retentie binnen de plangrenzen van het te realiseren project waarvoor de retentie wordt gerealiseerd. Halderberge heeft de wens om voldoende open water binnen de gemeentegrenzen te hebben. Doordat de eis tot retentie te
combineren met de voorkeursvolgorde is het gevolg dat er van nature oppervlaktewater wordt gerealiseerd bij nieuwe ontwikkelingen.
5.5.2 Watertoets
Uitgangspunt voor de waterhuishouding in met name nieuwbouwprojecten, is een duurzaam gescheiden systeem. Dit betekent dat schoon hemelwater, wat valt op daken en terreinverharding, zoveel mogelijk in het gebied opgevangen en geïnfiltreerd dient te worden en alleen het vervuilde afvalwater via het riool wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. De hoeveelheid afvalwater die getransporteerd wordt naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie zal hiermee afnemen, wat uit het oogpunt van milieu een positieve ontwikkeling betekent.
Emissie van vervuilingen vanaf het erf is een belangrijke route waarlangs vervuilende middelen (zoals olie, vet, gewasbeschermingsmiddelen) in het milieu kunnen komen. Voor behoud van een effectief middelenpakket én om normoverschrijdingen in het oppervlaktewater te verminderen is het belangrijk om erfemissie aan te pakken.
Met de o.a. de Toolbox Emissiebeperking willen Nefyto, de Unie van Waterschappen, LTO Nederland, Agrodis en Cumela gezamenlijk de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater verminderen.
Afvalwater
Ter plaatse van het plangebied is verschillende bedrijfsbebouwing en voorzieningen voor buitenopslag voorzien.
Op de locatie is sprake van het ontstaan van 3 soorten afvalwaterstomen namelijk:
- Niet-verontreinigd hemelwater;
- Afvalwater afkomstig van de wasplaat;
- Huishoudelijk afvalwater.
Het niet-verontreinigde hemelwater wordt separaat afgevoerd naar een infiltratievoorziening. Dit niet- verontreinigde hemelwater is afkomstig van daken en schone erfverharding.
Het afvalwater, welke ontstaat bij het reinigen van voertuigen (waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt), is aangesloten op een olie- en vetafscheider. Deze olie- en vetafscheider voldoet aan de eisen zoals gesteld in de NEN 858-1 en NEN 858-2 norm en zijn voorzien van een CE-certificaat. Via de olie- en vetafscheider wordt het water afgevoerd naar een opslagvoorziening onder een van de nieuwe loodsen. Het water wordt dus niet geloosd op een lokale sloot via een IBA. Het afvalwater uit de opslagvoorziening wordt per as afgevoerd naar de rioolwaterzuivering.
Het afvalwater afkomstig van Dit geldt ook voor het huishoudelijke afvalwater van de bestaande woning. Voorgenomen activiteit
Sinds de inwerkingtreding van de beleidsregels behorende bij de Keur Waterschap Brabantse Delta d.d. 01-01-2015 is sprake geweest van 4.000 m2 aan versnelde afvoer.
In de beoogde situatie wordt 9.000 m2 aan verharding gerealiseerd. In de beoogde situatie moet derhalve
5.000 m2 infiltreren in de grond.
Afbeelding 20: bestaand oppervlak verharding
Compensatie
Middels de Keur van Waterschap Brabantse Delta, is bepaald bij welke ontwikkelingen mitigerende maatregen getroffen moeten worden. Deze mitigerende maatregelen kunnen onder andere bestaan uit het treffen van een retentievoorziening. De handreiking watertoets van Waterschap Brabantse Delta schrijft voor dat bij bestemmingsplanwijzigingen mitigerende maatregelen nodig zijn indien sprake is van een toename van het verhard oppervlak. Verder zijn deze mitigerende maatregelen van toepassing bij elke toename van het verhard oppervlak, indien de locatie is gelegen in een keurbeschermingsgebied of attentiegebied.
Voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 500 m2 tot en met 10.000 m2 kan de vereiste compensatie berekend worden door de toename van het verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met een waterschijf van 60 mm (0,06 m). Daaruit volgt de omvang van de vereiste compensatie in kubieke meters (m3).
De kaart Algemene regel afvoer regenwater door verhard oppervlak 2015 geeft vervolgens aan of voor een specifieke locatie met minder compensatie volstaan kan worden.
Deze kaart is gebaseerd op een combinatie van locatie specifieke bodemkundige en hydrologische omstandigheden. De kaart kent drie verschillende gevoeligheidsgebieden.
- Gevoeligheidsfactor 1 (vermenigvuldigt de berekende compensatie met één) geeft aan dat alleen met de volledige compensatie volstaan kan worden.
- Gevoeligheidsfactor ½ (vermenigvuldigt de berekende compensatie met een half) geeft aan dat met de helft van de berekende capaciteit volstaan kan worden.
- Gevoeligheidsfactor ¼ (vermenigvuldigt de berekende compensatie met een kwart) geeft aan dat met ¼ van de berekende capaciteit kan worden volstaan.
De rekenregel luidt dus als volgt:
Benodigde compensatie (in m3) =
Toename verhard oppervlak (in m2) * Gevoeligheidsfactor * 0,06 (in m)
De toename verhard oppervlak t.o.v. de referentiesituatie betreft 5.000 m2 aan nieuwe verharding en bebouwing. Hiervan word 5.000 m2 versneld afgevoerd (1.800 m2 van daken en 3.200 m2 vanaf het erf). Een compensatie is noodzakelijk voor een toename van het verhard oppervlak tussen de 500 m2 tot en met 10.000 m2.
Het toename aan verhard oppervlak betreft derhalve 5.000 m2.
De gevoeligheidsfactor is af te leiden uit de kaart welke bij de nieuwe Keur is gevoegd. Hierbij is het grondgebied van het desbetreffende waterschap, in dit geval Brabantse Delta, verdeeld in drie categorieën. Zoals blijkt uit onderstaande afbeelding is sprake van een gevoeligheidsfactor 1.
Afbeelding 21: Uitsnede kaart ‘Gevoeligheidsfactor’ Keur Waterschap Brabantse Delta
De factor 0,06 (m) vertegenwoordigt een waterschijf van 60 mm (600 m3 /ha) welke de hoeveelheid water aangeeft die onder maatgevende omstandigheden daadwerkelijk op het watersysteem terecht zou komen als er geen voorziening wordt aangelegd. Deze is door het waterschap vastgelegd op basis van eigen onderzoek en toekomstscenario’s. Dit is een vast gegeven in de formule.
Alle onderdelen van de rekenregel zijn bekend. Betekent dat de volgende rekensom gemaakt kan worden. Benodigde compensatie = 5.000 m2 x 1 x 0,06 = 300 m3.
Bepaling minimale oppervlakte watercompensatie
Op basis van de actuele grondwatertrap blijkt dat ter plaatse van de beoogde watercompensatie
het waterbergend vermogen 0,60 meter bedraagt, uitgaande van de gemiddeld hoogste grondwatertrap (GHG).
Afbeelding 22: Uitsnede kaart BRO Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx 0000
Beoogde retentievoorziening
Omdat het waterbergend vermogen ter plaatse van de beoogde waterberging c.q. retentievijver 0,6 m1 per 1 m2 bedraagt, moet minimaal 540 m2 aan volledig waterbergend vermogen gerealiseerd worden.
Initiatiefnemer is voornemens om een retentievijver met een omvang van 540 m2 te realiseren. Hierdoor wordt ruimschoots voldoende watercompensatie gerealiseerd.
5.6 Milieuaspecten
In deze paragraaf wordt ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten die verband houden met, of betrekking hebben op de ruimtelijke ontwikkeling. Het gaat daarbij meestal om de wisselwerking met de omgeving. Welke gevolgen heeft het initiatief voor de omgeving en omwonenden? Maar ook, welke gevolgen hebben activiteiten in de omgeving voor de mogelijkheden op de planlocatie?
Achtereenvolgens komen de volgende aspecten aan bod:
- Bedrijven en milieuzonering
- Geluid
- Bodem
- Geur
- Luchtkwaliteit
- Externe veiligheid
5.6.1 Bedrijven en milieuzonering
Het woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied wordt bepaald door de milieubelastende activiteiten in de directe omgeving. Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven of veehouderijen) en gevoelige functies (zoals woningen of verblijfsrecreatieve eenheden) wordt hinder voorkomen.
De VNG-Handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’, editie 2009 bevat een richtafstandenlijst, waarmee milieuzonering kan worden toegepast. Deze richtafstandenlijst bevat richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. Deze richtafstanden geven een indicatieve afstand, waarmee hinder ter plaatse van gevoelige functies wordt voorkomen bij een gemiddeld nieuw bedrijf binnen het betreffende type bedrijvigheid. De richtafstanden bieden bovendien in beginsel ruimte voor normale groei van de bedrijfsactiviteiten. Deze toepassing geeft derhalve een zeer goede indicatie inzake het woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige functies en de eventuele gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van deze bedrijvigheid. Als de richtafstanden niet worden behaald is nader onderzoek vereist om de aanvaardbaarheid van een ontwikkeling aan te tonen.
De richtafstandenlijsten vermelden de richtafstanden die bij voorkeur worden aangehouden tussen bedrijven en de omgevingstypen ‘rustige woonwijk’ en ‘rustig buitengebied’. Bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden, daar deze gebieden gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kennen. Navolgend zijn de definities van beide omgevingstypen uit de VNG-handreiking opgenomen.
Tabel 1: Omgevingstypen (Bron: VNG-Handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’)
Omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied
Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied.
Omgevingstype gemengd gebied
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Tabel 2: Richtafstanden en omgevingstype (Bron: VNG-Handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’)
Milieucategorie | Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied | Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Bij het aspect bedrijven en milieuzonering dient ten eerste beoordeeld te worden of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van milieugevoelige functies, bezien vanuit de milieugevolgen door milieubelastende functies (bedrijvigheid). Ten tweede dient beoordeeld te worden of, indien een milieugevoelige functie wordt gerealiseerd (zoals woningen), of omliggende bedrijven hierdoor niet worden beperkt in hun ontwikkelingsmogelijkheden.
Om het voorgaande te kunnen beoordelen is ten eerste relevant in welk omgevingstype de locatie is gelegen. De planlocatie en daarmee omliggende functies zijn gelegen op korte afstand (circa 20 meter) gelegen van de Hoofdweg A58 (snelheidsregime max. 120 km/uur).
Door de aanwezigheid van een hoofdinfrastructuur op zeer korte afstand kan geconcludeerd worden dat het legitiem is om dit gebied als ‘gemengd gebied’ aan te merken.
Hieronder zijn de meest relevante bedrijfs- en woonlocaties weergegeven. Op basis van hiervan is getoetst aan de afstanden uit de VNG-Handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering.
Tabel 3: Richtafstanden en omgevingstype (Bron: VNG-Handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’)
Bedrijfslocatie | Functie | VNG- categorie | Richtafstand | Aanwezige afstand | Voldoet ja/nee |
Roosendaalseweg 44/ 44 a Hoeven | Agrarisch (vollegronds) teeltbedrijven en overige agrarische bedrijven | 2 | 30 m | 120 m | Ja |
Oude Bredasepostbaan 17 Hoeven | Agrarisch (vollegronds) teeltbedrijven en overige | 3.1 | 30 m | 220 m | Ja |
agrarische bedrijven + dagrecreatie + horeca | |||||
Xxxxxxxxxx 000 Xxxxxxx | Paardenhouderij | 3.1 | 50 m | 80 m | Ja |
Bremstraat 153 Rucphen | Wonen | - | - | 90 m | Ja |
Roosendaalseweg 39 Rucphen | Cultuur en ontspanning | 2 | 30 m | 126 m | Ja |
Impact op bedrijfsmatige ontwikkelingsmogelijkheden
Het voornemen heeft betrekking op de vestiging van het onderhavige agrarisch technisch hulpbedrijf c.q. agrarisch verwant bedrijf.
In de huidige situatie is hier een agrarisch bedrijf gevestigd. Hiervoor beschikt de locatie, in het geldende bestemmingsplan, over een bestemmingsvlak ‘Agrarisch’. In de beoogde situatie worden geen nieuwe gevoelige situaties mogelijk gemaakt. De bestaande bedrijfswoning blijft ongewijzigd behouden. De ontwikkeling heeft dus geen gevolgen voor de bedrijfsmatige ontwikkelingsmogelijkheden van derden.
Een bedrijfswoning is een woning die een functionele binding heeft met het bedrijf waar de woning bij hoort. Een woning die als bedrijfswoning is toegelaten, mag niet door derden bewoond worden. Want dan is het een reguliere (normale) woning. De afstand van omliggende bedrijven is groot. Het dichtstbijzijnde bedrijf betreft de Xxxx Xxxxxxxxxxxxxxx 00 xx Xxxxxxxxxxx. Dit betreft een veehouderij met dagrecreatie van horeca. De afstand van dit bedrijf met milieucategorie 3.1 en een richtafstand van 50 meter bedraagt 290 meter, hierdoor kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als gevolg van omliggende bedrijven.
Aanvaardbaar woon- en leefklimaat op omliggende milieugevoelige functies
Ten aanzien van milieuzonering is het relevant of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende milieugevoelige functies (zoals woningen), ten gevolge van de voorgenomen bedrijfsvestiging.
Omschrijving | Richtafstanden in meters (in gemengd gebied) | |||||
Geur | Stof | Geluid | Gevaar | Grootste afstand | Categorie | |
Dienstverlening akker-/tuinbouw (b.o. > 500 m2) | 10 | 0 | 30 | 10 | 30 | 3.1 |
Dienstverlening aan bosbouw | 10 | 0 | 30 | 10 | 30 | 3.1 |
Verhuur van machines / werktuigen | 10 | 0 | 30 | 10 | 30 | 3.1 |
Grondverzet | 10 | 0 | 30 | 10 | 30 | 3.1 |
Uit Tabel 4 volgt voor de aspecten geur een richtafstand van 10 meter en voor stof geen richtafstand. De richtafstand voor het aspect gevaar kan in beginsel niet met één afstandsstap worden verlaagd, waardoor theoretisch een richtafstand van 30 meter (in plaats van 10 meter) geldt.
Ten behoeve van de werkzaamheden worden geen gevaarlijke stoffen opgeslagen en is ook geen sprake van andersoortige gevaarlijke installaties. Bij bijvoorbeeld het (gering) opslaan van gasflessen wordt de
van toepassing zijnde regelgeving (o.a. Activiteitenbesluit milieubeheer) in acht genomen. Er is dus geen sprake van externe veiligheidsrisico’s buiten de inrichting.
Voor het aspect geluid geldt een afstand van minimaal 30 meter. De dichtstbijzijnde woning is namelijk gelegen op een afstand van 85 meter (Bremstraat 000 Xx. Xxxxxxxxxx).
Op basis van het vorenstaande kan derhalve geconcludeerd worden dat voldaan wordt aan de richtafstanden op basis van de VNG.
Conclusie
Op grond van het aspect ‘milieuzonering’ zijn er overeenkomstig een goede ruimtelijke ordening geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
5.6.2 Geluid
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen de geluidsgrenswaarden in acht te worden genomen, bij de vaststelling van plannen binnen de zones rondom wegen en indien het plan mogelijkheden biedt voor:
- De realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen;
- De aanleg van een nieuwe weg en/of reconstructie van een bestaande weg;
- Functiewijziging van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie.
Als geluidsgevoelige gebouwen worden aangemerkt woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven.
Geluidsgevoelige terreinen zijn woonwagenstandplaatsen of ligplaatsen voor woonschepen.
De onderzoekszone voor wegen is hierbij afhankelijk van de ligging en de hoeveelheid rijbanen. De onderzoekszones zijn inzichtelijk gemaakt in navolgende tabel. De Wgh regelt bovendien dat binnen een als ‘woonerf’ aangeduid gebied, of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende normen niet in acht hoeven te worden genomen.
Aantal rijstroken | Aantal meters aan weerszijden van de weg | |
Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied | |
5 of meer | 350 meter | 600 meter |
3 of 4 | 350 meter | 400 meter |
1 of 2 | 200 meter | 250 meter |
Onderhavige planontwikkeling heeft betrekking op de vestiging van een agrarisch loonwerk en cultuurtechnisch grondverzetbedrijf ter plaatse. De bestaande bedrijfswoning blijft hierbij ongewijzigd behouden. Wel wordt de bestaande bedrijfsbebouwing uitgebreid met twee nieuw te bouwen loodsen. Dit betreft echter niet de toevoeging van een nieuwe geluidsgevoelige functie. Tevens heeft de ontwikkeling geen wijziging van een weg tot gevolg. Het aspect wegverkeerslawaai is dus niet relevant voor het voornemen.
Zoals voorgaand toegelicht wordt de bestaande bedrijfswoning ongewijzigd behouden. Geconcludeerd kan worden dat het behoud van de bestaande bedrijfswoning ruimtelijk aanvaardbaar is, bezien vanuit het aspect wegverkeerslawaai. De voorgevel van de woning is gelegen op circa 20 meter afstand tot de as van de weg A58. Het betreft een moderne woning in een goede bouwkundige staat. Door de afstand van de woning tot de weg, en de bouwkundige opbouw van de bestaande woning (gevels / beglazing) kan in de woning worden voldaan aan het voorgeschreven binnenniveau uit het Bouwbesluit. Er is hierdoor sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten gevolge van wegverkeerslawaai.
In het voorliggende plan worden geen nieuwe geluidgevoelige functies zoals benoemd in de Wet geluidhinder mogelijk gemaakt. Tevens heeft de ontwikkeling geen wijziging van een weg tot gevolg.
Conclusie
Gelet op de wettelijke systematiek is een toetsing aan de Wet geluidhinder ten aanzien van wegverkeerslawaai derhalve niet van toepassing. Dit aspect is niet relevant voor het planvoornemen. Ondanks dat een formele toetsing aan wegverkeerslawaai niet aan de orde is, kan desondanks gesteld
worden dat er ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbare situatie bezien vanuit het aspect wegverkeerslawaai.
Bij Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak.
In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt voor de desbetreffende functie (functiegericht saneren).
Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. Ten behoeve van ruimtelijke plannen dient ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, te worden verricht. Indien uit het historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Bodemonderzoek
Door Wematech Bodem Adviseurs B.V. is in december 2022 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het perceel aan de Roosendaalseweg 38 te Hoeven, zie Bijlage 7.
Doel van het onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de actuele bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie en op basis hiervan na te gaan of de bodemkwaliteit een belemmering kan opleveren voor de voorgenomen bestemmingswijziging.
Op basis van het onderzoek is gebleken dat de bovengrond en ondergrond niet verontreinigd is. De resultaten van het onderzoek vormen geen belemmering om tot bestemmingswijziging over te gaan. De verkregen resultaten vormen tevens geen belemmering voor de realisatie van de gewenste ontwikkelingen ter plaatse.
Bodembescherming
Voor de voorgenomen activiteiten die (potentieel) bodembedreigend zijn is een bodemrisicoanalyse volgens de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten 2012 (NRB 2012) uitgevoerd. In Bijlage 8 is een bodemrisicoanalyse uitgevoerd voor de planlocatie. In de bodemrisicoanalyse zijn bodembeschermende maatregelen beschreven en worden deze maatregelen getoetst aan de NRB bodemrisicochecklist. Hieruit blijkt dat een verwaarloosbaar bodemrisico zoals bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming wordt bereikt.
Conclusie
Op basis van uitgevoerde onderzoeken is geconcludeerd dat er in de huidige situatie en met betrekking tot de toekomstige activiteiten geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn.
5.6.4 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij betreft een wet waarmee de nationale regels inzake geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. De Wet geurhinder en veehouderij heeft tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door bedrijven. Indirect heeft de Wgv ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt ‘omgekeerde werking’ genoemd. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in ogenschouw moeten worden genomen:
- Wordt er een onevenredige inbreuk gemaakt op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling van de nabij gelegen veehouderijen?
- Is ter plaatse van het plangebied een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
Het wettelijk kader (Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en Activiteitenbesluit milieubeheer) schrijft voor op welke wijze het bevoegd gezag de geurhinder vanwege dierenverblijven moet beoordelen indien een veehouderij uitbreidt of wijzigt. Indirect heeft deze geurwetgeving ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt de ‘omgekeerde werking’ genoemd. De reden hiervoor is duidelijk, een geurnorm is bedoeld om personen te beschermen tegen geurhinder, dus omgekeerd moet het bevoegd gezag ook geen nieuwe situaties toestaan waarbij personen zichzelf blootstellen aan overmatige geurhinder. Voor de toetsing van het aspect veehouderijen en geur kan overigens ook gebruik worden gemaakt van de VNG-handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’, zoals toegelicht in voorgaande paragraaf.
De veehouderijendichtheid rondom het plangebied is relatief laag. Op Afbeelding 23 is de ligging van het plangebied weergegeven, met de aanwezige veehouderijen. De VNG-handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’ hanteert voor veehouderijbedrijven in beginsel een maximale richtafstand van 200 meter voor het aspect geur (100 meter in gemengd gebied, als hier van toepassing). Binnen 200 m rondom het plangebied is enkel de paardenhouderij aan Xxxxxxxxxx 000 vergund. De pluimveehouderij op de Oude Bredasepostbaan 17 te Hoeven (Walnoothoeve) is gelegen op circa 230 meter.
In onderhavige situatie is er sprake van bestaande geurgevoelige objecten, waaronder de bestaande bedrijfswoning. Deze objecten blijven ongewijzigd behouden. De nieuwbouw van de bedrijfsloods vindt, bezien vanuit de veehouderij, achter de bestaande woning plaats. De ontwikkeling heeft derhalve geen gevolgen voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het aanwezige bedrijf.
Afbeelding 23: Kaart ligging veehouderijbedrijven, plangebied globaal rood omkaderd weergegeven. Woon- en leefklimaat
Onder de achtergrondbelasting wordt de geurbelasting verstaan als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object. De achtergrondbelasting is daarmee een goede graadmeter voor hinder ten gevolge van veehouderijbedrijven.
De Omgevingsdienst Zuidoost Brabant (ODZOB) heeft kaarten opgesteld met betrekking tot de fysieke leefomgeving, op basis van de bij hen beschikbare data. Hierbij wordt opgemerkt dat de leefkwaliteit op de kaart beter is dan wordt aangeven. Een van deze kaarten heeft betrekking op de achtergrondbelasting van geur ten gevolge van de aanwezige veehouderijbedrijven. Echter gezien de grote afstanden tot veehouderijbedrijven kan deze kaart als uitgangspunt gehanteerd worden. Een uitsnede van deze kaart is bijgevoegd in Afbeelding 24. Hieruit volgt dat de kwaliteit van de leefomgeving, bezien vanuit het aspect geur van veehouderijen ‘zeer goed’ is (0 - 3 OUE/m3 ). Er wordt dus ruimschoots voldaan aan de provinciale en gemeentelijke streefwaarde van een achtergrondbelasting van maximaal 20 OUE/m3.
Voor dit aspect is derhalve sprake van een aantoonbaar aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Afbeelding 24: Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur veehouderijen in OUE/m3 ODZOB, peildatum maart 2022. Planlocatie globaal rood omkaderd weergegeven
5.6.5 Luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijnstof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.
Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt.
Projecten die "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moet worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 ug/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.
Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het plan op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is, significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming: Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.
Het plangebied voorziet niet in de realisatie van gevoelige bestemmingen. Op grond van de Wet luchtkwaliteit is er daarom geen onderzoeksplicht.
Aan te houden voertuigbewegingen
Uitgaande van de worst-case-scenario waarin alle voertuigen (30 lichte motorvoertuigen en 32 zware voertuigen per dag worden meegenomen, blijkt dat de totale emissie fijnstof (PM10) van de verkeersbewegingen Niet In Betekende Mate bijdraagt, zie onderstaande uitsnede.
Afbeelding 25: NIBM-tool
Gezien de aard van het bedrijfsactiviteiten, waarbij in relatie tot het plan, geen relevante significante wijzigingen optreden qua activiteiten, is in relatie tot de luchtkwaliteit geen onevenredige nadelige beperking te verwachten. Het aantal motorvoertuigbewegingen blijft ver onder de grenzen van het Besluit NIBM.
Naast de toetsing van het aspect luchtkwaliteit in het kader van de Wet luchtkwaliteit moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden getoetst of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied aanvaardbaar is voor de beoogde functie.
Achtergrondbelasting
Op onderhavige locatie worden bedrijfsmatig geen dieren gehouden, ook wordt voldaan aan de eisen uit het Activiteitenbesluit. Op korte afstand van het plangebied liggen nagenoeg geen bedrijven die de luchtkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden ter plaatse van het plangebied. Daarnaast zijn de achtergrondconcentraties fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) binnen de gemeente Halderberge dermate laag dat de normen voor de luchtkwaliteit niet overschreden worden. Dit is af te leiden van de GCN-kaarten van RIVM. De achtergrondconcentratie fijnstof ter plaatse van het plangebied bedraagt 15,42 μg/m3, de norm bedraagt 40 μg/m3. De achtergrondconcentratie stikstofdioxide ter plaatse van het plangebied bedraagt 16,56 μg/m3, de norm bedraagt 40 μg/m3. Hieruit is te concluderen dat ter plaatse van het plangebied een aanvaardbare luchtkwaliteit aanwezig is.
Afbeelding 26: Uitsnede GCN-kaart Fijnstof (PM10) bron: xxxx://xxxxxxx.xxxx.xx/xxx/
Afbeelding 27: Uitsnede GCN-kaart NO2 bron: xxxx://xxxxxxx.xxxx.xx/xxx/ Conclusie
De blootstelling aan luchtverontreiniging is beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico’s. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied aanvaardbaar. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplanwijziging.
5.6.6 Gezondheid
Voorafgaand aan de realisatie van de beoogde situatie dient onderzocht te worden of er ter plaatse van de locatie geen sprake is van aantasting van de volksgezondheid, daarom is het onderwerp volksgezondheid meegenomen in deze ruimtelijke ordening.
Geitenhouderijen
Uit het onderzoek veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO) van het RIVM onderzoek in 2017 is gebleken dat zich in een straal tot tussen 1,5 en 2 kilometer rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Het is nog onbekend waardoor dit precies komt. Van belang is wat nog toegestaan kan worden binnen de invloedssfeer van een geitenhouderij. Zolang nog niet duidelijk is waardoor het verhoogde risico bij geitenhouderijen ontstaat heeft het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht een advies memo opgesteld. Daarin wordt gesteld dat de goede ruimtelijke ordening vraagt om aanhouding van besluitvorming over het toevoegen van gevoelige functies binnen 2 km van een geitenhouderij totdat meer duidelijk is over de oorzaak van de gezondheidsrisico’s.
Beoordeling
Conform KRD Noord-Brabant zijn in gemeente Halderberge en de gemeente Sprundel in totaal drie geitenhouderijen aanwezig, welke hieronder zijn weergeven met de afstand tot de planlocatie:
- Xxxxxxxxxxx 00, 0000 XX Xxx Xxxxxx (5,8 km)
- Xxxxxxxxxxxxxxxxx 0X, 0000 XX Xxx Xxxxxx (4,5 km)
- Xxxxxxxxxx 0, 0000 XX Sprundel (4,7
Binnen 2 kilometer zijn in de naastgelegen gemeente Etten-Leur geen veehouderijen aanwezig. Met de voorgenomen ontwikkeling is er geen sprake van het toevoegen van een nieuwe gevoelige functie.
Tevens wordt voldaan aan de minimale afstand van 2 kilometer tot omliggende geitenhouderijen.
Conclusie
Het onderdeel ‘gezondheid’ in relatie tot geitenhouderijen vormt geen belemmeringen voor het planvoornemen.
Spuitzone’s
In de directe omgeving van het initiatief is het mogelijk om gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken. Er dient getoetst te worden of hierdoor wel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
In de vollegronds- en sierteelt ontkomt men niet aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tegen schimmels, luizen en andere vormen van ongedierte. In relatie tot omliggende gronden heeft de locatie derhalve mogelijk te maken met spuitzones. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet een afweging worden gemaakt tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de volksgezondheid.
Uit jurisprudentie blijkt dat de Raad van State een afstand van 50 meter, tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk vindt. Volgens vaste rechtspraak kan een kortere afstand ook aanvaardbaar zijn, mits hieraan een goede onderbouwing ten grondslag ligt. Daarnaast kan het zijn dat gepaste maatregelen genomen moeten worden om drift te voorkomen of overdrachtsmaatregelen zoals bijvoorbeeld een dichte haag.
Onderzoek
Het plangebied is direct aansluitend aan landbouwgronden gelegen. Er wordt dus niet voldaan aan de richtafstand van 50 meter. Hierbij wordt opgemerkt dat die richtafstand met name is bedoeld voor gewassen die verticaal bespoten moeten worden, zoals boomgaarden. Rondgewassen worden altijd neerwaarts bespoten, wat de drift (indien deze al bestaat) aanzienlijk beperkt. In de omgeving van het plangebied komen echter geen boomgaarden voor. De agrarische gronden aan de oostzijde van het plangebied zijn in gebruik als akkerland. Er zijn geen plannen bekend om deze gronden om te zetten naar (fruit)boomteelt.
In onderhavige situatie is daarnaast sprake van een bestaande bedrijfswoning, waarbij de situatie voor de woning niet wijzigt. De woning komt niet dichter bij de agrarische landbouwgronden te liggen. Door de beoogde nieuwe landschappelijke inpassing is zelfs minder kans op schadelijke drift van bestrijdingsmiddelen – mocht deze al ontstaan. Gesteld kan worden dat de locatie in relatie tot omliggende landbouwgronden geen negatief effect van spuitzones kent.
Conclusie
Het aspect spuithinder vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
5.6.7 Externe veiligheid
Rijkskader
Externe veiligheid behandelt de risico's die ontstaan als gevolg van opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze risico’s kunnen hun weerslag hebben op de omgeving. Het wettelijke kader voor externe veiligheid bestaat onder meer uit:
- het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
- het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)
- het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico wordt gedefinieerd als ‘de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen bij een risicovolle activiteit’. In Nederland heeft de overheid bepaald dat in principe nergens in Nederland iemand een groter plaatsgebonden risico mag lopen dan 1 op de 1 miljoen per jaar (10−6
/jaar). Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten (zoals woningen, ziekenhuizen, scholen) geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren, winkels en bedrijfsgebouwen) geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht. Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Afbeelding 28: Groepsrisicoverantwoording ‘Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico’.
Inventarisatie
Gezien de aard van de voorgenomen activiteiten binnen het plangebied is het Bevi niet van toepassing op de inrichting. De werkzaamheden omvatten niet het gebruik, opslag of vervoer van gevaarlijke stoffen.
Bevi
Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicofactoren aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd, zie hiertoe Afbeelding 30. Uit deze kaart volgt dat er in het plangebied of in de directe omgeving geen direct relevante risicofactoren aanwezig zijn. Specifiek wordt hierbij opgemerkt dat het plangebied ligt buiten de PR 10⁶ contour van Luchthaven Seppe/Breda International Airport.
Bevb
Ten noorden van het plangebied is een aardgasleiding van de Gasunie aanwezig. Voor de leiding van maximaal 7 inch en een ontwerpdruk van 40 bar stelt artikel 5.a van het Revb (in afwijking van het Bevb) dat het PR van deze leiding op een afstand van 4 meter gemeten uit het hart van de leiding niet hoger mag zijn dan 10-6 per jaar.
Ten behoeve van de aanleg van de hoofdtransportleiding is daarom een risicostudie uitgevoerd voor het tracé (Gasunie, Kwantitatieve Risicoanalyse Z-520-37, 8 mei 2012).
Diepteligging en wanddikte
Voor de leiding geldt een standaard minimale gronddekking van 1,0 m en een wanddikte van 6,3 mm. Lokaal kan de situatie een grotere gronddekking vereisen, bijvoorbeeld in verband met al aanwezige drainage. Berekening en analyse Uit de berekening blijkt dat de leiding geen 10-6 en 10-7 per jaar PR contouren heeft. Hierdoor zou volgens het Bevb, rekening houdend met de van bouwwerken vrij te houden belemmeringenstrook, tot op 4 meter van de leiding gebouwd mogen worden.
Het plangebied is ruimschoots buiten (circa 480 m) deze veiligheidszone gelegen. Bevt
De planlocatie ligt wel binnen het invloedsgebied van de A58. De transportgegevens van de A58 kunnen worden ontleend aan de Regeling basisnet. In de Regeling is vastgesteld dat er voor dit wegvak (wegvak B114 tussen Roosendaal en industriegebied Vosdonk) geen sprake is van een plaatsgebonden risicocontour van 10-6/jaar.
Volgens te zien is op onderstaande afbeelding ligt het plangebied in het explosieaandachtsgebied en deels het plasbrandaandachtsgebied van de A58 (transportroute). Enkel de ontsluiting van het terrein is gelegen binnen het plasbrandaandachtsgebied. De gebouwen en de bedrijfswoning zijn gelegen in het
explosieaandachtsgebied. De personen op de locatie verblijven derhalve enkel in het gebied wat is aangeduid als explosieaandachtsgebied (blauwe zone).
Binnen de blauwe zone mag de standaard verantwoording worden toegepast als er een beperkte verantwoording geldt op basis van het Bevt én sprake is van zelfredzame personen.
Afbeelding 29: Weergave plasbrandaandachtsgebied en een explosiegebied, rode omkadering betreft beoogde bedrijfsbestemming
Onderhavige ontwikkeling kan gezien worden als een ontwikkeling waarbij sprake is van een wijziging. Het betreft de herbestemming van een bedrijfslocatie, waarbij nieuwe opslagloodsen gerealiseerd worden binnen de blauwe zone, oftewel het explosieaandachtsgebied. De bedrijfswoning, wordt behouden en is eveneens gelegen buiten het plasbrandaandachtsgebied.
De objecten op de locatie kunnen gezien worden als beperkt kwetsbare objecten. Op de locatie is namelijk een bedrijfswoning met bedrijfsgebouwen aanwezig, waarbij doorgaan geen grote aantallen personen gedurende dag aanwezig zijn. De reden dat er gedurende dag geen grote aantallen personen aanwezig zijn is omdat initiatiefnemer dienstverlenend is er hoofdzakelijk werkzaamheden bij derden uitvoert.
Daarnaast kan met onderhavig bestemmingsplan gesproken worden over een klein bestemmingsplan zonder realisatie van een bijzonder of zeer kwetsbaar object. In de beoogde situatie wordt namelijk een opslagloods voor machines gerealiseerd.
In de beoogde situatie zijn enkel personen werkzaam die zelfredzaam zijn, omdat enkel personeelsleden op de locatie aanwezig zijn. Deze personen zijn in goede fysieke gezondheid en zijn geheel zelfstandig. Verder geeft het plan voldoende mogelijkheden om in noordelijke richting te vluchten in noordelijke richting. Tot slot worden nieuwe gebouwen gerealiseerd. Deze bebouwing voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit. Deze bebouwing geeft voldoende ruimte om te schuilen.
In dit geval kan volstaan worden met de standaard verantwoording Standaard Verantwoording Groepsrisico 2019 van de gemeente Halderberge, zoals weergegeven in Bijlage 9.
Afbeelding 30: Uitsnede risicokaart, rode omkadering betreft de planlocatie
Conclusie
Het aspect transport en externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
5.6.8 Breda International Airport
Ten westen van het plangebied is Breda International Airport (luchthaven Seppe) gelegen. Hiervoor geldt het volgende voor het plangebied van dit bestemmingsplan.
Verordening luchthavenbesluit luchthaven Xxxxx Xxxxx-Xxxxxxx
Op 17 mei 2013 hebben Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant de ‘Verordening luchthavenbesluit luchthaven Xxxxx Xxxxx-Xxxxxxx’ (verder: het luchthavenbesluit) vastgesteld. Dit luchthavenbesluit geldt voor luchthaven Seppe (Breda International Airport) en is in werking getreden op 4 september 2013. Op 11 april 2014 is een eerste wijziging op het luchthavenbesluit vastgesteld, die in werking is getreden op 23 augustus 2014. Op 4 februari 2022 hebben Provinciale Staten de 'Tweede wijzigingsverordening Verordening luchthavenbesluit luchthaven Xxxxx Xxxxx-Xxxxxxx' vastgesteld. Dit wijzigt op een aantal punten de Verordening Luchthavenbesluit Xxxxx Xxxxx-Xxxxxxx. Zo wordt onder andere de naam van het vliegveld vervangen door Breda International Airport en is een klachtenregistratiesysteem verankerd in de verordening. De wijzigingen hebben geen ruimtelijke consequenties die in het bestemmingsplan verankerd moeten worden.
In het luchthavenbesluit zijn in artikel 8 het luchthavengebied en in artikel 9 het beperkingengebied van luchthaven Seppe vastgesteld. In de artikelen 10, 11 en 12 van het luchthavenbesluit zijn de gebieden vastgesteld waarbinnen regels gelden ten aanzien van geluid, externe veiligheid en vliegveiligheid (zonering). Binnen deze aangewezen gebieden rondom het luchthavengebied van luchthaven Seppe zijn de regels zoals opgenomen in het Besluit burgerluchthavens, voor zover deze betrekking hebben op de bestemming en het gebruik van gronden, van toepassing. Op Luchthaven Seppe is geen sprake van een vaste luchtverkeersleiding, waardoor de artikelen 15 en 16 van het Besluit burgerluchthavens niet van toepassing zijn.
In het luchthavenbesluit zijn, op basis van het Besluit burgerluchthavens, diverse grenswaarden opgenomen. Grenswaarden definiëren de milieuruimte waarbinnen een luchthaven moet opereren. Deze
gelden volgens de Wet luchtvaart voor de exploitant, de gebruikers en, indien aanwezig, de luchtverkeersdienstverleners. Het Besluit burgerluchthavens werkt deze grenswaarden verder uit. Op basis van de grenswaarden kan een ruimtelijke indeling van de luchthaven en het gebied er om heen worden opgesteld.
In dit bestemmingsplan zijn de zoneringen, die zijn gebaseerd op deze grenswaarden, planologisch verankerd. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:
- de in het bestemmingsplan opgenomen zonering is een juridische vertaling van de zonering zoals opgenomen in de Verordening luchthavenbesluit luchthaven Seppe;
- de zonering zoals opgenomen in het luchthavenbesluit is (inhoudelijk) een één-op-één omzetting van de bepalingen als opgenomen in het Besluit burgerluchthavens. Er vindt dus geen verruiming van de milieugebruiksruimte van de luchthaven plaats;
Geluid
Voor wat betreft geluid gelden drie contouren: de 48, 56 en 70 dB(A) Lden-contouren vanwege luchtverkeer. Binnen deze contouren gelden beperkingen voor het oprichten van nieuwe geluidgevoelige objecten:
- De 70 dB(A) Lden-contour ligt niet in het plangebied en is daarom niet relevant voor dit bestemmingsplan.
- De 56 dB(A) Lden-contour ligt niet in het plangebied en is daarom niet relevant voor dit bestemmingsplan.
- De 48 dB(A) Lden-contour ligt over het plangebied. Op grond van het Besluit burgerluchthavens gelden binnen de 48 dB(A)Lden-contour geen beperkingen voor het oprichten van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen. Op grond van artikel 19 van het Besluit burgerluchthavens moet het bevoegd gezag (in dit geval de provincie Noord- Brabant) bij de vaststelling van het luchthavenbesluit een afweging maken over de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied gelegen tussen de geluidcontouren van 48 dB(A) Lden en 56 dB(A) Lden. In het luchthavenbesluit is hierover echter geen specifieke afweging opgenomen. Dit bestemmingsplan maakt binnen de 48 dB(A)-contour geen nieuwe ontwikkelingen van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen mogelijk. Herbouw van (bedrijfs)woningen is toegestaan, maar een toename van het aantal woningen - en daarmee een toename van het aantal geluidgehinderden - is op grond van de planregels niet mogelijk. Het bestemmingsplan voorziet daarmee al in een passende regeling voor de gronden binnen de 48 dB(A) Lden-contour, zodat een aanvullende regeling niet nodig is. De 48 dB(A) Lden- contour is ter signalering wel opgenomen op de verbeelding met de aanduiding 'geluidzone - luchtvaart 48 dB(A)'. Aan de aanduiding is geen bouw- of gebruiksregeling gekoppeld.
In onderhavige situatie worden geen nieuwe geluidsgevoelige objecten gerealiseerd. Ook wordt de bestaande woning niet verplaatst.
Afbeelding 31: Uitsnede contouren geluid
Obstakelbeheervlakken
Ten behoeve van het obstakelvrije (start- en landings)vlak met zijkanten in verband met het beschermingsgebied van in- en uitvliegfunnel van vliegtuigen. Hierbinnen mag de bouwhoogte van een bouwwerk niet meer bedragen dan de bouwhoogte die wordt verkregen door lineaire interpolatie van de in de regels opgenomen maatvoering (9,14 m – 109.14 m boven NAP).
Afbeelding 32: hoogtematen gerelateerd aan de hoogte van de luchthaven
5.7 Milieueffectrapportage (M.e.r.)
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) brengt de milieugevolgen van een plan in beeld voordat er een besluit over wordt genomen. In een milieueffectrapport worden de gevolgen voor het milieu beschreven. Zo kan de overheid die het besluit neemt de milieugevolgen bij haar afwegingen betrekken. Het doel van m.e.r. is om het milieu een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over plannen en projecten. In een m.e.r.-beoordeling kijkt het bevoegd gezag of een project mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Als dat zo is, moet een m.e.r.-procedure worden doorlopen.
Een plan is kaderstellend voor een toekomstig m.e.r.- (beoordelings)plichtig besluit indien er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r. Onder deze grenzen uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r. geldt sinds 7 juli 2017 tevens een m.e.r.- beoordelingsplicht. Op onderhavige locatie worden echter geen activiteiten uitgevoerd welke onder de C- of D-lijst vallen. Er kan dus worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een toekomstig m.e.r.- (beoordelings)plichtig besluit. Wat betreft het eerste criterium geldt er derhalve geen plicht tot het opstellen van een MER.
Conclusie
Er is dus geen sprake van de verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure. Wel heeft er een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden, waarbij alle relevante planologische en milieuhygiënische aspecten zijn getoetst en akkoord bevonden.
6 Toelichting op de regels
6.1 Algemeen
Het bestemmingsplan bevat regels die het juridisch instrumentarium geven voor het regelen van het gebruik van de gronden en opstallen én bepalingen over de toelaatbaarheid van bebouwing.
Het bestemmingsplan kan worden verbeeld op papier, en gaat vergezeld van deze toelichting. De toelichting heeft geen bindende werking en maakt juridisch geen deel uit van het bestemmingsplan. Wel heeft zij een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan.
De Wet ruimtelijke ordening biedt zowel de mogelijkheid om een globaal bestemmingsplan te maken als de mogelijkheid van een gedetailleerd bestemmingsplan. Voor de opzet van de regels is aangesloten bij de “Buitengebied”.
De regels bestaan uit vier hoofdstukken. Dit zijn de inleidende regels (artikelen 1 en 2), de bestemmingsregels (artikelen 3 tot en met 8), de algemene regels (artikelen 8 tot en met 13) en de overgangs- en slotregels (de artikelen 14 en 15). Bij de regels hoort een bijlage, te weten een milieuzoneringslijst.
In de volgende paragraaf worden de diverse artikelen uit de regels en de bijlage toegelicht.
6.2 Regels
Hoofdstuk 1: Inleidende regels Artikel 1: Begrippen
In dit artikel worden de in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard om verschillen in interpretatie te voorkomen.
Artikel 2: Xxxxx xxx xxxxx
Dit artikel geeft aan op welke manier het meten van in de regels genoemde begrippen moet plaatsvinden. Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
De in dit hoofdstuk geregelde bestemmingen zijn achtereenvolgens:
Artikel 3: Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden
Dit artikel geeft aan op welke manier de aangewezen gronden bestemd zijn en op welke wijze die gebruikt mogen worden.
Artikel 4: Bedrijf
Dit artikel geeft aan op welke manier de aangewezen gronden bestemd zijn en op welke wijze die gebruikt mogen worden.
Ter plaatse van de bedrijfslocatie is de functieaanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf – agrarisch loonwerk en cultuurtechnisch (grondverzet)bedrijf’ van toepassing.
Verder mogen er geen gebouwen opgericht worden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - onbebouwd'.
Artikel 5: Groen
Deze bestemming is opgenomen voor bescherming van gebieden waar sprake is van landschappelijke inpassing of kwaliteitsverbetering van het landschap.
Artikel 6: Natuur
Deze bestemming is van toepassing op de gronden waar bospercelen en natuurgebieden aanwezig zijn en gronden die een onderdeel vormen van grotere bossen natuurcomplexen. Het betreft natuur en bos als onderdeel van het Natuur Netwerk Brabant, maar ook gebieden die daar buiten vallen. Door middel van deze bestemming wordt verzekerd dat de functies van bos en natuur gehandhaafd blijven en/of zich
verder kunnen ontwikkelen. Ook het behoud van samenhangende landschappelijke waarden wordt door middel van deze bestemming gewaarborgd.
Artikel 7: Leiding
Deze bestemming betreft de binnen het plangebied aanwezige ondergrondse leidingen. Het betreft hier een rioolleiding
Artikel 8: Waarde - Archeologie 2
Gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde zijn voorzien van deze dubbelbestemming. De mogelijk aanwezige archeologische waarden worden beschermd doordat archeologisch onderzoek vereist is voordat mag worden gebouwd of werken mogen worden uitgevoerd, tenzij is aangetoond dat de bodem al dusdanig is geroerd dat er geen waarden meer aanwezig kunnen zijn.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Dit hoofdstuk geeft een aantal gebruikelijke algemene regels. Het betreft achtereenvolgens: Artikel 9: Anti-dubbeltelregel
Artikel 10: Algemene bouwregels Artikel 11: Algemene gebruiksregels Artikel 12: Algemene afwijkingsregels Artikel 13: Overige regels
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Artikel 14: Overgangsrecht
Dit artikel regelt het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik van gronden en bouwwerken.
Artikel 15: Slotregel
Dit artikel regelt de formele titel waaronder het bestemmingsplan kan worden aangehaald.
Tevens zijn de volgende gebiedsaanduidingen van toepassing:
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartzone 4’;
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartzone 5’;
luchtvaartzone
In onderhavig bestemmingsplan zijn regels opgenomen ten behoeve van het obstakelvrije (start- en landings)vlak met zijkanten in verband met het beschermingsgebied van in- en uitvliegfunnel van vliegtuigen. Hierbinnen mag de bouwhoogte van een bouwwerk niet meer bedragen dan de bouwhoogte die wordt verkregen door lineaire interpolatie van de in de regels opgenomen maatvoering (9,14 m –
109.14 m boven NAP).
Ter plaatse van luchtvaartzone 4 betreft dit een bouwhoogte van 39.14 m en 49.14 m boven NAP en ter plaats van luchtvaartzone 5 betreft dit een bouwhoogte van 49.14 m en 54.14 m boven NAP. Het bestemmingsplan maakt het niet mogelijk om bouwwerken te realiseren van meer dan 9 meter, waardoor deze hoogtes niet in het geding komen.
- Gebiedsaanduiding ‘geluidzone – luchtvaartverkeer 3’;
Voor wat betreft geluid gelden drie contouren: de 48, 56 en 70 dB(A) Lden-contouren vanwege luchtverkeer. Binnen deze contouren gelden beperkingen voor het oprichten van nieuwe geluidgevoelige objecten.
Met onderhavige ontwikkeling worden geen nieuwe geluidsgevoelige objecten gerealiseerd. Het enige geluidsgevoelige object betreft de bedrijfswoning. Deze woning blijft behouden, wat is toegestaan binnen deze gebiedsaanduiding.
- Gebiedsaanduiding ‘milieuzone – boringsvrije zone’;
Boringsvrije zones liggen als een schil rond de waterwingebieden. Bij een boringsvrije zone wordt het water gewonnen uit een dieper pakket, dat wordt afgesloten door een kleilaag. Boringsvrije zones zijn daarom minder kwetsbaar dan grondwaterbeschermingsgebieden. De vaststelling van de zonegrens wordt bepaald door de horizontale reistijd van 25 jaar in het watervoerend pakket waaruit onttrokken wordt.
De Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant bevat instructieregels voor bestemmingsplannen van gemeenten. Een van die instructieregels is dat het bestemmingsplan voor een boringsvrije zone mede moet zorgen voor behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Hieraan geeft de gemeente invulling door middel van een aanlegvergunningenstelsel voor activiteiten in de bodem op een diepte van meer dan 10 meter. De vergunning voor boringen of andere grondwerkzaamheden kan worden verleend als boringen of grondwerkzaamheden dieper dan 10 meter beneden maaiveld gaan, maar de beschermende kleilaag niet doorboren. Dit kan het bevoegd gezag nagaan door in de kaartbank van de provincie Noord-Brabant in de map 'Water in de Interim Omgevingsverordening’ de kaartlaag Boordiepte Boringsvrijezone (de laatste kaartlaag in de map Water Algemeen) te raadplegen.1 Deze kaart gebruikt de provincie ook om te bepalen of boringen meldingsplichtig zijn op grond van de IOV.
- Gebiedsaanduiding ‘milieuzone – grondwaterbeschermingsgebied’;
Ten behoeve van de aangewezen gronden die mede zijn bestemd voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit ten behoeve van de openbare drinkvoorziening.
- Gebiedsaanduiding ‘milieuzone – reservering waterberging’.
voor de reserveringsgebieden voor waterberging is de gebiedsaanduiding ‘overige zone - reserveringsgebied waterberging’ opgenomen.
1 xxxxx://xxxxxxxxx.xxxxxxx.xx/xxxxxx/xxx/Xxxxxxxxx
7 Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid
Dit bestemmingsplan voorziet in nieuwe bouwmogelijkheden. De Grondexploitatie-wetgeving is dan ook van toepassing. Dat betekent dat meerkosten voor de planologische procedure als gevolg van particuliere ontwikkelingen dienen te worden verhaald op de initiatiefnemer(s). Het verhalen van deze kosten kan op twee manieren worden geregeld, namelijk via een anterieure overeenkomst of via een exploitatieplan. De gemeente Halderberge heeft nadrukkelijk de voorkeur om dit via een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer te regelen omdat het opstellen van een exploitatieplan aanzienlijke meerkosten voor gemeente én initiatiefnemer tot gevolg heeft.
Dit plan is een particulier initiatief. Met initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten. De kosten die voortvloeien uit het plan zijn voor rekening en risico van initiatiefnemer. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente gegarandeerd. In de anterieure overeenkomst is ook vastgelegd dat de eventuele planschade voor rekening komt voor de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid is hiermee voldoende aangetoond.
8 Hoofdstuk 9 Overleg en maatschappelijke uitvoerbaarheid
8.1 Omgevingsdialoog
Er heeft een omgevingsdialoog plaatsgevonden met omwonenden. In Bijlage 10 is de omgevingsdialoog bijgevoegd als bijlage. Op basis van de dialoog zijn geen opmerk
8.2 Vooroverleg
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat ‘het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn’. Ter uitvoering daarvan zijn bij brief de in dat artikel genoemde instanties in de gelegenheid gesteld om te reageren op het bestemmingsplan. Het eindverslag van dit vooroverleg is als bijlage opgenomen bij deze toelichting.
8.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft op grond van de Wet ruimtelijke ordening en de Algemene wet bestuursrecht voor iedereen gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tegelijkertijd is het plan elektronisch beschikbaar gesteld via de gemeentelijke website en de landelijke website xxx.xxxxxxxxxxxxxxxxxx.xx. Burgemeester en wethouders hebben de terinzagelegging vooraf meegedeeld in het plaatselijke gemeenteblad, in de Staatscourant en op de gemeentelijke website. Iedereen kon zijn zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan bij de gemeenteraad naar voren brengen tijdens de terinzagelegging.
9 Bijlagen
Bijlage 1: Plattegrondtekening
Bijlage 2: Landschappelijke inpassing Bijlage 3: Archeologisch onderzoek Bijlage 4: Voorbeeld Toolboxen veiligheid Bijlage 5: Voortoets Stikstof
Bijlage 6: Quickscan flora en fauna Bijlage 7: Bodemonderzoek
Bijlage 9: Standaard Verantwoording Groepsrisico 2019
Bijlage 11: Beantwoording vooroverlegreacties