VLAAMS PARLEMENT
Nr. 41
VLAAMS PARLEMENT
Zitting 1997-1998
13 mei 1998
HANDELINGEN
PLENAIRE VERGADERING
MORGENVERGADERING
DECREET GOEDKEURING ASSOCIATIE EG EN SLOVENIË
DECREET INSTEMMING INVESTERINGSOVEREENKOMST BLEU EN CYPRUS DECREET INSTEMMING INVESTERINGSOVEREENKOMST BLEU EN GEORGIË
DECRETEN GOEDKEURING SAMENWERKINGSAKKOORD HEFFING KIJK- EN LUISTERGELD DECREET WIJZIGING DECREET BODEMSANERING
RESOLUTIE ONTWERP-MILIEUBELEIDSOVEREENKOMST PAPIER VOOR DE RECLAMESECTOR MONDELINGE VRAGEN
Nr. 41 – omslag 2
Inhoud
Nr. 41 | Woensdag 13 mei 1998 Morgenvergadering |
Berichten van verhindering | 1 |
Ontwerp van decreet Indiening en verwijzing | 1 |
Voorstellen van decreet Indiening en verwijzing | 1 |
Wijziging in verwijzing naar commissie | 1 |
Voorstellen van resolutie Indiening en verwijzing | 1 |
Verslagen Indiening | 2 |
In eerste lezing aangenomen artikelen Indiening | 3 |
Met redenen omklede moties Indiening | 3 |
Verslag van het Rekenhof Indiening en verwijzing | 4 |
Rapport van de Vlaamse regering Indiening en verwijzing | 4 |
Voorontwerpen van decreet Indiening | 4 |
Mededeling van de Vlaamse regering Indiening | 4 |
Mededeling van een instelling van de Europese Unie Indiening | 5 |
Mededelingen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Indiening | 5 |
Mededelingen van het Rekenhof Indiening | 7 |
Jaarverslagen Indiening | 7 |
Arresten van het Arbitragehof Indiening | 7 |
Nr. 41 – omslag 3
Kennisgevingen van het Arbitragehof
Indiening 7
Ontwerp van decreet houdende goedkeuring van de Europese Overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de repu- bliek Slovenië anderzijds, de Bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIIa, VIIIb, IXa, IXb, IXc, X, XI, XII en XIII, de Protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, met de slotakte, ondertekend in Luxemburg op 10 juni 1996
– 774 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking 7
Spreker : minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx
Artikelsgewijze bespreking 8
Ontwerp van decreet houdende instemming met de overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Cyprus inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen en uitwisseling van brieven, ondertekend in Nicosia op 26 februari 1991
– 937 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking 8
Sprekers : de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx, xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx-Xxxxxx en minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx
Artikelsgewijze bespreking 10
Ontwerp van decreet houdende instemming met de overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Georgië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend in Brussel op 23 juni 1993
– 938 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking 11
Sprekers : de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx, verslaggever en minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx
Artikelsgewijze bespreking 12
Ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad
– 951 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking 13
Spreker : minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx
Artikelsgewijze bespreking 13
Ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld
– 952 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking 13
Spreker : minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx
Artikelsgewijze bespreking 14
Voorstel van decreet van de heren Xxxxxxx Xxxxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxxx houdende wijziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering
– 943 (1997-1998) – Nrs. 1 tot 4
Algemene bespreking 14
Sprekers : de heren Xxxxxxx Xxxxxxxxxx, Xxxxxxx Xxx Xxxxxxxxxxx, Xxxxxxx Xxxxxxxx, Xxxxx Xxx- corps en Xxxxx Xxxxxxx, xxxxxxx Xxxxx Xxxxxx en minister Xxxx Xxxxxxxxxxxx
Artikelsgewijze bespreking 23
Nr. 41 – omslag 4
Voorstel van resolutie van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx betreffende de ontwerp-milieubeleidsovereen- komst papier voor de reclamesector
– 1013 (1997-1998) – Nrs. 1 tot 4
Xxxxxxxxxx 00
Sprekers : de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx, verslaggever, mevrouw Xxxx Xx Xxxxx-Xxxxxxxxx, de heren Xxxxx Xxxxxxxx en Xxxxx Xxxxx
Regeling van de werkzaamheden 36
Bijlage
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over het vergunnen van verplaatsbare stallin-
gen voor dieren in landbouwgebied 38
Mondelinge vraag van de xxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openba- re Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de samenwerking inzake mobiliteit tussen het
Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Vlaams Gewest 40
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de bouwvrije zones langs autosnelwegen, 41
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de Noord-Zuidverbinding in de Kempen 42
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over het ruimen van autowrakken in waterlo-
pen 43
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de plannen van de Antwerpse haven voor sliblagunering op de Stabroekpolder 45
Mondelinge vraag van de xxxx Xxx Xxx Xxxxxxxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minis- ter van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de vertraging bij werken aan de
NMBS-lijn 52 Puurs-Antwerpen 47
Mondelinge vraag van de xxxx Xxx Xxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openba- re Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de toekomst van de coöperatieve vennootschap
IMALSO 48
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Open-
bare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de sterke stijging van de bouwgrondprijzen 50
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxxxxx-Xxxxxxxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx,
Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over het sanctiebeleid
inzake stedenbouwovertredingen 52
Mondelinge vraag van mevrouw Xxx Xxx xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de snelheidscontroles op gewestwe-
gen 55
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xx Xxxxxx tot xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid, over het project toegankelijkheid 56
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de mogelijke klassering als monument van de gevangenis van Merks-
plas 59
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxxxx tot xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van
Cultuur, Gezin en Welzijn, over de erkenning van begijnhoven als werelderfgoed door de Unesco 61
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, minister van Cul-
xxxx, Gezin en Welzijn, over Kasteelpark Fauconval te Kortessem 62
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de vraag tot versoepeling van de emissienormen voor de cerami-
sche industrie 64
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx aan de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, betreffende de kerosinevervuiling op de luchthaven van Oostende 65
Nr. 41 – omslag 5
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de Vlarem-reglementering inzake de xxxxxxxxxxxxxxx 00
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de verplichting aan tandartsen om over een amalgaamafscheider te beschikken 69
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister
xxx Xxxxxxxxxx en Tewerkstelling, over de vervuiling van de Molse Nete 71
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx tot xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, Vlaams minis- ter van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid, tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minis- ter van Cultuur, Gezin en Welzijn en tot xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx-Xx Xxxxx, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over de 'sociaal-culturele' infrastructuur die aan de
Vlaamse Gemeenschapscommissie is overgedragen 72
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx-Xx Xxxxx, Vlaams minis- ter van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid, over de aanwezigheid van asbest in Vlaamse
overheidsgebouwen, 75
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de nieuwe regels inzake subsidiëring van de vertrouwenscentra Mondelinge vraag van mevrouw Xxx Xxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over het besluit van 2 december 1997 van de Vlaamse regering tot vaststel- ling van de voorwaarden van erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra kindermishande-
ling 77
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister
van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de opvang van kinderen van gedetineerden 82
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxxxxxx tot de heer Xxx Xxx xxx Xxxxxxx, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de uit-
bouw van de opleiding industrieel en/of burgerlijk ingenieur 83
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxx Xx Xxxxxxxxxxxxx tot de heer Xxx Xxx xxx Xxxxxxx, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over
de leeftijdsgrens van 50 jaar voor statutaire aanwervingen in de Vlaamse Openbare Sector 86
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnenland- se Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, over de door gemeentelijke uitvoerende man-
datarissen te betalen bijdrage aan de mutualiteit 87
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnenland- se Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, over de organisatie van een referendum in de
stad Sint-Niklaas 89
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Bin- nenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, over de toelatingsvoorwaarden in de
sociale huisvestingssector 91
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Bin- nenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, over de nood aan sociale woningen in
de Kempen 93
-1-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
VOORZITTER : De xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxx, ondervoorzitter
– De notulen van de jongste vergadering worden ter tafel gelegd.
– De vergadering wordt geopend om 9.30 uur.
De voorzitter : Dames en heren, de vergadering is geopend.
BERICHTEN VAN VERHINDERING
Xxxx Xxx, Xxxxxxx Xxxxxxxxx : ambtsverplichtingen.
ONTWERP VAN DECREET
Indiening en verwijzing
De voorzitter : Het volgende ontwerp van decreet werd ingediend :
– Ontwerp van decreet betreffende de organisatie van de Vlaamse Hogescholenraad
– 1033 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid.
VOORSTELLEN VAN DECREET
Indiening en verwijzing
De voorzitter : De volgende voorstellen van decreet werden ingediend :
– Voorstel van decreet van de heren Xxxxx Xxxxxxx en Xxxxxx Xx Xxxxx houdende de profylaxis van ongeneeslijke levensbedreigende besmette- lijke ziekten
– 1024 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin.
– Voorstel van decreet xxx xx xxxxx Xxxx Xxxxxxx en Xxxx Xxxxxxxxxxxxxxx houdende invoering van een recht op opleiding voor structureel werklozen
– 1025 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Werkgele- genheid en Economische Aangelegenheden.
Wijziging in verwijzing naar commissie
– Voorstel van decreet xxx xx xxxxx Xxxx Xxxxxxx, Xxxx Xxxxxxxx en Xxxx Xxxxxx x.x. houdende wijziging van het decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994
– 1008 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Financiën en Begroting
(Voorheen verwezen naar de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieu- wing en Huisvesting).
VOORSTELLEN VAN RESOLUTIE
Indiening en verwijzing
De voorzitter : De volgende voorstellen van resolu- tie werden ingediend :
– Voorstel van resolutie van mevrouw Xxxxxx Xxx- xxxx-Xxxxxx betreffende interne milieuzorg in de scholen
– 1026 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid.
– Voorstel van resolutie van mevrouw Xxxxx Xxx- kin en de heren Xxxxx Xxxxxxx en Xxxx-Xxxxx Xxxxxxx betreffende het beperken van de dioxi- neuitstoot
– 1031 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud.
– Voorstel van resolutie van de heer Xxxxx Xxx- corps betreffende het tot een minimum herlei- den van de uitstoot van dioxines en dioxineach- tige stoffen in Vlaanderen
– 1032 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-2-
Voorzitter
– Voorstel van resolutie van de xxxx Xxxxx Xxxxx- ter, xxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxx en de heer Roe- land Xxx Xxxxxxxxx betreffende de wijziging van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld
– 1034 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Financiën en Begroting.
– Voorstel van resolutie van de heren Xxxxxxxx Xxxxxxx-Xxxxx en Xxx Xxx Xxxxxxxxxxxxx betreffende de niet-toepassing van de taalwet- geving op het personeel van het openbaar ver- voer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
– 1036 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Staatsher- vorming en Algemene Zaken.
VERSLAGEN
Indiening
De voorzitter : De volgende verslagen werden ingediend :
– Verslag namens de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud uitgebracht door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxx over het voorstel van decreet van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx houdende wijziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffen- de de bodemsanering
– 135 (1995-1996) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Buitenland- se en Europese Aangelegenheden uitgebracht door de xxxx Xxxx Xxx Xxxxxxx over het ont- werp van decreet houdende goedkeuring van de Europa-overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de republiek Slovenië anderzijds, en bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIIa, VIIIb, IXa, IXb, IXc,
X, XI, XII en XIII, met de protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, met de slotakte, ondertekend in Luxem- burg op 10 juni 1996
– 774 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Financiën en Begroting uitgebracht door de xxxx Xxxxx Xxxxxxxxxxxx over het voorstel van decreet
van de heren Xxxxx Xxxxxxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxxx houdende wijziging van artikel 253 van het Wetboek van de inkomstenbelasting, wat betreft de onroerende voorheffing voor open monumenten
– 873 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Werkgele- genheid en Economische Aangelegenheden uit- gebracht door de heren Xxx Xxxxxxxxx en Xxxx- Xxxxx Xxxxxxx over de hoorzittingen over het voorstel van resolutie xxx xx xxxxx Xxxxx Xx Xxxxx, Xxxxxxx Xxxxxxxx en Xxxxx Xxxxx betreffende de toekenning en het beheer van de scheepskredieten
– 905 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Financiën en Begroting uitgebracht door de xxxx Xxxxx Xxxxxxxxxxxx over het ontwerp van decreet houdende bepalingen tot wijziging van het Wet- boek van de inkomstenbelastingen voor wat betreft de onroerende voorheffing
– 927 (1997-1998) – Nr. 6.
– Verslag namens de Commissie voor Buitenland- se en Europese Aangelegenheden uitgebracht door de xxxx Xxxx Xxxxxxx over het ontwerp van decreet houdende instemming met de overeen- komst tussen de Belgisch-Luxemburgse Econo- mische Unie en de republiek Cyprus inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen en uitwisseling van brieven, ondertekend in Nicosia op 26 februari 1991
– 937 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Buitenland- se en Europese Aangelegenheden uitgebracht door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx over het ontwerp van decreet houdende instemming met de over- eenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Georgië inzake de wederzijdse bevordering en bescher- ming van investeringen, ondertekend in Brussel op 23 juni 1993
– 938 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud uitgebracht door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxx over het voorstel van decreet van de heren Xxxxxxx Xxxxxxxxxx en Xxxxx Xxx- back houdende wijziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering
– 943 (1997-1998) – Nr. 4.
– Verslag namens de Commissie voor Financiën en Begroting uitgebracht door mevrouw Xxx
-3-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
De Schamphelaere over het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samen- werkingsakkoord tussen de Franse Gemeen- schap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel- Hoofdstad
– 951 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Financiën en Begroting uitgebracht door xxxxxxx Xxx Xx Xxxxxxxxxxxxx over het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samen-
IN EERSTE LEZING AANGENOMEN ARTI- KELEN
Indiening
De voorzitter : De volgende in eerste lezing aange- nomen artikelen werden ingediend :
– In eerste lezing aangenomen artikelen over het ontwerp van decreet betreffende de openbare instelling Toerisme Vlaanderen en de Hoge Raad voor het Toerisme
– 846 (1997-1998) – Nr. 7.
werkingsakkoord tussen de Franse Gemeen- schap, de Vlaamse Gemeenschap en de Duitsta-
lige Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld
– 952 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid uitgebracht door xxxxxxx Xxxxxxxxx Xxx Xxxxxxxxxxxx over het ontwerp van decreet betreffende de Hogere Zeevaartschool
– 1006 (1997-1998) – Nr. 2.
– Verslag namens de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud uitgebracht door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx over het voorstel van reso- lutie van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx betreffende de ontwerp-milieubeleidsovereenkomst papier voor de reclamesector
– 1013 (1997-1998) – Nr. 3.
– Verslag namens de Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid uitgebracht door de heren Xxxxx Xxxxxxxxxxxx en Xxxx Xxxxxx over de hoorzitting over de opleidingen verpleegkunde
– 1037 (1997-1998) – Nr. 1.
– Verslag namens de Commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin uitgebracht door xxxxxxx Xxxxx Xxxx over de gedachtewisseling over de Vlaamse Gezondheidsdoelstellingen 1998-2002
– 1038 (1997-1998) – Nr. 1.
MET REDENEN OMKLEDE MOTIES
Indiening
De voorzitter : De volgende met redenen omklede moties werden ingediend :
– Met redenen omklede motie van de heer Xxxx- xxx Xxxxxxxxx tot besluit van de op 30 april 1998 door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxx in commissie gehouden interpellatie tot de xxxx Xxxx Xxxxx- termans, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling en tot de xxxx Xxxx Xxx Xxxxxx, Vlaams minister van Economie, KMO, Land- bouw en Media, over de plannen om de luchtha- ven van Zaventem op te nemen in de Vlarem- lijst van hinderlijke inrichtingen, de gevolgen hiervan voor de ontwikkeling van de luchthaven en de reactie terzake van het Vlaams Econo- misch Verbond
– 1027 (1997-1998) – Nr. 1.
– Met redenen omklede motie van xxxxxxx Xxxxx Xxxx en de heren Xxxxxxx Xxxxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxxx tot besluit van de op 30 april 1998 door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxx in com- missie gehouden interpellatie tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling en tot de heer Xxxx Xxx Xxx- xxx, Vlaams minister van Economie, KMO, Landbouw en Media, over de plannen om de luchthaven van Zaventem op te nemen in de Vlarem-lijst van hinderlijke inrichtingen, de gevolgen hiervan voor de ontwikkeling van de luchthaven en de reactie terzake van het Vlaams Economisch Verbond
– 1028 (1997-1998) – Nr. 1.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-4-
Voorzitter
– Met redenen omklede motie xxx xx xxxxx Xxxxx Xxxxxxxxx, Xxxxx Xxxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxxx tot besluit van de op 30 april 1998 door de xxxx Xxxxx Xxxxxxx in commissie gehouden interpellatie tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de keuze van de rockgroep dEUS als Cultureel Ambassadeur van Vlaanderen en de verenig- baarheid hiervan met het drugsbeleid van de Vlaamse regering
– 1029 (1997-1998) – Nr. 1.
– Met redenen omklede motie van de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxxx tot besluit van de op 30 april 1998 door de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxxx in commissie gehouden interpellatie tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de talen waarin de voor- stellingsbrochure voor de Culturele Ambassa- deurs van Vlaanderen 1998 werd opgesteld
– 1030 (1997-1998) – Nr. 1.
– Met redenen omklede motie xxx xx xxxxx Xxxx- xxx Xxxxxxxxx en Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot besluit van de op 6 mei 1998 door de heer Xxxxxxx Xxx- xxxxxx in commissie gehouden interpellatie tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over het beleid met betrekking tot onteigeningsvergoedingen
– 1035 (1997-1998) – Nr. 1.
VERSLAG VAN HET REKENHOF
Indiening en verwijzing
De voorzitter : Het volgende verslag van het Rekenhof werd ingediend :
– Verslag van het Rekenhof over het onderzoek naar de administratieve, budgettaire en finan- cieringsproblemen rond het bodemsaneringsde- creet
– 28 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud.
RAPPORT VAN DE VLAAMSE REGERING
Indiening en verwijzing
De voorzitter : Het volgende rapport van de Vlaamse regering werd ingediend :
– Rapport van de Vlaamse regering over het gevoerde beleid inzake kas- en schuldbeheer van de Vlaamse Gemeenschap. Verslaggeving over het schuldbeheer in het jaar 1997
– 30 (1997-1998) – Nr. 1.
Verwezen naar de Commissie voor Financiën en Begroting.
VOORONTWERPEN VAN DECREET
Indiening
De voorzitter : De volgende voorontwerpen van decreet werden ingediend :
– Voorontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begro- ting 1998
(VR 8/1997-1998) ;
– Voorontwerp van decreet betreffende de orga- nisatie van de Vlaamse Hogescholenraad
(VR 9/1997-1998) ;
– Voorontwerp van decreet houdende diverse bepalingen II
(VR 10/1997-1998) ;
– Voorontwerp van decreet betreffende de euro (VR 11/1997-1998).
Deze voorontwerpen van decreet liggen ter inzage op het Secretariaat van het Vlaams Parlement, afdeling Decreetgevend Secretariaat.
MEDEDELING VAN DE VLAAMSE REGE- RING
Indiening
De voorzitter : De volgende mededeling van de Vlaamse regering werd ingediend :
-5-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
– Uitvoeringsstand van de begroting samen met de schatkisttoestand van de Vlaamse Gemeen- schap, toestand op 31.03.1998
(DOC 112/1997-1998).
Deze mededeling van de Vlaamse regering ligt ter inzage op het Secretariaat van het Vlaams Parle- ment, afdeling Decreetgevend Secretariaat.
MEDEDELING VAN EEN INSTELLING VAN DE EUROPESE UNIE
Indiening
De voorzitter : De volgende mededeling van het Europees Monetair Instituut werd ingediend :
– Convergentieverslag maart 1998 – Verslag krachtens artikel 109 J van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (DOC 138/1997-1998).
Deze mededeling van een instelling van de Euro- pese Unie ligt ter inzage op het Secretariaat van het Vlaams Parlement, afdeling Decreetgevend Secretariaat.
MEDEDELINGEN VAN HET MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP
Indiening
De voorzitter : De volgende mededelingen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap werden ingediend :
A. Adviezen van de Vlaamse Adviesraad voor de Erkenning van de Verzorgingsvoorziening :
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 27 januari 1998 van- wege Oud-Turnhout, Rusthuis ‘t Smeedsehof over het voornemen tot toekenning van planningsvergunning voor 29 RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 113/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 15 januari 1998 van- wege Mol, Witte Meren over het voornemen tot toekenning van planningsvergunning voor 10 RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 114/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 15 januari 1998 van- wege Overpelt, Rustoord Immaculata over het voornemen tot weigering van plannings- vergunning voor RVT-bedden uit de Vlaam- se pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 115/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 23 januari 1998 van- wege Hoogstraten, Rusthuis O.L.Vrouw van VII weeën over het voornemen tot toeken- ning van planningsvergunning voor 24 RVT- bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT- bedden
(DOC 116/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 16 januari 1998 van- wege Ravels, Home O.L.Vrouw van de Kem- pen over het voornemen tot toekenning van planningsvergunning voor 25 RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden (DOC 117/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 19 januari 1998 van- wege Hasselt, Xxxxxxxx Xxxxxxxxxxx over het voornemen tot toekenning van planningsver- gunning voor 16 RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 118/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 19 januari 1998 van- wege Schoten, Residentie Felicite over het voornemen tot RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 119/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 19 januari 1998 van- wege Keerbergen, Residentie De Nootelaer over het voornemen tot weigering van plan- ningsvergunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden (DOC 120/1997-1998) ;
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-6-
Voorzitter
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 15 januari 1998 van- wege Sint-Truiden, Home Xxxxxxxxx over het voornemen tot weigering van planningsver- gunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 121/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 9 januari 1998 vanwe- ge Zaventem, Rustoord Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx over het voornemen tot weigering van plan- ningsvergunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden (DOC 122/1997-1998) ;
– Advies van 7 april 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 23 januari 1998 van- wege Arendonk, Xx Xxxxxxxxx over het voornemen tot weigering van planningsver- gunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 123/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 19 januari 1998 van- wege As, Residentie Pallieter over het voor- nemen tot weigering van planningsvergun- ning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 124/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 16 januari 1998 van- wege Tienen, Xxxxxx Xxxxx over het voorne- men tot weigering van planningsvergunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van
14.116 RVT-bedden (DOC 125/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 19 januari 1998 van- wege Hoegaarden, Rusthuis St. Jozef over het voornemen tot weigering van plannings- vergunning voor RVT-bedden uit de Vlaam- se pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 126/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 21 januari 1998 van- wege Leuven, Dijlehof over het voornemen tot weigering van planningsvergunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 127/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 20 januari 1998 van- wege Rumst, Bejaardentehuis St. Jozef over het voornemen tot weigering van plannings- vergunning voor RVT-bedden uit de Vlaam- se pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 128/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 22 januari 1998 van- wege Antwerpen, RVT Eureka over het voornemen tot weigering van planningsver- gunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 129/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 15 januari 1998 van- wege Antwerpen, Rusthuis Residentie Apfelbaum Laub over het voornemen tot weigering van planningsvergunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 130/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 16 januari 1998 van- wege Geel, Xxxxxxxx Xxxxxxxx over het voornemen tot weigering van planningsver- gunning voor RVT-bedden uit de Vlaamse pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 131/1997-1998) ;
– Advies van 31 maart 1998 met betrekking tot het bezwaarschrift van 20 januari 1998 van- wege Gingelom, Rusthuis Xxxxxx Xxxx over het voornemen tot weigering van plannings- vergunning voor RVT-bedden uit de Vlaam- se pool van 14.116 RVT-bedden
(DOC 132/1997-1998).
B. Advies van de Vlaamse Mediaraad :
– Advies nr. 98/08 betreffende het groenboek convergentie telecommunicatie, media en infor- matietechnologieën
(DOC 134/1997-1998).
Deze mededelingen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap liggen ter inzage op het Secretariaat van het Vlaams Parlement, afdeling Decreetgevend Secretariaat.
-7-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MEDEDELINGEN VAN HET REKENHOF
Indiening
De voorzitter : De volgende mededelingen van het Rekenhof werden ingediend :
– Brief van het Rekenhof van 21 april 1998 betreffende een verschuldigde betaling ten laste van het Vlaams Infrastructuurfonds (VIF) die
– Arrest nr. 42/98 van 22 april 1998 ;
– Arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 ;
– Arrest nr. 44/98 van 22 april 1998 ;
– Arrest nr. 45/98 van 22 april 1998 ;
– Arrest nr. 46/98 van 22 april 1998 ;
– Arrest nr. 47/98 van 22 april 1998 ;
– Arrest nr. 48/98 van 22 april 1998.
buiten het voorafgaand visum van het Reken- hof wordt vereffend (N 14-1.553.243 B3)
(DOC 133/1997-1998) ;
– Brief van het Rekenhof van 28 april 1998 betreffende het doelmatigheidsonderzoek door het Rekenhof (N 0-1.542.022 B1)
(DOC 135/1997-1998).
Deze mededelingen van het Rekenhof liggen ter inzage op het Secretariaat van het Vlaams Parle- ment, afdeling Decreetgevend Secretariaat.
JAARVERSLAGEN
Indiening
De voorzitter : De volgende jaarverslagen werden ingediend :
– Jaarverslag 1997 van de Vlaamse Mediaraad (DOC 136/1997-1998) ;
– Verslag der werkzaamheden in 1997 van de Vlaamse Interuniversitaire Raad
(DOC 137/1997-1998).
Deze jaarverslagen liggen ter inzage op het Secre- tariaat van het Vlaams Parlement, afdeling Decreetgevend Secretariaat.
ARRESTEN VAN HET ARBITRAGEHOF
Indiening
De voorzitter : De volgende arresten van het Arbi- tragehof liggen ter inzage bij het Secretariaat van het Vlaams Parlement, afdeling Decreetgevend Secretariaat :
KENNISGEVINGEN VAN HET ARBITRAGE- HOF
Indiening
De voorzitter : De volgende kennisgevingen van het Arbitragehof betreffende beroepen tot vernie- tiging en prejudiciële vragen liggen ter inzage bij het Secretariaat van het Vlaams Parlement, afde- ling Decreetgevend Secretariaat :
– Rolnummers 1210, 1282 en 1313 (samengevoeg- de zaken) ;
– Rolnummer 1281 ;
– Rolnummer 1310 ;
– Rolnummer 1303 ;
– Rolnummer 1314 ;
– Rolnummer 1295 ;
– Rolnummer 1311 ;
– Rolnummers 1210, 1282, 1313 en 1323 (samen- gevoegde zaken) ;
– Rolnummer 1317 ;
– Rolnummer 1158.
ONTWERP VAN DECREET houdende goedkeu- ring van de Europese Overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Euro- pese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de republiek Slovenië anderzijds, de Bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIIa, VIIIb, IXa, IXb, IXc, X,
XI, XII en XIII, de Protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, met de slotakte, ondertekend in Luxemburg op 10 juni 1996
– 774 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-8-
Voorzitter
de Europese Overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de republiek Slovenië anderzijds, de Bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIIa, VIIIb, IXa, IXb, IXc, X, XI,
XII en XIII, de Protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, met de slotakte, ondertekend in Luxemburg op 10 juni 1996.
De algemene bespreking is geopend.
De heer Xxx Xxxxxxx, verslaggever, verwijst naar zijn verslag.
Minister-president Xxx xxx Xxxxxx heeft het woord.
Minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx : Xxxxxxxx de voorzitter, collega's, in de commissie hebben we een grondige bespreking gehad van dit ontwerp van decreet. Ik hoop en verwacht dan ook dat het in de plenaire vergadering van dit parlement zal worden goedgekeurd.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ?
(Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van de Europese Overeenkomst waarbij een associatie wordt tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschap- pen en hun lidstaten enerzijds, en de republiek Slo- venië anderzijds, de Bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIIa, VIIIb, IXa, IXb, IXc, X, XI, XII en XIII, de
Protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, met de slotakte, onder- tekend in Luxemburg op 10 juni 1996.
Artikel 1
Dit decreet regelt gemeenschaps- en gewestaange- legenheden.
– Aangenomen.
Artikel 2
De volgende internationale akte zal volkomen uit- werking hebben wat de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest betreft :
De Europese Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en de republiek Slovenië anderzijds, de Bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII, VIIIa, VIIIb, IXa, IXb, IXc, X, XI,
XII en XIII, de Protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, en de slotakte, ondertekend in Luxemburg op 10 juni 1996.
– Aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen om 16 uur de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.
ONTWERP VAN DECREET houdende instem- ming met de overeenkomst tussen de Belgisch- Luxemburgse Economische Unie en de republiek Cyprus inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen en uitwisseling van brieven, ondertekend in Nicosia op 26 februari 1991
– 937 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het ontwerp van decreet houdende instemming met de overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Cyprus inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen en uitwisseling van brieven, onderte- kend in Nicosia op 26 februari 1991.
De algemene bespreking is geopend.
De xxxx Xxxxxxx, verslaggever, verwijst naar zijn verslag.
De xxxx Xxxxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx (Op de tribune) : Xxxxxxxx de voorzitter, mijnheer de minister-presi- dent, collega's, ik wil een korte toelichting geven bij de ontwerpen van decreet die de instemming
-9-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Suykerbuyk
inhouden met de overeenkomsten tussen de BLEU en de republieken Cyprus en Georgië. Deze verdragen werden grondig besproken in de com- missie voor Buitenlandse en Europese Aangele- genheden. In tegenstelling tot wat er in het federa- le parlement gebeurt, proberen we in Vlaanderen wel degelijk na te gaan in welke mate een bepaald verdrag bijdraagt tot een eigen buitenlands beleid. De regering heeft heel wat initiatieven genomen, zeker in de richting van Oost-Europa. Deze initia- tieven vormen de illustratie van een doordacht bui- tenlands beleid.
Het is niet altijd eenvoudig om een buitenlands beleid uit te tekenen. Ondanks las ik een interview met de xxxx Xxx Xxxxxxxx naar aanleiding van het verschijnen van zijn boek 'België en zijn buiten- landse politiek 1830-1990'. In dat interview waar- schuwt de auteur – misschien terecht – voor een al te dogmatische benadering van vooral het fede- rale buitenlands beleid. Als de goede weg niet wordt gevolgd, moeten we die zoeken. Verdragen zijn de expressie bij uitstek van ons buitenlands beleid. Daarom is de analyse van een verdrag in de commissie belangrijk.
Bij deze bespreking wil ik daar de nadruk op leg- gen, aangezien er te weinig politieke aandacht aan wordt besteed. Dat geldt ook voor het federale bui- tenlands beleid en voor het buitenlands beleid van andere staten. Xxxxx enkele maanden geleden haalde ik het voorbeeld aan van het buitenlands beleid van de Duitse Bondsrepubliek ten aanzien van Afrika. De Duitsers hadden voor zichzelf onderzocht wat hun Afrikabeleid inhield en daarbij vastgesteld dat het zich helaas beperkte tot enkele humanitaire zendingen.
Kortom, we moeten ons voortdurend bezinnen over en aandacht hebben voor buitenlands beleid van een andere staat dat rechtstreeks aansluit bij ons eigen beleid als deelstaat. Dit geldt voor de vele verdragen die we hebben afgesloten met Oost- Europa, evenals voor deze ontwerpen van decreet. Het feit dat men dit in de commissie onderzoekt, betekent dat men er de noodzakelijke aandacht aan besteedt.
Over de overeenkomst met Cyprus zelf herhaal ik wat ik al in de commissie heb gezegd. Het is onwe- zenlijk dat men deze overeenkomst pas heeft afge- sloten in 1991. Om het belang ervan te staven, ver- wijst men naar gegevens van na dat jaar. Het ant- woord dat de minister-president xxxxxxx in de com- missie heeft gegeven, is een diepgaander debat
waard. Hoewel ik daar vandaag niet dieper op wens in te gaan, vraag ik me toch af of het wel geloofwaardig is als de noodzaak van een verdrag wordt geïllustreerd aan de hand van elementen die dateren van na de ondertekening.
Er is nog een tweede reden waarom ik dit zeg. De grote tijdspanne tussen het afsluiten van een over- eenkomst en de instemming ermee van deze ple- naire vergadering heeft ons al vaker gestoord. Hoe zouden we reageren als het verdrag van Amster- dam pas na vier jaar ter goedkeuring zou worden voorgelegd ? Dat is nochtans wat met dit verdrag is gebeurd. Beide verdragen zijn natuurlijk niet van vergelijkbare waarde, maar het tijdsaspect speelt bij beiden een rol. Deze manier van werken brengt de geloofwaardigheid in het gedrang.
Beide overeenkomsten handelen over de bevorde- ring en bescherming van investeringen. Als het zolang duurt om ze te behandelen, wat gebeurt er dan intussen in de praktijk ? De bescherming van investeringen heeft nu al plaats. Dat stoort me niet. Het is immers niet verboden investeringen te beschermen. Maar daarmee wordt een verdrag slechts solemneel bekrachtigd.
We hebben er in de commissie meerdere malen voor gepleit – dat is een taak van het parlement en niet van de regering – om in de periode tussen de onderhandelingen en de instemming een moment in te bouwen, zodat het parlement, vooral- eer het definitieve ja- of neenwoord te geven, de mogelijkheid heeft tot informatie, inspiratie of samenspraak. Met een lange duurtijd als nu, kan niet worden gezegd dat een dergelijke parlemen- taire tussenstop tijdens de onderhandeling de pro- cedure nodeloos en oeverloos lang zou rekken.
Xxxxxxxx de voorzitter, mijnheer de minister-presi- dent, ik leg er de nadruk op dat wij deze beide ver- dragen vanzelfsprekend zullen goedkeuren. We hebben dat ook in de commissie gedaan. Maar ik wil van deze gelegenheid gebruikmaken om nog- maals te pleiten voor een formele parlementaire inbreng. Dit is een uitdaging – misschien een groot woord – en een taak die we onszelf moeten opleggen. Ik weet dat ik gedeeltelijk voor mezelf spreek. Ik maak toch van deze gelegenheid gebruik om te zeggen dat we zo de situatie van het Vlaams Parlement op het vlak van het verdragsrecht, dat voor Vlaanderen toch belangrijk werd geacht, beter en democratischer zouden positioneren dan vandaag het geval is.
De voorzitter : Mevrouw Xxxxxxx heeft het woord.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-10-
Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx-Xxxxxx : Ik sluit me aan bij de vraag van de xxxx Xxxxxxxxxx om in de toe- komst wat vroeger te kunnen meepraten over goed te keuren verdragen. Hij heeft verwezen naar het Verdrag van Amsterdam. Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, hoe ziet u dat concreet ? Wanneer wenst u daar- over een inbreng te kunnen doen voordat we tot een definitieve bespreking overgaan ?
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx : Het Verdrag van Amsterdam is een slecht gekozen voorbeeld, want dat werd ondertekend.
Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx-Xxxxxx : Het was uw voor- beeld. Ik had de indruk dat u daar een inbreng in wenste te doen.
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx : Neen. Reeds in december 1996 hebben we in de commissie langdu- rig gesproken over het invoeren van wat ik de par- lementaire tussenstop heb genoemd. Dat kan niet na de ondertekening, want die is definitief. Als ik me verkeerd heb uitgedrukt, wil ik me verontschul- digen. De besprekingen van het Verdrag van Cyprus zijn in 1991 begonnen. Er is een nuance tussen het begin van de besprekingen en het ondertekenen, en het begin van de besprekingen en de parlementaire instemming. Deze periode bedoel ik, dus voor de formele ondertekening.
Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx-Xxxxxx : De onderteke- ning in Nicosia gebeurde wel in 1991.
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx : Xxx wil ik mezelf verbeteren door te zeggen dat vanaf het begin van de besprekingen tot de instemming, een parlemen- taire tussenstop moet worden ingevoerd.
De voorzitter : Minister-president Xxx xxx Xxxxxx heeft het woord.
Minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx : Xxxxxxxx de voorzitter, ik kan begrip opbrengen voor een aantal bedenkingen van de xxxx Xxxxxxxxxx. We hebben het daar bij vorige gelegenheden in de commissie nog over gehad. Ik heb twee opmerkin- gen.
Ten eerste is er een groot tijdsverloop sinds de ondertekening van de overeenkomst met Cyprus in 1991. Pas in 1996 kon een federale procedure beginnen. Sinds 1993, en meer bepaald sinds de uit- voering van de Sint-Michielsakkoorden, kunnen die termijnen worden verkort. We zullen trouwens
ook proberen de adviesprocedure uniform te maken voor de verschillende assemblees waarin een ontwerp van verdrag moet worden behandeld. Als voor gemengde verdragen één advies van de Raad van State zou volstaan, zou dit een tijdswinst betekenen tegenover de zes of zeven adviezen die nu worden gevraagd.
Ten tweede worden elementen en argumenten aan- gehaald met betrekking tot feiten van na 1991, en dit is enigszins paradoxaal. Bovendien – en dit werd trouwens ook in de commissie opgeworpen – behoort Cyprus ondertussen bij de kopgroep van landen die voor toetreding in aanmerking komen. Dit neemt niet weg dat dit dossier een normale afwikkeling moet krijgen, en om die reden verdient het aanbeveling om hieraan onze goedkeuring te hechten. Voor Cyprus zal dit waarschijnlijk geen probleem vormen.
Tot slot wil ik nog even verwijzen naar de moge- lijkheid om een inbreng te hebben bij verdragen. Dit klassieke en oude zeer is niet aan dit Vlaams Parlement gebonden. Mevrouw Xxxxxxx, met het Verdrag van Amsterdam hebt u een goed voor- beeld van inbreng gegeven. Het Vlaams Parlement kon op minstens vier punten zijn rechtstreekse stempel drukken. Zo denk ik aan de subsidiariteit die in het protocol werd opgenomen en die er aan- vankelijk niet in stond, en aan de taalverscheiden- heid, een punt dat op expliciete vraag van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door België op de onderhandelingsagenda werd geplaatst. Ook de twee andere punten, waaronder het in artikel 128 opgenomen aspect inzake de radio-omroep, wijzen op een duidelijke herken- baarheid. Dit is dus een goed voorbeeld van een situatie waar we – vooraleer akkoord te gaan met een aantal bepalingen – een duidelijke inbreng konden doen. Sommige zaken zouden niet zo her- kenbaar in het Verdrag van Amsterdam staan als het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering daar niet zo sterk op hadden aangestuurd.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ?
(Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van decreet houdende instemming met de overeen- komst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economi- sche Unie en de republiek Cyprus inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van
-11-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
investeringen en uitwisseling van brieven, onderte- kend in Nicosia op 26 februari 1991.
Artikel 1
Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
– Aangenomen.
Artikel 2
De overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Cyprus inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen en de uitwisseling van brieven, ondertekend in Nicosia op 26 februari 1991, zullen volkomen uitwerking hebben.
– Aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen om 16 uur de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.
ONTWERP VAN DECREET houdende instem- ming met de overeenkomst tussen de Belgisch- Luxemburgse Economische Unie en de republiek Georgië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend in Brussel op 23 juni 1993
– 938 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het ontwerp van decreet houdende instemming met de overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Georgië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend in Brussel op 23 juni 1993.
De algemene bespreking is geopend.
De heer Xxxxxxxx, verslaggever, heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx, verslaggever (Op de tri- bune) : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minis- ter-president, waarde collega's, op 23 juni 1993 werd in Brussel een overeenkomst ondertekend tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Georgië. In de commissie voor Buitenlandse Aangelegenheden werd het ver- drag onderzocht. Aangezien een uitgebreide poli- tieke en economische schets van Georgië werd opgenomen in de memorie van toelichting, kan de minister-president ermee volstaan daarnaar te ver- wijzen en onmiddellijk toelichting te verstrekken bij het eigenlijk verdrag, waarvoor de Vlaamse regering de goedkeuring vraagt van het Vlaams Parlement.
Er waren geen echte onderhandelingen over de inhoud van de overeenkomst. De voorgelegde BLEU-tekst werd zonder meer aanvaard. Het akkoord bestaat dus uit de ontwerptekst die de BLEU aan al haar partners voorlegt en stemt vol- ledig overeen met haar gebruikelijke gedragsprak- tijk.
Bij de algemene bespreking heb ik persoonlijk het woord genomen. Georgië werd in de eerste helft van de jaren negentig economisch zwaar geraakt door interne onrust. Nu is er een economische inhaalbeweging begonnen. Het land kan dan ook een interessante partner worden voor de BLEU in de nabije toekomst. Het heeft traditioneel een aan- zienlijk landbouwpotentieel, waarop de Vlaamse voedings- en bio-industrie kunnen inspelen. Daar- enboven wordt van Georgië verondersteld dat het een van de rijkste mangaanvoorraden ter wereld heeft. Zijn geografische ligging verschaft het land een poort naar Centraal-Azië en maakt het tot een doorvoerland voor Kaspische olie. In de toekomst kan het land voor zijn energievoorziening volledig zelfstandig worden, aangezien het over een aan- zienlijk hydro-elektrisch potentieel beschikt. Die toekomstige overvloed aan energie is op zijn beurt weer gunstig voor de al bij al vrij goed ontwikkelde industrie van het land.
De xxxx Xxxxxxxxxx merkte in de commissie op dat de regeling inzake schadeloosstelling stringen- ter lijkt in de overeenkomst met Georgië dan in de parallelle overeenkomst met Cyprus. In het geval van Georgië wordt gezegd dat de schadeloosstel- ling 'onverwijld wordt uitgekeerd', terwijl in het geval van Cyprus wordt gesteld dat ze 'zonder ongerechtvaardigde vertraging wordt uitgekeerd'. Het verschil in gehanteerde terminologie lijkt erop te wijzen dat men minder vertrouwen heeft in
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-12-
Xxxxxxxx
Xxxxxxx dan in Cyprus. De minister-president repliceerde hierop, verwijzend naar de terminolo- gie en de authentieke Engelse tekst, dat het ver- schil in wezen slechts gradueel is. Hij ontkende geenszins dat de stabiliteit van Georgië niet dezelf- de is van die van het nochtans gedeelde Cyprus, al was het maar omwille van het machtsspel van de Russische Federatie in de regio van de Kaukasus. Deze specifieke omstandigheid buiten beschou- wing latend, gaat het wel degelijk om twee varian- ten van één en dezelfde typeovereenkomst.
Mevrouw Xxxxxxx nam akte van de omschrijving van dit verdrag als typeovereenkomst, maar betreurde tegelijk dat deze vorm van akkoorden door de uitvoerende macht nooit qualitate qua als typeovereenkomsten met het parlement werd doorgenomen.
Aansluitend op de twee reeds opgeworpen kwes- ties, peilde de heer Xxx Xxxxxxxxx naar de reden voor het afsluiten van een dergelijke typeovereen- komst over investeringen met Georgië. Al bij al zijn de economische contacten tussen de BLEU en Georgië vrij beperkt. Men kan zich ook vragen stellen over een verdragspartner die er niet echt in slaagt zijn eigen territorium volledig, laat staan ten gronde, te controleren. In het licht van beide ele- menten kunnen er volgens de heer Xxx Xxxxxxxxx bedenkingen worden geopperd bij het praktisch nut van dit akkoord, tenzij er een praktijk zou bestaan om met zoveel mogelijk onafhankelijke landen investeringsbeschermingsakkoorden af te sluiten.
De minister-president herhaalde dat er weliswaar enige onzekerheid bestaat over de toestand in Georgië, maar dat deze het afsluiten van investe- ringsbeschermingsakkoorden des te meer recht- vaardigt. Op de vraag van de heer Xxx Xxxxxxxxx of dit soort akkoorden systematisch wordt afgeslo- ten met onafhankelijk geworden landen, antwoord- de de minister-president bevestigend.
De xxxx Xxxxxxxxx drukte zijn goedkeuring uit voor dit streven. Via het afsluiten van dit soort akkoorden, die in essentie economisch van aard zijn, kan immers ook worden bijgedragen tot de politieke stabiliteit van nieuwe staten. Het inkapse- len van nieuwe staten in allerhande internationale relaties is derhalve van wezenlijk belang. De heer Xxx Xxxxxxxxx was het eens met deze redenering, maar opperde tegelijk de vraag waarom deze wel zou opgaan voor Georgië en bijvoorbeeld niet voor Kazachstan, Oezbekistan en Tadzjikistan.
Het ontwerp van decreet over dit akkoord werd unaniem aangenomen. (Applaus)
De voorzitter : Minister-president Xxx xxx Xxxxxx heeft het woord.
Minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx : Xxxxxxxx de voorzitter, ik dank de verslaggever voor het nauwgezette verslag, dat zeer goed weergeeft wat in de commissie werd besproken. Ik heb twee korte bedenkingen. Ten eerste klopt het dat de stabiliteit in de verschillende ex-Sovjetrepublieken niet over- al even groot is, maar het verdrag houdt een wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen in. Hoe groter het risico, hoe meer belang er moet worden gehecht aan zo een over- eenkomst. Een aantal meer risicovolle landen of landen met problemen komen misschien niet in aanmerking voor een dekking door Xxxxxxxxxx. Een verdrag als dit biedt die landen toch enige waarborg en zekerheid.
Ten tweede ligt dit verdrag met Georgië in de lijn van onze bedoeling om na de hervorming van de vroegere Sovjetunie met elke nieuwe staat van het GOS afspraken te maken. Ik begrijp de bedenkin- gen van de commissieleden, maar geloof dat er goede redenen bestaan voor de goedkeuring van dit ontwerp van decreet.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ? (Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van decreet houdende instemming met de overeen- komst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economi- sche Unie en de republiek Georgië inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend in Brussel op 23 juni 1993.
Artikel 1
Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
– Aangenomen.
-13-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
Artikel 2
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van
De overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de republiek Georgië, thans Georgië, inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend in Brussel op 23 juni 1993, zal volkomen uitwerking hebben.
– Aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen om 16 uur de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.
ONTWERP VAN DECREET houdende goedkeu- ring van het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeen- schap betreffende de heffing van het Kijk- en Luis- tergeld op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad
– 951 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
De algemene bespreking is geopend.
Mevrouw Xx Xxxxxxxxxxxxx, verslaggever, ver- wijst naar het verslag.
Minister-president Xxx xxx Xxxxxx heeft het woord.
Minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx : Xxxxxxxx de voorzitter, minister Xxxxxxxxx heeft mij gevraagd te verwijzen naar de bespreking in de commissie.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ?
(Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
decreet houdende goedkeuring van het samenwer- kingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.
Artikel 1
Dit decreet regelt een gemeenschapsbevoegdheid.
– Aangenomen.
Artikel 2
Het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstede- lijk Gewest wordt goedgekeurd.
– Aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen om 16 uur de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.
ONTWERP VAN DECREET houdende goedkeu- ring van het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld
– 952 (1997-1998) – Nrs. 1 en 2
Algemene bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld.
De algemene bespreking is geopend.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-14-
Voorzitter
Mevrouw Xx Xxxxxxxxxxxxx, verslaggever, ver- wijst naar het verslag.
Minister-president Xxx xxx Xxxxxx heeft het woord.
Minister-president Xxx Xxx xxx Xxxxxx : Xxxxxxxx de voorzitter, alles is duidelijk. Ik stel vast dat er geen betwisting bestaat. Ik dank de verslaggever en de leden voor hun inbreng.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ?
(Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het ontwerp van decreet houdende goedkeuring van het samenwer- kingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeen- schap betreffende de heffing van het Kijk- en Xxxx- xxxxxxx.
Artikel 1
Dit decreet regelt een gemeenschapsbevoegdheid.
– Aangenomen.
Artikel 2
Het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de heffing van het Kijk- en Luistergeld wordt goedgekeurd.
– Aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen om 16 uur de hoofdelijke stemming over het ontwerp van decreet houden.
VOORSTEL VAN DECREET xxx xx xxxxx Xxx- xxxx Xxxxxxxxxx en Xxxxx Xxxxxxx houdende wij- ziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering
– 943 (1997-1998) – Nrs. 1 tot 4
Algemene bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het voorstel van decreet van de heren Xxxxxxxxxx en Tobback houdende wijziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering.
De algemene bespreking is geopend.
De heer Xxxxxxx, verslaggever, verwijst naar het verslag.
De heer Xxxxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx (Op de tribune) : Het decreet betreffende de bodemsanering is zonder twijfel één van de belangrijke milieudecreten sinds de bevoegdheid inzake milieu aan de gewesten werd toebedeeld. Meer dan lucht- en waterveront- reiniging, is bodemvervuiling een sluipend en onzichtbaar proces. Daardoor kreeg het vele tien- tallen jaren niet de nodige aandacht. Op honder- den plaatsen in Vlaanderen is bodemverontreini- ging ontstaan, zonder dat men er weet van had, en vaak is dat vandaag nog zo. Een tweede belangrijke factor van dit decreet, zijn de enorme financiële consequenties. De ecologische schuld ten gevolge van bodemvervuiling die in de loop der jaren is opgebouwd, loopt in de tientallen miljarden.
Bij de totstandkoming van het decreet werden moeilijke keuzes gemaakt. Uiteindelijk werd ervoor geopteerd de verantwoordelijkheid voor het saneren van de gronden in grote mate te leggen bij de eigenaars of gebruikers van vervuilde terrei- nen. Slechts in zeer beperkte mate werd hiervoor in uitzonderingen voorzien. De rol van de overheid diende zo klein mogelijk te blijven.
De financiële repercussies die deze optie voor de belanghebbenden inhield, liggen onrechtstreeks mee aan de basis van de huidige voorstellen tot wijziging. Financiële belangen hebben sanerings- plichtigen er immers vaak toe gedreven kleine of grote hiaten in het decreet te gebruiken om het opnemen van hun verantwoordelijkheid uit te stel- len of te ontlopen. Als parlement dienen we deze deuren te sluiten. Vandaar de noodzaak om in het decreet de procedures waar nodig bij te schaven.
-15-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Quintelier
Een tweede reeks wijzigingen in het decreet heeft betrekking op de administratieve formaliteiten die ermee gepaard gaan. Het bestaan van het bodem- saneringsdecreet heeft zich bij de individuele bur- gers het duidelijkst gemanifesteerd onder de vorm van bodemattesten. In sommige gevallen, bijvoor- beeld huur van particuliere of sociale woningen, kan aan de noodzaak van een dergelijk bodemat- test sterk worden getwijfeld, en we stellen daarom voor dit af te schaffen. Andere wijzigingen hebben betrekking op vrijwillige sanering, gemeentelijke inventaris en de toezichtbevoegdheid van de OVAM.
Het zou van een te groot optimisme getuigen om te hopen dat met deze wijzigingen van decreet de tal- rijke actuele problemen inzake vervuilde gronden en bodemsanering zullen worden opgelost. Voor- eerst blijft de Belgische rechtzoekende over een groot arsenaal van juridische middelen beschikken waarmee hij procedures kan rekken of vertragen. Het lopende juridisch steekspel rond de sanering van de zwaar vervuilde terreinen in Bocholt is hier- van een spijtige illustratie.
We dienen bovendien te beseffen dat de vervui- lingslast die in de voorbije honderden jaren werd opgebouwd, niet op enkele jaren tijd kan worden opgeklaard. Het bodemsaneringsdecreet heeft een bewustwordingsproces op gang gebracht, dat jam- mer genoeg niet onmiddellijk kan worden gevolgd door een volledige oplossing van het probleem zelf.
Ook het milieuschadefonds waarvan de minister de oprichting tegen het einde van het jaar heeft aan- gekondigd, zal geen oplossing voor alle kwalen zijn. De werking van het fonds zal nauwkeurig moeten worden afgestemd op de bepalingen en aansprakelijkheden uit het bodemsaneringsde- creet. Men kan niet dezelfde aansprakelijkheden of plichten via twee verschillende decreten op ver- schillende manieren regelen.
Het blijft bovendien de vraag hoe men met de nieuwe verzekerings- en garantiefondsen een zeer omvangrijke schadepost uit het verleden zal finan- cieren. De Agalev-fractie zei in het verleden al dat er zich bij het opstarten van een dergelijk schade- fonds op dat vlak problemen zullen voordoen. Van- uit de bestaande begrotingsmiddelen zullen in ieder geval blijvend aanzienlijke bedragen moeten vloeien naar het bestaande fonds voor ambtshalve sanering.
De CVP is ervan overtuigd dat dit gewijzigde bodemsaneringsdecreet het uitgangspunt kan zijn van een efficiënt en krachtig beleid. De dwingende bepalingen uit het decreet moeten daarvoor streng maar billijk worden gehandhaafd. In de toekomst zullen daarvoor blijvend middelen moeten worden vrijgemaakt, zowel vanuit de particuliere als de publieke sector. (Applaus bij de CVP)
De voorzitter : De heer Xxx Xxxxxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxx Xxxxxxxxxxx (Op de tribune) : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, ik wil de zaak bekijken vanuit het standpunt van de gemeenten. Ik heb geen kri- tiek op het bodemsaneringsdecreet op zich. We stellen wel vast dat eens te meer een groot deel van de verplichtingen op de schouders van de gemeen- ten vallen.
We stellen ons op de eerste plaats vragen bij de gemeentelijke inventarisatieplicht. Houdt dat een systematische gebiedsdekkende inventarisatie in ? Het kan toch niet de bedoeling zijn dat gemeenten binnen twee jaar verplicht moeten beschikken over een gebiedsdekkende inventaris. Dat zou heel wat werk meebrengen. De gemeenten moeten ant- woorden kunnen geven op concrete vragen van relevante instanties over bodemgesteldheid. Een andere interpretatie lijkt ons onhaalbaar. Nu al is met het antwoorden op allerhande vragen in de stad Mechelen een bediende voltijds bezig. Als men dat wil uitbreiden, zitten we met problemen. De decreetswijziging vermeerdert bovendien het aantal administratieve handelingen : zendingen naar de OVAM, de eigenaars en gebruikers. Daar- enboven werd het begrip overdracht verruimd zodat nog meer vragen op de gemeente zullen toe- stromen.
Ten tweede kan de inventarisatie onmogelijk impli- ceren dat de gemeente telkens een systematisch onderzoek moet verrichten. Het volstaat dat de gemeente nagaat of er met betrekking tot een bepaald perceel gegevens terug te vinden zijn in haar huidige of oude bestanden van milieu- en exploitatievergunningen. Volgende zaken vallen niet onder de inventarisatieplicht : terreinonder- zoeken, bevragingen, uitgebreide administratieve onderzoeken in niet-milieurelevante bestanden en archieven.
Ten derde wordt in de toelichting duidelijk gesteld dat het gemeentelijk register een louter informatie- ve rol heeft. De gemeente kan dan ook niet aan- sprakelijk worden gesteld wanneer ze door de
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-16-
Xxx Xxxxxxxxxxx
ontoereikendheid van de archieven een verkeerd attest aflevert. Een attest van de OVAM is steeds vergezeld van de tekst : 'De OVAM staat niet in voor de juistheid van de aan haar verstrekte gege- vens.' Deze toelichting moet op dezelfde manier worden gezien.
Ten vierde moet elke gemeente een inventaris maken. Indien één organisatie alle gegevens verza- melt, verwerkt en opslaat, beschikt heel Vlaande- ren in de toekomst over een hanteerbaar en werk- baar bestand. Mijns inziens moeten de OVAM en andere gewestelijke administraties deze inventari- satie coördineren en de resultaten ter beschikking stellen van de gemeenten.
Ten slotte is het aangewezen dat de administratie Leefmilieu een doorgedreven voorlichtingscam- pagne voert zodat de gemeenten effectief en posi- tief kunnen antwoorden op de vragen en opdrach- ten die ze door dit bodemsaneringsdecreet krijgen. (Applaus bij de VU)
De voorzitter : De heer Xxxxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx : Xxxxxxxx Xxx Xxx- xxxxxxxx, u wijst terecht op het extra werk voor de gemeenten. Maar juist de gemeenten beschikken meestal over documenten die de plaats van oude fabrieken en vuilnisbelten aantonen. Deze gege- vens proberen we nu in kaart te brengen zonder hun te verplichten bodemonderzoek te verrichten. De gemeenten kunnen de inventaris die de OVAM aan het maken is, ondersteunen. Een goede inven- taris zou de informatie aan de burger en aan even- tuele kopers ten goede komen.
Een volledige inventaris zal wellicht niet mogelijk zijn. Veel gegevens zijn niet meer terug te vinden.
De voorzitter : De heer Xxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx : De gemeenten krijgen inderdaad steeds meer opdrachten. Ik ben het eens met de heer Xxxxxxxxxx dat ze bij deze inventarisa- tie een rol moeten spelen omdat ze over een schat aan informatie beschikken, maar we mogen hun niet eindeloos met nieuwe taken blijven opzadelen. Zoals de heer Xxx Xxxxxxxxxxx vraagt, mag het gemeentelijk register slechts een louter informatief karakter krijgen. Ik vraag bovendien een grotere ondersteuning door de OVAM.
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx (Op de tribune) : Mijn- heer de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, onze fractie steunt dit voorstel van decreet. Het is op een degelijke manier tot stand gekomen.
De commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud is op werkbezoek geweest bij de OVAM, afdeling bodemsanering. We hebben daar een aantal pro- blemen doorgenomen met de mensen op het ter- rein. Dit voorstel van decreet werd op basis daar- van geschreven. Het tracht een aantal concrete problemen op te lossen : het interpretatieprobleem bij de overdracht van gronden ; de termijnen waar- aan de OVAM is onderworpen ; de toezichtsbe- voegdheid voor de OVAM, die moest worden ver- duidelijkt ; de mogelijkheden tot vrijwillige bodem- sanering, die moesten worden versterkt ; en de strafmaatregelen, die moesten worden aangepast. Ik wens er alleen op te wijzen dat dit een belang- rijk decreet – of beter gezegd minidecreet – is. Bij de voorbereiding en bespreking van dit, en ook mijn eigen, voorstel van decreet, heeft men vastge- steld dat er voor het einde van deze zittngsperiode nood is aan een maxidecreet over de bodemsane- ring. De minister heeft beloofd dat dit zou gebeu- ren en we zullen hem uiteraard aan zijn belofte houden.
De tijd dringt echter want er moet nog heel wat gebeuren. Zo is er de financieringsproblematiek. De leden van de commissie voor Xxxxxxxxxx en Natuurbehoud en ook de andere parlementsleden zijn ervan overtuigd dat er zich een acuut pro- bleem stelt. Blijkbaar is dat nog niet doorgedron- gen toen men is begonnen met de voorbereidende bespreking van de begrotingsaanpassing voor dit jaar. We zullen hiervoor moeten wachten tot vol- gend jaar. Naar aanleiding van de begrotingsbe- sprekingen zal ik hierover spreken. We hebben immers niet zoveel tijd.
Het instellen van een milieuschadefonds of iets dergelijks, is een belangrijke stap vooruit. Er zal echter meer nodig zijn, zoals een verdergaande aanpassing van het decreet houdende de bodemsa- nering of een zogenaamd maxidecreet, om een aantal problemen op te lossen.
In het begin van dit jaar heb ik geponeerd dat de bodemsanering niet echt van de grond komt. Er zijn niet alleen problemen met het Vlaamse decre- tale werk maar ook met het handhavingsbeleid. De rechtbanken en de Raad van State werken tegen. Vorige week heb ik het voorbeeld van Kapellen aangehaald. De Raad van State meent dat ze meer kennis heeft over de gezondheidsrisico's dan de OVAM.
-17-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Malcorps
De beslissing van de minister inzake Reppel- Bocholt en de sanering van de arseenfabriek ver- heugt me. Ik hoop dat dit een andere milieuaanpak inluidt. De uitspraken van rechters doen immers geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van de Vlaamse overheid voor het milieu en de gezond- heid. Het is dan ook niet te verantwoorden dat men de OVAM verbiedt het terrein te betreden, zelfs wanneer de gezondheid in gevaar is, om te saneren.
Eén zwaluw maakt echter de lente niet. Het bodemsaneringsbeleid komt niet van de grond. Met deze stelling sta ik trouwens niet meer alleen. Recent heb ik een onverwachte bondgenoot gevonden in het Rekenhof. In een advies van 30 april 1998 wijst het op het feit dat er manifest te weinig middelen worden ingezet.
Ik citeer : 'Het aantal te saneren sites door de OVAM wordt ruwweg geschat op 9.000, waarvan
3.000 gekende en 6.000 potentiële. Als men de saneringsoperatie over een periode van 40 jaar zou spreiden, impliceert dit volgens de berekeningen van de OVAM een uitgave van 7 miljard frank op jaarbasis. Dit bedrag zou volgens de eerste ramin- gen voor twee derde door de saneringsplichtigen of aansprakelijken worden gedragen en voor één derde door de overheid in het kader van de ambts- halve saneringen. Voor het fonds van de ambtshal- ve saneringen op de OVAM-begroting betekent dit een bedrag van 2,33 miljard frank per jaar, te ver- krijgen van de DAB Minafonds.'
Ik heb de cijfers ook in de commissie reeds aange- haald. We stellen vast dat zowel in 1996 als in 1997 en 1998 de vastleggings- en de ordonnancerings- kredieten hier ruimschoots onder blijven. Volgens de cijfers gaat het om respectievelijk 1,31 miljard frank, 1,21 miljard frank, 1,1 miljard frank en 1,4 miljard frank. Volgens het Rekenhof is dit duidelijk minder dan de door de OVAM geschatte 2,3 mil- xxxx xxxxx per jaar voor een sanering op een ter- mijn van 40 jaar.
Zoals ikzelf reeds heb aangegeven, impliceert dit volgens het Rekenhof 'een vertraagde uitvoering van de sanering en een verlenging van de voorop- gestelde termijnen.' Vroeger waren we veront- waardigd en stelden we dat het erg is 40 jaar te moeten wachten op dringende saneringen. Met het huidige ritme zullen we die termijn echter zelfs niet halen. Het Rekenhof – en dus niet enkel Xxxxxx – wijst hierop.
Het Rekenhof zegt nog dat 'vermits de kostprijs van de bodemsanering ten laste van het Vlaams Gewest en het MINA-fonds hoog worden inge- schat en de middelen beperkt zijn, er zich een financieringsprobleem stelt'. Alhoewel er een grote politieke en maatschappelijke eensgezindheid bestaat over de noodzaak en de wenselijkheid het bodemsaneringsdecreet uit te voeren binnen een redelijke, korte termijn, minder dan 40 jaar, is het niet duidelijk hoe dit beleid financieel moet wor- den vertaald.'
Men wijst op de verschillende mogelijkheden zoals het drukken van de kosten. Dit zou wel erg cynisch zijn. Minder saneren betekent de problemen gewoon op hun beloop laten waardoor een aantal black points blijven bestaan met alle gevolgen van- dien voor de gezondheid. Men stelt ook voor de middelen te verhogen of beide mogelijkheden te combineren. Als men de middelen verhoogt rijst er een budgettair probleem. Inzake bodemsanering worden we dus geconfronteerd met een ernstig ecologisch passief. Dat gaat ieder van ons aan, niet in het minst als we straks de begrotingsaanpassing zullen bespreken.
Uit het verslag van het Rekenhof onthoud ik ook dat er ernstige problemen zullen rijzen door het vage begrip 'ernstige bedreiging voor de gezond- heid'. Krachtens artikel 30 zou zo een toestand de basis vormen voor sanering. De rechtszekerheid wordt daardoor in het gedrang gebracht. Dat argu- ment werd ook reeds door onze fractie verwoord.
Ook het Rekenhof heeft de oefening gedaan die onze fractie reeds heeft gemaakt. Inzake de lopen- de saneringen stelt men het volgende vast : 'het tijdsverloop vanaf de opening tot het sluiten van het dossier ambtshalve sanering bedraagt voor sommige dossiers meer dan tien jaar'. Ikzelf heb daarvan voorbeelden opgesomd. Het allersterkste is wel deze zinsnede : 'het voorziene budget voor bodemsanering is nog niet volledig uitgeput'. Dat budget zou volgens de cijfers van de OVAM zelf te laag zijn. Er rijzen dus een aantal problemen.
Niet alleen wat de financiering betreft, maar ook op het vlak van de modaliteiten is er dringend een vervolg op dit mini-decreet nodig. Wat de financie- ring betreft, moet er duidelijkheid komen voor de begroting 1999 wordt opgesteld. Er moet reeds voor het zomerreces een planning worden opge- steld. Eigenlijk zou dat nu reeds bij de aanpassing van de begroting moeten gebeuren. Het feit dat dit niet het geval is, betekent dat men mensen die met de black points worden geconfronteerd in de kou laat staan. Verder moet er een regeling ten gronde
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-18-
Malcorps
komen. De hele discussie over de historische aan- sprakelijkheid voor de vervuiling moet opnieuw worden aangezwengeld, zo niet zullen we met enorme ecologische kosten worden geconfron- teerd.
Dit verhaal is eerder theoretisch. Aansluitend bij de opmerkingen over de verantwoordelijkheden van de gemeenten zou ik hier even een praktijk- voorbeeld willen vermelden. Recent ben ik in Lokeren geweest, waar zich een probleem van kwikvervuiling voordoet. Die vervuiling is histo- risch gegroeid, en er werd daarover een rapport opgesteld. De OVAM heeft in samenwerking met de gemeente in september 1993 een epidemiolo- gisch onderzoek opgestart. Uit die studie blijkt dat er een hele reeks van black points van acute kwik- vervuiling bestaan, die over de gehele gemeente verspreid liggen. Die vervuiling is afkomstig van de haarsnijderijen die er jaren geleden actief waren.
Hoe moet dit probleem worden aangepakt ? De vervuiling dateert uit de jaren dertig. Men weet reeds een tiental jaren dat het probleem acuut is, maar intussen staan we nauwelijks een stap dichter bij een oplossing. Wie is daar aansprakelijk voor ? De minister heeft het daarover reeds gehad in zijn antwoorden op vragen van de xxxx Xxxxxxx. Het bodemsaneringsdecreet biedt in dat verband geen antwoord, maar ondertussen kunnen de meeste mensen die in Lokeren grond met kwikvervuiling bezitten, worden beschouwd als onschuldige eige- naars.
Dat kan krachtens de artikelen 30 en 31, waarin men het heeft over de gevallen waarbij men zelf niet op de hoogte was van de verontreiniging, of, als men toch op de hoogte was, de eigenaar kan aantonen dat de vervuiling niet door hem is ver- oorzaakt. In dat verband kan men dan opmerken dat de grond niet meer wordt gebruikt voor de toe- passing die de vervuiling veroorzaakt heeft, name- lijk de haarsnijderij. Men kan dus stellen dat die eigenaars onschuldig zijn, maar dat helpt hen natuurlijk niets vooruit. Als die eigenaars onschul- dig zijn, dan impliceert dit dat de OVAM zelf moet saneren. Er moet een ambtshalve sanering gebeu- ren.
De OVAM verwijst dan naar de lange lijst van wachtenden die in het Staatsblad is verschenen. Die mensen willen misschien wel hun grond verko- pen. In dat geval moeten ze een bodemattest aan- vragen. Als die grond al is onderzocht, staat daarop vermeld dat de bodem vervuild is. Anders gaat het
om een blanco bodemattest. Hoe dan ook weet iedereen dat er daar een enorm probleem van bodemvervuiling bestaat. In elk geval zakt de grond in waarde. Een groot deel van de Lokerse bevolking wordt dus geconfronteerd met een fun- damentele onrechtvaardigheid die door dit bodem- saneringsdecreet niet kan worden opgelost.
De voorzitter : De heer Xxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxx : Ik hoor graag het verhaal van de xxxx Xxxxxxxx aan. Maar ik moet eerlijk zeggen dat het een gekend verhaal is. Hij heeft het over Lokeren als nieuw voorbeeld. Maar zo zijn er in Vlaanderen ongetwijfeld honderden te vinden. Ze hebben allemaal dezelfde problemen, voor eigenaars, gemeenten, de OVAM en het Vlaams Gewest. Maar het dient tot weinig om het pro- bleem nog eens opnieuw aan te stippen. Ook het Rekenhof heeft dit, na overname van een aantal oude argumenten, reeds gedaan.
Tot nu toe heb ik noch in voorgaande discussies, noch in uw uiteenzetting van vandaag, gehoord wat uiteindelijk de oplossing voor het probleem kan zijn, behalve dan het besteden van 35 miljard frank per jaar voor de onmiddellijke opruiming door het Vlaams Gewest. In dat geval wil ik van u vernemen vanwaar u die gaat halen. Zolang u dat niet kunt, zie ik niet in waartoe het dient om dat verhaal tel- kens opnieuw te vertellen.
Zelfs het bodemsaneringsfonds of het verzeke- ringsfonds zullen binnen de komende 5 of zelfs 10 jaar geen onmiddellijke oplossing kunnen aanrei- ken voor het probleem. Ik vind het een beetje ver- velend om, telkens wanneer er sprake is van het bodemsaneringsdecreet, diezelfde lamentatie te moeten aanhoren. Ze is terecht maar u lanceert ze als een verwijt aan om het even wie. U kunt ze hoogstens lanceren als een verwijt aan diegenen die de bodem hebben vervuild. Wanneer u me kunt vertellen hoe we die mensen kunnen zoeken, zal ik u heel dankbaar zijn. Maar dat weet u ook niet. U vertelt een verhaal dat we al lang kennen en u brengt een oplossing die er geen is. Wat is dan het doel van dit soort van uiteenzettingen ?
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx : Ik vind dit een vrij eigenaardig betoog. Ik heb vanaf het begin gezegd dat dit een minidecreet is waaraan duidelijk een verlengde moet komen. Ik denk dat we het daar allemaal over eens zijn. Op dit moment maken we zelfs het minimale beleid dat wordt gevoerd met de minimale middelen die worden ingezet, niet waar.
-19-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Malcorps
U hoeft me dus niet te verwijten dat ik een lamen- tatie houd. Integendeel, zelfs het weinige dat we kunnen doen en waarvoor we de begrotingsmidde- len hebben, doen we niet.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxx : Daaruit blijkt dat er een aantal problemen zijn die maken dat dit op dit ogenblik niet mogelijk is. Een van de doelstellingen van dit decreet is precies om aan een aantal van deze problemen tegemoet te komen. U beweert dat u het daarmee eens bent. Ik betwist zelfs niet wat het Rekenhof heeft gezegd. Ik heb dat zelf ook reeds een aantal keren gezegd. Het heeft dan ook geen zin dat we daarover blijven discussiëren. Zou het niet beter zijn te discussiëren over de oplossin- gen en niet voor de zoveelste keer over het pro- bleem dat we allemaal kennen en bevestigen ? U hoeft ons niet te overtuigen van het feit dat er een probleem is. Ik zou graag uw oplossing horen.
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx : Xxxxxxxx Xxxxxxx, ik heb zojuist de oplossing aangereikt. De oplossing betekent in elk geval dat er meer middelen moeten worden vrijgemaakt. Dit zou nu al moeten gebeu- ren bij de aanpassing van de begroting en bij de begrotingsbesprekingen voor 1999. Bovendien wil ik erop wijzen dat dit niet alleen een ecologisch en een gezondheidsprobleem is, maar ook een sociaal probleem. De kosten van de historische vervuiling worden immers afgewenteld op de kleine man. Het gaat dus om de kost van het destijds onbestaande milieubeleid. En het is inderdaad zo dat men in de jaren '30 het begrip milieubeleid niet kende. Men wist niet dat er zoiets als een milieuprobleem bestond. Maar er bestonden wel een aantal princi- pes zoals goed bestuur, verantwoord beheer, ele- mentaire hygiëne, volksgezondheid, enzovoort. Men wist toen ook al dat kwik gevaarlijk was. Het is duidelijk dat de haarsnijderijen in Lokeren voor een deel de vervuiling hebben veroorzaakt. De meeste daarvan kunnen we nu niet meer opzoe- ken. Het Rekenhof heeft aangetoond hoeveel men heeft teruggevorderd voor sanering. Het gaat over een paar miljoenen. Dat is gewoon belachelijk. Vooral in Lokeren zal dat nergens toe leiden.
Ook de gemeentelijke en de hogere overheid zijn verantwoordelijk voor de oplossing van dat pro- bleem. Het sociale probleem van vroeger heeft immers nog steeds repercussies, niet alleen voor de mensen die daar ten koste van hun gezondheid werkten, maar ook voor de plaatselijke bevolking.
Concreet betekent dit dat het Vlaamse niveau in meer middelen moet voorzien voor Lokeren. Bovendien moeten we afstappen van een site-per- sitebenadering op plaatsen met een geheel van problemen zoals Lokeren en de Rupelstreek. Ver- volgens moeten we de werking van de OVAM en het bodemsaneringsdecreet nagaan.
Als men site per site en perceel per perceel te werk gaat, komt men in een absurde situatie terecht. Iedereen moet dan immers afzonderlijk met de OVAM onderhandelen. Uit schrik vervuiling vast te stellen, zal men bovendien geen onderzoek laten uitvoeren. Die individualistische benadering moet door een collectieve benadering worden vervan- gen, waarbij de gemeente, ondersteund door de OVAM, een belangrijke taak krijgt. De gemeente moet bijvoorbeeld nagaan waar er kwik in de grond zit. De heemkundige kring in Lokeren weet waar er vroeger haarsnijderijen waren, en kan zo het kwik helpen opsporen.
Bovendien is een globale aanpak nodig. Men moet onderzoeken wat men aankan, want men kan niet onmiddellijk overal alles saneren. De acute proble- men kunnen echter al worden aangepakt. Momen- teel worden de sites dikwijls gewoon afgebakend en de activiteiten elders ingeplant. Aan de vervui- ling op de terreinen wordt dus niets gedaan. In Lokeren wordt er bijvoorbeeld geasfalteerd, zodat er geen haan meer naar kraait. Het is duidelijk dat de zaak ernstig moet worden aangepakt, en niet dossier per dossier.
Voor de Rupelstreek pleitte ik voor een regionaal saneringsprogramma – er bestaan trouwens al regionale waterzuiveringsprogramma's. Voor Loke- ren en omgeving kan er bijvoorbeeld een gemeen- telijk saneringsprogramma- en fonds worden opge- richt dat middelen bevat om de historische vervui- ling aan te pakken. Indien dat niet gebeurt, blijft de concurrentie met andere problemen, bijvoorbeeld die in Diest of Kapellen, bestaan. De historische vervuiling is ook een ecologisch en sociaal pro- bleem. We moeten met zekerheid weten dat dat probleem wordt aangepakt.
De voorzitter : De heer Xxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxx : Mijnheer de voorzitter, ik wil enkel een informatieve vraag stellen. Het blijft me verbazen dat er te weinig middelen zijn voor bodemsanering op korte termijn en voor tal- rijke andere leefmilieuproblemen. We zijn er ons ook al lang van bewust dat er regionaal geconcen- treerde problemen zijn.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-20-
Tobback
Xxxxxxxx Xxxxxxxx, bedoelt u met gemeentelijke bodemsaneringsfondsen fondsen die door de gemeente zelf worden aangelegd en betaald ? Of hebt u het over het opsplitsen van de middelen die het Vlaams Gewest ter beschikking stelt voor bodemsanering ? Ik ben het met u eens als u met de huidige middelen – zelfs indien u ze verdubbelt of verdriedubbelt – een fonds voor de Rupels- treek wilt oprichten. Er leeft daar immers een heel groot probleem. Als men de problemen daar bin- nen tien jaar oplost, terwijl men ze bijvoorbeeld in de kanaalzone in Gent veertig of vijftig jaar voor- uitschuift bij gebrek aan middelen, vraag ik me echter wél af wat de meerwaarde is van die regio- nale opsplitsing.
Xxxxxxxx Xxxxxxxx, hoe u het ook draait of keert, uit de tekst van het Rekenhof blijkt dat er zelfs bij een verdubbeling van de middelen nog voor veer- tig jaar werk aan de winkel is. Iedereen kan op de tribune gaan roepen dat dit een schande is. Boven- dien betwist niemand dat het om een sociaal en ecologisch probleem gaat. Er worden echter geen oplossingen aangebracht. Hoe wilt u de middelen eigenlijk verdubbelen ? Als dus elk betoog over het bodemsaneringsdecreet neerkomt op een vraag naar meer geld, dan zou de spreker zo ernstig moe- ten zijn om aan te geven waar dat geld vandaan moet komen.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx : Ik meen dat we die dis- cussie reeds uitgebreid hebben gevoerd. Ik dacht dat u zelf mee achter een oplossing stond, maar nu begin ik daar aan te twijfelen.
Uiteraard bedoel ik niet dat een gemeente als Lokeren dat zelf moet ophoesten. Ik meen wel dat op dat vlak een aantal verantwoordelijkheden kun- nen worden opgenomen, onder meer met betrek- king tot onderzoek en het opstellen van een regis- ter. Een gemeentebestuur is immers zeer goed geplaatst om dat basiswerk te doen, in samenwer- king met plaatselijke verenigingen en bewoners. Maar we moeten hen dan ook geen bijkomende verplichtingen opleggen, daar steun ik de heer Xxx Xxxxxxxxxxx.
Verder is er de algemene verantwoordelijkheid van de Vlaamse overheid. Xxx gaat het over de midde- len waarin het Minafonds voorziet : het fonds voor ambtshalve saneringen. Ten eerste moeten de mid- delen die de OVAM meent nodig te hebben, beschikbaar zijn. Dan hebben we het niet over een verdubbeling, maar over het invullen van de daar- voor bestemde middelen.
Ten tweede moet daar dan nog geld bij komen, dat wellicht uit de algemene middelen moet worden gehaald. Ten derde moet er een bodemsanerings- fonds komen of een nieuwe spreiding van het fonds voor de ambtshalve verwijdering en sanerin- gen. Dat fonds zou gedeeltelijk worden gespijsd door nieuwe bronnen, zoals het bedrijfsleven.
Dat laatste is natuurlijk een moeilijke discussie. Binnen het Vlaams Economisch Verbond rijst daar reeds verzet tegen, omdat men er vindt dat men niet aansprakelijk mag worden gesteld voor vervui- ling uit het verleden. We moeten deze discussie aangaan. Het bedrijfsleven draagt een verantwoor- delijkheid voor elke vorm van diffuse, niet-toewijs- bare verontreiniging, en gedeeltelijk ook voor his- torische verontreiniging. Dat moet grondig worden geargumenteerd. Ik hoop dat de Agalev-fractie hier niet alleen zal staan, en dat ook de fractie van de heer Xxxxxxx en andere fracties deze visie vol- ledig zullen ondersteunen. Op die manier zullen er meer middelen komen.
Ik maak me natuurlijk geen illusies. Ik weet dat we de meer dan 9.000 black points niet in een klap kunnen saneren. We moeten dan ook duidelijke keuzes maken. Bij het maken van die duidelijke keuzes kan een meer globale aanpak op gemeente- lijk of regionaal niveau een bijdrage leveren. Deze aanpak zal er ook voor zorgen dat er geen sane- ringsbeleid met verschillende snelheden ontstaat waardoor bijvoorbeeld rijkere gemeenten met een langere arm die sneller de pers halen, vlugger wor- den geholpen, terwijl andere lang aanslepende gevallen zoals in Lokeren of de Rupelstreek tot in de lengte van hun dagen moeten aandringen op veranderingen. Door een regionale aanpak – min of meer zoals bij het waterbeleid – kunnen we wellicht tot een soort integraal bodemsaneringsbe- leid komen. (Applaus bij AGALEV)
De voorzitter : Xxxxxxx Xxxxxx heeft het woord.
Xxxxxxx Xxxxx Xxxxxx (Op de tribune) : Xxxxxxxx de voorzitter, mijnheer de minister, dames en heren, de voorstellen tot wijziging van het bodem- saneringsdecreet, waarover straks zal worden gestemd, zullen door de VU-fractie worden goed- gekeurd. De heer Xxx Xxxxxxxxxxx gaf dat daarnet reeds aan. Het gaat hier om een aantal verduidelij- kingen, het wegwerken van anomalieën en discri- minaties, en andere verbeteringen die de tekst meer laten aansluiten bij de realiteit. De realiteit zegt ons dat het probleem er niet kleiner op wordt, integendeel.
-21-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Raskin
De kern van het probleem is eigenlijk de financiële kant. Dat blijkt maar al te goed uit de discussies van daarnet. Ik ben de mening toegedaan dat nie- mand in dit parlement de ideale oplossing heeft voor dat financieringsprobleem. Mocht iemand deze wel hebben, dan is het zijn of haar verdomde plicht om die onmiddellijk mee te delen. We kun- nen, in het volle bewustzijn van de problematiek, slechts rond de tafel gaan zitten en zoveel mogelijk ideeën aanbrengen om tenminste voor een globale aanpak en een betere financiering te zorgen, die kan leiden tot een versnelde bodemsanering in Vlaanderen.
Het bedrag van 240 miljard frank dat enige tijd geleden naar voren werd gebracht, is duidelijk onvoldoende. Men heeft de kosten duidelijk onder- schat. Het voorgestelde bedrag van 7 miljard frank per jaar is amper voldoende om een zeer beperkte verbetering van de situatie te realiseren.
We mogen het probleem ook zeker niet doorschui- ven naar de volgende generaties. De financiering van de bodemsanering is en blijft het belangrijkste probleem terzake. We kunnen in dat verband een aantal vragen stellen. Laten we de gemeenschap opdraaien voor degenen die via ingewikkelde con- structies of faillissementen hun vervuild passief afstoten en elders hun winsten tellen ? Laten we de niet-vervuilende bedrijven meefinancieren voor bedrijven die hun verantwoordelijkheid ontlopen ? Er is ook het probleem van de historische vervui- ling, veroorzaakt door bedrijven die al lang niet meer bestaan. Dat probleem zal zeker niet van vandaag op morgen worden opgelost.
In de commissie heeft de minister beloofd dat we de studies van de RUG en de KUL over de finan- ciering en het milieuschadefonds zo snel mogelijk zullen ontvangen. Ik hoop dat we de bespreking daarvan dan ook aan het einde van het jaar kunnen voeren. Ik hoop tevens dat we tegen dan over een lijst beschikken van alle gekende vervuilde sites. Ik heb het dan eveneens over minder ernstige geval- len van vervuiling, zoals lekkende olietanks. We moeten een duidelijk beeld krijgen van alle ver- vuilde gronden in Vlaanderen.
Ik kijk zeker uit naar het debat. Dit debat moet gaan over verantwoordelijkheden en financiering, maar ook over de diepere relatie tussen economie, ecologie en volksgezondheid. Ook de invloed van de lobby's moet aan bod komen. We moeten tevens de vraag durven stellen in welke mate vervuilende
activiteiten nog mogen plaatsvinden in Vlaande- ren. Terwijl we vervuilde gronden trachten te sane- ren, zijn er op andere plaatsen activiteiten aan de gang die zorgen voor nieuwe vervuiling. Mijns inziens kan dit niet langer. Er bestaan voldoende technieken om nieuwe vervuiling gedeeltelijk of volledig te vermijden.
Het verslag van het Rekenhof over het bodemsa- neringsdecreet schuift een aantal vragen naar voren waarop de antwoorden dringend gewenst zijn. Ik wil die vragen hier even aanhalen. Mijnheer de minister, misschien kunt u er straks op antwoor- den. Als ik het goed heb begrepen, staat in het ver- slag van het Rekenhof dat de OVAM over onvol- doende personeel beschikt om haar dienst bodem- sanering volwaardig uit te bouwen. Xxxxxxxx de minister, bent u het daarmee eens ? Zo ja, wat kunt u er dan aan doen ? Hoe staat het met de gevraag- de zestig statutaire personeelsleden ? Wat zijn de resultaten van de audit die eind 1996 aan de gang was ?
Het Rekenhof stelt ook dat de uitgeschreven pro- cedures en criteria voor de sturing, de voordracht en de keuze van de te realiseren projecten niet dui- delijk zijn. In het verslag wordt de vraag gesteld welke criteria van effectiviteit, efficiëntie en objec- tieve prioriteiten hierbij aan de basis zullen liggen.
Een volgende vraag is of het klopt dat er nog steeds een groot bedrag openstaat voor vorderin- gen voor saneringswerken die in het verleden wer- den uitgevoerd. Deze vorderingen kunnen wellicht niet meer worden geïnd. Xxxx dit geld dan door de overheidsinstellingen worden aangereikt ? Hoe lossen we dit op ? Gaan de Vlaamse regering en de onderzoekers in Gent en Leuven uit van een rol- lend meerjarenfonds, zoals het Rekenhof stelt ? Wil men het principe 'de vervuiler betaalt' correct blijven hanteren, ook voor Vlaamse instellingen en gemeenten die eventueel zelf bodemverontreini- ging veroorzaakten ? Of wil men de bijkomende lasten ook laten dragen door bonafide bedrijven die wel zorg dragen voor het leefmilieu ? Op deze vragen van het Rekenhof is een antwoord nodig. Deze vragen zijn bepalend voor de verdere ontwik- keling van het bodemsaneringsdecreet. Om de Vlaamse bodem voor onze kinderen en kleinkinde- ren weer proper te maken, is er behoefte aan dui- delijke krachtlijnen die consequent worden gevolgd. (Applaus bij de VU)
De voorzitter : Minister Xxxxxxxxxxxx heeft het woord.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-22-
Minister Xxxx Xxxxxxxxxxxx : Mijnheer de voorzit- ter, dit is een voorstel van decreet, waarbij het ini- tiatief door het Vlaams Parlement werd genomen. Ik dank de leden van de commissie voor Leefmi- lieu en Natuurbehoud, die vooral aandacht hebben gehad voor de technische mankementen die in het huidige bodemsaneringsdecreet werden vastgesteld en die een vlotte werking bemoeilijken. De inhou- delijke aanpassingen werden overgelaten aan een ontwerp van decreet dat men van de Vlaamse rege- ring verwacht en dat momenteel op het niveau van de OVAM wordt voorbereid.
Het ontwerp van decreet heeft betrekking op de financiering en de mogelijke constructie van een rollend fonds, dat voorlopig het milieuschadefonds wordt genoemd. Deze naam staat nog niet vast. Van fundamenteel belang is echter dat er een soli- darisering is van een aantal sectoren die nu bijdra- gen tot een mogelijk risico voor bodemverontreini- gingen en ook in het verleden een aandeel hadden in de bodemverontreiniging.
De bespreking in de commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud was bijzonder interessant. De com- missie bezocht de OVAM en bestudeerde er de werking van de afdeling bodemsanering. Dit lever- de een zeer constructieve bijdrage tot het debat. Terecht dank ik dan ook al degenen die dit alles hebben voorbereid, waardoor het mij relatief gemakkelijk wordt gemaakt.
De heer Xxxxxxxxxx verwees naar de situatie van de gemeenten. In het oorspronkelijke ontwerp wer- den de gemeenten te weinig betrokken bij de infor- matieverstrekking en inventarisatie in samenwer- king met de OVAM. De verplichting van de gemeenten terzake moet men niet overdrijven. Ze lijkt immers haalbaar. Van de Vlaamse Vereniging van Steden en Gemeenten heb ik geen signalen ontvangen over grote bezwaren tegen deze ver- plichting.
De xxxx Xxxxxxxx heeft erop gewezen hoeveel er nog te doen is en hoe weinig middelen er zijn. Ook het Rekenhof stelt dat vast. Maar men gaat voorbij aan wat wel is gebeurd, en dat is onvoorstelbaar veel. Ik zal een inventaris laten maken van wat er momenteel op basis van vrijwilligheid wordt gesa- neerd. In de petroleumsector saneert men bijvoor- beeld station per station. Het convenant dat met die sector wordt voorbereid, zal die maatregelen nog versnellen. Er zijn ook heel wat andere vrijwil- lige saneringen op gang gekomen onder druk van het bodemsaneringdecreet. De grote verdienste van dat decreet is dat het door de bedrijven of
saneringplichtigen als dwingend wordt ervaren. Dat was in het verleden niet het geval.
Over de prioriteiten moeten we realistisch zijn. Wat nu aan de oppervlakte komt door een systemati- sche inventarisatie van wat er in het verleden heeft plaatsgevonden, was er daarvoor al. Zo een inven- taris is nooit eerder gemaakt. De verontrusting en enigszins overdreven aandacht staan haaks op wat in de realiteit gebeurt. De inventaris zou de men- sen er juist van moeten overtuigen dat het eindelijk menens is met de structurele organisatie en een grondige aanpak van bodemsanering. Want die begint met een inventarisatie.
Iedereen in wiens beurt vervuiling wordt vastge- steld, krijgt graag prioriteit. De OVAM zegt echter dat voor sommige van deze sites geen prioriteit geldt. Onder bepaalde voorwaarden moet men kunnen aanvaarden dat de inspanning voor sane- ring niet onmiddellijk hoeft te gebeuren. De stand- still berust op een belangrijk principe : voorkomen dat er nog vervuiling bijkomt. Daarnaar moet onze eerste aandacht gaan. Een aantal van de sites die uit het oogpunt van volksgezondheid risico's ople- veren, moeten bij voorrang worden aangepakt. Dat is de houding van de OVAM op dit ogenblik.
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx : Ik wil zeker niet betwis- ten dat er met de inventarisatie heel verdienstelijk werk wordt geleverd. Er is inderdaad een enorme inhaalbeweging. Dat hebben we bij de afdeling bodemsanering van de OVAM kunnen vaststellen. Zo worden natuurlijk een groot aantal problemen aan de oppervlakte gebracht. De mensen verwach- ten dat er nu ook effectief zal worden gesaneerd. We stellen echter vast dat de termijnen gemiddeld oplopen tot tien jaar. Ook het Rekenhof bevestigt dat.
Er is bijgevolg een grote kloof tussen de proble- men die we nu kennen, die er weliswaar altijd zijn geweest, en de problemen waaraan nu al kan wor- den verholpen. We zullen moeten aantonen dat we er effectief werk van kunnen maken. Het gaat wel degelijk over sites met prioriteit 1. Voor Lokeren staan drie of vier van die sites op de lijst, terwijl er in totaal wellicht zeventig die prioriteit 1 verdie- nen. Toch is er nog geen uitzicht op sanering. Het gaat dus niet over gronden met prioriteit 3 of 4.
De voorzitter : Minister Xxxxxxxxxxxx heeft het woord.
-23-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Minister Xxxx Xxxxxxxxxxxx : Onmiddellijk na het vastleggen van de prioriteiten zal er een discussie volgen over de beschikbare middelen. Die moeten niet allemaal uit de begroting komen. In navolging van het principe dat de vervuiler betaalt, moet er ook een inspanning worden geleverd op het lokale vlak. Dat geldt bijvoorbeeld voor de sanering van oude gemeentelijke storten, waarvoor de gemeente zelf de verantwoordelijkheid draagt. Men kan niet alles eenzijdig afwentelen op de zogenaamde ano- nieme overheid terwijl duidelijk aanwijsbaar is bij wie de fout ligt. Hier moet dezelfde logica worden gevolgd als bij de bedrijven.
Ik herhaal dat met de algemene middelen geen structurele financiering mogelijk is. Op het eerste gezicht is het vereiste bedrag niet voorhanden, rekening houdend met de prioriteiten die er zijn in de budgetten voor zowel persoonsgebonden geval- len als gevallen op het vlak van infrastructuur. Sanering is voor mij een van de belangrijkste prio- riteiten, maar men zal deze prioriteitenbeoordeling moeten delen met andere departementen. Ik zie veel meer heil in de structurele financiering, waar men een jaarlijkse stevige voeding heeft in een apart fonds waarvan de middelen alleen daarvoor kunnen worden aangewend, al of niet aangevuld met een substantiële bijdrage vanuit de begroting.
Xxxxxxxx de voorzitter, ik denk dat de belangrijke discussie hieromtrent best wordt gevoerd op het einde van dit werkjaar. We kunnen waarschijnlijk in het laatste trimester van dit jaar het aangepast ontwerp van decreet met betrekking tot deze struc- turele financiering, dat momenteel wordt voorbe- reid, indienen.
De voorzitter : De heer Xxx Xxxxxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxx Xxxxxxxxxxx : Xxxxxxxx de minister, ik zou nog even willen terugkomen op de laatste vraag die ik heb gesteld over een informa- tieronde voor de gemeenten. Dit is zeer belangrijk als u de zaak wilt doen slagen bij de gemeenten. Het is duidelijk dat er meer werk komt. Daarom moet er iets worden gedaan om dit aangenaam te maken en om voorlichting te geven zodat het op een goede manier kan verlopen. Daarom herhaal ik deze vraag.
Minister Xxxx Xxxxxxxxxxxx : Mijnheer de voorzit- ter, ik heb hier geen enkel probleem mee. Ik zal de OVAM de opdracht geven om per provincie een informatieronde voor de gemeenten te organise- ren, eenmaal deze aanpassingen effectief zijn gepu- bliceerd.
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ?
(Neen)
De algemene bespreking is gesloten.
Artikelsgewijze bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is de artikelsgewijze bespreking van het voorstel van decreet van de heren Xxxxxxxxxx en Tobback hou- dende wijziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering.
De door de commissie aangenomen tekst wordt als basis voor de bespreking genomen.
Artikel 1
Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
– Aangenomen.
Artikel 2
In artikel 2 van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering wordt 9° vervangen door wat volgt :
"9° Gebruiker : de natuurlijke persoon of rechts- persoon die titularis is van een zakelijk of per- soonlijk gebruiksrecht op een grond.".
– Aangenomen.
Artikel 3
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt 10° ver- vangen door wat volgt :
"10° Emissie : elke inbreng op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze door de mens van ver- ontreinigingsfactoren in de atmosfeer, de bodem of het water.".
– Aangenomen.
Artikel 4
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt een 17°bis ingevoegd, dat luidt als volgt :
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-24-
Voorzitter
"17°bis Grond : de bodem en/of de zich op de bodem bevindende opstallen ;
Als grond wordt niet beschouwd, elk priva- tief gedeelte en/of de gemeenschappelijke bestanddelen waarin het betrokken priva- tieve gedeelte een aandeel heeft, van een onroerend geheel onder het stelsel van gedwongen mede-eigendom zoals bedoeld in artikel 577-3, van het Burgerlijk Wet- boek, voor zover in het betrokken privatie- ve gedeelte of in de gemeenschappelijke bestanddelen waarin het betrokken priva- tieve gedeelte een aandeel heeft, geen inrichting gevestigd is of was of geen activi- teit wordt of werd uitgeoefend die opgeno- men is in de lijst bedoeld in artikel 3, § 1, van dit decreet.".
– Aangenomen.
Artikel 5
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt 18° ver- vangen door wat volgt :
"18° Overdracht van gronden :
a) de overdracht onder levenden van het eigendomsrecht op een grond ;
b) het vestigen onder levenden van een recht van vruchtgebruik, van een recht van gebruik en bewoning, van een erfpacht en van een opstalrecht op een grond, alsmede het onder de levenden beëindigen van deze op voormelde wijze gevestigde rech- ten ;
c) het aangaan of beëindigen van een huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie op een grond voor een gecumuleerde duur van meer dan 9 jaar ;
d) het aangaan of beëindigen van een huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie voor een gecumuleerde duur van meer dan 1 jaar, op een grond waarop een inrichting gevestigd is of was of een activiteit uitgeoe- fend wordt of werd die opgenomen is in de lijst van artikel 3, § 1, van dit decreet ;
e) het aangaan van een onroerende leasing met betrekking tot een grond en de beëin- diging van de onroerende leasing met of zonder lichting van de aankoopoptie ;
f) het overdragen onder de levenden van een recht bedoeld in b) tot en met e) ;
g) de fusie van rechtspersonen, waarvan xxx- xxxxx één eigenaar is van grond, of de split- sing van een rechtspersoon die eigenaar is van grond ;
h) de inbreng van een algemeenheid of een bedrijfstak, voorzover daartoe een grond behoort ;
i) het opstellen van de statuten van het gebouw als bedoeld in artikel 577-4 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede het acteren van de instemming van de mede-eigenaars met de afwijking zoals bedoeld in artikel 577-3, eerste lid, van het Burgerlijk Wet- boek.
In afwijking van de voorgaande bepalingen worden niet beschouwd als een overdracht van grond :
a) de inbreng van een in het eerste lid a) tot en met e) bedoeld recht in een gemeen- schappelijk huwelijksvermogen ;
b) het aangaan, overdragen of beëindigen van een huur op een grond, voorzover deze huur door haar aard beheerst wordt door de wet van 20 februari 1991 houdende wij- ziging van de bepalingen van het Burger- lijk Wetboek inzake huishuur en voorzover op deze grond geen inrichting gevestigd is of was of geen activiteit uitgeoefend wordt of werd die opgenomen is in de lijst van artikel 3, § 1, van dit decreet ;
c) het aangaan of beëindigen van een huur op een grond, voorzover deze huur door haar aard geregeld wordt door het besluit van de Vlaamse regering van 29 september 1994 tot reglementering van het sociale huurstelsel voor de woningen die door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij of door de door de Vlaamse Huisvestingsmaat- schappij erkende lokale sociale huisves- tingsmaatschappijen worden verhuurd, in toepassing van artikel 80ter van de huis- vestingscode en voorzover op deze grond geen inrichting gevestigd is of was of geen activiteit uitgeoefend wordt of werd die
-25-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
opgenomen is in de lijst van artikel 3, § 1, van dit decreet ;
d) de verlenging van huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie op een grond, waardoor de gecumuleerde duur de negen jaar overschrijdt, voorzover een bodemat- test werd aangevraagd bij het aangaan van de huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie op de grond.".
– Aangenomen.
Artikel 6
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt een 18°bis ingevoegd, dat luidt als volgt :
"18°bis :Overeenkomsten betreffende de over- dracht van gronden : alle overeenkomsten die een overdracht van grond in de zin van artikel 2, 18°, tot voorwerp hebben, evenals
a) de inbreng in éénhoofdige rechtsper- soon van een in artikel 2, 18°, eerste lid
a) tot en met e) bedoeld recht ;
b) het voorstel tot fusie van rechtsperso- nen, waarvan minstens één eigenaar is van grond of het voorstel tot splitsing van een rechtspersoon die eigenaar is van grond ;
c) het voorstel van inbreng van algemeen- heid of van inbreng van een bedrijfstak ;
d) het opstellen van de statuten van het gebouw als bedoeld in artikel 577-4, van het Burgerlijk Wetboek, alsmede het acteren van de instemming van de mede-eigenaars met de afwijking zoals bedoeld in artikel 577-3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bij eenzijdige wilsuiting.".
– Aangenomen.
Artikel 7
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt een 18°ter ingevoegd, dat luidt als volgt :
"18°ter : Saneringswillige : de natuurlijke persoon of rechtspersoon die, zonder enige sane- ringsplicht, vrijwillig tot een bodemsane- ring onder toezicht van OVAM wenst over te gaan ;".
– Aangenomen.
Artikel 8
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt een 18°quater ingevoegd, dat luidt als volgt :
"18°quater : Saneringsplichtige : de natuurlijke per- soon of rechtspersoon op wie krach- tens dit decreet een verplichting rust om tot bodemsanering over te gaan;".
– Aangenomen.
Artikel 9
In artikel 2 van hetzelfde decreet wordt een 18°quinquies ingevoegd, dat luidt als volgt :
"18°quinquies : Vrijwillige bodemsanering : de
bodemsanering uitgevoerd door een saneringswillige.".
– Aangenomen.
Artikel 10
In artikel 3, § 2, 1°, van hetzelfde decreet wordt het tweede lid vervangen door wat volgt :
"Er moet evenwel geen nieuw oriënterend bodem- onderzoek worden uitgevoerd indien
– er een oriënterend bodemonderzoek binnen twee jaar voor de overdracht werd uitgevoerd en er sinds dit onderzoek geen activiteiten hebben plaatsgevonden die tot bijkomende bodemveront- reiniging kunnen leiden, of
– op de betreffende grond een bodemsanering werd uitgevoerd waardoor de grond niet meer opgenomen is in het register van verontreinigde gronden, voorzover op deze grond na de bodemsa- nering geen inrichting meer gevestigd was en geen activiteit meer werd uitgeoefend die opgenomen is op de lijst bedoeld in artikel 3, § 1.".
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-26-
Voorzitter
– Aangenomen.
Artikel 11
In dat geval worden de bestuurshandelingen voor- geschreven door artikel 16, § 4 en volgende, en arti- kel 17 gestuit tot op het ogenblik waarop de indie- ner een ontvankelijk en volledig bodemsanerings- project heeft ingediend.".
– Aangenomen.
In artikel 4, § 5, van hetzelfde decreet wordt het eerste lid vervangen door wat volgt :
"De Vlaamse regering stelt nadere regels vast met betrekking tot de inrichting, de werking en de rege- ling van de toegankelijkheid van het register van verontreinigde gronden.".
– Aangenomen.
Artikel 12
In artikel 5, § 2, van hetzelfde decreet worden de woorden "of na de uitvoering ervan" geschrapt en worden na het woord "beschermen" de woorden "tegen de gevaren van bodemverontreiniging" ingevoegd.
– Aangenomen.
Artikel 13
Aan artikel 14, § 3, van hetzelfde decreet wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :
"OVAM kan de termijn bepalen waarbinnen een bodemsaneringsproject moet worden opgesteld".
– Aangenomen.
Artikel 14
In artikel 16 van hetzelfde decreet wordt een § 3bis ingevoegd, die luidt als volgt :
"§ 3bis. Indien het ingediende bodemsaneringspro- ject niet beantwoordt aan de vereisten van artikel 15 of van artikel 16, §§ 1 tot 3, deelt OVAM binnen veertien dagen na ontvangst en bij aangetekend schrijven aan de indiener de niet-ontvankelijkheid of de onvolledigheid van het bodemsaneringspro- ject mee.
Artikel 15
In artikel 16 van hetzelfde decreet wordt § 4 ver- vangen door wat volgt :
"§ 4. De eigenaars en gebruikers van de te saneren gronden en andere dan de te saneren gronden, waarop werken zullen plaatsvinden die noodzake- lijk zijn om de bodemsanering uit te voeren, wor- den door OVAM, binnen veertien dagen na ont- vangst van het bodemsaneringsproject, op de hoog- te gebracht van het indienen ervan en van hun mogelijkheid om bij de diensten van het gemeente- bestuur of op de zetel van OVAM kennis te nemen van het project en om hun eventuele bezwaren of opmerkingen per aangetekend schrijven aan OVAM mee te delen binnen een termijn van veer- tien dagen, te rekenen vanaf de datum waarop zij op de hoogte werden gebracht van het indienen van het project.".
– Aangenomen.
Artikel 16
In artikel 16, § 5, eerste lid, § 6, gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 22 oktober 1996 en bekrachtigd bij decreet van 4 maart 1997, en § 7, van hetzelfde decreet wordt het woord "vijf" tel- kens vervangen door het woord "veertien".
– Aangenomen.
Artikel 17
In artikel 16, § 7, van hetzelfde decreet wordt het woord "dertig" vervangen door het woord "vijf- tig".
– Aangenomen.
-27-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
Artikel 18
Artikel 21
In artikel 19 van hetzelfde decreet wordt § 4 ver- vangen door wat volgt :
In artikel 17 van hetzelfde decreet worden de vol- gende wijzigingen aangebracht :
1° in §§ 1 en 2, van hetzelfde decreet wordt het woord "zestig" telkens vervangen door het woord "negentig" ;
2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt :
"§ 3. OVAM brengt het conformiteitsattest of de stilzwijgende conformverklaring van het bodemsa- neringsproject per aangetekend schrijven ter ken- nis van :
1° de persoon die krachtens artikel 10, § 1, van dit decreet tot bodemsanering verplicht is ;
2° de eigenaars en gebruikers van de in artikel 16,
§ 4, bedoelde gronden ;
3° het college van burgemeester en schepenen van de gemeente bedoeld in artikel 16, § 5 ;
4° de andere overheidsorganen die krachtens arti- kel 16, §§ 5, 6 of 7 advies hebben uitgebracht. Op bevel van de burgemeester wordt het con- formiteitsattest of de kennisgeving van de stil- zwijgende conformverklaring, binnen vijf dagen na ontvangst, bekendgemaakt door aanplakking van een bericht op de plaats waar de bodemsa- neringswerken gepland zijn en gedurende dertig dagen ter inzage gelegd bij de diensten van het gemeentebestuur.".
– Aangenomen.
Artikel 19
In artikel 18, § 1, van hetzelfde decreet worden de woorden "artikel 6, § 5" vervangen door de woor- den "artikel 16, § 5".
– Aangenomen.
Artikel 20
In artikel 18, § 2, van hetzelfde decreet wordt het woord "dertig" vervangen door het woord "zestig".
– Aangenomen.
"§ 4. Indien de bodemsaneringswerken activiteiten omvatten die krachtens het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwa- terbeheer, meldings- of vergunningsplichtig zijn, dan geldt het conformiteitsattest, bedoeld in artikel 17, § 2, van dit decreet, respectievelijk de stilzwij- gende conformiteitsverklaring van het bodemsane- ringsproject in voorkomend geval als melding, respectievelijk als vergunning voor de winning van grondwater in de zin van artikel 3 en volgende van het decreet van 24 januari 1984.".
– Aangenomen.
Artikel 22
Artikel 21 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :
"Artikel 21
§ 1. Onverminderd de bevoegdheid van de andere toezichthoudende ambtenaren aangewezen krach- tens andere wetten en decreten, oefenen de daar- toe door de Vlaamse regering aangewezen ambte- naren van OVAM toezicht uit op de uitvoering van de bodemsanering en op de naleving van de bepa- lingen van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten in het algemeen.
§ 2. De in § 1 bedoelde ambtenaren mogen bij de uitoefening van hun opdracht :
1° elk onderzoek, elke controle en enquête instel- len, alsook alle inlichtingen inwinnen die zij nodig achten om zich ervan te vergewissen dat het decreet en zijn uitvoeringsbesluiten worden nageleefd ;
2° in de uitoefening van hun ambt de bijstand van de gemeentepolitie en van de rijkswacht vorde- ren ;
3° op elk ogenblik van de dag of van de nacht, zon- der voorafgaande waarschuwing, vrij alle gron- den betreden waar indicaties zijn dat bodemver- ontreiniging aanwezig is of waar een bodemsa- nering wordt uitgevoerd ; tot de delen of aanho- righeden van woongelegenheden hebben zij slechts toegang tussen vijf uur 's morgens en
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-28-
Voorzitter
negen uur 's avonds en mits voorafgaande schriftelijke machtiging van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ;
4° in geval van overtredingen processen-verbaal opstellen die bewijskracht hebben tot het tegen- deel bewezen is.
Op straffe van nietigheid moet een afschrift van het proces-verbaal ter kennis van de overtreder gebracht worden binnen veertien dagen na de vaststelling van de overtreding.
§ 3. Na de uitvoering van de bodemsaneringswer- ken wordt een eindevaluatieonderzoek door een erkend bodemsaneringsdeskundige uitgevoerd waarin de resultaten van de bodemsaneringswer- ken worden vastgesteld. Op basis van de resultaten van dat eindevaluatieonderzoek levert OVAM aan de eigenaar en gebruiker van de gronden waarop bodemsaneringswerken zijn uitgevoerd en, voor zover dat niet de eigenaar of gebruiker is, aan de personen op wiens initiatief de bodemsanerings- werken zijn uitgevoerd, een verklaring af waarin de resultaten van de bodemsaneringswerken vastge- steld worden. In deze verklaring wordt verwezen naar de doelstellingen, bepaald in artikelen 7 en 8 van dit decreet. Indien krachtens artikel 5 gebruiksbeperkingen werden opgelegd en/of er nog maatregelen van bewaking en controle dienen te worden genomen, wordt hiervan in de verklaring melding gemaakt.".
– Aangenomen.
Artikel 23
In artikel 22 van hetzelfde decreet wordt § 4 ver- vangen door wat volgt :
"§ 4. De eigenaar en gebruiker van de in § 1 bedoelde gronden worden door de persoon die de bodemsaneringswerken uitvoert ten minste zestig dagen vooraf per aangetekende brief tegen ont- vangstbewijs in kennis gesteld van de uitvoering van de bodemsaneringswerken. De brief vermeldt in het kort de doelstelling en plaats van de bodem- saneringswerken.".
– Aangenomen.
Artikel 24
In artikel 30 van hetzelfde decreet worden volgen- de wijzigingen aangebracht :
1° paragraaf 1 wordt vervangen door wat volgt :
"§ 1. Op gronden met historische bodemveront- reiniging wordt bodemsanering uitgevoerd indien er ernstige aanwijzingen zijn dat de bodemverontreiniging een ernstige bedreiging vormt.".
2° een § 3 wordt toegevoegd, die luidt als volgt :
"§ 3. Indien het beschrijvend bodemonderzoek aantoont dat de bodemverontreiniging een ern- stige bedreiging vormt, wordt een bodemsane- ringsproject opgesteld en worden bodemsane- ringswerken uitgevoerd.".
– Aangenomen.
Artikel 25
Aan artikel 31 van hetzelfde decreet wordt een
§ 3bis toegevoegd, die luidt als volgt :
"§ 3bis. De in § 1 bedoelde persoon deelt met een aangetekend schrijven zijn gemotiveerd standpunt hieromtrent, op straffe van verval, binnen 30 dagen na ontvangst van de aanmaning aan OVAM mee.".
– Aangenomen.
Artikel 26
In artikel 35 van hetzelfde decreet wordt "12" ver- vangen door "11".
– Aangenomen.
Artikel 27
In artikel 36 van hetzelfde decreet worden de vol- gende wijzigingen aangebracht :
1° paragraaf 1, gewijzigd bij decreet van 20 decem- ber 1996, wordt vervangen door wat volgt :
"§ 1. Voor het sluiten van een overeenkomst betreffende de overdracht van grond, moet de overdrager bij OVAM een bodemattest aanvra- gen en de inhoud ervan meedelen aan de ver- werver. Dat attest wordt afgeleverd uiterlijk een maand na de ontvankelijke aanvraag. Wanneer de aanvraag betrekking heeft op een grond
-29-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
waarop een inrichting gevestigd is of was of een activiteit wordt of werd uitgevoerd die opgeno- men is in de lijst bedoeld in artikel 3, § 1, wordt het attest afgeleverd uiterlijk twee maanden na de ontvankelijke aanvraag.".
2° paragraaf 4 wordt vervangen door wat volgt :
"§ 4. De verwerver van de grond of OVAM kan de nietigheid van de overdracht die plaatsvond in strijd met de bepalingen van dit artikel vor- deren. De nietigheid kan niet meer worden ingeroepen indien voor het verlijden van de authentieke akte met betrekking tot de over- dracht, de verwerver in het bezit is gesteld van het meest recent afgeleverde bodemattest of van een bodemattest waarvan de inhoud iden- tiek is aan de inhoud van het meest recent afge- leverde bodemattest en hij zijn verzaking aan de nietigheidsvordering uitdrukkelijk in de authen- tieke akte laat vaststellen.".
– Aangenomen.
Artikel 28
In artikel 37 van hetzelfde decreet worden de vol- gende wijzigingen aangebracht :
1° aan § 3 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt :
"De Vlaamse regering kan nadere regels vast- leggen omtrent de modaliteiten van deze mel- ding.".
2° een § 4 wordt toegevoegd, die luidt als volgt :
"§ 4. Elke gemeente legt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit decreet een inventaris aan van de gronden gelegen op haar grondge- bied waarvan blijkt dat er voor de toepassing van dit decreet een inrichting gevestigd is of was of een activiteit uitgevoerd wordt of werd die opgenomen is in de lijst van artikel 3, § 1, van dit decreet.
Op eerste verzoek verstrekt de bestendige deputatie van de provincie aan de gemeenten die gegevens die hen moeten toelaten de inven- taris op te stellen.".
3° een § 5 wordt toegevoegd, die luidt als volgt :
"§ 5. Indien de gemeente een grond opneemt in de gemeentelijke inventaris, bezorgt ze onver- wijld aan de eigenaar, de gebruiker en OVAM een uittreksel betreffende de in de inventaris opgenomen gegevens. De gemeente legt de inventaris ter inzage van de belangstellenden. Wijzigingen van de gegevens opgenomen in de inventaris worden eveneens medegedeeld aan de eigenaar, de gebruiker en OVAM.
Op eenvoudig verzoek levert de gemeente een uittreksel af betreffende de gegevens van de in de inventaris opgenomen gronden. Dit uittrek- sel zal worden afgeleverd uiterlijk binnen de maand na de aanvraag.".
4° een § 6 wordt toegevoegd, die luidt als volgt :
"§ 6. De Vlaamse regering stelt nadere regelen vast met betrekking tot de inrichting, de wer- king en de regeling van de toegankelijkheid van de gemeentelijke inventaris.".
– Aangenomen.
Artikel 29
In artikel 38 van hetzelfde decreet worden de vol- gende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2, wordt a) vervangen door wat volgt :
"a) een bodemsaneringsproject heeft opge- steld dat ontvankelijk en volledig is ;".
2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt :
"§ 3. De overdrager is niet verplicht om op de aanmaning tot het uitvoeren van een beschrij- vend bodemonderzoek in te gaan, indien hij aantoont dat hij conform de bepalingen van artikel 10 niet verplicht is om tot bodemsane- ring over te gaan.
De overdrager deelt per aangetekend schrijven zijn gemotiveerd standpunt hieromtrent, op straffe van verval, binnen dertig dagen na ont- vangst van de aanmaning van OVAM mee.
Indien OVAM binnen zestig dagen na ontvangst van het standpunt haar beslissing, dat de over- drager niet aantoont dat hij conform de bepalin- gen van artikel 10 niet verplicht is om tot bodemsanering over te gaan, aan de overdrager
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-30-
Voorzitter
heeft meegedeeld, dan kan de overdracht niet plaatsvinden.
Indien OVAM binnen zestig dagen na ontvangst van het standpunt aan de overdrager :
a) geen beslissing heeft meegedeeld of ;
b) de beslissing heeft meegedeeld dat de over- drager aantoont dat hij voldoet aan de voor- waarden van artikel 10,
dan kan de overdracht plaatsvinden.".
– Aangenomen.
Artikel 30
In artikel 39 van hetzelfde decreet worden de vol- gende wijzigingen aangebracht :
1° in § 2 wordt a) vervangen door wat volgt :
"a) een bodemsaneringsproject heeft opge- steld dat ontvankelijk en volledig is ;"
2° paragraaf 3 wordt vervangen door wat volgt :
"§ 3. De overdrager is niet verplicht om op de aanmaning tot het uitvoeren van een beschrij- vend bodemonderzoek in te gaan, indien hij aantoont dat hij conform de bepalingen van artikel 31 niet verplicht is om tot bodemsane- ring over te gaan.
De overdrager deelt per aangetekend schrijven zijn gemotiveerd standpunt hieromtrent, op straffe van verval, binnen dertig dagen na ont- vangst van de aanmaning aan OVAM mee.
Indien OVAM binnen zestig dagen na ontvangst van het standpunt haar beslissing, dat de over- drager niet aantoont dat hij conform de bepalin- gen van artikel 31 niet verplicht is om tot bodemsanering over te gaan, aan de overdrager heeft meegedeeld, dan kan de overdracht niet plaatsvinden.
Indien OVAM binnen zestig dagen na ontvangst van het standpunt aan de overdrager :
a) geen beslissing heeft meegedeeld of ;
b) de beslissing heeft meegedeeld dat de over- drager aantoont dat hij voldoet aan de voor- waarden van artikel 31,
dan kan de overdracht plaatsvinden.".
– Aangenomen.
Artikel 31
In artikel 40 van hetzelfde decreet wordt een para- graaf 1bis ingevoegd, die luidt als volgt :
"§ 1bis. De verplichtingen die de overdrager krach- tens de artikelen 37 tot en met 39 moet vervullen om tot de overdracht te kunnen overgaan, kunnen door een andere persoon worden vervuld voor- zover die beschikt over een rechtsgeldige titel om de overdracht te doen uitvoeren. Die persoon meldt aan OVAM dat hij gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid. Hij voegt bij deze melding een geldig afschrift van deze rechtsgeldige titel.".
– Aangenomen.
Artikel 32
Aan artikel 44 van hetzelfde decreet wordt een derde lid toegevoegd, dat luidt als volgt :
"De Vlaamse regering kan nadere regels vastleg- gen omtrent de modaliteiten van deze melding.".
– Aangenomen.
Artikel 33
In hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk VIIbis, bestaande uit een artikel 47bis, ingevoegd, dat luidt als volgt :
“Hoofdstuk VIIbis Vrijwillige saneringen
Artikel 47bis
Artikelen 12 tot en met 23, 25 tot en met 29, en 32 tot en met 35 van dit decreet zijn van overeenkom- stige toepassing op de vrijwillige bodemsanering, onverminderd de bevoegdheid van OVAM om op
-31-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Voorzitter
een later tijdstip de andere bepalingen van dit decreet toe te passen.
De saneringsplichtige die weliswaar vrijwillig zijn saneringsplicht wenst na te komen, kan dit uitslui- tend overeenkomstig de bepalingen van dit decreet.".
5° hij die geen gevolg geeft aan de opgelegde dwangmaatregelen.
De bepalingen van hoofdstuk VII en artikel 85 van het Strafwetboek zijn van toepassing voor overtre- dingen van de bepalingen van dit decreet.".
– Aangenomen.
– Aangenomen.
Artikel 34
Artikel 36
In artikel 53 van hetzelfde decreet worden de woorden "afval in de bodem" vervangen door "afval op of in de bodem".
In hoofdstuk VIII van hetzelfde decreet wordt een artikel 48bis ingevoegd, dat luidt als volgt :
"Artikel 48bis
De Vlaamse regering bepaalt nadere regelen met betrekking tot het gebruik van uitgegraven bodem teneinde verspreiding van bodemverontreiniging te beheersen.".
– Aangenomen.
Artikel 35
Artikel 50 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt :
"Artikel 50
Met een gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar en met een geldboete van 100 frank tot 10 mil- xxxx xxxxx of met één van die straffen alleen, wordt gestraft :
1° hij die de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend of beschrijvend bodemonderzoek niet naleeft ;
2° hij die de verplichting tot bodemsanering opge- legd door of krachtens dit decreet niet naleeft ;
3° hij die de opgelegde gebruiksbeperkingen, voor- zorgsmaatregelen en veiligheidsmaatregelen niet naleeft ;
4° hij die het bij of krachtens dit decreet geregelde toezicht verhindert ;
– Aangenomen.
Artikel 37
Dit decreet treedt in werking op de dag van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
– Aangenomen.
De artikelsgewijze bespreking is gesloten.
We zullen om 16 uur de hoofdelijke stemming over het voorstel van decreet houden.
VOORSTEL VAN RESOLUTIE van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx betreffende de ontwerp-milieube- leidsovereenkomst papier voor de reclamesector
– 1013 (1997-1998) – Nrs. 1 tot 3
Bespreking
De voorzitter : Dames en heren, aan de orde is het voorstel van resolutie van de xxxx Xxxxxxxx betreffende de ontwerp-milieubeleidsovereen- komst papier voor de reclamesector dat luidt als volgt :
Het Vlaams Parlement
– heeft kennis genomen van de ontwerp-milieu- beleidsovereenkomst papier voor de reclame- sector als voorgesteld door de Vlaamse regering ;
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-32-
Voorzitter
– heeft kennis genomen van het voorbehoud geformuleerd door de SERV en de negatieve beoordeling van deze overeenkomst door de MINA-Raad ;
– stelt vast dat deze milieubeleidsovereenkomst slechts in beperkte mate beantwoordt aan het principe 'de vervuiler betaalt' dat door de rege- ring zelf als uitgangspunt wordt vooropgesteld ;
– stelt vast dat vele gemeenten op lokaal vlak een eigen belasting op reclamedrukwerk hebben ingevoerd ;
– overwegende dat een goede afstemming van heffingen, taksen en retributies tussen het loka- le, regionale en federale vlak noodzakelijk is en dat vermeden moet worden dat deze elkaar fei- telijk overlappen ;
– overwegende dat producentenbijdragen met betrekking tot papierafval het best op regionaal niveau gecentraliseerd worden ;
– vraagt daarom aan de Vlaamse regering
1° aan de steden en gemeenten een duidelijk signaal te geven dat de bijdragen in de milieubeleidsovereenkomst met de represen- tatieve organisaties heronderhandeld zullen worden tot op het niveau van de werkelijke kosten voor de inzameling, het transport en de verwerking, van zodra blijkt dat de stede- lijke en gemeentelijke taksen ingetrokken worden ;
2° bij de federale regering aan te dringen op de opheffing van de plicht tot algemene verde- ling van telefoongidsen zodat in de milieube- leidsovereenkomst eveneens voor telefoon- gidsen verdere preventieve maatregelen kunnen worden overeengekomen ;
3° de doelstellingen geformuleerd in de milieu- beleidsovereenkomst, o.m. inzake de secto- riële recyclingvoeten, de stickerbedeling en de effectief bedeelde oplages, de specifieke voorschriften gericht op preventie en het gebruik van papier met een voldoende gehalte aan gerecycleerde vezels in de eigen publicaties, moeten een afdwingbaar karak- ter krijgen. Het halen van deze doelstellin- gen moet controleerbaar zijn en effectief gecontroleerd worden.
De bespreking is geopend.
De heer Xxxxxxxxxx, verslaggever, heeft het woord.
De xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx, verslaggever (Op de tribune) : Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, collega's, de commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud heeft op 30 april 1998 het voor- stel van resolutie van de xxxx Xxxxxxxx betreffende de ontwerp-milieubeleidsovereenkomst papier voor de reclamesector besproken. De heer Mal- corps onderstreepte vooral het volgende : de nood aan een sectoraal uitvoeringsplan voor oud papier en karton, de te lage bijdrage van de betrokken organisaties, namelijk 15 centiem per kilo oud papier, en de kosten die bijna integraal worden doorgeschoven naar gemeenten en intercommuna- les, zeker bij lage papierprijzen.
Verder heeft de indiener er vooral op gewezen dat de gestelde streefdoelen om tegen eind 1998 een recyclagevoet van 60 percent te bereiken, en tegen eind 2001 te groeien naar 85 percent, niet afdwing- baar zijn. Ook de aanbeveling inzake het gebruik van milieuvriendelijke inkten en lijmen is volgens de xxxx Xxxxxxxx niet ingevuld. Bovendien gaat de beperking die wordt opgelegd voor het gebruik van kunststofverpakkingen volgens de indiener niet ver genoeg.
De xxxx Xxxxxxxx heeft eveneens gewezen op het engagement van de organisaties die niet-geadres- seerde, gratis publicaties of reclamedrukwerk huis aan huis verspreiden. Hij vroeg zich af hoe dit vooropgestelde engagement kan worden gecontro- leerd en desnoods bestraft. Tot slot wees de indie- ner nog op het belang van de stickersactie op de brievenbussen en op de veelheid van rondgedeelde telefoongidsen.
– De xxxx Xxxxxxx Xx Xxxxxxxxx, voorzitter, treedt als voorzitter op.
Tijdens de bespreking werd vooral gewezen op het lage tarief van 15 centiem per kilo papier, en op het feit dat gemeenten op heterogene wijze verschil- lende vormen van taxering op reclamedrukwerk doorvoeren.
In zijn antwoord verwees de minister in de eerste plaats naar de procedure in verband met de beleidsovereenkomsten, een procedure waarover in het verleden reeds besprekingen en discussies werden gevoerd. Eenmaal een beleidsovereen- komst is opgesteld, wordt ze aan het Vlaams Parle- ment voorgelegd zonder dat daar nog veel aan kan worden veranderd.
-33-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Quintelier
De minister onderstreepte dat een milieubeleids- overeenkomst vrijwillig wordt aangegaan en dat de recyclagepercentages uit artikel 3 als dwingend zijn ingeschreven in Vlarea. Indien deze percentages niet worden gehaald, kan de aanvaardingsplicht worden opgelegd.
De 15 centiem per kilo is volgens de minister een omrekening van 130 miljoen frank voor de geschreven pers naar de reclamesector. Dit tarief slaat op elke kilo papier die op de markt wordt gebracht, niet op het aantal kilo's dat wordt gerecy- cleerd. Momenteel wordt 60 miljoen kilo gerecy- cleerd, dit is 60 percent van het in omloop gebrach- te reclamedrukwerk.
Gezien het belang van deze overeenkomst pleit de minister ervoor deze een kans te geven. Hij wijst in dit verband op de grote moeite die het heeft gekost om de sector ertoe te bewegen hieraan mee te wer- ken.
De CVP-fractie verklaart ten slotte de overeen- komst te steunen, maar vraagt aan de Vlaamse regering om aan de gemeenten een duidelijk sig- naal te geven om op één lijn te geraken met het gewest om zo opnieuw te kunnen onderhandelen over de werkelijke kosten van inzameling, trans- port en verwerking. Het geamendeerde voorstel van resolutie wordt aangenomen met zes stemmen voor en drie onthoudingen. Tot zover het verslag.
Namens de CVP-fractie wens ik nog het volgende te zeggen. De problematiek inzake producenten- verantwoordelijkheid voor papierafval is al meer dan vijf jaar aan de orde. Hiervoor werd vorig jaar door de huidige Vlaamse regering een oplossing uitgewerkt die werd goedgekeurd door Xxxxxx en die zich concretiseerde in het afsluiten van twee milieubeleidsovereenkomsten. De resolutie betreft een milieubeleidsovereenkomst die de Vlaamse regering na lange onderhandelingen met de betrokken sector heeft kunnen afsluiten.
Vlaanderen is binnen Europa de eerste regio die voor papierafval een terugnameplicht invoert en zo de producenten voor hun verantwoordelijkheid plaatst. Die terugnameplicht is in de praktijk niet eenvoudig te realiseren. Papier is naast zijn louter materiële eigenheid ook een belangrijk communi- catiemedium. In onze informatiemaatschappij, die over enkele decennia wellicht volledig digitaal zal zijn maar het nu helemaal nog niet is, is de behoef- te aan communicatie enorm aangezwengeld, waar-
door ook het papierverbruik sterk is gestegen. Elke maatschappelijke groep draagt hiertoe bij.
De uitgevers van reclamedrukwerk, die het onder- werp zijn van deze milieubeleidsovereenkomst, vertegenwoordigen binnen deze papierberg 30 per- cent. Omdat ook zij nog steeds een uitermate omvangrijke en heterogene groep vormen, zou een individuele onderwerping aan de terugnameplicht administratief en logistiek inefficiënt zijn, zowel vanuit het oogpunt van de overheid als voor de bedrijven. Het afsluiten van een milieubeleidsover- eenkomst creëert in deze omstandigheden een win- winsituatie en vormt bijgevolg een uitermate geschikt beleidsinstrument.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van de milieubeleidsovereenkomst wil de CVP steunen op enkele basisprincipes. Ten eerste is er het principe dat de vervuiler betaalt. Er dient even- wel een optimale afstemming te zijn van heffingen, taksen en retributies tussen het gemeentelijke, het regionale en het federale vlak. De verdeling van bevoegdheden mag er niet toe leiden dat de ver- vuiler qua verantwoordelijkheid door de mazen van het net glipt, maar ze mag evenmin leiden tot het ontstaan van heffingen die elkaar feitelijk over- lappen.
Ten tweede is de CVP de mening toegedaan dat producentenheffingen het best op regionaal bestuursniveau kunnen worden geheven. Dit geldt ook voor de bijdragen van de reclamesector zelf. De gemeenten en de steden zijn daarentegen beter geplaatst voor het innen van de bijdragen van de bevolking, omwille van de geringe afstand tussen de burger en het bestuursniveau, en van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor afvalop- haling. Tot op heden bestaan er echter veel gemeentelijke taksen op drukwerk. Het behoort ontegensprekelijk tot de gemeentelijke autonomie om die te handhaven of in te trekken.
De principes werden in de commissie unaniem onderschreven. De CVP wil er de voor de hand lig- gende conclusies uit trekken. Voor het eerst beschikt de Vlaamse overheid over praktisch inzet- bare middelen om het principe 'de vervuiler betaalt' af te dwingen voor het papierafval. Een eerste stap hiertoe werd door deze overeenkomst gezet. De Vlaamse regering kan de bijdrage bij nieuwe onderhandelingen laten stijgen tot het niveau van de werkelijke kosten. We vragen uit- drukkelijk dat ze dit zou doen indien blijkt dat de gemeenten beslissen om de gemeentelijke heffin- gen in te trekken. De CVP steunt deze overeen- komst, maar wil stap voor stap verder gaan. Ze
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-34-
Quintelier
rekent erop dat dit zal gebeuren in samenwerking met de steden en gemeenten en dat deze samen- werking vruchten zal afwerpen. (Applaus bij de CVP en de SP)
De voorzitter : Mevrouw Xx Xxxxx heeft het woord.
Mevrouw Xxxx Xx Xxxxx-Xxxxxxxxx (Op de tribu- ne) : Mijnheer de voorzitter, collega's, dit voorstel van resolutie heeft een verkeerde naam gekregen, aangezien het wordt verbonden met het voorstel van resolutie van de xxxx Xxxxxxxx. Het voorstel werd door de meerderheid dermate geamendeerd, dat men er eigenlijk andere namen aan zou moeten verbinden. Niet voor niets hebben Xxxxxx en de VLD zich tijdens de eindstemming in de commissie hebben onthouden.
De ontwerp-milieuoverkomst papier voor de recla- mesector is uiteraard voor een deel een positieve zaak. Iedereen weet dat de berg reclamedrukwerk die men wekelijks in de brievenbussen aantreft en die selectief opnieuw moet worden ingezameld, de gemeenschap handenvol geld kost. Door de ont- werpovereenkomst zullen terecht een aantal maat- regelen worden ingevoerd waardoor één en ander in betere banen kan worden geleid en de hoeveel- heid papier kleiner zal worden.
Ik vraag toch even uw bijzondere aandacht voor het aspect van de vergoedingen. De sector zal zich verbinden tot het betalen van een bedrag van 15 centiem per kilo papier die in omloop wordt gebracht. Deze uitgaven zullen worden gestort in een fonds dat door de betrokken federaties wordt beheerd en waaruit een vergoeding zal worden betaald aan de gemeenten die instaan voor de selectieve inzameling van het papier. Deze vergoe- ding bedraagt nog geen 10 percent van de reële inzamelkost waarvoor de gemeenten moeten opdraaien.
Enige reactie hierop is op zijn plaats. Ik wil u vra- gen mij niet te verwijten dat ik over centiemen en luttele franken praat, maar 2 frank per kilo papier zou de realiteit meer benaderen. Het gevolg is nu dat de gemeenten en de burgers blijven opdraaien voor deze kost, en dat in tegenstelling met wat de vorige spreker beweerde, het principe 'de vervuiler betaalt' opnieuw met voeten wordt getreden. De vervuiler betaalt niet, wel de burger aan de basis.
De nieuwe tekst van de resolutie bepaalt dat over het bedrag opnieuw zal worden onderhandeld eens
blijkt dat de gemeentelijke taksen op reclamedruk- werk worden ingetrokken. Dit is echter de wereld op zijn kop. Men kan moeilijk verwachten dat deze taksen verdwijnen als de bijdrage van de sector zo laag blijft. Deze tekst zal dus dode letter blijven. We mogen de zaken niet omdraaien, maar we moe- ten de realiteit onder ogen zien en het probleem aanpakken waar nodig.
Deze werkwijze staat in schril contrast met die van onze noorderburen : daar betalen de producenten aan de lokale besturen de marktprijs voor afname van het ingezamelde papier. Het zou beter zijn een fonds op te richten dat het prijsverschil moet dek- ken tussen de gemiddelde kosten voor de inzame- ling van het oud papier en de gemiddelde opbrengst bij afzet ervan bij de recuperant. Dit zou wel impliceren dat de gemeenten hun volledige kost vergoed krijgen uit dit fonds, maar dat indien de marktprijs van het oud papier hoog is een sur- plus wordt gerealiseerd. Dit surplus zou naar het fonds terugvloeien. Deze mogelijkheid is in elk geval beter dan wat hier voorligt.
Oud papier is een vorm van huishoudelijk afval waarvoor een aanvaardingsplicht bestaat. De voor- liggende ontwerp-milieubeleidsovereenkomst en de onwaarschijnlijk lage vergoeding van de sector dekken hoegenaamd niet de te maken kosten, waardoor deze overeenkomst de aanvaardings- plicht voor papier ondermijnt en afwentelt op de gemeenten. Dat is moeilijk aanvaardbaar. Mijn fractie kan iets dergelijks niet ondersteunen. We zullen ons bij de stemming dan ook onthouden. (Applaus bij de VLD en AGALEV)
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx (Op de tribune) : Mijn- heer de voorzitter, collega's, ik wil verwijzen naar het verslag van de heer Xxxxxxxxxx. Er is inderdaad een milieubeleidsovereenkomst nodig. Ik denk niet dat een individuele aanpak zou werken. De SERV heeft er in het advies ook op gewezen. We moeten wel een goede milieubeleidsovereenkomst hebben om deze materie te regelen. Mijnheer Xxxxxxxxxx, uw pleidooi om het probleem op gewestelijk niveau aan te pakken ondersteunt mijn oorspron- kelijke resolutie. Ik heb opnieuw een amendement ingediend om de zaak om te keren.
Laten we ervoor zorgen dat de producenten en verdelers van reclamedrukwerk hun verantwoor- delijkheid opnemen. De reële kost wordt aan hen doorgerekend. Dan kunnen we de gemeenten vra- gen om te stoppen met gemeentelijke belastingen. We regelen dit op gewestelijk niveau.
-35-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Malcorps
Dat sluit ook aan bij de inspanningen die we heb- ben gedaan in de commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud inzake de financiering van het milieubeleid. Er moet harmonie en uniformiteit komen. Een wirwar van verschillende belastingen leidt tot niets. Een en ander kan worden geregeld op gewestelijk niveau : we leggen een bedrag vast, en er kan worden gediscussieerd.
Volgens de Minaraad liggen de kosten op 2 frank per kilo papier. Laat ons dat doorrekenen, want de vervuiler betaalt. We moeten de aanvaardingsplicht doorvoeren zoals ze is bepaald in Vlarea. Dat gebeurt op dit moment niet, en dat stemt tot nadenken.
In mijn vorig betoog heb ik verwezen naar het Rekenhof. Dat is een goede bondgenoot. De Ver- eniging van Vlaamse Steden en Gemeenten heeft een duidelijk advies gegeven. U moet me niet gelo- ven, maar ik lees hier duidelijke taal. De ontwerp- milieubeleidsovereenkomst houdt een flagrante schending in van het principe 'de vervuiler betaalt'. Xxxxxxxx Xxxxxxxxxx, u staat met uw mening alleen. De VVSG verwijst ook naar de 15 centiem per kilo papier : dit bedrag houdt nog geen 10 percent in van de inzamelkost van oud papier. Op gemeente- lijk niveau kan men ook rekenen. Men verwijst ook naar de OVAM-studies terzake.
Deze schending is voor Interafval onaanvaardbaar. De gemeenten blijven opdraaien voor de inzame- ling van oud papier. Zij vragen een reële vergoe- ding. Men verwijst ook naar de praktijk in Neder- land, maar dat heeft mevrouw De Maght al gezegd.
We staan zeker niet alleen met onze vaststelling. Collega's, u hebt door een aantal amendementen mijn resolutie uitgekleed. Ik dacht ze in te trekken, maar er staan belangrijke dingen in zoals het na- streven van de ecologische criteria.
In deze milieubeleidsovereenkomst zijn een aantal zaken niet afdwingbaar en dat zou moeten veran- deren. Dit is een rotslechte overeenkomst. De Ver- eniging van Vlaamse Steden en Gemeenten boort haar de grond in. Ook de Minaraad noemt haar slecht en vindt dat ze opnieuw moet worden opge- steld. Bij de SERV heeft men in meer diplomatieke bewoordingen gezegd dat men er de nodige twijfels bij heeft.
We moeten ons ook afvragen hoe het staat met milieubeleidsovereenkomsten in het algemeen. Dergelijke overeenkomsten komen tot stand nadat
de Vlaamse regering met de sector heeft onderhan- deld. De sector staat daarbij onder druk. Ze voelt dat iets moet gebeuren, maar wil niet echt ver gaan. Deze milieubeleidsovereenkomst is voor ons te nemen of te laten. Er zitten goede dingen in, maar een aantal punten moeten worden herbeke- ken. Nu blijkt dat het Vlaams Parlement daar niets over te zeggen heeft. We moeten met andere woor- den alle beleidsovereenkomsten gewoon slikken.
De voorzitter : De heer Xxxxx heeft het woord.
De xxxx Xxxxx Xxxxx : Ik heb een vraag over de procedure. Deze resolutie vraagt om opnieuw te onderhandelen over deze milieubeleidsovereen- komst. Die vraag wordt toch gericht aan de Vlaam- se regering ?
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx : Dat klopt.
De xxxx Xxxxx Xxxxx : Waarom is de minister van Leefmilieu, die aanwezig was bij het vorige punt, dan niet hier gebleven ?
De voorzitter : De bespreking van een voorstel van resolutie is een zaak van het parlement en de minister hoeft daar niet bij aanwezig zijn. Hij was wel van plan om dit debat te volgen, maar hij moest om 11 uur op een andere plaats zijn. Zijn medewerker is gebleven en zal hem op de hoogte brengen.
De xxxx Xxxxx Xxxxx : De minister moet hier mis- schien niet zijn, maar deze resolutie is wel gericht aan de Vlaamse regering.
De voorzitter : Elke goede resolutie is gericht aan de Vlaamse regering.
De xxxx Xxxxx Xxxxx : Ik vind het dan ook pas- send dat de minister aanwezig is bij de bespreking ervan.
De voorzitter : Ik heb u gezegd wat de reden van zijn afwezigheid is. Bovendien is de minister vol- gens het Reglement niet verplicht om deze bespre- king bij te wonen. In het Bureau hebben we trou- wens afgesproken dat bij de bespreking van een voorstel van resolutie de minister niet noodzakelijk aanwezig moet zijn.
De xxxx Xxxxx Xxxxx : Ik ben het daar niet mee eens.
De voorzitter : De xxxx Xxxxxxxx heeft het woord.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-36-
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx : De minister heeft in de commissie duidelijk laten verstaan dat hij deze milieubeleidsovereenkomst onverkort steunt. Hij kan ook niet anders.
Ik richt me echter speciaal tot de meerderheid. Het gaat ook om de prerogatieven van dit parlement. Het is duidelijk dat dit werkstuk onvolkomen is. In de commissie heeft men dat ook toegegeven. Het zal hoe dan ook moeten worden herbekeken. Men vraagt ons nu die beleidsovereenkomst te laten passeren. Als dat gebeurt, dan is de hele procedure waarin het decreet op de milieubeleidsovereen- komsten voorziet, een farce. Dat betekent dat we er als parlement eigenlijk niets over te zeggen heb- ben. Ik weet dan ook niet of ik me in de toekomst nog de moeite zal getroosten om dit soort zaken ter sprake te brengen.
Ik schiet deze beleidsovereenkomst niet af, maar ze moet op een aantal punten worden bijgestuurd. Dit blijkt echter totaal onbespreekbaar te zijn. In mijn amendement heb ik slechts één aspect hernomen. Ik wil een ultieme oproep doen om de zaken te keren. Laat ons als Vlaams Gewest onze verant- woordelijkheid opnemen en met de sector onder- handelen zodat we een reële prijs krijgen voor de ophaling en verwerking van papier. Laat ons dan aan de gemeenten de dringende vraag – en op ter- mijn zelfs de verplichting – richten om geen gemeentelijke taksen meer te heffen op oud papier.
Ik wil besluiten met een cynische vaststelling. Ik kreeg van het kabinet van minister Xxxxxx te horen dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nu vrijwel verplicht wordt dezelfde slechte overeen- komst te sluiten met de sector als het Vlaams Gewest. In tegenstelling tot wat minister Kelchter- mans hier soms verkondigt, speelt het Vlaams Gewest geen voortrekkersrol inzake leefmilieu,
de sector dit akkoord misbruiken om ook in Wallo- nië en Brussel overeenkomsten af te sluiten die het principe dat de vervuiler betaalt, volledig onderuit halen. (Applaus bij AGALEV en de VLD)
De voorzitter : Vraagt nog iemand het woord ?
(Neen)
De bespreking is gesloten.
Op dit voorstel van resolutie is er een amendement van de xxxx Xxxxxxxx.
De stemming over het amendement wordt aange- houden.
We zullen om 16 uur de aangehouden stemming over het amendement en de hoofdelijke stemming over het voorstel van resolutie houden.
REGELING VAN DE WERKZAAMHEDEN
De voorzitter : Dames en heren, hiermede zijn wij aan het einde gekomen van onze werkzaamheden voor deze voormiddag.
Wij komen om 14 uur opnieuw bijeen om onze agenda verder af te handelen.
De vergadering is gesloten.
– De vergadering wordt gesloten om 11.23 uur.
maar geeft het een slecht voorbeeld. Uiteraard zal
-37-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
BIJLAGE
MONDELINGE VRAGEN
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-38-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Orde- ning, over het vergunnen van verplaatsbare stallin- gen voor dieren in landbouwgebied
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
In landelijke gebieden gebeurt het regelmatig dat particulieren als hobby één of meerdere paarden of andere dieren houden en deze dieren laten grazen op een weide die ze in eigendom hebben. De vraagsteller voegt hieraan toe dat het vaak om kin- deren van voormalige landbouwers gaat die deze dieren voor de sport of voor hun ontspanning hou- den.
Om deze dieren te beschutten tegen slechte weer- somstandigheden is het nodig een soort van stalling te voorzien. Veelal maken de eigenaars daarbij gebruik van verplaatsbare stallingen – een soort prefab-gebouw van 20 tot 30 vierkante meter – aangezien het slechts om een hobby en dus een tij- delijke bezigheid gaat.
De vraagsteller merkt op dat zij daarin evenwel worden tegengewerkt door de bepalingen inzake ruimtelijke ordening, meer bepaald door de gel- dende bepalingen die van toepassing zijn op land- bouwzones. Het plaatsen van dergelijke inrichtin- gen kan immers niet beschouwd worden als horen- de bij een landbouwbedrijf en daarom worden deze inrichtingen bijna altijd negatief geadviseerd door de diensten landbouw en door de steden- bouwdiensten. De vraagsteller wijst erop dat we niet blind mogen zijn voor het dierenwelzijn en bij- gevolg voor een gesloten onderkomen voor paar- den moeten zorgen.
Aangezien dit tot nogal wat problemen aanleiding geeft en omdat het houden van dieren op zeer beperkte schaal eigenlijk als een agrarisch gebon- den activiteit kan worden beschouwd zonder dat daarbij wordt ingegaan tegen de goede ruimtelijke ordening, heeft de vraagsteller drie concrete vra- gen.
1. Onder welke voorwaarden kan het plaatsen van een verplaatsbare stalling voor dieren op dit ogenblik toegelaten worden in landbouwzones ?
2. Is de minister bereid via een rondzendbrief of via een andere regelgevende maatregel het plaatsen van dergelijke inrichtingen in land- bouwzone soepeler toe te laten onder bepaalde voorwaarden ?
3. Is de minister bereid dergelijke regeling een permanenter karakter te geven bij de opmaak van het nieuwe decreet op de ruimtelijke orde- ning ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
In antwoord op de eerste vraag verwijst de minis- ter naar de rondzendbrief van 8 juli 1997 – die ver- scheen in het Belgische Staatsblad op 23 augustus 1997 – betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen die terzake erg duidelijk is. Onder de tweede voor- waarde voor het oprichten van schuilhokken in de agrarische gebieden staat immers dat de aanvrager effectief dieren dient te houden, ongeacht of deze al dan niet een volwaardig landbouwbedrijf uit- baat. De minister wijst op het belang van deze laat- ste bepaling. De andere voorwaarden zijn eveneens erg duidelijk gesteld. Van belang voor de ruimtelij- ke ordening bij de beoordeling van een bouwaan- vraag is de landschappelijke integratie en het mate- riaalgebruik. Deze beoordeling gebeurt geval per geval.
Op de tweede vraag antwoordt de minister dat de huidige omzendbrief terzake erg duidelijk is en – mits een goede landschappelijke integratie – de inplanting van schuilhokken voor dieren nu reeds toelaat. Volgens de minister is enige versoepeling niet aangewezen, noch noodzakelijk.
Volgens de minister betreft de derde vraag duide- lijk een planmaterie die hoort tot de set van uitvoe- ringsinstrumenten die door een decretaal kader worden aangereikt. Het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening zal eveneens planningsinstru- menten aanreiken waarbinnen voor de gestelde problematiek een oplossing kan worden gevonden.
3. Repliek van de vraagsteller
De vraagsteller wijst erop dat een schuilhok ook een open hok kan zijn met een afsluiting aan de windzijde. Hij vindt dit onvoldoende en wijst op de
-39-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
voordelen van de prefab-gebouwen die de dieren beter beschermen. Hij hoopt dat de minister daar- over nog eens zal nadenken.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-40-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Open- bare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de samenwerking inzake mobiliteit tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Vlaams Gewest
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller was aangenaam verrast toen hij van minister Xxxxxxx van het Brussels Gewest ver- nam dat hij een overeenkomst zou ondertekenen met het Vlaams Gewest over de mobiliteitsproble- men tussen beide gewesten.
Uit allerhande krantenberichten heeft de vraag- steller echter vernomen dat hier niets van in huis zal komen. Minister Xxxxxxx zou op tegenstand botsen binnen de Brusselse regering. Nog volgens de vraagsteller heeft minister Xxxxxxx echter aan de pers meegedeeld dat er interne problemen zou- den zijn in de Vlaamse regering, die de onderteke- ning van de mobiliteitsconvenant onmogelijk maken. Volgens andere krantenberichten zou het convenant goedgekeurd zijn in de Vlaamse rege- ring, maar zijn er problemen inzake de financie- ring. Echter, zowel het kabinet Xxxxxxxxxx als Van den Brande ontkennen dat deze problemen van communautaire aard zijn. Het uitstel zou te wijten zijn aan het feit dat de financiële gevolgen van de convenant nog onderzocht dienen te worden.
De vraagsteller had dan ook graag van de minister vernomen of dit de juiste weergave van de feiten is.
Welke zijn de grote krachtlijnen van dit conve- nant ?
Is het waar dat deze mobiliteitsconvenant financië- le implicaties heeft voor het Brussels en het Vlaams Gewest ?
Bestaan er nog inhoudelijke betwistingen tussen beide gewesten ?
Waarom hebben beide ministers geopteerd voor een mobiliteitsconvenant, in plaats van een samen- werkingsakkoord ? Is een samenwerkingsakkoord, zoals voorzien in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, geen betere garantie voor een samenwerking tussen twee gewesten ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
In antwoord op de vraag bevestigt de minister dat het uitstel van ondertekening van het samenwer- kingsakkoord niet van communautaire aard is.
De overeenkomst bevat voornamelijk een aantal afsprakenregelingen omtrent werkprocedures die tot doel hebben om de bestaande beschikbare mid- delen optimaler aan te wenden. Deze afspraken hebben onder andere betrekking op het wederzijds gebruik van verkeerslichtenbeïnvloeding, een ver doorgedreven tariefintegratie, lijnvoering, exploita- tie en het aanleggen van vrije bus- en trambanen.
Na een aantal opmerkingen en voorstellen tot tekstverbetering die op de Vlaamse regering wer- den geformuleerd zal de minister opnieuw overleg plegen met zijn Brusselse collega over de voorge- stelde aanpassingen. Daarna zal hij het advies van de Inspectie van Financiën inwinnen en de aange- legenheid opnieuw op de agenda van de Vlaamse regering plaatsen.
De minister benadrukt dat er geen betwisting bestaat over de krachtlijnen, noch over de voorge- stelde afspraken.
Volgens de minister is het bestaande samenwer- kingsakkoord van 17 juni 1991 een voldoende basis voor een structurele samenwerking maar bevat het slechts een aantal minimale bepalingen die verder moeten worden uitgewerkt op het praktische niveau. De afspraken die in het convenant met het Brussels Gewest zijn opgenomen komen in wezen neer op een verdere concretisering van het bestaande samenwerkingsakkoord op basis van een gemeenschappelijk actieplan.
Indien tijdens de opmaak van het gemeenschappe- lijk actieplan blijkt dat het bestaande samenwer- kingsakkoord moet worden herzien zal de minister hiervoor uiteraard initiatief nemen.
– Het incident is gesloten.
-41-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Orde- ning, over de bouwvrije zones langs autosnelwegen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller verwijst naar het KB van 4 juni 1958 betreffende de vrije stroken langs de auto- snelwegen waardoor het niet toegelaten is privé- bouwwerken te vergunnen op minder dan 30 meter aan weerszijden van de grens van het domein van de autosnelwegen.
Hij voegt daar evenwel aan toe dat het ten goede zou komen aan het algemeen belang mocht de mogelijkheid gecreëerd worden tot het plaatsen van telecommunicatiemasten (GSM) langs de autosnelwegen en eventueel ook op de secundaire wegen die onder de bevoegdheid van de minister vallen. De vraagsteller wijst erop dat zo voorzien wordt in een optimale dekking van het grondge- bied en de wildgroei van masten in steden en gemeenten beperkt wordt. De maatregel zou even- eens tegemoetkomen aan de vraag van veel gemeentebesturen en aansluiten bij de aangekon- digde ethische code.
De vraagsteller verwijst vervolgens naar de situatie in het buitenland. In Frankrijk vinden we dergelij- ke telecommunicatiemasten langs de Autoroute du Soleil en in Nederland en Portugal overweegt men dit ook toe te laten. Hij heeft het in die zin ook over de te verwachten stijging van het aantal gebruikers. Deze maatregel zou de bereikbaarheid van het systeem verbeteren en goed zijn voor de transitfunctie van ons land. De vraagsteller pleit er wel voor enkel installaties toe te laten die gebruikt kunnen worden door alle operatoren.
Concreet heeft de vraagsteller volgende vragen :
1. Is de minister bereid een nieuwe regeling te ontwerpen waarbij het mogelijk wordt zend- en ontvangstinstallaties voor mobilofonie langs de autosnelwegen te bouwen ?
2. Is de minister bereid hieromtrent contact op te nemen met andere Europese collega’s om tot een uniforme regeling te komen ?
3. Binnen welke termijn acht de minister een der- gelijke nieuwe regeling mogelijk ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister verklaart dat de administratie Ruimte- lijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen samen met de administratie Wegen en Verkeer en de administratie Ondersteunende Studies en Opdrachten werkt aan een code voor de inplanting van GSM-zendstations. Binnen deze code wordt in de mogelijkheid voorzien om op de terreinen van de nevenbedrijven en op bepaalde plaatsen aan op- en afrittencomplexen nieuwe zendinstallaties in te planten. Op de tweede vraag antwoordt de minister dat in het kader van de stu- die die werd uitgeschreven om de code op te stel- len, de internationale context werd onderzocht. Aangezien de juridische en ruimtelijke situatie voor de verschillende Europese landen, regio’s of gewesten verschilt en aangezien op dit moment oplossingen voor Vlaanderen worden uitgewerkt, is de nood aan uniformiteit terzake niet groot.
Het is de bedoeling van de minister deze code zo spoedig mogelijk te ondertekenen. De concrete uit- voering op het terrein kan dan onmiddellijk een aanvang nemen. De streefdatum van de minister is juni.
3. Replieken
Uit het antwoord meent de vraagsteller te mogen afleiden dat de minister bereid is het verbod op te heffen. Hij wijst erop dat de minister over een goed instrument beschikt, als hij via een decreetswijzi- ging het bewuste KB aanpast.
Om eventuele misverstanden te vermijden voegt de minister hieraan toe dat de bewuste reservatie- strook precies bedoeld is om lijninfrastructuur in te planten. In die zin verwijst hij naar het RSV waarin men ook voor de bundeling van de lijninfrastruc- tuur heeft geopteerd. Volgens de minister is er niets dat het bouwen van dergelijke installaties ver- hindert.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-42-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Orde- ning, over de Noord-Zuidverbinding in de Kempen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller stelt dat het niet de eerste keer is dat de Noord-Zuidverbinding besproken wordt en wijst op het belang van een volledige Noord-Zuid- verbinding – van Aarschot tot Turnhout – voor de economische ontwikkeling van de Kempen en voor de leefbaarheid van een aantal dorpskernen.
De Vlaamse regering heeft in het Driejarenpro- gramma Wegeninfrastructuur 1998-2000 de nodige kredieten voorzien voor het project tussen Kaster- lee en Geel. Bovendien kan de Vlaamse regering in dit dossier ook rekenen op een Europese tussen- komst ter waarde van 50 miljoen frank. De aanbe- stedingsprocedure en de daarbij aansluitende start- toelating is afhankelijk van het resultaat van een MER. Om te kunnen rekenen op de tussenkomst van Europa, moeten de werken gerealiseerd zijn voor het einde van 1998.
De vraagsteller drukt haar bezorgdheid daarover uit. Volgens haar komt het project in gedrang omdat ze vreest dat we niet over de Europese steun zullen kunnen beschikken.
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister wijst de vraagsteller erop dat de aan- gehaalde problematiek hem bekend is en dat hij haar bekommernissen deelt.
Vervolgens schetst hij de voorgeschiedenis. De Europese Commissie heeft de Vlaamse regering ingebreke gesteld wegens de niet-naleving van richtlijn 92/43/EEG – de zogenaamde habitatricht- lijn – bij de geplande aanleg van de Kempische Noord-Zuidverbinding. Volgens de minister zijn de problemen daar begonnen.
De minister wijst erop dat de resultaten van de MER-studie zullen bepalen welke maatregelen noodzakelijk zijn om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Europese Commissie. Bijgevolg moet de voltooiing van deze studie hoe dan ook worden afgewacht.
De minister spreekt echter tegen dat de aanleg van de Kempische Noord-Zuidverbinding afhankelijk zou zijn van de EFRO-steun, aangezien die steun – maximaal 50 miljoen frank – slechts een kleine fractie uitmaakt van de totale kostprijs, die op minimaal 600 miljoen frank wordt geschat. Hij ont- kent echter niet dat dit een belangrijk hulpmiddel is. Uitgaven voor de realisatie van de Kempische Noord-Zuidverbinding die na 31 december 1998 verricht worden blijven bovendien subsidieerbaar, op voorwaarde dat de Vlaamse regering hiervoor een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek tot ver- lenging indient bij de Europese Commissie. De Europese Commissie beslist hierover evenwel vol- ledig autonoom. De minsiter beklemtoont dat de Vlaamse regering alles in het werk zal stellen om de EFRO-steun te behouden.
Volgens de minister ging de MER-studie officieel van start bij de installatie van het college van des- kundigen op 25 februari 1998. De uitvoeringster- mijn beloopt 135 kalenderdagen zodat de studie ten vroegste midden juli 1998 kan worden afgele- verd . De minister rondt af door te stellen dat dan pas duidelijk zal zijn welke dringende stappen nodig zijn om dit initiatief uit te voeren.
3. Repliek van de vraagsteller
De vraagsteller hoopt dat de Vlaamse regering het dossier zal volgen zodat het project kan worden afgewerkt zonder dat Europees geld verloren gaat.
– Het incident is gesloten.
-43-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Orde- ning, over het ruimen van autowrakken in waterlo- pen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller verwijst eerst naar zijn vraag aan minister Xxxxxxxxxxxx of er initiatieven zouden worden genomen om de autowrakken te ruimen die liggen te roesten in het Albertkanaal en in andere waterlopen. Hij somt vervolgens alle geva- ren op die deze situatie met zich meebrengt. Deze wrakken vormen een bedreiging voor de kwaliteit van het water, omwille van de verschillende vervui- lende stoffen die eruit kunnen vrijkomen. Ander- zijds kan zo een wrak ook een belemmering vor- men voor de scheepvaart. Tenslotte gaat het in veel gevallen om een probleem van sluikstorten, dik- wijls van over de grens : een vette kluif voor het gerecht.
In zijn antwoord op deze vraag stelde minister Xxx- xxxxxxxxx dat OVAM en de Dienst voor Scheep- vaart terzake een overeenkomst zouden sluiten. De vraagsteller merkt op dat enkele maanden later blijkt dat de verschillende diensten op elkaar wach- ten en dat er nog geen vooruitgang is in dit dossier. Maar volgens OVAM is het beheer van de bevaar- bare waterlopen en het toezicht krachtens het besluit van de Vlaamse regering van 3 juni 1994 in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de beheerders van de waterlopen en bij de AWZ deelt men blijkbaar deze mening. Dit laat de vraagsteller toe te besluiten dat er eigenlijk geen probleem is : de beheerders van de waterlopen moeten dit euvel zo snel mogelijk verhelpen. OVAM kan bijstand verlenen indien nodig, maar is xxxxxxx niet echt gevat.
De vraagsteller had van de minister graag het vol- gende vernomen. Wordt er eindelijk door de dien- sten ressorterend onder de bevoegdheid van de minister een bestek opgemaakt voor het ruimen van autowrakken in het Albertkanaal en andere waterlopen ?
Wordt in dit bestek in extra voorwaarden voorzien in verband met de samenwerking met het parket én met de milieuvriendelijke berging van de wrak- ken én een verantwoorde verwerking van de opge- haalde wrakken ? Wordt OVAM hierbij nog betrokken ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister legt eerst uit hoe dit probleem wordt aangepakt. De Dienst voor de Scheepvaart beschikt over een eigen peilboot die gebruikt wordt om de kanaalbodem in kaart te brengen. Tij- dens de werkzaamheden worden uiteraard ook allerhande voorwerpen, waaronder autowrakken, gedetecteerd. Deze autowrakken worden steeds onmiddellijk verwijderd. Bij het verwijderen van autowrakken wordt op een constructieve wijze samengewerkt met de gerechtelijke diensten en met de verzekeringsmaatschappijen. De minister voegt hieraan toe dat de peilboot op vraag van deze instanties soms wordt ingezet om op een gerichte wijze één of meerdere autowrakken op te sporen.
De minister verklaart dat de Dienst voor de Scheepvaart op dit ogenblik niet overweegt om een offerte uit te schrijven voor het permanent opspo- ren en opruimen van autowrakken op het kanaal- net onder haar beheer. Er zijn slechts enkele bedrijven die deze opdracht op een kwalitatieve wijze kunnen uitvoeren. Ook op andere waterlo- pen worden wrakken onmiddellijk verwijderd wan- neer ze gedetecteerd worden.
Minister Xxxxxxxxxx zegt dat men pas een bestek kan uitschrijven als het overleg met alle betrokken partijen afgerond is en als iedereen akkoord gaat met de inhoudelijke voorschriften. Bovendien moeten de nodige financiële middelen beschikbaar worden gesteld. Het is volgens de minister duide- lijk dat het hier om een gedeelde verantwoordelijk- heid gaat. Het is dan ook voorbarig om nu al een aanneming voor dergelijke werken uit te schrijven voor heel het Vlaamse grondgebied.
3. Replieken
De vraagsteller heeft zijn bedenkingen bij de bewering van de minister als zouden gedetecteerde wrakken onmiddellijk worden verwijderd.
Hierop antwoordt de minister dat het moeilijk is om de situatie systematisch op te volgen. Bepaalde
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-44-
wrakken worden pas laat gedetecteerd en er komen geregeld nieuwe wrakken bij.
– Het incident is gesloten.
-45-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Orde- ning, over de plannen van de Antwerpse haven voor sliblagunering op de Stabroekpolder
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller schetst de situatie in het noorden van Antwerpen waar een felle discussie gevoerd wordt rond de plannen van de haven om slib te laguneren op de Stabroekpolder, vlakbij het pol- derdorp Berendrecht. Na protesten en gesprekken blijkt het havenbedrijf nu bereid om een oplossing te zoeken die rekening houdt met de leefbaarheid van Berendrecht. Dit door te kiezen voor nieuwe laguneringsvelden binnen het havengebied zelf, meer bepaald te noorden van de Zandvlietsluis, bij de Hooge Maai en op de restanten van Oorderse Polder. Het meest zuidelijke deel van de Stabroek- polder wordt enkel als reserve behouden. De vraagsteller wijst erop dat dit voor de natuurbewe- ging niet door de beugel kan, onder meer omdat men overlast vreest voor de alternatieve sites. Ook het Vlaams Gewest dient hierin verantwoordelijk- heid op te nemen.
De vraagsteller verwijst naar een vroegere inter- pellatie over hetzelfde thema. Hij wijst erop dat ook het Vlaams Gewest een inspanning zal moeten leveren. Het herinrichten van een bestaand stort- bekken ten noorden van de Zandvlietsluis houdt immers een belangrijke meerkost in. Om de nood- zaak van lagunering te beperken, zullen alternatie- ve technieken, zoals mechanische ontwatering moeten worden ingezet. Ook dit houdt volgens de vraagsteller een belangrijke meerkost in.
De vraagsteller verwijst naar het antwoord van de minister op een vroegere interpellatie over dit thema. De minister verklaarde toen dat hij in opdracht van de Vlaamse regering werkt aan een samenwerkingsakkoord voor de gelijktijdige sane- ring van de bodem van de Beneden-Zeeschelde en van de bodem van de Antwerpse havendokken. Dit voorstel zou ook budgettaire implicaties hebben. Tegelijk moesten voorstellen gedaan worden voor
de inplanting van laguneringsvelden, bij voorkeur binnen het havengebied en niet op de Ettenhoven- se of Noordlandpolder. Dit in overleg met de bevoegde afdelingen van LIN en EWBL. Samen met de minister voor Leefmilieu heeft de minister een projectteam opgericht met verschillende werk- groepen die deelaspecten van het probleem nader zouden onderzoeken. Eén van de werkgroepen zou een ontwerp van kostenverdeling opstellen tussen gewest en havenbedrijf. Een andere werkgroep zou concrete voorstellen uitwerken voor het laguneren en bergen van de onderhoudsbaggerspecie op de rechteroever. Intussen werd door de minister ook reeds een ontwerp van gewestplanwijziging voor- gesteld met de gewraakte locatie voor sliblagune- ring op de Stabroekpolder.
De vraagsteller legt de minister volgende vragen voor :
1. Handhaaft de minister het voorstel van gewest- planwijziging nu het havenbestuur geen vragen- de partij meer blijkt te zijn ? Kan de minister de inwoners van Berendrecht garanderen dat niet geraakt zal worden aan de groene buffer ?
2. Hoe ver staat het nu met de voorbereiding van het samenwerkingsakkoord, met het werk van het projectteam, van de verschillende genoemde werkgroepen ? Was de keuze voor de Stabroek- polder in het voorstel van gewestplanwijziging een resultaat van deze werkzaamheden ?
3. Komt er nu ja dan neen een extra financiële inbreng van de kant van het Vlaams Gewest om tot een ecologisch en sociaal verantwoorde oplossing te komen, en om minstens de leef- baarheid van Berendrecht, Zandvliet en Sta- broek te vrijwaren ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister is van oordeel dat de vergelijking tus- sen de situatie van Xxxx en deze van Stabroek, Berendrecht en Zandvliet niet opgaat. Immers, de inrichting van een laguneringsveld ten zuiden van Berendrecht betekent een grondinname met een zeer beperkte activiteit, die wordt uitgevoerd met gemotoriseerde behandelingstuigen. De bovenste en tussenliggende grondlagen moeten vrijwel wekelijks worden omgekeerd, best te vergelijken met het ploegen van een akker. De totale dikte van deze lagen bedraagt niet meer dan circa 1 meter.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-46-
De minister voegt hieraan toe dat de afstand tus- sen het centrum van Berendrecht en de lagune- ringsvelden, gepland in de Stabroekse polder onge- veer 1 kilometer bedraagt, terwijl de dichtstbijzijn- de woning op circa 500 m ligt. De hinder van de laguneringsactiviteiten zal dus klein zijn. Volgens de minister zal de geurhinder wellicht beperkt zijn en in ieder geval maar een fractie zijn van deze veroorzaakt door landbouwbemesting. De minister benadrukt dat de leefbaarheid van Xxxxxxxxxxx dus niet nadelig beïnvloed zal worden en hij voegt eraan toe dat dit a fortiori ook geldt voor de dorps- kommen van Zandvliet – dat nogmaals 1 km ver- der ligt – en Stabroek – dat bovendien achter de berm van de Havenweg ligt.
Op de tweede vraag antwoordt de minister dat de projectgroep 1 à 2 keer per maand vergadert en voornamelijk aandacht besteedt aan de sturing, opvolging en coördinatie van de werkzaamheden van de verschillende werkgroepen. Eén van hun voornaamste aandachtspunten was de inrichtings- plaats van de laguneringsvelden, zowel op de Ant- werpse linkeroever als op de rechteroever. Dit is immers de eerste stap en derhalve primordiaal in de cyclus voor de slibverwerking.
De minister voegt hieraan toe dat momenteel gewerkt wordt aan een degelijk onderbouwd meer- jarenprogramma, en dit op vraag van de Vlaamse regering. Dit meerjarenprogramma zal bij de Vlaamse regering ingediend worden als de defini- tieve inplantingsplaatsen gekend zijn. Hierdoor zullen de budgettaire consequenties juist ingeschat kunnen worden en zal een oordeelkundige sprei- ding over de volgende begrotingsjaren mogelijk zijn. De budgettaire implicaties van de samenwer-
kingsovereenkomst zullen hierbij ingecalculeerd worden.
Werkgroep 1 behandelt de samenwerkingsovereen- komst tussen het Vlaams Gewest en het Gemeen- telijk Havenbedrijf Antwerpen en het stelt een kostenverdeling op met betrekking tot de slibver- werking. De minister zegt dat zolang de verwer- kingsplaatsen op de linker- en rechteroever niet gekend zijn, een exacte kostenraming en -verdeling niet mogelijk is.
Het voorstel tot gewestplanwijziging van de buffer- en reservatiezone ten noorden van het Delwaide- dok is in overeenstemming met de huidige aanbe- velingen van de werkgroep nummer 2, genoemd “Lagunering en berging Rechteroever”.
Als antwoord op de derde vraag stelt de minister dat het overleg tussen het Gemeentelijk Havenbe- drijf en het Vlaams Gewest nog aan de gang is en dat de ontwerpovereenkomst nog in onderhande- ling is. Bijgevolg kan hij niets kwijt over het finan- ciële plaatje.
3. Replieken
De vraagsteller herhaalt zijn vraag of de minister de geplande gewestplanwijziging handhaaft ondanks het feit dat het havenbedrijf eigenlijk van mening is veranderd. De minister wijst erop dat hij zich ervan weerhoudt uitspraken te doen over deze gewestplanwijziging omdat hij alle adviezen ernstig wil evalueren.
– Het incident is gesloten.
-47-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de heer Xxx Xxx Xxxxxxx- xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruim- telijke Ordening, over de vertraging bij werken aan de NMBS-lijn 52 Puurs-Antwerpen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller schetst de voorgeschiedenis. Op 1 juni 1980 werd de NMBS-verbinding nummer 52 Boom-Puurs gesloten om de bouw van een nieuwe brug over het zeekanaal in Ruisbroek mogelijk te maken. De vraagsteller herinnert eraan dat het aanvankelijk de bedoeling was om die brug op 31 mei 1983 terug in dienst te nemen. Onlangs werd beloofd om de brug terug open te stellen in januari 1998, maar de vraagsteller wijst erop dat die datum ondertussen al verschoven is naar 25 mei, dit als gevolg van een constructiefout. De kelderafdek- plaat op de rechteroever werd te hoog gebetoneerd door de aannemer die de werken in opdracht van de NV Zeekanaal heeft uitgevoerd. Het beton zou opnieuw moeten worden verwijderd en vervolgens heraangelegd.
De vraagsteller is verwonderd over het feit dat men 15 jaar de tijd heeft gehad om de situatie grondig te bestuderen en toch pas twee maanden voor de heropening van de lijn vaststelt dat er een constructiefout is. Hij vindt dit geen ernstige manier van werken waardoor de geloofwaardig- heid van het beleid in gevaar komt. Hij wil dan ook weten wie verantwoordelijk is voor het laatste uit- stel en of er sancties getroffen zullen worden. Hij dringt erop aan dat er minstens onderzocht wordt bij wie de fout precies ligt.
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister bevestigt dat de werken aan de spoor- brug te Puurs – meer bepaald in Ruisbroek – inder- daad vertraging hebben opgelopen. Hij geeft enige toelichting bij de technische problemen. Het nade- ringsdek, dat de kelder afdekt en waarin het tegen- wicht draait, werd gebetonneerd volgens de techni- sche voorschriften. Maar wegens een onvoorzien gedrag van de voorgebogen stalen liggers bij het inbetonneren, buigen deze minder door dan bere- kend. Daardoor ligt deze plaat te hoog. Een oplos- sing voor dit probleem werd uitgewerkt in samen- werking met de verschillende diensten en de NMBS. Op zondag 29 maart is de NMBS met een eerste werktrein over de brug gereden.
Minister Xxxxxxxxxx verwacht dan ook geen verde- re vertragingen en veronderstelt dat de NMBS spoorlijn 52 in dienst zal stellen als in de loop van de maand mei de nieuwe dienstregeling wordt ingevoerd.
3. Replieken
De vraagsteller hoopt dat de minister gelijk heeft omdat dit een belangrijk element is in de ontslui- ting van Antwerpen en in de verkeerscongestie aldaar. Deze situatie wordt bovendien verergerd door de werken op de N19. Hij merkt op dat de minister eigenlijk niet is ingegaan op de vraag of onderzocht zal worden wie verantwoordelijk is voor de gemaakte fouten.
Hierop antwoordt de minister dat het moeilijk is om een schuldige aan te wijzen voor dit technisch probleem. Hij vindt het bovendien belangrijker dat de spoorweg zo vlug mogelijk weer operationeel wordt.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-48-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxx Xxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Open- bare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de toekomst van de coöperatieve vennoot- schap IMALSO
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller verwijst naar het interpellatiever- zoek dat hij over deze aangelegenheid had inge- diend, maar dat door het uitgebreid Bureau niet werd aanvaard.
Hij begint zijn vraag met een historische schets. Op 9 maart 1929 werd de Intercommunale Maatschap- pij van de Linkerscheldeoever (IMALSO) onder de vorm van een coöperatieve vennootschap opge- richt met als aandeelhouders de Belgische Staat – nu het Vlaams Gewest -, de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen, en verder Beveren, Zwijn- drecht, St.-Niklaas en Antwerpen. IMALSO heeft via KB het statuut van instelling van openbaar nut categorie B, wat na de regionalisering in 1989 para- regionale B werd.
De vraagsteller somt de doelstellingen van IMAL- SO op : het onderhouden en uitbaten van de tunnel onder de Schelde en het ontwikkelen van het gebied “Linkeroever” om dit te gelde maken. Die tunnels zijn de Waaslandtunnel en de St-Annatun- nel. Wat de gronden betreft, is er bodemverontrei- niging.
De vraagsteller merkt hierna op dat de opdracht van de cv XXXXXX afloopt op 31 december 1998. De voogdijminister – Vlaams minister van Open- bare Werken – moet daarom zeker dit jaar nog een beslissing nemen over de toekomst van deze maat- schappij. De vraagsteller haalt een aantal pistes aan :
– het verlengen van de cv IMALSO voor bepaal- de tijd ;
– oprichting van een nieuwe pararegionale B ;
– overname en integratie door het Vlaams Gewest in het departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN).
Volgens de vraagsteller pleiten zowel het personeel van IMALSO als een actiecomité op de Linkeroe- ver voor de tweede optie.
De vraagsteller wil het volgende vernemen van de minister :
1. Wat is de stand van zaken van dit dossier ?
2. Wat is het standpunt van de minister : xxxxxx- xxxx van een nieuwe VOI of integratie van XXX ?
3. Overweegt de minister de mogelijkheid om het takenpakket van IMALSO uit te breiden naar meer of alle tunnels rond Antwerpen ? De vori- ge voogdijminister Xxxxxxxxxxxx stelde dat de exploitatie van de Liefkenshoektunnel door IMALSO een denkpiste is.
4. Kan deze taakuitbreiding als nieuwe VOI of eventueel als afzonderlijke dienst binnen LIN ?
5. De dienstverlening wordt gewaardeerd door de inwoners van de Linkeroever. Xxx ziet de minister deze dienstverlening na een eventuele ontbinding van de cv XXXXXX ?
6. Wat gebeurt er met de gronden van IMALSO als de cv IMALSO opgeheven wordt ?
7. Hoe voorkomt het Vlaams Gewest – na opheffing van de cv IMALSO – dat het Vlaams Gewest aansprakelijk wordt voor (eventuele) bodemvervuiling van de IMALSO-gronden vijf jaar na de bekendmaking van de beslissing tot sluiting van de vereffening ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister geeft eerst een beeld van de stand van zaken. Een werkgroep samengesteld uit vertegen- woordigers van de departementen Leefmilieu en Infrastructuur en Algemene Zaken en Financiën en de betrokken kabinetten, heeft de minister eind december 1997 een rapport voorgelegd waarin drie mogelijke toekomstscenario’s worden onderzocht. Deze scenario’s zijn : verder werken onder de hui- dige vorm, oprichten van een nieuwe pararegionale B en integreren van IMALSO in het departement Leefmilieu en Infrastructuur. Na dit onderzoek
-49-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
stelde de werkgroep een integratie van IMALSO in het departement Leefmilieu en Infrastructuur voor.
Na een onderhoud van de vakbonden van IMAL- SO met het kabinet van de minister werden twee werkgroepen opgestart : Personeel en Operatio- neel. De opdracht van deze werkgroepen is nagaan wat er op het gebied van personeel (statuut) en operationeel (dienstverlening, activiteiten) dient te gebeuren voor elk van de drie scenario’s.
De minister benadrukt dat de taak van deze twee werkgroepen beperkt is tot een louter technische voorbereiding van de politieke beslissing. Daarom werd er voor geopteerd om alleen technische des- kundigen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en IMALSO in deze werkgroep op te nemen.
Aan beide werkgroepen werd gevraagd een oploss- ingen uit te werken die voor elk van de te onder- zoeken scenario’s een maximaal behoud van werk- plaats en jobinhoud voor het IMALSO-personeel (inclusief contractueel personeel) mogelijk maken. Deze werkgroepen zullen minister Xxxxxxxxxx voor het einde van de maand april een eindrapport voorleggen. Op basis van dit eindrapport en na overleg met de betrokken instanties zal hij zijn standpunt bepalen en één van de drie pistes voor- stellen aan de Vlaamse regering.
De minister verklaart dat de oprichting van een nieuwe pararegionale B één van de te onderzoeken denkpistes is. Hierbij zal eveneens worden nage- gaan wat het takenpakket van deze nieuwe parare- gionale kan zijn.
De werkgroep Operationeel zal voor de tweede denkpiste onderzoeken wat het takenpakket van de nieuwe pararegionale B kan zijn en hoe de hui- dige taken van IMALSO best kunnen worden geïntegreerd in het departement Leefmilieu en Infrastructuur.
De minister belooft dat ongeacht de uiteindelijke keuze, steeds zal worden gestreefd naar een maxi- male dienstverlening aan de inwoners van de Ant- werpse regio en de Linkeroever in het bijzonder. Uiteraard zal een rationele inzet van mensen en middelen worden beoogd.
In denkpistes twee en drie worden de gronden van IMALSO overgedragen aan respectievelijk de nieuwe pararegionale of het Vlaams Gewest. Omdat men vermoedt dat de gronden vervuild zijn, lijkt het de minister aangewezen een oriënte- rend bodemonderzoek te laten uitvoeren door erkende bodemsaneringsdeskundigen. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de over- drager (IMALSO), maar het is aangewezen om naast hun deskundige ook een deskundige van de overnemer (in casu het Vlaams Gewest) aan te dui- den. Volgens de minister is deze handelwijze ook gangbaar bij grote industriële bedrijven. De reden daarvoor is dat de eerste stap een historisch onder- zoek is, waarbij wordt uitgezocht of op de terreinen al dan niet bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgehad. Is dat niet het geval, dan kan er een blanco bodemattest worden afgegeven. Is dat wel het geval, dan dient een oriënterend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Bij blanco bodemattesten zijn de kosten voor de overdrager het geringst, maar blijft de onzekerheid en de kans op verrassingen voor de overnemer het grootst.
De minister wijst erop dat voor de overnemer – het Vlaams Gewest – een voorafgaand oriënterend bodemonderzoek belangrijk is. Het is een indek- king tegen latere risico’s in de vorm van een ver- schoning van de saneringsplicht als eigenaar. Pre- cies daarom zal het Vlaams Gewest, indien de IMALSO-gronden aan hem worden overgedragen, een oriënterend bodemonderzoek laten uitvoeren op deze gronden waar er aanwijzingen van bodem- vervuiling zijn.
3. Replieken
De vraagsteller meent uit het antwoord van de minister te mogen afleiden dat hij de eerste optie – de verlenging van IMALSO – niet haalbaar acht. Hij voegt eraan toe dat de tijd dringt voor het per- soneel, de bewoners van de Linkeroever maar ook voor het vereiste bodemonderzoek.
De minister antwoordt hierop dat hij nog niets beslist heeft. Hij is zich wel degelijk bewust van de tijdsdruk, maar voegt daar wel aan toe dat er geen vacuüm dreigt.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-50-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Open- bare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de sterke stijging van de bouwgrondprijzen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
Uit recente berichten heeft de vraagsteller geleerd dat de bouwgrondprijs de laatste tijd sterk is geste- gen, vooral dan in Limburg waar de prijzen de voorbije maanden tot 40 percent zijn gestegen. Wellicht is dit gedeeltelijk het gevolg van een inhaalbeweging, maar toch valt het op dat de prij- zen eigenlijk al sedert 1990 stijgen. De vraagsteller wijst er verder op dat de prijzen in heel Vlaanderen gemiddeld met 13,5 percent zijn gestegen.
De vraagsteller veronderstelt dat daarvoor een aantal redenen zijn. Een ervan zou het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) kunnen zijn dat het aantal kavels in het landelijk gebied beperkt.
De vraagsteller wijst erop dat deze evolutie onze aandacht verdient omdat deze evolutie de moge- lijkheden om een eigen huis te bouwen nog meer beperkt. Een ander gevolg van deze evolutie is de stijgende prijs van oude woningen, vooral in Lim- burg. Anderzijds stelt de vraagsteller vast dat er geen einde komt aan de stadsvlucht : zij die het financieel beter hebben, vluchten, terwijl steeds meer kansarmen naar de stad trekken.
Van de minister had hij graag het volgende verno- men :
1. Welke maatregelen heeft de regering reeds genomen om de betaalbaarheid van de bouw- grond te waarborgen ?
Zullen de specifieke maatregelen die genomen werden voor de gemeenten rond Brussel op ter- mijn niet moeten worden uitgebreid naar Vlaanderen ?
2. In welke mate is deze stijging te wijten aan de uitwerking van het RSV ? Wanneer worden de voorzieningen uit het RSV van kracht ? Worden
er nu nog verkavelingen goedgekeurd die eigen- lijk veel groter zijn ? Bestaat het gevaar niet dat er steeds hogere bedragen zullen moeten wor- den betaald voor steeds kleiner wordende per- celen ?
3. Zal door dergelijke evolutie het voor de over- grote meerderheid van de mensen uiteindelijk nog mogelijk zijn om in de meer landelijke gemeenten nog bouwgrond te kopen en er een woning op te bouwen ? Dreigt het wonen in het landelijke gebied op die manier geen privilege voor de meer begoeden te worden ? De vraag- steller vreest dat deze situatie nefast is voor de steden, maar ook voor het landelijk gebied. Hoe zal de minister proberen om het evenwicht te bewaren ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister beklemtoont dat maatregelen op het vlak van het grondbeleid een essentieel onderdeel uitmaken van het ruimtelijk beleid. De Vlaamse regering bereidt momenteel het decreet op de Ruimtelijke Ordening voor dat maatregelen ten aanzien van het grondbeleid zal bevatten. Het doel ervan is onder meer de steeds verder gaande spe- culatie, die de stijging van de grondprijzen in de hand werkt, te vermijden. Verder worden de gemeenten aangespoord om de bestaande moge- lijkheden van grondbeleid te benutten.
Minister Xxxxxxxxxx wijst vervolgens op het grote verschil tussen de prijzen van de bouwgronden in de onmiddellijke omgeving van Brussel en de rest van Vlaanderen. Omwille van de mogelijke ver- dringing van de autochtone bevolking hierdoor, zijn specifieke maatregelen uitgewerkt. Dit pro- bleem doet zich op andere plaatsen in Vlaanderen niet voor en daarom is het niet nodig deze maatre- gelen te veralgemenen.
De minister gaat vervolgens in op de vragen waar- in verwezen wordt naar het RSV. Er is een verband tussen de hoogte van grond- en vastgoedprijzen en een globaal ruimtelijk patroon dat wordt gevormd door concentrische cirkels met een grote stad als middelpunt. In het centrum van de stad zijn de prij- zen hoog. Binnen de stad, maar buiten de centraal gelegen zone merken we zones waarin lagere vast- goedprijzen voorkomen. Nog verder van het cen- trum stijgen de vastgoedprijzen opnieuw tot een maximum in de suburbane zone, waarna ze weer dalen tot een minimum in het landelijk gebied. Het
-51-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
minimum in het landelijk gebied is veel lager dan de lage vastgoedprijzen binnen de stad.
Volgens de minister wordt dit globale patroon in de eerste plaats beïnvloed door het principe van vraag en aanbod en is het mede daardoor één van de oorzaken van de suburbanisatie. Een andere niet onbelangrijke oorzaak is de verhoogde mobili- teit. Het gevolg van deze suburbanisatie is dan weer dat de vastgoedprijzen in het landelijk gebied stijgen.
Na onderzoek werd in het RSV bepaald dat er vol- doende oppervlakte bestaat binnen de woongebie- den op het gewestplan om in de behoefte aan bij- komende woongelegenheden tot 2007 te voorzien. De Vlaamse regering wil geenszins schaarste creë- ren. Hiervoor worden geen middelen aangereikt in het RSV. Minister Xxxxxxxxxx zegt dat er evenwel maatregelen genomen dienen te worden die ervoor zorgen dat de bestaande bouwmogelijkheden op de markt gebracht worden. Hierin is een belangrij- ke taak weggelegd voor de gemeente, die aan de hand van een BPA de inrichting van terreinen kan plannen. In de rand hiervan merkt de minister op dat de gemiddelde grootte een verdichtingsaange- legenheid is waarmee men in elke subregio reke- ning moet houden. Men houdt dit dus steeds als referentie in het achterhoofd.
Vervolgens wijst de minister erop dat er verschil- lende structuurbepalende functies in het buitenge- bied zijn. Wonen is hiervan slechts één functie, naast werken, landbouw en natuur. Omdat in ruim- te voorzien moet worden voor elke functie, is het niet realistisch te verwachten dat de overgrote meerderheid van de mensen in het buitengebied bijkomende woongelegenheid zal krijgen. De Vlaamse regering heeft geopteerd om de verdeling van het woningpatrimonium zoals die was in 1991 als uitgangspunt te nemen voor de verhouding tus- sen stedelijk gebied en buitengebied. Dit is een trendbreuk die als realistisch kan worden beschouwd. Het Vlaams Parlement heeft deze
keuze bovendien onderschreven via de bekrachti- ging van de bindende bepalingen van het RSV.
Volgens de minister zal de beperkte prijstoename buiten de steden minder begoeden niet verdringen, gezien de huidige verhoudingen tussen de vast- goedprijs in de steden en die erbuiten. De minister ontkent niet dat er – los van recente evoluties – een huisvestingsprobleem is voor minder begoe- den, maar dat moet opgevangen worden via het stelsel van sociale huur- en koopwoningen.
Het komt de gemeente toe binnen een huisves- tingsbeleid – dat ruimtelijk vertaald wordt in het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan – in de modaliteiten te voorzien zodat alle doelgroepen aan bod komen. Hierbij mogen de verschillende evenwichten niet uit het oog verloren worden.
3. Repliek van de vraagsteller
De vraagsteller vreest dat als Xxxxx niet corrige- rend optreedt, we het gevaar lopen dat men blijft grote kavels goedkeuren. Hij vraagt zich af of een signaal van de administratie niet aangewezen is.
De minister antwoordt hierop dat de diensten ruimtelijke ordening bij de beoordeling van BPA’s rekening houden met de dichtheid. Hij is zich er wel van bewust dat we ons momenteel in een over- gangsperiode bevinden.
De vraagsteller wijst er nogmaals op dat men dus eigenlijk geen rekening moet houden met de voor- ziene bepalingen. Hij vreest dat de modale burger hierdoor uit de boot dreigt te vallen.
De minister neemt akte van de bezorgdheid van de vraagsteller. Hij herhaalt dat de diensten het refe- rentiekader aanhouden. Hij gaat akkoord met de vraagsteller dat enige waakzaamheid inderdaad aangewezen is.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-52-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxxx Xxxxxx- xxxx-Vandenbussche tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over het sanctiebeleid inzake stedenbouwovertredingen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller schetst eerst een algemeen beeld. Ze stelt dat stedenbouwkundige overtredingen lange tijd ongestraft leken te blijven. In die praktijk moest dringend verandering komen omdat dit maatschappelijk niet te verantwoorden valt. Zij voegt hieraan toe dat minister Xxxxxxxxxx tracht van het handhavingsbeleid inzake ruimtelijke orde- ning één van de speerpunten van zijn beleid te maken.
De vraagsteller benadrukt dat zij principieel voor- stander is van een beleid dat de naleving van zijn regels effectief afdwingt. Zij voegt daar echter aan toe dat bij de bevolking de indruk wordt gewekt dat er slechts één sanctie bestaat voor stedenbouw- misdrijven, met name het herstel in de oorspronke- lijke toestand, afbraak dus.
Zij wijst erop dat de klemtoon van het beleid inza- ke ruimtelijke ordening op de handhaving komt te liggen, daar waar de gemeenten en de burgers juist zo veel nood hebben aan begeleiding op het vlak van stedenbouw en ruimtelijke ordening. Zeker nu gemeenten en provincies een structuurvisie en een uitvoeringsplan moeten maken en zeer veel auto- nomie inzake het beantwoorden van de vergun- ningsaanvragen krijgen.
De vraagsteller zegt geïntregeerd te zijn door een recent persartikel uit De Standaard van 27 maart 1998 dat de titel draagt “Geen amnestie voor bouwmisdrijven”. Volgens dat artikel kan van amnestie of verjaring van stedenbouwmisdrijven geen sprake zijn. Uit een citaat blijkt dat minister Xxxxxxxxxx meent dat een bouwmisdrijf ook in de nieuwe wetgeving een voortdurend misdrijf moet blijven. De definitieve veroordelingen moeten ook effectief gevolgd worden door afbraak, aldus de minister. Weliswaar met een sociale correctie voor
de minstbegoeden. In uitzonderlijke gevallen kan een gemeentelijk plan een uitkomst bieden.
Nog luidens het artikel is de minister van oordeel dat hij voor zijn beleid veel steun krijgt bij de bevolking. De vraagsteller vraagt de minister waar- op hij zich baseert en ze vraagt hem eveneens op korte termijn door een gekwalificeerd bureau te laten nagaan of het draagvlak voor zijn beleid wer- kelijk zo groot is als hij meent.
De vraagsteller is van mening dat herstel in de oor- spronkelijke toestand, dus afbraak niet de overwe- gende sanctie kan zijn. Zij is evenmin voorstander van straffeloosheid. De vraagsteller is er echter van overtuigd dat zoals voor ieder maatschappelijk domein ook in het beleidsdomein van de ruimtelij- ke ordening sancties moeten kunnen worden opge- legd die in verhouding staan tot het misdrijf. Daar- om stelt zij voor in een waaier van sancties te voor- zien.
De vraagsteller stelt voorts dat de weekendverblij- ven een belangrijk aandeel vormen van de bouw- overtredingen. Ze verwijst naar de intentieverkla- ring die de minister aanging met het Nationaal Comité voor de Weekendverblijven waarin een globale aanpak wordt geschetst met onder meer de verwijdering van illegale weekendverblijven. Daar- naast worden echter ook genoemd : het verschaf- fen van een wettelijke basis, het uitdovend gebruiksrecht en het vestigen van een belasting op illegale bouwwerken.
Nog volgens de vraagsteller moet alles wat geldt voor de illegale weekendverblijven ook gelden voor alle illegale zonevreemde woningen en alle andere stedenbouwovertredingen. Precies daarom moeten we volgens de vraagsteller ernstig naden- ken over het handhavingsbeleid en eventueel zor- gen voor een globaal handhavingsdecreet.
Daarom had zij graag van de minister vernomen waarom hij inzake stedenbouwovertredingen afwij- zend staat tegenover andere sancties dan afbraak, in het bijzonder ten aanzien van het uitdovend gebruiksrecht.
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister merkt eerst en vooral op dat “het her- stel in de oorspronkelijke staat”, niet inhoudt dat er alleen maar afgebroken kan worden. Soms wordt er ook een nieuwe aanplanting of een her- stel van het reliëf bevolen. Het handhavingsbeleid
-53-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
in stedenbouw is dus heel wat meer dan louter afbraak. De minister heeft overigens alle juridische combinaties, zoals uitdovingsbeleid, amnestie en andere, door zijn juristen laten onderzoeken en geen van deze juridische combinaties is sluitend en daarenboven scheppen ze meer ongelijkheden en onzekerheden voor die duizenden bewoners die geen bouwmisdrijf hebben begaan of zich geschikt hebben in een vonnis of arrest. Overigens is de maatregel meerwaarde nog steeds mogelijk in een aantal gevallen.
De minister merkt eveneens op dat hij veel steun- betuigingen ontvangt voor het gevoerde beleid, uiteraard naast dissonante klanken, meestal echter uit eigenbelang. In het rapport van de Vlaamse regionale indicatoren ziet hij ook een ondersteu- ning voor het handhavingsbeleid. Minister Xxxxx- xxxxx vraagt zich trouwens af of een beleidslijn moet worden bepaald door de resultaten van opi- niepeilingen, dan wel door politici die het alge- meen belang willen dienen.
Minister Xxxxxxxxxx beschouwt de problematiek van de weekendverblijven als tweeledig. In de eer- ste plaats zijn er de illegaal gebouwde weekendhui- zen, gebouwd en/of verbouwd zonder vergunning en meestal in een zone waar de bouw van een weekendverblijf niet is toegestaan volgens het gewestplan en/of het gemeentelijk plan van aanleg. Daarnaast is er het probleem van de permanente bewoning in weekendverblijven. Hier gaat het om weekendverblijven die meestal legaal – dus met een bouwvergunning zijn gebouwd – in een zone voor verblijfsrecreatie. Het is duidelijk dat deze zones werden bestemd en ingericht voor recreatief gebruik en niet voor permanente bewoning.
Voor beide problemen bestaat een vereniging die de belangen van de eigenaars of gebruikers van de weekendverblijven behartigt : het Nationaal Comité Weekendverblijven en Groene Woonzones Vlaanderen. Met beide verenigingen – maar niet samen – werd een intentieverklaring afgesloten, waarin de vaste wil beklemtoond wordt om op het terrein een definitieve oplossing te vinden.
Een aantal knelpuntgemeenten werden geselec- teerd om de lokale situatie beter te leren kennen. Het gaat om Xxxxxxxxxxxx, Xxxxxx, De Haan, Essen, Hechtel-Eksel, Herselt, Merksplas, Retie, Schilde, Stekene, Vorselaar, Wachtebeke, Wingene, Wuust- wezel, Zedelgem, Zemst en Zutendaal. Aan die gemeenten werd gevraagd of zij bereid waren om mee te zoeken naar een geschikte oplossing. Om
tot een oplossing te komen is een duidelijk inzicht in de bestaande situatie echter onontbeerlijk en daarom wordt aan gemeenten gevraagd een inven- taris van de knelpuntzones op hun grondgebied op te stellen. Op basis van deze gegevens kunnen dan mogelijke oplossingen worden geformuleerd en vervolgens onderzocht op hun haalbaarheid.
Begin dit jaar werden de geselecteerde gemeenten op de hoogte gebracht van de stand van zaken, de verdere werkwijze en de vooropgezette timing. Daarnaast werd hen gevraagd om schriftelijk te bevestigen of zij nog steeds wilden meewerken en tegen wanneer zij hun gevraagde inventaris ver- moedelijk af zouden hebben.
De minister schetst ons een beeld van de stand van zaken. Voor de gemeenten die het eerst de inventa- ris aan de administratie bezorgd hebben, worden het eerst voorstellen geformuleerd. Uiteindelijk is het de bedoeling om met alle betrokkenen samen te zoeken naar geschikte oplossingen. Op dit moment hebben Zemst en Zedelgem hun inventa- ris aan de administratie bezorgd. Voor deze twee gemeenten werden bestemmingswijzigingen voor- gesteld die een oplossing moeten bieden voor een deel van de weekendverblijven op hun grondge- bied. De minister legt sterk de nadruk op het feit dat het hier maar om een deel van de weekendver- blijven kan gaan. Beide gemeenten hebben positief gereageerd. De bestemmingswijzigingen zullen doorgevoerd worden via gewestplanherziening. Voor de realisatie op het terrein wordt een lokaal overleg georganiseerd, waarin de gemeente het voortouw neemt, begeleid door de administratie van de minister.
De minister hoopt duidelijk gemaakt te hebben dat het ook zijn bedoeling is naar constructieve en duurzame oplossingen te zoeken. Deze aanpak werd ook als mededeling op de agenda van de Vlaamse regering van 24 maart geplaatst. Er wer- den geen opmerkingen geformuleerd.
Omdat we hier volgens de minister te maken heb- ben met een blijvend misdrijf, is het moeilijk om een oplossing voor te stellen. De minister is echter hoopvol gestemd door zijn vaststelling dat heel wat mensen naar een oplossing zoeken. In de intentie- verklaring van 1996 werd afgesproken om binnen drie jaar naar mogelijke oplossingen te zoeken. De minister stelt vast dat er na twee jaar al een aantal aanwijzingen zijn.
3. Replieken van de vraagsteller
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-54-
De vraagsteller is blij dat ze ongevraagd toch een beeld heeft gekregen van de stand van zaken inza- ke weekendhuizen. Ze begrijpt waarom de minister zijn mening over het handhavingsbeleid wil onder- bouwen met concrete ervaringen.
De vraagsteller bekent dat een aantal mensen het slachtoffer zijn geworden van tekortkomingen en gebrek aan beroepsernst van een aantal mandata- rissen. Precies daarom beschouwt zij een uitdovend gebruiksrecht als een mogelijke oplossing. Boven- dien vreest zij dat men het niet meer aandurft een gewone regularisatie aan te vragen uit schrik voor de huidige afbraakgolf. Precies daarom vraagt zij de minister andere mogelijkheden te overwegen.
– Het incident is gesloten.
-55-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer
Vergadering van dinsdag 21 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van mevrouw Xxx Xxx xxx Xxx- vel tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening, over de snelheidscontroles op gewestwe- gen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller verwijst naar haar schriftelijke vraag van 22 oktober 1997 over de snelheidscon- troles op de N10, de gewestweg Antwerpen-Lier met Mortsel en Boechout als belangrijke kernen. De N10 is al geregeld in het nieuws geweest, gezien het gevaar dat de zwakke weggebruikers op deze weg lopen. De vraagsteller verwijst naar de beloof- de verbeteringen, maar zegt dat ze had gehoopt dat men in afwachting daarvan alle mogelijke midde- len ter verbetering van de toestand zou aangrijpen.
Precies daarom wil de vraagsteller het hebben over de snelheidscontroles. De snelheidsbeperking op het gedeelte Antwerpsestraat-Statielei-Lierse- steenweg-Provincieweg van de N10 in Mortsel en Boechout gaat afwisselend van 50 km/u tot 90 km/u. De vraagsteller acht het nuttig en wenselijk te controleren of deze wisselende snelheidsbeper- kingen ook gerespecteerd worden.
De vraagsteller schetst de voorgeschiedenis van haar vraag. Ze had aanvankelijk een schriftelijke vraag ingediend, maar de diensten van het Vlaams Parlement lieten haar op 18 november van vorig jaar weten dat haar vraag een federale bevoegd- heid betreft. Ze heeft haar vraag dan maar laten stellen door een federale collega. Op de vraag gesteld aan minister Xxxxx Xxxxx Xxxxxxx en beantwoord door de staatssecretaris Xxx Xxxxxxx kregen zij half maart het antwoord dat deze vraag dient gesteld te worden aan de wegbeheerder, zijn- de het Vlaams Gewest. Zij beschouwt deze eigen-
aardige ontwikkeling als een administratieve ver- gissing.
De vraagsteller had graag vernomen van de minis- ter :
1. Wie controleert de snelheidsbeperkingen op de gewestwegen ?
2. Wie controleert de snelheidsbeperkingen op de N10 ?
3. Hoeveel overtredingen worden daar vastge- steld ?
4. Welke maatregelen, afspraken worden met de lokale overheid hierover gemaakt ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxx, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening
De minister verklaart dat snelheidsbeperkingen op gewestwegen door hem worden ingesteld of goed- gekeurd, en vervolgens gedelegeerd aan de direc- teur-generaal van de administratie Wegen en Ver- keer. Bij dit alles wordt een welbepaalde procedure gevolgd waarbij ook de betrokken gemeente geconsulteerd wordt.
Bebouwde kommen worden door het federale ministerie van Verkeer en Instrastructuur in samenspraak met zijn administratie en de betrok- ken gemeente afgebakend. De minister voegt hier- aan toe dat deze regel ook geldt voor de gewest- weg N10, Mortsel-Lier.
De minister ontkent dat zijn administratie de snel- heidsbeperkingen controleert. Daarmee houdt de rijkswacht of de politie zich bezig. Het zijn dan ook die instanties of hun voogdij die op de gestelde vra- gen concreet zullen kunnen antwoorden.
3. Replieken
De vraagsteller verklaart dat het antwoord haar zal toelaten verdere vragen te stellen.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-56-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Werkgroep Gelijke Kansen voor Mannen en voor Vrouwen
Vergadering van dinsdag 21 april 1998 Verslaggever : xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxx
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xx Xxxxxx tot xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbe- leid, over het project toegankelijkheid
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxxx Xx Xxxxxx stelt dat bij het begin van de legislatuur voor de eerste maal een minister bevoegd werd voor “gelijke kansen”. Er werd bepaald dat deze bevoegdheid in de tijd zou ver- deeld worden over twee ministers. Toen xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxxx – gedurende de eerste termijn van de legislatuur – bevoegd was voor het gelijke- kansenbeleid, werden personen met een handicap als een doelgroep van dit beleid beschouwd. In haar beleidsbrief – die toch als leidraad voor de gehele legislatuur werd aanvaard – werd deze stel- ling uitgebreid toegelicht. Samenvattend kan wor- den gesteld dat naast een gelijkekansenbeleid voor vrouwen ook een doelgroepenbeleid dient gevoerd te worden ; dat personen met een handicap een doelgroep van het gelijkekansenbeleid is ; en dat overleg en samenwerking tussen alle betrokken ministers absoluut noodzakelijk is, wil men de cen- trale doelstelling van een gelijkekansenbeleid waarmaken, namelijk het werken naar een gelijke deelname aan de maatschappij van ieder individu.
Spreker meent dat een maatschappij die aan ieder- een kansen wil geven, in de eerste plaats moet “openstaan” voor elkeen. Toegankelijkheid zowel in enge zin als in ruime zin is een conditio sine qua non voor het bieden van gelijke participatiekansen aan ieder persoon. In het verlengde van de hierbo- ven geschetste visie werd een toegankelijkheids- project voorzien dat zich niet enkel richtte naar personen met een handicap, maar ook naar oude- ren, ouders met kleine kinderen en vele anderen die tijdelijk door ziekte of letsels minder mobiel zijn, maar buiten de doelgroep van het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap vallen. Er werd 10 miljoen frank voorzien op de begroting van 1997 voor het opstar- ten van initiatieven met betrekking tot de toegan- kelijkheid in het kader van het Vlaams gelijkekan- senbeleid. Het project zou uitgevoerd worden door 2 organisaties, IPW en het toegankelijkheidsbu-
reau, die reeds een ruime theoretische en prakti- sche ervaring hebben op het gebied van toeganke- lijkheid en de concrete implementatie ervan op lokaal niveau. Het project liep over een periode van augustus 1997 tot eind juli 1998.
Niettegenstaande de subsidie was toegezegd en het in de bedoeling lag dat het project zou aanvangen op 1 augustus 1997, bleef volgens de xxxx Xxxxx Xx Xxxxxx de reële start uit. In de begroting 1998 is opnieuw 10 miljoen frank ingeschreven. Het pro- ject zou nu lopen tot oktober 1998 en er zou voor 5 miljoen frank gesubsidieerd worden. De volgende concrete vragen worden voorgelegd :
1. Wat is de oorzaak van de vertraging waarmee het project van start gaat en van het feit dat slechts 5 miljoen frank wordt vrijgemaakt ?
2. Wordt er gepland om het toegankelijkheidspro- ject verder te zetten na oktober 1998 (structure- le verankering) ? Xxx denkt de minister dit budgettair te verwezenlijken ?
3. Worden de drie luiken van het oorspronkelijke projectvoorstel aangehouden, met name sensibi- lisering, advisering, en verwerking en inventari- sering van onderzoeksgegevens ? Wat wil de minister concreet met het project bereiken ?
4. Is het correct dat minister-president Xxx xxx Xxxxxx een onderzoek heeft toegekend aan het HIVA voor het inventariseren van enerzijds de bestaande organisaties die werken rond toegan- kelijkheid en van anderzijds de juridische hiaten en de toekomstige vereisten op dit gebied ? Wanneer is dit gebeurd ? Is hier enig overleg over gebeurd ? Hoe verhoudt dit project zich ten opzichte van het toegankelijkheidsproject van Gelijke Kansen ? Moet er geen overleg gebeuren tussen de beide partijen ?
5. Pleegt men in het kader van het toegankelijk- heidsproject overleg met de verschillende kabi- netten ?
2. Antwoord van xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid
Betreffende de oorzaak van de vertraging waar- mee het project van start gaat, en van het feit dat slechts 5 miljoen frank wordt vrijgemaakt, deelt de minister mee dat het oorspronkelijke project, xxxx- xxxxx door minister Xxxx Xxx Xxxxxxxx, het resul- taat was van talrijke besprekingen met het werk- veld en de Vlaamse provincies. Het ging om een
-57-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
sensibiliseringsproject van de lokale overheden gekoppeld aan een behoefteonderzoek. Het was de bedoeling een concreet aanbod van professionele adviesverlening aan deze overheden te creëren. Door deze adviesverlening zou een inventaris kun- nen worden opgemaakt van de heersende noden bij de lokale overheden.
Het was volgens de minister de bedoeling om hier- over dan ook enkele beleidsaanbevelingen uit te werken om te komen tot een sluitende wetgeving rond toegankelijkheid. Voor dit project zou men beroep doen op twee toegankelijkheidsbureaus, nl. de vzw IPW (Integratieproject voor personen met een handicap, regio Waasland) en de vzw Toegan- kelijkheidsbureau uit Hasselt. Beide bureaus zijn gespecialiseerd in “toegankelijkheid van de gebouwde omgeving”. Voor dit project was een begroting van 10 miljoen frank voorzien. Het pro- jectvoorstel behelsde in de eerste plaats een betoe- laging aan de twee toegankelijkheidsbureaus die eerst nog een aantal mensen moesten opleiden. Binnen van de regering werd echter geoordeeld dat deze projectstudie aanleiding kan geven tot een recurrent beleid, terwijl de minister in het kader van het gelijkekansenbeleid enkel subsidies kan toekennen voor éénmalige projecten. De negatieve beoordeling van het oorspronkelijke project kwam er in juli 1997.
De minister deelt mee dat na haar aantreden als minister dit dossier terug werd opgenomen. Samen met de twee toegankelijkheidsbureaus, de cel Gelijke Kansen in Vlaanderen en de Vlaamse minister bevoegd voor Begroting werd gezocht naar een passende oplossing voor dit waardevolle project. Alle elementen die aanleiding konden geven tot een recurrent beleid werden uit het oor- spronkelijke projectvoorstel gelicht. Het project- voorstel werd herleid tot :
1. een onderzoek naar de knelpunten inzake toe- gankelijkheid, met hierin enerzijds een inventa- risatie van bestaande wetgeving en reglemente- ringen en anderzijds een inventarisatie van praktische ervaringen ;
2. een onderzoek naar de verschillende mogelijk- heden voor structurele inbedding van het toe- gankelijkheidsbeleid ;
3. een voorbereiding van een Vlaamse sensibilise- ringscampagne.
Bij het herwerkte projectvoorstel zijn volgens de minister drie doelstellingen uit het oorspronkelijke project weggevallen, nl. het afsluiten van conve-
nants tussen gemeenten, provincies en de steun- punten toegankelijkheid ; de ondersteuning van lokale besturen voor het uitwerken van een toe- gankelijkheidsbeleid en adviesverlening van toe- gankelijkheid van openbare gebouwen en straatin- richting. Logischerwijze stond hier tegenover een rechtevenredige vermindering van het budget tot de helft van het oorspronkelijk voorziene budget. Wegens tijdgebrek zijn er geen andere projectvoor- stellen meer ingediend rond toegankelijkheid voor de begroting 1997.
Wat de tweede vraag betreft deelt de minister mee dat de Vlaamse regering op 27 januari 1998 besliste om haar aan te stellen als coördinerend minister inzake toegankelijkheid. Aangezien zij werd aange- duid als coördinerend minister inzake toeganke- lijkheid (zowel fysische toegankelijkheid als toe- gang tot informatie) blijft zij verder werken rond de toegankelijkheidsproblematiek in de ruime betekenis. Op de begroting van 1998 werd nomina- tum een budget vastgelegd voor toegankelijkheids- projecten van 10 miljoen frank. Er werd reeds een bedrag besteed aan het oplossen van de problema- tiek rond het aangepast vervoer voor mindermo- bielen, dit in samenspraak met de hele regering. De minister xxxxx dan ook vol verwachting uit naar de resultaten van de opdracht van de twee toeganke- lijkheidsbureaus. Als coördinerend minister inzake toegankelijkheid werd door haar reeds tweemaal een interkabinettenwerkgroep rond dit thema samengeroepen. De leden van de werkgroep zijn vertegenwoordigers van haar eigen kabinet, en de ministers Xxxxxxxxxx, Xxxxxxxxx, Xxxxxxx, en Pee- ters. In een eerste vergadering hebben de leden elkaar ingelicht over de bestaande maatregelen en initiatieven inzake toegankelijkheid. In een tweede vergadering werden de mogelijkheden onderzocht voor het oprichten van een steunpunt toegankelijk- heid om het toegankelijkheidsbeleid structureel in te bedden in het Vlaamse beleid en werden de mogelijke taken voor zo een steunpunt geformu- leerd. Het steunpunt toegankelijkheid wordt opge- richt ter ondersteuning van privé-personen die geconfronteerd worden met de problematiek ; ter ondersteuning van het beleid van de diverse over- heden die geconfronteerd worden met de vragen van de doelgroep en ter ondersteuning van de diverse organisaties die rond deze problematiek werken. De voornaamste opdracht van dit steun- punt is informeren en sensibiliseren. Daarnaast heeft het steunpunt ook een signaalfunctie naar de overheid voor alle problemen, knelpunten en niet- naleving van alle wetgeving en reglementeringen terzake. Het steunpunt zal ook een ondersteunen- de functie naar het beleid moeten vervullen.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-58-
In verband met de derde vraag stelt de minister dat de huidige onderzoeksopdracht drie grote luiken omvat, namelijk de inventarisatie van de bestaande reglementeringen en goede praktijkvoorbeelden, het formuleren van voorstellen rond structurele inbedding van toegankelijkheidsbeleid, en het voorbereiden van een sensibiliseringscampagne. De adviesopdracht is weggevallen. Uit gesprekken met verschillende betrokken partijen kwam steeds de noodzaak van coördinatie naar voren. Enerzijds coördinatie van de reeds bestaande reglementerin- gen en reeds genomen initiatieven, anderzijds coör- dinatie van een toegankelijkheidsbeleid. In de eer- ste plaats moet met de resultaten van de opdracht aan de twee toegankelijkheidsbureaus de taak van de coördinerende minister worden onderbouwd. Er is immers nog nooit een inventaris opgemaakt van de bestaande wetgeving en initiatieven. In de tweede plaats hoopt de minister in deze resultaten de noodzakelijke verantwoording te vinden voor het uitbouwen van een steunpunt toegankelijkheid. Ten derde wenst zij via het sensibiliseringsluik van de opdracht verder te werken aan de positieve beeldvorming rond personen met een handicap ter bevordering van hun integratie in de maatschappij.
Betreffende de vierde vraag deelt de minister mee dat binnen het kader van het programma “beleids- gericht onderzoek” van de Vlaamse regering, minister-president Xxx xxx Xxxxxx geen dergelijk onderzoek heeft toegekend. Dit gebeurde ook niet in zijn bevoegdheid als Vlaams minister voor Wetenschapsbeleid. Betreffende de noodzaak aan overleg, is het precies omdat de Vlaamse regering het belang van alle overleg terzake onderkent, dat zij een coördinerend minister heeft aangeduid.
Voor het antwoord op de vijfde vraag verwijst de minister naar haar antwoord op vraag twee.
3. Repliek van de vraagsteller, en antwoord van de minister
De xxxx Xxxxx Xx Xxxxxx betreurt dat de genoem- de vertraging is opgetreden en dat het tot een negatieve beoordeling kwam van het oorspronke- lijke project door de Vlaamse regering. Anderzijds is het toe te juichen dat er een steunpunt toeganke- lijkheid komt. De opdracht ervan zal echter hoofd- zakelijk bestaan uit dat gedeelte dat precies uit het project werd gelicht, namelijk de adviesverlening en informatieverstrekking die oorspronkelijk was voorzien in het eerste projectvoorstel. De uitverko- ren organisaties zouden slechts onderzoek verrich- ten om uiteindelijk te komen tot de oprichting van een steunpunt wat reeds in het oorspronkelijke projectvoorstel zat. Uiteindelijk mondt dit alles toch uit in een recurrent beleid. Op zich is dit geen probleem en zelfs noodzakelijk, aangezien er door- lopend nieuwe projecten worden uitgewerkt en er dus doorlopend contact moet zijn met een steun- punt toegankelijkheid.
De minister benadrukt dat zij steeds voorstander is geweest voor het gestructureerd benaderen van de problematiek van de toegankelijkheid. Het oor- spronkelijke project kon echter niet doorgaan. Anderzijds werken heel wat organisaties aan de toegankelijkheid, waardoor het nuttig is om alle informatie in één centrum te bundelen. Mogelijk zal in een later stadium blijken dat een meer regio- nale werking is aangewezen, maar op dit ogenblik is dit nog niet aan de orde.
– Het incident is gesloten.
-59-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cul- tuur, Gezin en Welzijn, over de mogelijke klasse- ring als monument van de gevangenis van Merks- plas
1. Uiteenzetting door de spreker
De heer Xxx Xxxxxx wijst erop dat door de federa- le regering werd beslist om een aantal eigendom- men, waaronder de Wortel-kolonie en de gevange- nis van Merksplas met al hun gronden, te verko- pen. Daarom wil men deze gebieden als landschap klasseren. Daarnaast zijn er plannen om vijf gebou- wen, waaronder de gevangenis en het centrum voor opvang van kandidaat-politieke vluchtelin- gen, te klasseren als monument.
Deze klassering kan er volgens de heer Xxx Xxx- ren echter toe leiden dat de nodige modernise- ringswerken en verbouwingen aan de gevangenis en het opvangcentrum van Merksplas niet zouden kunnen plaatsvinden. Daardoor zou deze gevange- nis op termijn kunnen worden gesloten ten voorde- le van een nieuwe vestiging in Limburg. Dit heeft dan uiteraard gevolgen voor de tewerkstelling in de regio.
De spreker heeft de volgende vragen :
– Zijn de plannen tot klassering van de gevange- nis en het opvangcentrum te Merksplas tot monument concreet ? Als dat het geval is ; kan de minister daar dan een termijn opplakken ?
– Xxxxx de minister klassering wenselijk, aange- zien het volledige gebied reeds als landschap zou worden geklasseerd ?
– Welke beperkingen zou een eventuele klasse- ring aan de gevangenis- en opvanggebouwen opleggen ? Brengen deze beperkingen de modernisering van deze gebouwen in het gedrang, zodat een bedreiging ontstaat voor het voortbestaan van deze functies ?
– Welke maatregelen zal de minister nemen opdat bij eventuele klassering tot monument de
huidige functie van deze gebouwen kan behou- den blijven ?
2. Antwoord door de xxxx Xxxxxxx, Vlaams minis- ter van Cultuur, Gezin en Welzijn
De minister wijst erop dat het ontwerp van lijst op 17 december 1997 ondertekend werd en dat het op 3 februari 1998 werd betekend aan alle betrokke- nen. Een voorstel tot definitieve bescherming zal in de maand mei aan de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen voor advies wor- den voorgelegd, daarna zal een definitieve beslis- sing worden genomen.
Een bescherming uitsluitend als landschap houdt volgens de minister te weinig garanties in voor het behoud van de gebouwen. Hij wijst erop dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen twee delen : enerzijds het landschappelijke element, waarbij de nadruk ligt op de drevenstructuur afge- wisseld met landbouwgronden, bosgebied en res- tanten van vroegere kleiwinning. Anderzijds gaat het om een bebouwd areaal waarin de gevangenis- gebouwen een centrale plaats innemen.
Volgens de minister zijn de overblijfselen uit het verleden weliswaar waardevol, maar dat mag niet leiden tot een bevriezing van de bestaande situatie. Klasseren betekent niet dat een en ander voorgoed wordt vastgezet. Initiatieven tot verbetering van het opvangcentrum of de gevangenis mogen niet onmogelijk worden gemaakt. Niets mag de minis- ter van Justitie in de weg staan om toekomstgericht te werken aan de gevangenis van Merksplas. De keuze van de minister van Justitie voor een eventu- ele nieuwe gevangenis zal volgens minister Mar- tens dus niet worden ingegeven door het beschermd karakter van de instelling van Merks- plas. Er kan een harmonische combinatie worden gevonden van oude en nieuwe architectuur.
Om de huidige functie te behouden, lijkt het de minister wenselijk dat samen met de strafinrichting een masterplan zou worden opgesteld waarin de grote algemene opties voor de komende ontwikke- lingen worden vastgelegd. De minister raadt de eigenaar aan om hiervoor in overleg te treden met de opbouwende erfgoedverenigingen die in dit gebied actief zijn. Wanneer dit masterplan door monumenten en landschappen wordt aanvaard kan een algemeen machtigingsbesluit worden genomen dat de bevestiging inhoudt van de geschetste ont- wikkelingen.
De minister onderstreept dat een beslissing zoveel mogelijk toekomstgericht moet zijn.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-60-
3. Repliek
De heer Xxx Xxxxxx wijst erop dat zijn vraag voor- al werd ingegeven vanuit de bekommernis van de werknemers die vreesden dat problemen rond de verbouwingen de werkgelegenheid in het gedrang zou brengen.
– Het incident is gesloten.
-61-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxx- bergen tot xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de erkenning van begijnhoven als werelderfgoed door de Unesco
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
Mevrouw Xxx Xxxxxxxxxxxxx wijst erop dat men in Vlaanderen volop bezig is met de voorbereiding van het dossier “begijnhoven” als werelderfgoed in het kader van de erkenning door de UNESCO. In Vlaanderen moet volgens de spreker nog heel wat gebeuren om dit project te doen slagen. Zo moeten de gemeenten waarvan het begijnhof kan worden erkend en de eigenaars ingelicht en worden voor- bereid op hun verwachte inbreng. De verschillende begijnhoven moeten in het buitenland bovendien als herkenbaar en duidelijk geheel overkomen. De bekendmaking door een publicatie over deze Vlaamse begijnhoven en een actie om de Vlaamse begijnhoven ook bij het Vlaamse publiek bekend te maken, blijven volgens de spreker essentieel. Mevrouw Xxx Xxxxxxxxxxxxx merkt op dat de bui- tenlandse promotie wellicht via Toerisme Vlaande- ren moet gebeuren.
De spreker heeft de volgende vragen :
– Hoever staat het dossier over de erkenning van begijnhoven als werelderfgoed door de UNES- CO op dit ogenblik ?
– Hoe werden de betrokken gemeenten tot nu toe ingelicht ?
Om welke gemeenten gaat het ?
Werden er afspraken over samenwerking gemaakt ?
– Lijkt het niet zinvol om een coördinatieteam aan te stellen, zodat de acties in de verschillende
gemeenten en voor de verschillende doelgroe- pen gestroomlijnd en efficiënt verlopen ?
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn
De minister verklaart dat het dossier werd xxxx- diend en dat het naar de vorm in orde werd bevon- den. Het Comité van het Werelderfgoed zal in december 1998 een beslissing nemen of en welke begijnhoven op de lijst van de UNESCO zullen worden opgenomen. Op basis van de contacten die hij terzake reeds heeft gehad met de administratie en de inspectie is hij hoopvol gestemd.
De volgende gemeenten zijn bij het initiatief betrokken : in de provincie Antwerpen : Antwer- pen, Herentals, Hoogstraten, Lier, Mechelen en Turnhout ; in Limburg : Borgloon, Hasselt, Sint- Truiden en Tongeren ; in Oost-Vlaanderen : Aalst, Dendermonde, Gent en Oudenaarde ; in Vlaams- Brabant : Aarschot, Diest, Overijse en Tienen en ten slotte in West-Vlaanderen : Brugge, Diksmuide en Kortrijk.
De minister zegt wel degelijk prospectief te wer- ken : reeds op 29 mei 1997 richtte zijn kabinet een brief aan de Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen met de vraag om de gemeenten, provincies en eige- naars bij het initiatief te betrekken. De dossiers van gemeenten die inspanningen zouden doen voor onderhoud en restauratie van de betrokken monumenten zouden prioritair worden behandeld. De bal ligt dus bij de gemeenten. Aan de gemeen- ten werd gevraagd om suggesties te doen over acti- viteiten die kunnen worden opgezet in het verleng- de van de erkenning, zodat een verantwoorde ont- sluiting van het patrimonium mogelijk wordt. Al heel wat gemeentebesturen zouden hebben gere- ageerd. Dit moet vanaf september leiden tot gecoördineerde actie. Binnen de afdeling Monu- menten en Landschappen werd reeds een coördi- natieteam opgericht. Hierbij wordt samengewerkt met Toerisme Vlaanderen. Een effectief samenwer- kingsverband kan volgens de minister uiteraard enkel worden gerealiseerd xxxxx xx xxxxxxxxxxx door de Unesco in het werelderfgoed zijn opgeno- men.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-62-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxx- bergen tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, minister van Cul- tuur, Gezin en Xxxxxxx, over Kasteelpark Fauconval te Kortessem
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
Mevrouw Xxx Xxxxxxxxxxxxx merkt op dat er in Kortessem al enige tijd een discussie aan de gang is over de bouw van een cultureel centrum met naast- liggende parking in een beschermd park. De bouw- vergunning bepaalde volgens de spreker, conform de doelstellingen van de bescherming van monu- menten en dorpsgezichten, dat dit park moest behouden en beschermd blijven. Expliciet werd vermeld dat twee taxussen baccata moesten behou- den blijven. De ambtenaren van Xxxxx stelden in september 1997 vast dat de gevraagde bescher- mingsmaatregelen niet werden genomen en dat de twee bomen werden gerooid. Er werd klacht neer- gelegd bij de procureur des konings met een ver- zoek tot herstel en schadevergoeding. Mevrouw Xxx Xxxxxxxxxxxxx suggereert dat dit soort mis- standen mogelijk meer voorkomt.
De spreker heeft de volgende vragen :
– Wat is de huidige stand van zaken van dit dos- sier ?
– Gebeurde het vorig jaar nog dat beschermde monumenten en landschappen niet gerespec- teerd werden bij werken in de onmiddellijke omgeving ? Waar en wanneer ?
– Heeft de minister mogelijkheden om de werken effectief stil te laten leggen in dergelijke omstandigheden ? Zo ja, waarom gebeurde dit niet ? Zo neen, is er dan geen aanpassing aan de regelgeving nodig ?
– Bieden de bestaande decreten voldoende rechtsgrond om het vooropgezette bescher- mingsbeleid uit te voeren ? Welke andere moge- lijkheden zijn er om dergelijke overtredingen te voorkomen en/of de schade te beperken ?
2. Antwoord door de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn
De minister verklaart dat in de loop van de maan- den november en december van 1997 de bevoegde diensten van Monumentenzorg aangifte hebben gedaan van de gepleegde feiten bij de procureur- generaal van de rechtbank van eerste aanleg in Tongeren. De minister zegt dat de afdeling Juridi- sche Dienstverlening heeft gevraagd verder op de hoogte gehouden te worden van de evoluties in dit dossier. Dit kan eventueel leiden tot een burgerlij- ke-partijstelling. Tot nu toe werd geen informatie doorgegeven door het parket. De minister onder- streept dat er strafbare feiten zijn gepleegd en dat daartegen niet laks mag worden opgetreden.
Minister Xxxxxxx wijst erop dat het wel eens meer gebeurt dat de beschermingsvoorschriften gene- geerd worden. Soms wordt een monument zelfs gesloopt. Dit gebeurde onlangs onder meer in Sint- Truiden, waar misschien zelfs geweld zou gebruikt zijn tegen de inspecteur.
Het argument van onveiligheid als motivering voor de afbraak is volgens de minister ontoereikend. De stad had de eigenaar immers al eerder moeten ver- plichten om het monument in stand te houden. De minister wijst erop dat niet alleen de eigenaar, maar ook de burgemeester aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld.
De mogelijkheden van de inspectie zijn wel beperkt. De minister beklemtoont dat de gemeen- ten enerzijds het best geplaatst zijn om toe te zien op het handhavingsbeleid. Anderzijds treden de gemeentebesturen soms echter te toegeeflijk op onder druk van de eigenaars. Op basis van artikel 11, paragraaf 4 van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van Monumenten, Steden en Dorpsgezichten kunnen de werkzaamheden wor- den stilgelegd door de minister, de gouverneur en ambtenaren van de gerechtelijke politie. Dit is bij- voorbeeld in Sint-Truiden gebeurd. De minister zegt wel dat het instrumentarium beperkt is. In de Oriënteringsnota Monumentenzorg werd ook al gewezen op de knelpunten terzake. Bij een eventu- ele aanpassing van het decreet van 1976 zou vol- gens de minister het instandhouden van misdrijven eventueel strafbaar moeten worden gesteld. Het proces-verbaal zou een bewijskracht tot tegendeel in zich moeten dragen. De Vlaamse regering werkt trouwens aan een dossier over de aanstelling van ambtenaren als agenten die kunnen toezien op de naleving van het ontwerp van decreet. Dit mag uiteraard niet leiden tot een politiestaat. Ander- zijds mogen de parketten geen gedoogbeleid van
-63-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
systematisch seponeren voeren. Er worden momenteel informele gesprekken gevoerd met de parketten die in de toekomst nog kunnen worden uitgebreid.
3. Repliek
Mevrouw Xxx Xxxxxxxxxxxxx haalt aan dat een overtreding door een overheid erger is dan door een particulier.
Minister Xxxxxxx antwoordt dat een vertegen- woordiger van de overheid op twee niveaus kan worden gestraft : als gewone burger, maar daar- naast zijn ook andere sancties mogelijk, zoals ont- heffing van een mandaat of maatregelen in ver- band met het pensioen.
Mevrouw Xxx Xxxxxxxxxxxxx zegt dat ambtenaren vaak onder erg zware druk staan. Ze interpreteren de wet soms op zijn strengst om zichzelf te bescher- men. Als de regels te strikt worden geïnterpreteerd wordt de toestand echter onleefbaar. Dit is bijvoor- beeld het geval voor winkels die in een ouder pand zijn gesitueerd. De spreker suggereert dat een beroep mogelijk moet zijn tegen dergelijke beslis- singen van een ambtenaar.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-64-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de vraag tot versoepeling van de emissienormen voor de cera- mische industrie
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller verwijst naar de indiening van een concreet voorstel door de Nationale Groepering der Kleinijverheid, de Vereniging der Belgische Dakpannenfabrikanten en de Federatie van de Keramische Industrie om tot een aanpassing te komen van de milieuvoorschriften voor het geheel van de ceramische industrie.
Normaal gezien zullen volgens de spreker op 1 januari 1999 krachtens art. 3.2.1.2, § 3b van Titel II van het Vlarem de bestaande inrichtingen van de ceramische sector aan de strengere emissienormen voor nieuwe inrichtingen moeten voldoen. De sec- tor liet een economische haalbaarheidsstudie opstellen en kwam tot het besluit dat de economi- sche kost van de noodzakelijke milieu-investerin- gen om de emissies voor de lucht te beperken, te groot zou zijn. In een uitgewerkt voorstel wordt aangedrongen op soepelere emissienormen voor bestaande inrichtingen tot 2003 in een eerste fase, en vanaf 2003 voor een tweede fase. Vooral de norm voor de uitstoot van zwaveloxiden wil men versoepelen en wel met een factor 2 of 3. Vooral bij het gebruik van Boomse klei (met een hoog zwa- velgehalte) wil men een ruimere marge voor toege- stane emissies.
De spreker heeft de volgende vragen :
– Wordt dit voorstel van de ceramische sector actief onderzocht door de minister of door de administratie ? Welke rol wordt daarbij gespeeld door de CEM (Commissie voor de Evaluatie van de Milieuwetgeving) ?
– Is de minister voorstander van de voorgestelde versoepeling van de emissienormen ? Er zou al
contact geweest zijn met de minister-president en met het federale niveau. Er werd een haal- baarheidsstudie uitbesteed aan een Zwitserse firma. De resultaten van nieuwe metingen zou- den nog niet zijn vrijgegeven. Is de minister daarvan op de hoogte ? Kan hij deze gegevens bezorgen, zodat de discussie in de openbaarheid kan worden gevoerd ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstel- ling
De minister verklaart dat de Nationale groepering der Kleinijverheid, de Vereniging der Belgische Dakpannenfabrikanten en de Federatie Kerami- sche Industrie hem inderdaad een voorstel tot secorale milieuvoorschriften voor de ceramische industrie hebben bezorgd.
De CEM heeft tot taak de bestaande milieu-uit- voeringsreglementering fasegewijze te beoordelen. Een evaluatie van de Vlarememissiegrenswaarden is pas in een latere fase voorzien. Vandaar dat het bewuste voorstel in onderzoek is bij de subcommis- sie van deskundigen ad hoc die binnen de afdeling Milieuvergunningen van de Aminal operationeel is. Volgens de beschikbare informatie mag volgens de minister verwacht worden dat deze commissie ter- zake een eindadvies zal formuleren op haar vol- gende vergadering die op 13 mei 1998 is gepland.
De minister onderstreept dat de emissiegrenswaar- den vervat in titel II van Vlarem en in het bijzon- der de sectorale milieuvoorwaarden steunen op de toepassing van best beschikbare technieken. Op basis van de bijkomende technische informatie kan een verfijning van de Vlaremnormering voor de ceramische sector in het licht van de best beschik- bare technologie noodzakelijk blijken. De minister zegt echter slechts een standpunt te zullen innemen na het advies terzake van de bedoelde commissie van deskundigen.
3. Repliek
De xxxx Xxxxxxxx vraagt of de minister nog meet- resultaten ter beschikking heeft. Minister Xxxxxxxx- mans verklaart dat dit niet het geval is.
– Het incident is gesloten.
-65-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx aan de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, betreffende de kero- sinevervuiling op de luchthaven van Oostende
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxx merkt op dat op 2 maart 1991 door een menselijke fout 54.000 liter kerosine wegstroomde op het domein van Merlin Air Trade op de luchthaven van Oostende. De gronden op de luchthaven werden sterk vervuild, maar de kerosi- nevervuiling bereikte ook gronden van omwonen- den in de Schoolstraat. Het duurde vier jaar voor- dat de schuld kon worden vastgesteld. In 1994 wer- den werknemers van Merlin Air Trade naar aanlei- ding van een gerechtelijke uitspraak verantwoor- delijk gesteld. Het bedrijf werd aangemaand werk te maken van de sanering. Anders zou ambtshalve een sanering worden opgelegd.
Al in april 1995 werd aangekondigd dat de afgra- ving van de vervuilde grond op de luchthaven zou aanvangen. In maart 1997 kwam het bericht dat de firma NV Soils was aangewezen om de werken uit te voeren. Vervolgens werd onderhandeld over een prijsofferte. Het is volgens de vraagsteller onduide- lijk of de zaak nu rond is. Maar intussen zit men ter plekke niet stil. Op 2 maart 1998 begon een privé- firma op de luchthaven met de afgraving van een groot deel van de verontreinigde grond, die plots baan moest ruimen voor werken. De vervuilde gronden die zogezegd tijdelijk waren opgeslagen op het luchthaventerrein naast de radarinstallatie, werden opgeladen en opnieuw gedumpt in een weide tegenover het wachtloodsengebouw van Belgavia. De xxxx Xxxxxxxx onderstreept dat de rijkswacht was verwittigd, maar niet optrad.
Omwonenden meldden dat begin dit jaar opnieuw kerosine wegliep. Dit wijst er volgens de spreker op dat men blijkbaar nog niets heeft bijgeleerd. De buurtbewoners van de luchthaven verwittigden op 4 maart 1998 de OVAM die de volgende dag al een plaatsbezoek bracht. Via een organoleptische con- trole werd duidelijk dat de gronden waren vervuild met koolwaterstoffen. De grond zou afkomstig zijn van infrastructuurwerken op de luchthaven in de
zone tussen Merlin Air Trade en de Schoolstraat. De luchthaven zou naar eigen zeggen de versprei- ding van de gronden hebben tot stand gebracht in samenspraak met de afdeling Milieu-inspectie van Aminal. Daarbij zou ze zich hebben gebaseerd op de analyseresultaten van het VITO van enkele grondmonsters waarbij geen kerosine werd gede- tecteerd. Naar aanleiding van het plaatsbezoek schreef de OVAM vervolgens de afdeling Wegen en Verkeer aan op 13 maart 1998 als eigenaar van de gronden. Ze werd gelast deskundigen te belas- ten met een bodemonderzoek. Tegen eind april 1998 moet dit klaar zijn. Op 13 maart 1998 werd ook de stad Oostende ingelicht. OVAM heeft vol- gens de spreker intussen nog steeds geen reactie ontvangen van de afdeling Wegen en Verkeer. Bij het onderzoek zou een Nederlandse firma zijn ingeschakeld die niet erkend bleek te zijn, zodat het onderzoek moet worden overgedaan door een nieuw aangestelde firma. Het is nu al het negende jaar dat niet wordt opgetreden tegen een manifeste overtreding. De xxxx Xxxxxxxx vraagt een verkla- ring over deze problematiek van de minister.
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstel- ling
De minister geeft aan dat de bodemverontreiniging die ontstaan is op het terrein van Merlin Air Trade en zich daarna verder verspreid heeft, dateert van voor de inwerkingtreding van het bodemsanerings- decreet. Naar aanleiding van dit voorval werd een rechtsprocedure gestart voor de rechtbank van eer- ste aanleg in Brugge. Er werd een gerechtsdeskun- dige aangeduid. De handelingen binnen het kader van het gerechtelijk onderzoek vallen volgens de minister buiten de bevoegdheid van het Vlaams Gewest. De Ovam werd door de gerechtsdeskundi- ge van de feiten op de hoogte gesteld en, gelet op de technische deskundigheid, uitgenodigd voor enkele overlegvergaderingen. De afvalstoffenmaat- schappij nam aan deze vergaderingen ook effectief deel.
De minister verklaart dat de bodemsaneringswer- ken die nu voorzien zijn ter hoogte van de wonin- gen en de bijhorende tuintjes een rechtstreeks gevolg zijn van de uitspraak van het hof van beroep in Gent van 30 juni 1994. Daarbij werd aan een zekere xxxxxxx Xxxxx Xxxxxxx opgedragen om “over te gaan tot het herstel in de vroegere toe- stand van de plaatsen, zowel qua bodem als qua grondwater”. De uitvoeringstermijn van deze her- stelmaatregelen en een eventuele schadevergoe- ding werden volgens de minister door de rechtbank
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-66-
bepaald, los van eventuele verplichtingen in het kader van het bodemsaneringsdecreet.
De minister geeft aan dat aangezien de bodemver- ontreiniging als historisch moet worden beschouwd overeenkomstig het bodemsaneringsdecreet, eerst de resultaten van een oriënterend bodemonder- zoek moeten worden afgewacht vooraleer verdere stappen kunnen worden gezet. De onderzoeken die in het kader van de gerechtelijke procedure wer- den uitgevoerd, kunnen immers niet met een oriën- terend bodemonderzoek worden gelijkgesteld. Ze hadden immers enkel betrekking op de nabijgele- gen woningen en tuintjes en niet op de percelen waar de bodemverontreiniging ontstaan was.
De minister wijst erop dat Xxxxxx Air Trade over- eenkomstig artikel 4 van het Vlarebo voor 31 december 1999 een oriënterend bodemonderzoek moet uitvoeren op de door haar geëxploiteerde percelen. Het bedrijf heeft aan een erkend bodem- saneringsdeskundige opdracht gegeven een oriën- terend bodemonderzoek uit te voeren en dit aan de OVAM voor te leggen. Op 8 april 1998 werd een ontwerprapport aan de OVAM voorgesteld. Het definitieve rapport zal volgens de minister op korte termijn aan de OVAM worden overgemaakt.
Op basis van dit onderzoek kan de OVAM indien nodig voorstellen om de betrokken percelen op de lijst van de te saneren historisch verontreinigde gronden te plaatsen (artikel 30 van het bodemsane- ringsdecreet). Daarna kan de OVAM Merlin Air Trade aanmanen om over te gaan tot de eerste fase van de bodemsanering, met name de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek. Indien hieruit blijkt dat de verontreiniging een ernstige bedreiging vormt, moet een bodemsaneringspro- ject worden opgesteld. Hierin zal een raming van de kostprijs van de sanering worden bepaald. De
totale kostprijs zal moeten worden gedragen door de saneringsplichtige.
De OVAM werd op 4 maart 1998 door buurtbewo- ners op de hoogte gebracht van het aanbrengen van de vermoedelijk verontreinigde grond in een weide tegenover de gebouwen van Belgavia. Tij- dens een bezoek ter plaatse op 5 maart bleek dat de gronden inderdaad afkomstig zijn van eerdere infrastructuurwerken op de luchthaven. Bij de ver- spreiding van de gronden baseerde men zich op de analyseresultaten van XXXX van enkele grondmon- sters waarbij geen kerosine werd gedetecteerd. Bij het plaatsbezoek stelde de OVAM echter vast dat de gronden organoleptisch verontreinigd zijn.
De minister merkt op dat de eigenaar van de betrokken gronden, de administratie Wegen en Verkeer, afdeling Personenvervoer en Luchtha- vens, op 13 maart 1998 schriftelijk werd verzocht een onderzoek door een erkend bodemsanerings- deskundige te laten uitvoeren naar de verontreini- gingsgraad van de gronden en de eventuele uit- spoeling naar ondergelegen grond en grondwater. De resultaten van dit onderzoek moeten tegen eind april aan de OVAM bezorgd worden. De stad Oostende werd hierover op 13 maart schriftelijk ingelicht door de OVAM.
3. Repliek
De xxxx Xxxxxxxx merkt op dat er eigenlijk geen oplossing is. Sinds 1991 is er geen vooruitgang. De vraagsteller noemt dit hallucinant.
De minister is het ermee eens dat de procedure te lang duurt : eventueel kunnen bij de aanpassing van Xxxxxxx scherpere uitvoeringstermijnen wor- den vastgesteld.
– Het incident is gesloten.
-67-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxxx Xxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de Vlarem- reglementering inzake de modelluchtvaart
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxxxxxx wijst erop dat volgens artikel
5.32.6.2. van Xxxxxx XX alle activiteiten met model- vliegtuigen verboden zijn van zeven uur ‘s avonds tot zeven uur ‘s morgens, om geluidshinder te ver- mijden.
Het Belgische luchtruim wordt echter beheerd door het federale ministerie van Verkeer en Infrastructuur, met name het bestuur van lucht- vaart. Dit betekent dat alle vliegtuigen, luchtbal- lons, ULM’s, zweefvliegtuigen, modelvliegtuigen, valschermspringers enzovoort moeten voldoen aan de normen die door het bestuur van de luchtvaart worden opgelegd.
De spreker merkt op dat alle luchtvaartuigen in toepassing van artikel 6, § 4, 3° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, onderworpen worden aan de regels van de algemene politie en reglementeringen op het luchtverkeer en luchtvervoer en aan de techni- sche voorschriften inzake luchtvaartuigen.
De toepassing van welke reglementering dan ook kan volgens de spreker nooit leiden tot een lucht- verkeersverbod. Dit behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid. Het door het Gewest beoogde doel weegt immers niet op tegen de aan- tasting van de federale bevoegdheid. Uit een arrest van de Raad van State van 1 juli 1993 blijkt even- eens dat enkel de federale wetgeving hier toepasse- lijk is. De federale minister van Vervoer deelt deze mening blijkens zijn antwoord op een vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxxx. Het betrokken artikel in Vla- rem II gaat dus de bevoegdheid van het Vlaams Gewest te buiten : enkel de federale wetgeving kan een vliegverbod opleggen.
De xxxx Xxxxxxxx heeft de volgende vragen :
– Wat vindt de minister van deze interpretatie van de federale wetgeving ? Overschrijdt deze Vla- rembepaling volgens de minister de bevoegd- heid van het Vlaams Gewest ?
– Xxx het betrokken artikel uit Vlarem worden geschrapt ?
– Als de minister meent dat er geen sprake is van bevoegdheidsoverschrijding, zal hij dan overleg plegen met zijn federale collega, zodat een een- duidige interpretatie van de wetgeving mogelijk wordt ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstel- ling
De minister wijst erop dat de basisreglementering op de organisatie van het luchtverkeer, namelijk de wet van 27 juni 1937 en latere wijzigingen en aan- vullingen en het koninklijk besluit van 15 maart 1954 gebaseerd zijn op de “Overeenkomst betreffende de Internationale Luchtvaart van Chi- cago” van 7 december 1944. België heeft die over- eenkomstig de wet van 30 april 1947 bekrachtigd. Op basis van een uitvoeringsbesluit van 13 februari 1989 op deze basisreglementering tot vaststelling van de vliegverkeersregels, werden de evoluties van modelluchtvaarttuigen en terreinen bestemd voor de modelluchtvaarttuigen gereglementeerd in een circulaire van het Bestuur van de Luchtvaart van 5.94 (ref. : CIR/GDF-01).
De minister stelt vast dat in toepassing van de bij- zondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen de regeringen moeten worden betrokken bij het ontwerpen van de regels van de algemene politie en de reglementering op het ver- keer en vervoer, en van de technische voorschriften inzake verkeers- en vervoeronderdelen (art. 6, § 4, 3°). Dit artikel heeft dus ook betrekking op het luchtverkeer en op de luchtvaarttuigen ; dus ook op modelluchtvaarttuigen. Het luchtverkeer is een federale bevoegdheid. Eventueel kan de Vlaamse regering erbij worden betrokken op initiatief van de federale regering.
Anderzijds is volgens de minister enkel het Vlaams Gewest bevoegd op het vlak van de politie van de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke bedrijven (art. 6, § 1, II, 3° van geciteerde bijzondere wet). Via de Vlaremreglementering kan de activiteit dan ook worden beperkt tijdens een bepaalde periode van de dag, om de nachtrust van de omgeving te garanderen. Het gaat hier wel degelijk om de exploitatie van een hinderlijke inrichting, met
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-68-
name "terreinen voor het gebruik van modelvlieg- tuigen waarboven met minimaal drie modelvlieg- tuigen gevlogen wordt" (Vlarem-subrubriek 32.6).
De minister onderstreept dat deze Vlaremregels de federale bevoegdheid niet aantasten. Ook in de geciteerde federale circulaire worden evoluties van modelluchtvaarttuigen trouwens verboden van dertig minuten na zonsondergang tot dertig minu- ten voor zonsopgang (punt 9.2.j).
De minister ziet dan ook geen enkele reden om het artikel 5.32.6.2. van titel II van het Vlarem te schrappen. Over het bedoelde ontwerpbesluit heeft de Raad van State trouwens advies uitgebracht op 3 februari 1995.
Overleg over deze problematiek is momenteel dus niet aan de orde.
– Het incident is gesloten.
-69-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxx Xxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de verplichting aan tandartsen om over een amalgaamafscheider te beschikken
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De spreker verwijst naar de in de pers genoemde verplichting van Vlaamse tandartsen om vanaf 1 januari 1999 over een amalgaamafscheider te beschikken in de afvoer van het afvalwater van hun tandartsinstallatie. De xxxx Xxxxxxx wil de minister argumenten aanreiken om geen overhaas- te beslissing te nemen.
Het amalgaam bestaat vooral uit zilverpoeder en kwik die een stabiele en inerte verbinding vormen. Eenmaal de vulling hard is geworden kunnen er volgens de spreker geen metalen meer uit : anders zou de vulling immers schadelijk zijn voor de patiënt. Het amalgaamafval heeft dezelfde samen- stelling als de vulling in de mond van de patiënt. Als het kwik in het amalgaam een gevaar zou ople- veren voor de volksgezondheid moet het als vul- lingsmateriaal worden verboden. Volgens de spre- ker komen grote hoeveelheden kwik enkel vrij bij crematie van overledenen.
Aangezien het zilvermetaal een hoog soortelijk gewicht heeft, bezinkt het zeer snel. Zo komt het grootste deel terecht in de filters van de spuwkom of afzuiginstallatie ; de rest komt terecht in de geurafsnijder van de afvoer die geregeld wordt schoongemaakt om verstopping te voorkomen. De zeer geringe hoeveelheid die toch via de afvoer de riolering zou kunnen bereiken, is volgens de vraag- steller heel gemakkelijk af te scheiden via een een- voudige bezinkingsbak. Er is ook meer gespeciali- seerde apparatuur op de markt : een soort centrifu- ge waardoor de bezinking wordt versneld. Het resultaat van beide technieken is echter nagenoeg hetzelfde. De spreker haalt aan dat er slechts enke- le firma’s zijn die amalgaamafscheiders kunnen plaatsen. Daarom is het onmogelijk dat alle tan- dartsen tegen 1 januari 1999 deze apparatuur ter beschikking zouden hebben.
Niet alle tandartsen werken met amalgaam ; er zijn omnipractici die uitsluitend composietmaterialen gebruiken, maar er zijn ook gespecialiseerde prak- tijken in bijvoorbeeld orthodontie, prothesen, endodontie, parodontologie, die helemaal geen amalgaanafval veroorzaken.
De xxxx Xxxxxxx heeft de volgende vragen :
– Op welk onderzoek is de beslissing van de minister gebaseerd ? Wat is de huidige milieu- belasting ten gevolge van het amalgaamafval ?
– Worden er maatregelen genomen om het vrij- komen van kwik uit amalgaamvullingen bij cre- maties te vermijden ?
– Welke technische eisen zullen aan de appara- tuur worden gesteld voor de afscheiding van amalgaam uit afvalwater ? Hoeveel restafval mag er nog in de riolering terechtkomen ?
– Wordt er een overgangsperiode ingebouwd om de tandartsen toe te laten zich in orde te stel- len ?
– Hoe zullen de controles gebeuren ? Wat zijn de mogelijke sancties ?
– Zullen er uitzonderingen worden gemaakt voor de tandartsen die geen amalgaamafval veroor- zaken ?
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstel- ling
De minister antwoordt dat artikel 4 van de EU- richtlijn 84/156 bepaalt dat de lidstaten specifieke programma’s dienen op te stellen voor lozingen van kwik voor bronnen die geen industriële bedrij- ven zijn en waarop in de praktijk geen lozingsnor- men worden toegepast. Deze programma’s dienen de meest passende maatregelen en technieken te omvatten voor de vervanging, het weerhouden en het hergebruik van kwik. Ze moeten worden toe- gepast vanaf 1 juli 1989. Het gaat onder meer om een programma voor tandartspraktijken.
Volgens de afspraken van de Derde Noordzeecon- ferentie moet volgens de minister tijdens de perio- de 1985-1995 de totale toevoer van kwik naar de Noordzee met 70 percent of meer verminderen indien de toepassing van de Beste Beschikbare Technieken (BBT’s) dit toelaat. Uit een inventari- serende studie van de kwikemissies bleek dat in Vlaanderen de grootste bron van kwiklozingen in
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-70-
water, afkomstig is van tandartspraktijken. Volgens de aanbeveling van de Commissie van Parijs (Par- com) moeten tandartsen vanaf 1 januari 1997 de nodige apparatuur plaatsen om amalgaamdeeltjes van het water te scheiden. Deze beslissing werd onderschreven tijdens de vierde Noordzeeconfe- rentie.
De minister merkt op dat uit meetgegevens blijkt dat recent gebouwde crematieovens voor kwik een emissiewaarde halen die aanzienlijk lager ligt dan de algemene emissiegrenswaarde van titel II van het Vlarem. Daarom zijn er geen bijzondere maat- regelen nodig om kwikemissies bij crematoria te beperken.
De geldende sectorale voorwaarden specifiëren geen technische eisen, zegt de minister. Volgens artikel 4.1.2.1. van het Xxxxxx XX moet de exploi- tant als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken toepassen ter bescherming van mens en milieu. Dit geldt zowel voor de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van emissies, als bij de keuze van bronbe- perkende maatregelen. Van belang zijn dus : aange- paste productietechnieken en -methoden, grond- stoffenbeheersing, enzovoort.
De in Vlarem opgenomen verplichting geldt vanaf
31 juli 1995 voor nieuwe inrichtingen. Voor bestaande inrichtingen is er een overgangstermijn tot 1 januari 1999.
Eventuele controles zullen volgens de minister op dezelfde wijze gebeuren als bij de andere ingedeel- de inrichtingen. Bij eventuele overtredingen zullen de normale procedures worden gevolgd.
De minister onderstreept dat volgens art. 5.3.2.4. van titel II van het Vlarem de algemene lozings- voorwaarden vervallen indien specifieke sectoriële normen worden vastgesteld. Tandartsen en tand- heelkundige laboratoria mogen geen afvalstoffen verwijderen met het afvalwater. Daarom is een amalgaamafscheider noodzakelijk. Als tandartsen geen amalgaamafval veroorzaken, vervalt deze ver- plichting.
3. Repliek
De xxxx Xxxxxxx wijst erop dat er blijkbaar een misverstand is geweest : er wordt immers geen kwik, maar wel amalgaam geloosd. Het kwik kan er niet uit : van milieubelasting is er dan ook geen sprake. De spreker vraagt zich af of de controles enkel administratief zullen verlopen : volstaat het dat een factuur kan worden voorgelegd dat de aan- koop van een amalgaamafscheider bewijst ? Of zijn er specifieke technische voorwaarden ?
De minister herhaalt dat uit een inventariserende studie is gebleken dat tandartspraktijken de groot- ste bron van kwiklozingen in water vormen. Hij antwoordt na te zullen gaan of de verklaring van de xxxx Xxxxxxx klopt. De minister onderstreept dat hij bereid is Xxxxxx aan te passen als de ver- antwoording van de huidige bepalingen niet cor- rect is. De controle wordt volgens de minister steekproefgewijs uitgeoefend door de milieu- inspectie. Er zal worden nagegaan of de tandarts- praktijk over een amalgaamafscheider beschikt : hij is niet op de hoogte van specifieke technische voorwaarden.
– Het incident is gesloten.
-71-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, secre- taris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx tot de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstelling, over de vervui- ling van de Molse Nete
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxxxxxxxx merkt op dat de cadmium- en zinkvervuiling in de Grote Nete onrustwekkend is. Sinds 1995 is de dosis zware metalen in de Molse Nete nagenoeg verdubbeld. Al voor dat jaar over- schreed de concentratie trouwens vele malen de wettelijke norm. De vervuiling is volgens de spre- ker afkomstig van de Scheppelijke Nete, een rivier- tje dat ontspringt in Lommel en Wezel en waarvan het water via de Molse Nete in de Grote Nete terechtkomt.
De spreker wijst erop dat net boven Mol de con- centratie van cadmium in de rivier al zestien tot eenentwintig keer hoger is dan de norm van één microgram per liter. Ook stroomafwaarts, ter hoog- te van Westerlo, stelden wetenschappers onlangs vast dat het cadmiumgehalte de toegestane norm ruim overschrijdt. Het wordt steeds duidelijker dat het hier om een historische vervuiling gaat. In de zone van Balen en Lommel werd door de Union Minière en de Montagne-groep de voorbije eeuw ongeveer 125 ton cadmium per jaar achtergelaten. Vermoedelijk worden zware metalen uit de buurt van deze bedrijven door opstijgend grondwater en regenwater uitgespoeld.Via grachtjes komen ze in de Scheppelijke Nete terecht. De betrokken gemeentebesturen kregen reeds de opdracht de bevolking van de gemeenten gelegen langs de Scheppelijke Nete te waarschuwen het water op geen enkele manier te gebruiken.
De spreker heeft de volgende vragen :
– Is de minister op de hoogte van deze verontrei- niging ?
– Welke saneringsmaatregelen werden reeds genomen ? Welke maatregelen overweegt de minister op korte termijn ? Op langere termijn kunnen de ondergrondse waterreservoirs van Limburg en de Kempen worden bereikt.
2. Antwoord van de xxxx Xxxx Xxxxxxxxxxxx, Vlaams minister van Leefmilieu en Tewerkstel- ling
De minister antwoordt dat op initiatief van de pro- vincie Antwerpen met medewerking van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) een onder- zoek naar de verontreiniging door zink en cadmi- um in enkele oppervlaktewateren in het bekken van de Grote Nete werd uitgevoerd.
De minister zegt dat het voorlopige rapport van de provincie Antwerpen en de VMM hem op 16 april 1998 werd bezorgd.Volgens dit rapport worden in bijna heel het stroomgebied verhoogde tot zeer hoge zink- en cadmiumconcentraties gemeten. Het uitlogen van zink en cadmium uit historisch veront- reinigde bodems zou de meest aannemelijke oor- zaak van de vervuiling zijn. Deze hypothese moet volgens het rapport nog worden getoetst via een uitgebreid bodem- en grondwateronderzoek, gekoppeld aan een hydrologische studie.
Aangezien het onderzoek nog niet afgerond is en uit het voorlopig verslag blijkt dat de relatie oor- zaak-gevolg nog onzeker is, zegt de minister op korte termijn nog geen saneringsmaatregelen te zullen nemen. Het VITO werkt volgens de minister momenteel aan een uitgebreide studie over de grondwaterproblematiek in het probleemgebied. Op basis van de resultaten van de VITO-studie en eventuele andere nieuwe gegevens, in overleg met het provinciebestuur van Antwerpen, kunnen de maatregelen worden genomen die noodzakelijk blijken.
Het slib in de grachten moet volgens de minister worden behandeld via technische reiniging of ver- branding als blijkt dat het vervuild is als gevolg van uitloging en uitspoeling.
3. Repliek
De xxxx Xxxxxxxxxx vraagt hoe lang het nog zal duren vooraleer maatregelen zullen worden geno- men.
De minister antwoordt dat hij nog niet weet wan- neer het VITO-rapport klaar zal zijn. Hij hoopt in de loop van de maand mei overleg te plegen met het VITO, de provincie en de beheerder van de waterlopen, zodat eventueel voorlopige maatrege- len kunnen worden genomen.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-72-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Staatshervorming en Algemene Zaken
Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxx Xxxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxxxxx xxx- sche tot xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelij- kekansenbeleid, tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn en tot xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx-Xx Xxxxx, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezond- heidsbeleid, over de 'sociaal-culturele' infrastruc- tuur die aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie is overgedragen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De spreker herinnert eraan dat er bij besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 1995 tot vaststel- ling van de lijst van onroerende goederen die door de Vlaamse Gemeenschap worden toegewezen aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) onroerende goederen als 'sociaal-culturele infra- structuur' samen met de bijhorende roerende goe- deren worden overgedragen aan de VGC. Die wor- den vermeld in het KB van 7 juni 1991 tot vaststel- ling van de lijst van overgedragen goederen die uit- sluitend voor het Nederlandstalig onderwijs wor- den aangewend, van de Staat naar de Vlaamse Gemeenschap. De betrokken goederen zijn gele- gen te Anderlecht, Xxxxxxxxxxxxxx 0-00 xx Xxxxx- xxxxxx 00.
Voornoemd besluit van de Vlaamse regering doet bij de spreker vragen rijzen en is volgens hem vat- baar voor kritiek. Het besluit is ten eerste niet in overeenstemming met het decreet van 1 juni 1994 tot regeling van de overdracht van roerende en onroerende goederen van de Vlaamse Gemeen- schap aan de VGC. Dat geldt met name voor arti- kel 2, waarin sprake is van onroerende goederen die gebruikt of bestemd worden als lokaal cultureel ontmoetingscentrum, en dus niet als sociaal-cultu- rele infrastructuur. Ten tweede is het besluit in strijd met de bijzondere wet van 8 augustus 1980 betreffende de hervorming van de instellingen, meer bepaald artikel 12, waarin sprake is van roe- rende en onroerende goederen die onmisbaar zijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Gemeenschappen. Deze onmisbaarheid verant- woordt de eigendomsoverdracht zonder schade-
loosstelling. Ten derde is het besluit in strijd met de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewes- ten, inzonderheid artikel 57. Hogervermeld KB van 7 juni 1991 dat betrekking heeft op goederen die uitsluitend voor het Nederlandstalig onderwijs worden aangewend, is immers genomen in uitvoe- ring van deze bijzondere wet.
Volgens de spreker zet de heersende onzekerheid inzake het eigendomsrecht van de betrokken goe- deren de beheersovereenkomst inzake overheids- patrimonium, gesloten tussen de VGC (directie Gebouwen en Logistiek) en de vzw Gemeen- schapscentrum De Rinck, op de helling. Deze onzekerheid maakt bovendien een beslissing inza- ke dringende renovatiewerken onmogelijk en staat een rechtsgeldig samenwerkingsverband, onder welke vorm ook, tussen de ARGO en de VGC in de weg. De spreker wijst erop dat men ter plaatse in een patsituatie terecht gekomen is, waarbij de ARGO het gebruiksrecht door de VGC betwist, terwijl de VGC hoogdringend werken moet uitvoe- ren aan de betrokken gebouwen. Dit conflict is vol- gens de vraagsteller schadelijk voor het Vlaamse gemeenschapsleven in Anderlecht.
Om deze redenen vraagt de spreker of de bevoeg- de ministers bereid zijn om zich binnen de kortst mogelijke termijn over deze problematiek te bui- gen en er eensgezind voor te zorgen dat het euvel wordt verholpen. Een coördinerend gesprek tussen de ARGO en de VGC zou volgens de spreker onverwijld op gang moeten worden gebracht. Uit- eindelijk zou door een wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 1995 het re- kwest dat de ARGO bij de Raad van State aanhan- gig maakte zonder oorzaak worden.
2. Antwoord van xxxxxxx Xxxxxxxx Xxxxxxxx, Vlaams minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid
De minister merkt vooreerst op dat de problema- tiek omtrent de overdracht van sociaal-culturele infrastructuur van de Vlaamse Gemeenschap aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie onder de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Cultuur ressorteert. Deze goederen werden immers overge- heveld op initiatief van de xxxx Xxxx Xxxxx, voor- malig Vlaams minister van Cultuur en Brusselse Aangelegenheden, evenwel in het kader van zijn culturele bevoegdheden. Het is dan ook in de eer- ste plaats minister Xxxxxxx die, op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap, naar een oplossing zoekt voor de problematiek geschetst door de vraagsteller. Als Vlaams minister van Brusselse
-73-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
Aangelegenheden, en als contactpersoon tussen de Vlaamse regering en de Vlaamse Gemeenschaps- commissie, is de minister uiteraard ook betrokken bij dit dossier, en spant zij zich eveneens in om samen met alle andere betrokken partijen een spoedige oplossing mogelijk te maken.
De minister legt verder uit dat er bij besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 1995 een aantal goederen werden toegewezen aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Dit besluit werd geno- men ter uitvoering van de artikelen 2 en 3 van het decreet van 1 juni 1994 tot regeling van de over- dracht van roerende en onroerende goederen aan de Vlaamse Gemeenschapscommissie. De bedoe- ling van deze overdracht was de Brusselse Vlamin- gen volledige verantwoordelijkheid te geven over hun sociaal-culturele infrastructuur. Naar aanlei- ding van deze overdracht heeft de ARGO twee schorsingsverzoeken en een annulatievordering ingediend bij de Raad van State. De ARGO stelt dat diverse onroerende goederen, die worden opgesomd in het desbetreffende besluit van 29 maart 1995, haar eigendom zouden zijn. Het betreft hier trouwens niet alleen de goederen gelegen aan de Xxxxxxxxxxxxxx 0-00 xx xx Xxxxxxxxxxx 00 xx Xxxxxxxxxx, xxxx evenzeer andere overgedragen goederen gelegen in andere Brusselse gemeenten. De Raad van State heeft reeds bij arrest van 7 februari 1996 nr. 58.034 de beide schorsingsvorde- ringen verworpen. De annulatieprocedure is momenteel nog hangende bij de Raad van State. De vraag die ter tafel ligt heeft dus betrekking op een zaak die “sub iudice” is. Er kan bijgevolg slechts met enige terughoudendheid op worden geantwoord, aldus de minister.
De minister gaat vervolgens in op de opmerkingen van de vraagsteller met betrekking tot het over- drachtbesluit van 29 maart 1995. De vraagsteller stelt vooreerst vast dat het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 1995 in strijd zou zijn met het decreet van 1 juni 1994. De in het besluit opgesomde goederen beantwoorden evenwel aan de criteria van het desbetreffende decreet. De vraagsteller valt blijkbaar over de term sociaal-cul- turele infrastructuur. Dit is nochtans een algemeen gebruikte omschrijving binnen de sector van het volksontwikkelingswerk om infrastructuur aan te duiden die is gebruikt en/of bestemd als gemeen- schapscentrum, zoals een jeugdhuis of een biblio- theek.
Ten tweede verwijst de vraagsteller naar artikel 12 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 betreffende de hervorming der instellingen. Dit artikel voorziet in de overdracht van goederen van
de Belgische Staat naar de Vlaamse Gemeenschap. De relevantie van dit argument ontgaat de minis- ter, aangezien alle betrokken goederen worden overgedragen, ongeacht of deze beantwoorden aan onderwijskundige dan wel culturele bevoegdheden. Uit het artikel kan niet worden afgeleid dat enkel goederen zouden worden overgedragen die voor onderwijskundige doeleinden van de Vlaamse Gemeenschap worden aangewend.
Als derde argument verwijst de vraagsteller naar artikel 57 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeen- schappen en gewesten. Het KB van 7 juni 1991 waarnaar wordt verwezen, is volgens de minister echter een puur declaratief en geen constitutief KB. Bovendien merkt zij op dat er op deze datum twee declaratieve KB’s werden uitgevaardigd, namelijk het vermelde KB tot vaststelling van de lijst van overgedragen goederen die uitsluitend voor het Nederlandstalig onderwijs worden aange- wend en een KB van dezelfde datum tot vaststel- ling van de lijst van de overgedragen culturele goe- deren van de Staat naar de Vlaamse Gemeenschap. Er zijn zelfs overlappingen tussen deze twee KB’s aangezien bepaalde goederen op beide lijsten voorkomen. Het feit dat een goed voorkomt op één van deze beide declaratieve KB’s vormt geen juridisch beletsel voor het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 1995. Er zou integendeel tel- kens een toetsing moeten gebeuren of het betwiste goed al dan niet uitsluitend voor het Nederlandsta- lig onderwijs werd aangewend. Concreet is er voor de goederen, gelegen in de Xxxxxxxxxxxxxx 0-00 xxx vermenging van onderwijsgebruik en cultureel gebruik. Voor de Dorpsstraat is de situatie zo mogelijk nog complexer, aangezien krachtens de vermelde declaratieve KB’s het gebouw met straat- nummer 30 een onderwijsgoed is en nummer 32 een cultureel goed. In de feiten wordt het pand gebruikt als jeugdcentrum.
De minister is zich ten zeerste bewust van de pro- blemen die de betwisting omtrent de eigendom van de Kapittelstraat 7-13 en Xxxxxxxxxxx 00 op het ter- rein schept. Zo maakt de rechtsonzekerheid in ver- band met de eigendom van de betrokken goederen het onmogelijk voor de VGC om de nodige reno- vatiewerken te laten uitvoeren in het Gemeen- schapscentrum De Rinck. Deze problematiek stelt zich overigens niet alleen met betrekking tot Anderlecht en de Rinck, maar ook in andere gemeenten en gemeenschapscentra.
Voor de minister is het dan ook duidelijk dat er, via overleg tussen alle betrokken partijen, een omvat- tende oplossing moet worden gevonden. In de eer-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-74-
ste plaats moeten de Vlaamse Gemeenschap, de VGC en de ARGO tot een sluitende consensus komen. Hieromtrent is er reeds een bespreking doorgegaan op het kabinet van minister Xxx Xxx- xxxx, op 27 mei 1997, met de VGC en de ARGO. Het overleg is dus al op gang gebracht. Uiteraard moet er ook op het lokale vlak tussen de onder- scheiden partijen bereidheid tot compromis en samenwerking bestaan. Gedurende de vergadering van 27 mei werd er afgesproken dat de VGC en de ARGO de toestand op het terrein nog eens zouden nagaan, vermits een en ander effectief bijzonder ingewikkeld bleek. Een aantal goederen waren erg vervlochten en met betrekking tot een aantal goe- deren konden er zowel sociaal-culturele als onder- wijskundige functies geconstateerd worden. Het leek dan ook aangewezen om een oplossing uit werken waarbij er voor bepaalde goederen een pragmatische regeling tot verlening van gebruik ten aanzien van de VGC uit de bus zou komen, ter- wijl de ARGO in haar eigendomsrechten zou wor- den bevestigd. Evenwel heeft de ARGO tot op heden nog geen voorstellen geformuleerd, zodat deze consensus nog niet kon worden gefinaliseerd.
De minister verzekert dat minister Xxx Xxxxxxx en zijzelf zich, in overleg met de xxxx Xxx Xxxxxxx, col- legevoorzitter van de VGC, blijven inzetten voor een spoedige en definitieve oplossing. Zij rekent erop dat minister Xxx xxx Xxxxxxx bemiddelend
zal willen optreden bij de ARGO om dit dossier mee te helpen deblokkeren. Uiteraard is de rege- ring bereid om, in het kader van een omvattende en sluitende consensus rond deze problematiek, het besluit van de Vlaamse regering van 29 maart 1995 aan te passen. Deze consensus zou er uiter- aard ook moeten toe strekken dat de annulatievor- dering van de ARGO bij de Raad van State haar voorwerp verliest.
Samenvattend kan de minister de vraagsteller geruststellen dat zowel minister Xxx Xxxxxxx als zijzelf alle nodige stappen zullen ondernemen om tot een spoedige oplossing te komen voor deze problematiek. De minister vraagt wel begrip voor het feit dat het hier een probleem betreft dat, op het terrein, bijzonder complex is en dat een omvat- tende oplossing vereist, niet alleen voor Anderlecht maar ook voor de andere betrokken gemeen- schapscentra.
3. Repliek
De vraagsteller vreest dat er geen oplossing zal komen wanneer men een omvattende oplossing nastreeft, gezien de specificiteit van elk dossier. Het zou beter zijn om elk dossier eerst afzonderlijk te behandelen en pas daarna te globaliseren.
– Het incident is gesloten.
-75-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. Art. 79)
Commissie voor Staatshervorming en Algemene Zaken
Vergadering van woensdag 22 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxx Xxxxxxx, vaste secretaris van de Commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx-Xx Xxxxx, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezond- heidsbeleid, over de aanwezigheid van asbest in Vlaamse overheidsgebouwen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
Volgens de vraagsteller zou de Vlaamse overheid een onderzoek laten uitvoeren naar de aanwezig- heid van asbest in haar gebouwen. Voor dat onder- zoek zouden er 17 grote gebouwen zijn geselec- teerd waar het risico dat er asbest werd in verwerkt het grootst is. Begin maart zouden de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.
In dit verband legt de vraagsteller volgende vragen voor aan de minister : (1) Welke zijn de resultaten van dit onderzoek ? Zijn er gebouwen waar de aanwezigheid van asbest gevaren oplevert voor de mensen die er zijn tewerkgesteld ? Welke maatre- gelen zullen er in dergelijke gevallen worden geno- men om de betrokken werknemers elders te huis- vesten ? Worden er reeds werken gepland om deze negatieve effecten te verwijderen ? (2) Is er ook een planning om alle gebouwen van de overheid te laten onderzoeken op de aanwezigheid van asbest
?
2. Antwoord van xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxxxx-Xx Xxxxx, Vlaams minister van Financiën, Begroting en Gezondheidsbeleid
Op de eerste vraag antwoordt de minister dat er in de afgelopen maanden in een aantal gebouwen van de Vlaamse Gemeenschap een asbestonderzoek werd gehouden. Deze asbestinventaris gebeurde in toepassing van het ARAB (art. 148 decies 2.5.2.2.), het KB dd. 22.07.91 en het KB dd. 22.13.93. Er wer- den 17 mogelijke risicogebouwen onderzocht. De selectie gebeurde op basis van de ouderdom van de gebouwen (bouw of verbouwingen in de periode waarin veel asbest werd gebruikt) en op basis van de grootte van de gebouwen (de grootste eerst). Ieder gebouw werd grondig onderzocht door een gespecialiseerde firma, de firma SGS Eco Care Analytical Services uit Antwerpen. Het onderzoek
gebeurde zowel op plan als ter plekke. Ieder gebouw werd grondig doorzocht op asbest, van de kelder tot het dak. Bij het plaatsbezoek, dat veilig- heidshalve in beschermkledij gebeurde, werd tel- kens in ieder lokaal nagegaan (1) of er asbest aan- wezig is ; (2) over welke soort asbest het gaat en
(3) in welke toestand het asbest zich bevindt (welke toepassing, soort, structuur, externe invloe- den, enzovoort). In functie van die criteria worden punten gegeven, met daaraan een gewicht. Men baseert zich hierbij op een Duitse norm, bij gebrek aan Belgische normen. Zo worden drie categorieën onderscheiden : (1) > 80 : op korte termijn saneren
; (2) tussen 70 en 79 : op middellange termijn sane- ren en (3) < 70 : op lange termijn saneren, dit is bij verbouwingswerken. De resultaten van dit onder- zoek werden per gebouw verwerkt in een analyse- rapport, met daarin (1) een algemene toelichting ;
(2) een opsomming van de asbesthoudende mate- rialen ; (3) per asbesthoudend materiaal de beoor- delingsfiche met beschrijving en met de punten ;
(4) een plan met aanduiding van waar het asbest- houdend materiaal zich bevindt en (5) zonodig, het aangeven van dringende acties.
Vervolgens vat de minister de resultaten samen van de 17 onderzoeken. In alle gebouwen werd iets in asbest gevonden. Het gros van de bevindingen sco- ren beduidend lager dan 70 punten, een klein gedeelte scoort tussen 70 en 79. Het betreft heel vaak kleine dingen (bijvoorbeeld dichtingskoord stookketel) of ongevaarlijke bouwelementen (bij- voorbeeld onderdakplaten), waar slechts op mid- dellange of lange termijn een ingreep nodig is. Voor deze categorieën is het nuttig te weten dat er op die bepaalde plaatsen asbesthoudende materia- len zijn en dient er bij afbraak of verbouwing reke- ning mee gehouden. Ingrepen zijn niet vereist, maar er wordt wel een beheersprogramma opge- maakt, zodat bij elke ingreep rekening kan gehou- den worden met het aanwezige asbest en de toe- stand in de toekomst kan worden opgevolgd.
In een beperkt aantal gevallen werd een score van 80 punten of meer genoteerd, zodat ingrepen op korte termijn nodig zijn. De minister geeft een opsomming per provincie van deze gevallen :
West Vlaanderen
Oostende ------Luchthaven luchtkanalen
onder PAX-gebouw
Oost Vlaanderen
Geen
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-76-
Antwerpen
Antwerpen -------KMSK luchtkanalen
Mol------De Markt vloerplaten in vier
lokalen boven keuken
Mol -----De Hutten isolatie van de uitlaat
van de ketels branders 1 en 2
Brabant
Evere ----Olympiadenlaan dichtingen ketels
en handschoenen
Limburg
Rekem -----------OPZ asbestkarton bij
motoroven bakkerij asbestkoord kelder
Met uitzondering van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen (KMSK) zijn het telkens elementen die niet voor het publiek toe- gankelijk zijn, vaak klein zijn en vaak gemakkelijk te vervangen zijn. In het KMSK heeft de minister, aangezien het over luchtkanalen gaat in publiek toegankelijke ruimtes, bijkomende luchtmetingen laten uitvoeren. Deze geven aan dat er geen ver- hoogde concentratie van asbestvezels in de lucht aanwezig is. Ook daar is de toestand dus veilig. Alle vastgestelde aanwezige asbest is asbest onder vaste vorm en levert geen gevaar op voor de gezondheid. Het is dus niet nodig om gebouwen te sluiten of mensen te verhuizen. Ook het Van Dijckjaar, waar- in het museum een scharnierpunt is, komt niet in
het gedrang. Waar geadviseerd wordt om tot ver- vanging over te gaan ( > 80 punten) zullen op korte termijn (dit is ongeveer 2 maanden) acties worden ondernomen door de afdeling Gebouwen.
De minister besluit dat de resultaten van deze 17 onderzoeken geruststellend zijn. De meest risico- volle gebouwen bevatten relatief weinig asbest en slechts in een zeer beperkt aantal gevallen zijn dringende ingrepen noodzakelijk.
In antwoord op de tweede vraag stelt de minister dat, na dit onderzoek van de meest risicovolle gebouwen, de inventaris verder wordt gezet. De administratie werkt nu aan een nieuwe lijst van een vijftigtal middelgrote gebouwen. Ook dit onder- zoek zal worden uitbesteed. Op termijn moeten alle gebouwen van de Vlaamse Gemeenschap die gebouwd of verbouwd werden in de periode vóór- dat asbest verboden werd, worden gescreend. Deze getrapte aanpak biedt het voordeel dat de gebou- wen met het grootste risico het eerst worden aan- gepakt en dat er zo nodig snel maatregelen kunnen worden genomen. Het is volgens de minister xxx- xxxx dat door deze manier van werken de mogelijk nog vast te stellen probleemgevallen van nog klei- nere omvang zullen zijn dan deze in het eerste onderzoek.
3. Replieken
De vraagsteller benadrukt het belang van het onderzoek naar asbest in de gebouwen van de Vlaamse Gemeenschap. De ambtenaren moeten er immers zeker van zijn dat ze in een veilige omge- ving werken. Bijkomend informeert de spreker naar de kost van het uitgevoerde onderzoek. De minister antwoordt dat de eerste 17 onderzoeken tussen de 1 en de 2 miljoen frank hebben gekost.
– Het incident is gesloten.
-77-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin Vergadering van donderdag 23 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxxx, secreta- ris van de commissie
Mondelinge vraag van mevrouw Xxxxxxx Xxxxx- xxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de nieuwe regels inzake subsidiëring van de vertrouwenscen- tra
Mondelinge vraag van mevrouw Xxx Xxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over het besluit van 2 december 1997 van de Vlaamse regering tot vast- stelling van de voorwaarden van erkenning en sub- sidiëring van de vertrouwenscentra kindermishan- deling
1. Uiteenzetting door de vraagstellers
Xxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx zegt het jammer te vinden dat zij, ondanks de inspanningen die de minister reeds heeft geleverd voor de sector ver- trouwenscentra kindermishandeling, deze vraag opnieuw moet stellen.
Ze herinnert eraan dat er recent nieuwe voorwaar- den werden gesteld inzake de subsidiëring van de centra voor hulpverlening inzake kindermishande- ling. Het besluit maakt een onderscheid tussen twee types van subsidiëring. De basissubsidie bedraagt voor elk centrum 9 miljoen en dekt de werkingskosten en de personeelskosten voor een gemiddeld basisteam. Naast de basissubsidie blijft er voor 1998 27,64 miljoen frank over om bijko- mend te verdelen. Dit bedrag wordt verdeeld in functie van het aantal minderjarigen in de provin- cie of het Brussels Gewest. Jaarlijks stelt de minis- ter bij ministerieel besluit de verdeling vast.
De vraagsteller vindt het heel positief dat er een basissubsidiëring is. Daardoor kunnen alle centra zich voldoende uitbouwen en kunnen ze ook de basiswerking garanderen. Daarnaast wordt even- eens het aantal minderjarigen als criterium gehan- teerd. Men kan niet ontkennen dat er een duidelijk verschil is tussen het aantal jongeren en het aantal minderjarigen in een provincie enerzijds en het aantal meldingen anderzijds. Bij meldingen gaat het om een aantal kinderen die sowieso een pro- bleem hebben. Men meldt niet zomaar om het aan- tal op een kunstmatige manier de hoogte in te drij-
ven. Als men meldt, dan is er een probleem. De vraagsteller pleit er dan ook voor dat de minister zou zoeken naar meer objectieve criteria. Het is volgens haar belangrijk dat de problematiek goed wordt aangepakt en dat de eventuele mishandeling wordt stopgezet. Deze problematiek werd al meer- maals uitgediept en iedereen is inmiddels gesensi- biliseerd.
Mevrouw Xxxxxxxxxx stelt in dit verband vast dat het aantal meldingen in Antwerpen niet spectacu- lair is gestegen na de zaak-Xxxxxxx. Dit betekent volgens haar dat er niet wordt gemeld vanuit een zekere stemmingmakerij. De meldingen die er zijn, moeten dan ook au sérieux worden genomen. Vol- gens de nieuwe subsidieregeling wordt de subsidie aan het centrum in Antwerpen verhoogd met onge- veer 59.000 frank, terwijl de andere centra tot 3 miljoen frank meer ontvangen dan bij de vorige subsidieregeling.
Mevrouw Xxxxxxxxxx vraagt zich af wat de minis- ter gaat doen om zijn parameters meer met de realiteit te laten correleren. Iedereen wil in een stad of provincie wonen waar de druk en de mel- dingenproblematiek niet zo groot is. Het komt er volgens de vraagsteller niet op aan om meer mid- delen naar Antwerpen te versluizen, maar naar die plaatsen waar de problematiek reëel is. Antwerpen heeft op dat gebied de pioniersrol vervuld. Volgens de vraagsteller kan deze problematiek niet in cij- fers worden weergegeven. Ze is in elk geval van oordeel dat de parameter van het aantal minderja- rigen niet objectief is.
Concreet worden in dit verband volgende vragen voorgelegd aan de minister : (1) Voor de verdeling van de bijkomende subsidie wordt enkel rekening gehouden met het aantal jongeren in een provincie. Waarom werd geen rekening gehouden met andere parameters zoals het aantal meldingen, de groot- stedelijke problematiek waarmee een aantal centra worden geconfronteerd ? (2) Voor Brussel werd voorzien in een bijzondere regeling omwille van het feit dat vele mensen uit de omliggende provin- cie een beroep doen op het centrum van Brussel. Het aandeel van Brussel werd dan ook verhoogd met 1%. Waarom werd een dergelijke regeling ook niet getroffen voor Antwerpen, het andere centrum met een grootstedelijke problematiek ? (3) Het is duidelijk dat voor bepaalde centra de middelen niet in verhouding staan met de werkdruk. Hoe moeten deze centra voldoen aan de voorwaarden die zij krijgen opgelegd, zoals het permanent bereikbaar zijn voor meldingen van vermoedens of vastgestelde gevallen van kindermishandeling ? Bovendien stelt artikel 5, §1 van het besluit inzake
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-78-
de subsidiëring dat centra die niet voldoen aan de voorwaarden hun erkenning verliezen.
Mevrouw Xxx Xxx Xxx Xxxxxx wijst er vooreerst op dat de criteria voor subsidiëring van de vertrou- wenartsencentra (VAC's) zijn gebaseerd op een jaarlijkse basissubsidie. Men krijgt een subsidie op basis van het aantal minderjarigen in de provincie. In dit verband stelt de spreker vragen bij het feit dat het aantal meldingen niet meer in aanmerking wordt genomen, en dit met als argumentatie dat de parameter 'aantal meldingen' een stimulans zou kunnen zijn om zelf zoveel mogelijk als meldpunt in de focus te staan. Het aantal meldingen zou bovendien geen zicht geven op de totale activitei- ten van het centrum. De vraagsteller is daarente- gen van mening dat men via dit criterium wel een behoorlijk zicht krijgt op de hoeveelheid binnen- komende meldingen die moeten worden afge- werkt. Bovendien wordt gesteld dat de centra zich meer zouden moeten toeleggen op overdracht van deskundigheid en voorzieningen. De vraagsteller vindt deze reden onvoldoende om de parameter aantal meldingen niet in aanmerking te nemen. De laatste cijfers van het rapport van Kind en Gezin van 1996 geven trouwens aan dat er heel wat pro- vinciale verschillen zijn. Het aantal gemelde kinde- ren per 10.000 minderjarigen verschilt duidelijk per provincie. Zo zijn er in Antwerpen 56 minderjari- gen gemeld per 10.000. Dit betekent 1 melding op 179, terwijl er in de provincie West-Vlaanderen 27 op 10.000 worden gemeld, dus 1 op 370. Het klopt volgens de vraagsteller dat er volgens het rapport van Kind en Gezin geen toename is van het aantal meldingen in Antwerpen, maar als men de cijfers van Antwerpen zelf bekijkt, dan stelt men vast dat het aantal meldingen in Antwerpen 33 percent uit- maakt van het totale aantal meldingen. Deze ver- houding vindt men helemaal niet terug in de verde- ling van de subsidiëring.
Mevrouw Xxx Xxx Xxxxxx vindt het bijzonder erg dat men vanuit het VAC in Antwerpen zelf zegt dat men niet meer kan beantwoorden aan de criteria, omwille van de overlast en het teveel aan meldin- gen. Concreet betekent dit onder andere een tijde- lijke sluiting voor nieuwe meldingen in het voor- jaar van 1997 en het niet meer kunnen verzekeren van een 24-uurs permanentie sinds het najaar van 1996. Eigenlijk worden alleen de meest dringende gevallen eruit gehaald. Volgens de spreker mag niet uit het oog worden verloren dat het gaat om mis- handeling. Hoewel ook de centra geestelijke gezondheidszorg en het algemeen welzijnswerk geacht worden mee te werken aan de opvang van de problematiek in de mishandeling, betekent dit niet dat het vertrouwenscentrum minder werk
krijgt. Er doet zich immers het fenomeen voor dat de centra geestelijke gezondheidszorg erop reke- nen dat de vertrouwenscentra hen zullen coachen en ondersteunen bij de visieontwikkeling. Op zich is dat misschien een goede zaak, maar het betekent nog extra werk, aldus nog de vraagsteller.
Tot slot haalt mevrouw Xxx Xxx Xxxxxx een aantal cijfers aan uit het laatste rapport van Kind en Gezin. Daarbij worden de kenmerken beschreven van de gezinnen waarbij kindermishandeling werd vastgesteld. Daaruit blijkt dat het in de eerste plaats te maken heeft met pedagogische onmacht. Dit is niet gekoppeld aan een bepaalde plaats, maar het kan zich overal voordoen. Op de vierde plaats staat het aspect financiële problemen. 31,8 percent van de kinderen komt uit een gezin met financiële problemen ; 30 percent van de kinderen komt uit sociaal geïsoleerde gezinnen ; 21 percent komt uit een eenoudergezin ; 18 percent komt uit een gezin zonder inkomen uit arbeid ; 17 percent komt uit een gezin met slechte of onvoldoende huisvesting. De vraagsteller legt de nadruk op deze vijf kenmerken omdat zij meent dat ze gedeeltelijk verbonden zijn met het fenomeen grootstad. Het VAC van Antwerpen bevindt zich uiteraard in een grootstad. De vraagsteller heeft het gevoel dat in de criteria die nu worden gehanteerd, onvoldoende rekening wordt gehouden met de noodzaak tot herziening. Er is voorzien in extra middelen, name- lijk tweemaal 10 miljoen frank voor 1999 en 2000. Dit is volgens de spreker een goede zaak, maar deze bedragen zullen worden gespreid over alle centra. Ze stelt dan ook voor dat de criteria opnieuw zouden worden bekeken, aangezien ze van mening is dat de prevalentie van kindermis- handeling te maken heeft met bepaalde risicofacto- ren.
Concreet worden aan de minister de volgende vra- gen voorgelegd : (1) Op welke basis werden de hui- dige criteria vastgelegd ? Werden de centra betrok- ken in de besluitvorming ? (2) Het enige criterium dat overblijft naast de basisequipe is het aantal kin- deren in de provincie. De prevalentie van kinder- mishandeling en welbepaalde risicofactoren – waaronder kansarmoede, éénoudergezinnen, drugs- en alcoholverslaving, grootstedelijke proble- matiek – worden niet langer meegenomen in de toekenning van de middelen. Meent de minister dat deze criteria kunnen volstaan en dat elk kind een even groot risico heeft om mishandeld te wor- den ? (3) In de nieuwe voorwaarden wordt ook gesproken over het permanent bereikbaar zijn voor meldingen van de centra. Meent de minister dat de centra voldoende zijn uitgerust om aan deze taak te kunnen voldoen ?
-79-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn
De minister beaamt dat het aantal meldingen de jongste tijd inderdaad aanzienlijk is gestegen, niet zozeer in Antwerpen maar wel vooral in Hasselt en in Brugge. Daar deed zich een stijging voor van respectievelijk 33 en 34 percent. De gemiddelde stijging in 1996 bedroeg 17 percent. In Hasselt en Brugge heeft zich dan ook een enorme explosie voorgedaan. Als men spreekt over een toename van de druk, dan is de versterking van de druk in vergelijking met de vroegere toestand niet ont- staan in Antwerpen, maar op andere plaatsen. Dat blijkt duidelijk uit de cijfers.
Als men iets financiert, aldus de minister, dan gaat men ervan uit dat iedereen op gelijke voet wordt behandeld. Er is natuurlijk een basis. Er moet een minimum aan omkadering zijn waar een bepaald bedrag tegenover staat. De doelgroep waarmee men werkt is de jeugd en men kan die niet opsplit- sen qua stad. Een jongere uit Hasselt is niet minder waard dan één uit Antwerpen. Een aantal mogelij- ke specifieke problemen moet men ten slotte kun- nen objectiveren. De vraag is of de financiering op basis daarvan moet gebeuren.
De minister stipt verder aan dat er naar de stedelij- ke en grootstedelijke gebieden zesmaal meer geld gaat dan naar de rest. Deze situatie is gegroeid vanuit een versnipperde regelgeving en door bepaalde initiatieven. In een grootstedelijke con- text is het risico groter dat een aantal zaken ont- sporen. De Vlaamse regering houdt daar rekening mee. Via het SIF gaat er jaarlijks meer dan 4 mil- xxxx xxxxx naar die grootsteden. Daarbij is de posi- tie van twee steden absoluut dominant. De helft van die middelen wordt gefinancierd door het Fonds voor Maatschappelijk Welzijn. De vraag is hoe die andere overheden daarmee omgaan en welke prioriteiten ze stellen.
Men kan het probleem volgens de minister niet zomaar toeschuiven naar de Vlaamse overheid. De grootstedelijke instanties hebben middelen gekre- gen en dus ook een bepaalde verantwoordelijk- heid. Vroeger ontwikkelde Antwerpen via het OCMW bepaalde initiatieven voor de jeugdzorg, die nu worden afgebouwd. De Vlaamse Gemeen- schap moet daar nu voor instaan. Het is in de ogen van de minister godgeklaagd dat op het moment dat men meer middelen krijgt, men afbouwt, wel wetende dat er nieuwe middelen ter beschikking moeten worden gesteld.
De minister erkent dat het door de vraagstellers aangeklaagde probleem schrijnend is. Hij is daar gevoelig, maar pleit voor een objectieve aanpak. De parameter inzake meldingen voldoet hier niet. Niet een melding op zich zorgt voor een grotere werkdruk, wel de follow-up. De bedrijfscultuur in Antwerpen is zeer verschillend van die in andere centra, waar men er beter in slaagt om andere part- ners te betrekken in de verwerking en follow-up van dossiers. Eigenlijk zou men een audit moeten doen over de wijze waarop men deze dossiers behandelt. Hoe gaat men om met het melden ? Worden die dossiers in eigen beheer verwerkt of doet men een zekere selectie op basis van de drin- gendheid ?
Deze gegevens moeten volgens de minister in kaart worden gebracht. Nu al is echter duidelijk dat er een verschil is tussen de centra. De filosofie was dat men een beter bondgenootschap moest ontwik- kelen en een netwerk tot stand moest laten komen waarbij ook andere, vaak zeer deskundige partners worden betrokken. Er zijn meldingen die men au sérieux moet nemen maar die men niet noodzake- lijk door hen moet laten behandelen. Men moet dus nagaan wat de bedrijfscultuur is van de ver- schillende centra. De visie die wordt gevolgd is dat men in de eerste plaats de problemen in de eigen omgeving tracht op te lossen. Indien dat niet lukt, moet men de deskundigen erbij betrekken, vindt de minister. In elk geval is het niet mogelijk dat de subsidiëring gelijke tred houdt met het aantal mel- dingen. Die subsidiëring vermindert met andere woorden bij een grotere denataliteit, net zoals dat ook het geval is met sommige andere voorzienin- gen, zoals de bejaardenzorg. In het extreme geval dat er geen jongeren meer zijn zou er ook geen subsidie meer worden gegeven.
De minister wijst er verder op dat het SIF drie ele- menten mee in acht heeft genomen : de verloede- ring van de leefomgeving, de oprukkende kansar- moede en het gevoel van stijgende onveiligheid. De leefbaarheid heeft betrekking op een aantal stedelijke kwaliteiten : omgevingskwaliteiten, voor- zieningen en uitrustingen, enzovoort. Op dit moment is het echter niet mogelijk de steden te typeren op basis van een algemene en vergelijkba- re leefbaarheidsindex. Een andere indeling is dege- ne die wordt gehanteerd in de Kansarmoedeatlas. Er is echter geen absolute band tussen kansarmoe- de en kindermishandeling. Door deze parameter te gebruiken dreigt men onrechtvaardig te zijn tegen- over de kansarmen. Bovendien is de parameter niet relevant. Men moet volgens de minister meer rekening houden met de voorgeschiedenis van mensen die mishandelen : degenen die vroeger
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-80-
werden mishandeld, doen dat later dikwijls ook. Dat kan men echter niet in kaart brengen. Het is met andere woorden bijzonder moeilijk om een objectieve parameter te vinden.
Toch kan het volgens de minister nuttig zijn om de centra door te lichten en na te gaan op welke manier ze van elkaar verschillen. Men moet ook blijven zoeken naar objectiveerbare factoren. Dat is niet zo evident. Men heeft dat gepoogd voor de zorgverdeling in het onderwijs en men is er niet in geslaagd. Voorts werd geprobeerd om de parame- ters van de basisvoorziening en het aantal jongeren te gebruiken. Er werd ook gerekend op een supple- mentaire input op het niveau van de grootstad zelf, met name van de SIF-middelen.
Wat de situatie in Brussel betreft wijst de minister erop dat de situatie daar anders is dan in Antwer- pen. Slechts 3,4 percent van de meldingen komen van buiten de provincie Antwerpen. 52 percent van de meldingen voor het centrum van Jette komen van buiten het hoofdstedelijk gebied. Men kan die twee steden dus niet op dezelfde manier behande- len.
Ten slotte stipt de minister aan dat men twee keer in 10 miljoen frank meer heeft voorzien voor 1999 en 2000. De verdeling daarvan zal gebeuren vol- gens objectieve parameters, die ofwel dezelfde zul- len zijn als de huidige, ofwel beter zullen zijn. Het doel is een oplossing te zoeken voor het probleem van de permanente bereikbaarheid. Tijdens de kan- tooruren moet een team rechtstreeks bereikbaar zijn. Verder wordt nagegaan hoe buiten de kan- tooruren een wachtdienst kan worden georgani- seerd. Ook Kind en Gezin is bezig met de bestude- ring van de risicocijfers met het oog op het vinden van andere parameters. De studie van Kind en Gezin zou het mogelijk kunnen maken om op een of andere manier beter op de situatie te anticipe- ren.
Volgens de minister is het noodzakelijk om die evaluatie te maken en de resultaten ervan te bekij- ken. Hij stelt de vraag hoeveel geld er gaat naar infrastructuur en hoeveel naar bijstand aan perso- nen. Het zou volgens hem godgeklaagd zijn indien 70 percent van de middelen naar infrastructuur zou gaan, zonder daarbij afbreuk te doen aan het belang van de infrastructuur. De subsidiëring zelf én de verdeling van de middelen moet in elk geval eerlijk verlopen, vandaar het belang van de objec- tieve criteria.
3. Replieken
Xxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx waardeert de bereidheid van de minister om meer objectiveerba- re parameters te zoeken. Ze wijst erop dat er tegen eind maart 1998 een grondige evaluatie van de SIF-convenants 1997 klaar moest zijn, terwijl dat nog niet is gebeurd. Heeft de minister enig zicht op de resultaten van de SIF-convenants ? Volgens de minister is het nog te vroeg daarvoor en beschikt hij voorlopig over onvoldoende informatie. Me- vrouw Xxxxxxxxxx stelt er te blijven van uitgaan dat het SIF bij de subsidiëring van de VAC's kan worden betrokken.
Xxxxxxx Xxxxxxx Xxxxxxxxxx is het niet eens met de minister waar hij stelt dat er een andere bedrijfscultuur zou zijn. De VAC's hebben volgens haar een pioniersrol vervuld. Ze hebben hun eigen deskundigheid ontwikkeld, ze hebben zich steeds toegespitst op responsabilisering. Hun hoofddoel is dat de mishandeling stopt. In het nieuwe besluit verschuift het accent naar doorverwijzing. De minister repliceert daarop dat dit werd beslist in overleg met de VAC's.
Mevrouw Xxx Xxx Xxx Xxxxxx verheugt zich over het feit dat de minister de grootstedelijke proble- matiek in een ruim kader bekijkt. Ze vraagt waar- om het luik over het SIF van het opvolgingsrapport inzake de kinderrechten niets bevat over het zoe- ken naar andere middelen ? De spreker heeft het gevoel dat men er pas achteraf aan dacht dat men naar andere middelen moest zoeken. De helft van de 4 miljard frank van het SIF gaat naar de grote steden, de andere helft gaat naar de kleine gemeenten. De vraagsteller heeft vragen bij de besteding van die middelen in de grote steden, ook gezien het feit dat er over de resultaten daarvan nog geen gegevens beschikbaar zijn. De spreker vindt het dan ook helemaal niet correct dat de VAC's zelf extra middelen moeten zoeken. Het behoort volgens de spreker tot de opdracht van de minister om erover te waken dat een deel van de SIF-middelen naar de bijstand aan personen gaat. De minister antwoordt dat de SIF-akkoorden zeer vlug moesten totstandkomen. De actieve follow-up daarvan staat nog niet op punt.
Mevrouw Xxx Xxx Xxx Xxxxxx stelt ten slotte vast dat de wachtdienst bij de VAC's nog niet werd opgericht. Samenwerking met Tele-onthaal wordt nu overwogen, maar de vraagsteller zou niet graag zien dat Tele-onthaal een soort vuilnisbak wordt voor allerlei andere diensten. Tele-onthaal heeft al
-81-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
de ongewenste-intimiteitenlijn en de Holebifoon gekregen. Als ze er ook nog de VAC bij krijgen, wordt het te veel. De minister kan hierover nog geen uitspraken doen, aangezien eventuele veran- deringen samen met de organisatie moeten worden besproken.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-82-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin Vergadering van donderdag 23 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxx Xxxxxxx, secreta- ris van de commissie
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxx- bergen tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de opvang van kinderen van gedetineerden
1. Uiteenzetting van de vraagsteller
De vraagsteller herinnert eraan dat zij de minister reeds op 6 maart 1997 interpelleerde over de opvang van kinderen van gedetineerden (Interpel- latie van xxxxxxx Xxxx Xxx Xxxxxxxxxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, over de opvang van kinderen van gedetineerden – Handelingen C46-CWEL7). Zij stelde toen dat een goed uitgewerkt beleid inzake bezoekrecht van kinderen aan hun gedetineerde ouders door het uitwerken van uitgebreidere facili- teiten voor het bezoek in gevangenissen, essentieel zijn. In dit kader werd gepleit voor een goede spreiding van gevangenissen, zodat – ook voor moeders – de afstand geen reden kan zijn om kin- deren niet op bezoek te laten komen.
De minister verklaarde toen dat hij aandacht wou besteden aan drie concrete items : (1) De relatie tussen de gedetineerde ouders en hun kinderen. Die zou de minister in de context van het eindver- slag van de interdepartementele commissie 'hulp- verlening aan gedetineerden' ter sprake brengen met het oog op opname ervan in het actieplan ; (2) De projecten die opgestart zijn rond de opvang van kinderen van gedetineerden via het Justitieel Wel- zijnswerk. Die moeten verder worden ondersteund, eventueel via een niet-gereglementeerde toelage indien het om een vernieuwend project gaat ; (3) Het bepleiten van de aanpassing van de infrastruc- tuur bij het bouwen van gevangenissen bij de bevoegde federale minister. Concreet wil de vraag- steller van de minister vernemen in welke mate hij de drie aangegeven actiepunten geconcretiseerd heeft.
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn
De minister antwoordt vooreerst dat hij bij de federale minister voor Justitie, de heer Xx Xxxxxx een vurig pleidooi heeft gehouden voor een aange- paste infrastructuur. Meer kan hij in dat verband
niet doen. De minister pleit voor samenwerking met het federale ministerie van Justitie betreffende de relatie tussen de ouders en de kinderen. Hij heeft trouwens al gepraat met de administratie en met de sector. Dit vraagt volgens hem veeleer om spelregels tussen alle betrokkenen dan om decre- ten of besluiten. Binnen de administratie Gezin en Welzijn is bovendien een aanspreekpunt opgericht.
In 1997 werden vijf centra ondersteund met een niet-gereglementeerde subsidie voor de opvang van de kinderen. Deze projecten blijven werkzaam. Het gaat traag en met kleine stapjes. De minister probeert hier verder aan te werken, maar het is moeizaam werk van mensen die op dat spoor moe- ten worden gezet en wier aandacht daarop moet worden gevestigd door middel van bijvoorbeeld affichering.
Verder wijst de minister erop dat er ook schitteren- de initiatieven worden genomen door de mensen zelf. In Ieper heeft men in de gevangenis een hele uitrusting gemaakt opdat de kinderen zouden kun- nen spelen. Er is slechts één begrenzing, met name dat het een kleine ruimte is. Dat heeft dan weer te maken met het budget van het ministerie van Justi- tie. Er bestaat dus veel goede wil om iets te doen. Het kan ook niet allemaal totstandkomen vanuit de overheid.
3. Repliek
De vraagsteller vindt het bijzonder belangrijk dat iedere gevangenis een lokaal heeft waar kinderen zich thuis voelen en met hun ouders kunnen spe- len. Met kinderen op bezoek gaan bij een gevange- ne is anders dan op bezoek gaan als partner of vriend van een gevangene. Zij wijst er verder op dat de door de minister aangehaalde initiatieven zijn gegroeid vanuit een project bij de Koning Bou- dewijnstichting. Zij meent dat de minister door dergelijke concrete ervaringen sterker staat om bij zijn federale collega aandacht te vragen voor deze problematiek. Wat de opvolging betreft van de opgestarte projecten, denkt de vraagsteller dat er nog veel meer projecten zijn dan de door de minis- ter genoemde, in elk geval bij de Koning Boude- wijnstichting. In Tongeren is bijvoorbeeld een pro- ject opgezet voor vaders met kinderen. Het was een project van de Koning Xxxxxxxxxxxxxxxxxx, maar het zou jammer zijn dat dergelijke projecten, die bij de Koning Xxxxxxxxxxxxxxxxxx uit de boot vallen omdat ze verlopen zijn, geen aansluiting kunnen vinden bij de administratie voor Welzijn. Bovendien vestigt de vraagsteller de aandacht op het roldoorbrekende karakter van deze projecten.
– Het incident is gesloten.
-83-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Onderwijs, Vorming en Weten- schapsbeleid
Vergadering van donderdag 30 april 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de heer Xxxxx Xxxxxxxxxx- ke tot de heer Xxx Xxx xxx Xxxxxxx, minister vice- president van de Vlaamse regering, Vlaams minis- ter van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de uitbouw van de opleiding industrieel en/of burger- lijk ingenieur
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxxx Xxxxxxxxxxxx stelt dat de proble- matiek over de uitbouw van de opleiding indus- trieel en/of burgerlijk ingenieur reeds eerder en vanuit diverse invalshoeken aan de orde werd gesteld in de commissie. Toen de instroom van industrieel en burgerlijk ingenieurs het de voorbije jaren fors liet afweten – een tendens die intussen werd omgebogen – werd de vraag gesteld of men de opleiding niet moest aanpassen.
Deze opleiding kwam volgens de spreker in de loop van 1997 uitdrukkelijk ter sprake tijdens de besprekingen in de Commissies voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid en voor Werkgele- genheid en Economische Aangelegenheden over de interacties tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Deze problematiek kwam aan de orde met betrek- king tot de studiekeuze en een meer optimale uit- bouw van het technisch onderwijs en/of van een mogelijke integratie van een technische opleiding in het ASO.
De spreker meent dat dit probleem vandaag nog steeds acuut is. De evolutie naar de zogenaamde postmoderne maatschappij houdt meer dan ooit in dat industrieel en/of burgerlijk ingenieurs tot de meest wezenlijke beroepen zijn gaan behoren. Voor de eerstvolgende jaren voorziet men in ruim
2.500 vacatures bij een studentenuitstroom van amper 1.500. Dit maakt een verschil tussen vraag en aanbod van ongeveer tweederden.
Er is volgens de spreker echter meer aan de hand. Terwijl alom wordt toegegeven dat het om hoog gekwalificeerde opleidingen gaat, is er het onge- noegen op de arbeidsmarkt dat de directe inzet- baarheid van de afgestudeerden ondermaats blijft. Aangenomen dat zoiets als een klassiek gegeven te
bestempelen valt en dat de optimale inzet van recent afgestudeerden voor een geëigende oplei- ding vanuit de bedrijfswereld moet doen zorgen, laten zich dienaangaande toch wel enkele kantte- keningen maken.
Op basis van deze overwegingen, stelt de spreker de volgende vragen :
– Is het niet aangewezen om de opleidingen ver- sneld uit te breiden en directer te laten aanslui- ten op de enorme behoeften inzake o.m. elec- tronica en informatica ?
– Kan de formule van sponsoring inhouden dat de vraaggestuurde opleiding waarop bepaalde bedrijven aansturen, zich vertaalt in een gedeel- telijke financiering van bijvoorbeeld laatste- jaarsstudenten ?
– Is het niet aangewezen om, gegeven de enorme behoeften van de postmoderne samenleving aan industrieel en burgerlijke ingenieurs, deze oplei- dingen sterker te promoten en om de uitbouw van het technisch onderwijs meer ter harte te nemen ?
– Zijn de geplande aanpassingen van het ASO van aard om de voorbereiding op dergelijke opleidingen te optimaliseren ?
– Is het, gegeven de erg benedenmaatse instroom van meisjesstudenten voor dergelijke opleidin- gen, niet meer dan aangewezen om ze bij hun studiekeuze in die zin te motiveren en te oriën- teren ?
2. Antwoord van de heer Xxx Xxx xxx Xxxxxxx, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenaren- zaken
De minister antwoordt dat de instroom in zoge- naamde harde richtingen veel kleiner is dan in de zogenaamde zachte richtingen. Men kan enkel vaststellen dat de jongeren vandaag blijkbaar anders kiezen. Deze keuze staat echter in tegen- spraak met het aanbod vanuit de industrie die zich meer profileert op de harde richtingen. Voor de burgerlijke ingenieurs werd het ingangsexamen in verscheidene instellingen reeds aangepast. In de opleiding industrieel ingenieur heeft men vastge- steld dat er ondertussen een discrepantie is ge- groeid tussen wat men aanleert en wat de industrie nodig heeft. Zo blijkt dat iemand die vandaag als industrieel ingenieur afstudeert gemiddeld negen
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-84-
maanden bijscholing nodig heeft om de aangebo- den job degelijk te kunnen uitvoeren.
De minister vervolgt dat er in de berichten over deze problematiek dikwijls verwezen wordt naar een VLOR-advies over de opleiding industrieel ingenieur elektronica. Het zogenaamde VLOR- advies waarnaar men verwijst, is geen advies, maar een werkdocument dat werd opgemaakt in een werkgroep. Hij verduidelijkt dat de VLOR pas heden, op 30 april 1998, bijeenkomt om zich over dit voorstel te beraden en een advies te formule- ren.
De minister heeft zelf het VLOR-advies niet afge- wacht. Hij is dan ook op 29 april 1998 een eerste keer bijeengekomen met de hogescholen die de opleiding elektronica inrichten om te zoeken naar een aanvaardbare oplossing. Op deze vergadering was er al een consensus over het feit dat er een opleiding industrieel ingenieur zal komen die beter afgestemd is op de huidige noden op het vlak van informatica. Tijdens deze vergadering werd in de rand de vraag gesteld of er ook een IT-opleiding nodig zou zijn. In een volgende vergadering met de hogescholen zal men een beslissing moeten nemen over de implementatie van het VLOR-advies en of er al dan niet een IT-opleiding moet komen.
Met betrekking tot de rol van de bedrijfswereld, stelt de minister dat het onderwijs rekening moet houden met de noden die er zijn op het arbeids- veld. Onderwijsinstellingen moeten oog hebben voor de vragen van de bedrijfswereld. De overheid moet dan ook de volledige opleiding verzorgen en betalen. De inbreng en rol van de industrie zal zich vooral situeren in de voortgezette opleidingen, de postacademische en de posthogeschoolvorming, en de permanente vorming.
Ingaand op de vraag naar een eventuele promotie- campagne, verklaart de minister dat de overheid,
o.a. via infobeurzen, constant objectieve en verant- woorde informatie over studie- en toekomstmoge- lijkheden, aangepast aan de maatschappelijke rea- liteit van het ogenblik, verspreidt. Daarnaast zijn er ook veel specifieke pogingen geweest om het tech- nisch onderwijs te promoten. De onderwijsinstel- lingen zelf spelen bij hun informatieverspreiding ook in op deze noden. Het is echter een feit dat dergelijke campagnes slechts langzaam inwerken op de beeldvorming van de jongeren. Zij stellen hun keuze immers niet meer af op basis van tewerkstellingskansen, maar kiezen omwille van de onzekerheid daarover, voor een opleiding die ze op de eerste plaats graag volgen.
Op de vraag naar de geplande aanpassingen in het secundair onderwijs, antwoordt de minister dat deze hervorming in een sterker onderricht van wis- kunde en moderne talen in de tweede graad van het ASO voorziet. Studenten die ASO gevolgd hebben, zullen dus beter voorbereid zijn op techni- sche opleidingen in het hoger onderwijs.
Voor wat betreft de kleine instroom van meisjes- studenten, verduidelijkt de minister dat de oplei- ding tot ingenieur vooralsnog hoofdzakelijk man- nelijke studenten blijft aantrekken. Van overheids- wege is reeds veel aandacht besteed aan het weg- werken van geslachtsgebonden verschillen inzake studiekeuze. Het optimaliseren van de instroom van meisjesstudenten in als ‘mannelijk’ gedood- verfde opleidingen vergt echter een mentaliteits- verandering, zowel vanwege de organisatoren van de opleidingen als vanwege het doelpubliek. Hij verwijst in dit kader naar een onderzoek van 1990- 1991 van de toenmalige staatssecretaris voor maat- schappelijke emancipatie, xxxxxxx Xxxx Xxxx, waarbij zij in negen Belgische secundaire scholen liet onderzoeken welke drempels en stimulansen tot een meer gediversifieerde studiekeuze van meisjes zouden leiden. In het verlengde hiervan richtte de minister zelf in 1992 het vernieuwings- project ‘Diversificatie van de studiekeuze van meisjes in het TSO en BSO’ op als onderdeel van mijn onderwijsvoorrangsbeleid. De Vlaamse Onderwijsraad kreeg de opdracht om dit project te coördineren. Dit project kende succes. Meer meis- jes kozen voor “mannelijke” studiekeuzes en ook meer meisjes stroomden door naar de ingenieurs- opleidingen. In het najaar 1997 besliste hij om de Vlaamse Onderwijsraad van zijn opdracht te ont- heffen en de coördinatie van het project toe te ver- trouwen aan het departement Onderwijs. De ten- dens tot het wegwerken van geslachtsgebonden verschillen is ingezet. Het verder aandacht beste- den aan dit fenomeen zal in de toekomst zeker vruchten afwerpen, maar kan nog verscheidene jaren duren.
3. Repliek
De vraagsteller meent dat de verhouding tussen de verwachte 2.500 vacatures en de studentenuit- stroom van amper 1.500 een enorm spanningsveld zal meebrengen. Hij meent dat de instroom naar de opleiding burgerlijk ingenieurs op basis hiervan gemakkelijk omgebogen zou moeten kunnen wor- den. Bovendien merkt hij op dat de slingerbewe- ging opnieuw de juiste kant opgaat. Zo weet hij bij- voorbeeld dat de Kulak overweegt om haar oplei- dingen in de toekomst te beperken tot de opleidin- gen rechten en geneeskunde, en voor het overige
-85-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
alle aandacht wil besteden aan een brede invulling van de opleiding economie. De spreker vraagt wat de mening is van de minister hieromtrent.
De minister beaamt dat een ingenieursstudie zeker tot tewerkstelling leidt. De media hebben in het verleden echter totaal verkeerde berichten daar- over de wereld ingestuurd waardoor er vele jaren verloren gingen. Vandaag berichten die media weer het tegenovergestelde, maar dat houdt in dat er weer een aantal jaren overheen zullen gaan vooral- eer de slingerbeweging de juiste richting uitgaat. Met betrekking tot de vermelde plannen van het KULAK, verwijst de minister naar het zogenaam- de plan Xxxxxxxxx dat moet leiden tot een optima- lisatie van het universitaire aanbod in Vlaanderen.
– Het incident is gesloten.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-86-
MONDELINGE VRAAG (Regl. art. 79)
Commissie voor Staatshervorming en Algemene Zaken
Vergadering van dinsdag 5 mei 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxx Xxx Xxxxxxx, vaste secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van xxxxxxx Xxx Xx Xxxxxx- helaere tot de heer Xxx Xxx xxx Xxxxxxx, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, over de leeftijdsgrens van 50 jaar voor statutaire aan- wervingen in de Vlaamse Openbare Sector
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De vraagsteller herinnert eraan dat er tot nu toe een leeftijdsgrens van 50 jaar geldt voor statutaire aanwervingen in de Vlaamse openbare sector. Op haar actuele vraag van 4 maart 1998 antwoordde de minister dat hij als Vlaams minister deze leef- tijdsdiscriminatie niet kan opheffen aangezien de leeftijdsgrens wordt opgelegd door het Koninklijk Besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en gel- delijk statuut van de rijksambtenaar (APKB).
Hierover ondervraagd door senator Xxxxxx Xxxxxx, op 26 maart 1998, antwoordde de federale minister van Ambtenarenzaken, de xxxx Xxxxx Xxxxxxx, het volgende : "Op initiatief van de rege- ring werd een wet gestemd houdende het verbod bij aanwervingen een leeftijdsgrens op te leggen of te behouden. Omdat in de normenhiërarchie een wet boven een koninklijk besluit staat, spreekt het voor zich dat de huidige wettelijke bepalingen des- alniettemin van toepassing zijn op alle eventueel tegengestelde bepalingen die in het koninklijk besluit vermeld staan, in het onderhavige geval, het besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de
algemene principes van het administratief en gel- delijk statuut van de rijksambtenaar. Ik heb verno- men dat sedert 1 maart van dit jaar in het federaal Openbaar Ambt de nodige regelingen getroffen werden om alle leeftijdsgrenzen bij de inschrijving voor vergelijkende examens en voor examens georganiseerd door mijn departement, meer in het bijzonder door het Vast Wervingssecretariaat, op te heffen. In het Belgisch Staatsblad is een advies, waarin gestipuleerd wordt dat zelfs voor eerder aangekondigde examens de leeftijdsgrens is opge- heven, verschenen. Het geacht lid zal dus kunnen vaststellen dat, voor wat betreft de toegang tot het Openbaar Ambt, alle maatregelen genomen wer- den om de gelijke behandeling van burgers, zonder onderscheid van leeftijd, te verzekeren."
In tegenstelling tot wat de vraagsteller aanvanke- lijk had aangenomen, blijkt de wet houdende het verbod bij aanwervingen een leeftijdsgrens op te leggen of te behouden dus ook van toepassing op de publieke sector. De vraagsteller wil van de minister vernemen of uit het geciteerde antwoord van federaal minister Xxxxx Xxxxxxx kan worden besloten dat de leeftijdsdiscriminaties voor het Vlaams Openbaar Ambt zijn opgeheven.
2. Antwoord van de minister
Volgens de minister bestond er enige juridische discussie over de vraag of de recent door het fede- rale parlement aangenomen wet de desbetreffende bepalingen in het APKB kon opheffen. Die discus- sie is momenteel echter achterhaald aangezien federaal minister van Ambtenarenzaken Xxxxx Xxxxxxx het initiatief heeft genomen om het APKB te wijzigen in die zin dat er geen leeftijdsgrens meer zal kunnen worden opgelegd, behoudens voor specifieke functies en mits motivatie. De minister heeft geen bezwaar tegen deze wijziging.
– Het incident is gesloten.
-87-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. Art. 79)
Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting
Vergadering van woensdag 6 mei 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnen- landse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huis- vesting, over de door gemeentelijke uitvoerende mandatarissen te betalen bijdrage aan de mutuali- teit
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxx Xxxxxx stelt dat er recent inspannin- gen werden geleverd om het statuut van lokale mandatarissen te verbeteren. Niettemin blijven er nog tal van probleemsituaties bestaan. De spreker meldt in dat verband dat mandatarissen zonder hoofdberoep werden aangeschreven door het zie- kenfonds met de mededeling dat de wettelijke regeling “niet-beschermde” personen op 1 januari 1998 vervallen is en vervangen door de regeling “verblijvenden in België”. Vanaf die datum wordt de te betalen bijdrage afhankelijk gemaakt van het inkomen en wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van gerechtigden. De berekening van de bijdrage aan het ziekenfonds wordt gekoppeld aan het inkomen van het gezin. Per kwartaal moet er, indien het gezinsinkomen hoger is dan 1 miljoen frank, een bijdrage betaald worden van 20.077 frank. Het betreft hier een ver- dubbeling van de bijdrage tegenover vroeger.
De spreker stelt dat het hier weliswaar om een federale aangelegenheid gaat, maar niettemin wor- den er tal van Vlaamse mandatarissen door geraakt zodat ook de Vlaamse minister van Binnenlandse Aangelegenheden erdoor wordt betrokken. Bepaalde besturen, zoals het provinciebestuur van Limburg en het gemeentebestuur van Brasschaat, hebben de beslissing genomen om de bijdragen van de mandatarissen die in hetzelfde geval verkeren zelf ten laste te nemen. Andere mandatarissen, van wie het bestuur waar zij deel van uitmaken dat niet betaalt, moeten alles zelf betalen. Voor een sche- pen, die in de meeste gevallen al geen al te hoog loon ontvangt voor zijn openbaar mandaat, bete- kent dit een aanzienlijke uitgave. Voor diegenen die hun mandaat als een full-time job uitoefenen is dit zo mogelijk nog erger.
1. Hoeveel mandatarissen worden door de nieuwe regeling getroffen ? Welke besturen betalen deze bijdrage voor hun eigen mandatarissen ?
2. Is het niet mogelijk dat alle gemeentebesturen deze bijdragen voor hun mandatarissen zouden betalen ? Kan de minister daartoe geen richtlij- nen geven ?
3. Is de minister bereid in dit kader initiatieven te nemen ten aanzien van de federale overheid ?
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting
De minister benadrukt dat hij, in het kader van zijn streven naar een beter statuut voor de lokale man- dataris, reeds meermaals heeft onderstreept dat het noodzakelijk is dat een aantal nadelige gevolgen die verbonden zijn aan het opnemen van een gemeentelijk mandaat, weggewerkt zouden moeten worden. Diegenen die zich lokaal willen engage- ren, mogen daarvoor immers financieel niet afge- straft worden. Deze beleidsvisie, die reeds ver- woord werd in de beleidsbrief Binnenlandse Aan- gelegenheden van 1995, berust op de gedachte dat een dergelijke financiële bestraffing niet alleen onaanvaardbaar is, maar, in een ruimer kader, ook kan leiden tot een verenging van participatiekan- sen aan het gemeentelijke beleid, wat de lokale democratie uiteraard niet ten goede komt.
De minister benadrukt dat de bevoegdheid om wetgevend in te grijpen in het sociaal en financieel statuut van de uitvoerende lokale mandataris, nog steeds en hoofdzakelijk in handen ligt van de fede- rale wetgever. Hoewel momenteel binnen de werk- groep Langendries gewerkt wordt aan een aantal wetsvoorstellen, waaronder één wetsvoorstel be- trekking heeft op het sociaal en financieel statuut van de lokale mandataris, staat vast dat een oplos- sing op korte termijn niet reëel is.
De minister verwijst naar de voorstellen inzake sta- tuut die hij reeds voorlegde aan de interministerië- le conferentie voor Binnenlandse Zaken en Stede- lijke Vernieuwing. Hij is bereid die voorstellen opnieuw onder de aandacht van de interministerië- le conferentie te brengen.
Volgens de minister zijn er ongeveer 500 mandata- rissen met een vervangingsinkomen die de verdub- belde RIZIV-bijdrage moeten betalen. Daarnaast moeten ook de ongeveer 100 mandatarissen zon- der beroeps- of vervangingsinkomen ten gevolge van hun inkomen uit hun mandaat aan het RIZIV
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-88-
een extra-bijdrage betalen. Door de recente ver- dubbeling van de bijdrage en koppeling aan het gezinsinkomen, is de problematiek van deze groep trouwens nog prangender geworden.
Daarom is de minister bereid om te onderzoeken of er, in afwachting van een wettelijke oplossing, intussen geen maatregelen op het niveau van het gewest mogelijk zijn. Het huidige standpunt is dat, indien gemeenten zouden beslissen zelf de kwestie te regelen, de minister als toezichthoudende over- heid niet zal optreden tegen besluiten waarbij een compenserende schadeloosstelling zou worden toe- gekend aan mandatarissen die, ingevolge het opne- men van een uitvoerend politiek mandaat, finan- cieel dienden in te leveren.
De minister beschikt niet over een volledig over- zicht van de gemeenten die reeds beslist hebben de extra-ziekenfondsbijdrage terug te betalen aan hun mandatarissen. Behoudens de specifieke regeling in de gemeente Brasschaat, waarover de pers ruim heeft bericht, heeft ook de gemeente Bocholt een dergelijke beslissing genomen. Ook in bepaalde provinciebesturen werden er maatregelen in die zin getroffen.
Gelet op de wettelijke regels die momenteel nog het statuut van de uitvoerende mandataris beheer- sen, lijkt het de minister momenteel niet wenselijk de gemeenten aansporende richtlijnen te geven. Het behoort overigens tot de autonomie van de gemeenten om zelf te beslissen in welke mate en op welke wijze zij wensen tussen te komen in die
lasten. In elk geval zal de minister elk gemeentebe- sluit dat verlies aan inkomen voor mandatarissen zou compenseren vanuit het toezicht gedogen.
3. Repliek
De xxxx Xxxx Xxxxxx dringt aan op een initiatief ten aanzien van de federale overheid om tegemoet te komen aan het probleem van de verhoogde RIZIV-bijdrage. Verder vraagt hij zich af of het gelijkheidsbeginsel niet geschonden wordt. Alles hangt immers af van de toevallige meerderheid in de gemeente om al dan niet een compenserende vergoeding toe te kennen.
De minister stelt dat er steeds een zekere ongelijk- heid zal bestaan. Dat vloeit logischerwijze voort uit het principe van de gemeentelijke autonomie. Ter illustratie verwijst de minister naar de problema- tiek van de presentiegelden. De minister heeft op dat vlak een algemeen kader aangegeven, maar het is een autonome beslissing van de gemeente om al dan niet een verhoging van de presentiegelden door te voeren.
Ten slotte stelt de minister bereid te zijn om de aangehaalde problematiek nogmaals onder de aan- dacht te brengen van de federale overheid via de interministeriële conferentie. In afwachting van een federale regeling kan het gedoogbeleid alvast voor enige druk op de ketel zorgen.
– Het incident is gesloten.
-89-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. Art. 79)
Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting
Vergadering van woensdag 6 mei 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnen- landse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huis- vesting, over de organisatie van een referendum in de stad Sint-Niklaas
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxx Xxxxxx verwijst vooreerst naar zijn interpellatie van 4 februari 1998 over de organisa- tie van gemeentelijke volksraadplegingen (Hande- lingen C42 – C-BIN5). Een van de bekommernis- sen die toen tot uiting kwam was dat referenda niet misbruikt mogen worden. Een adviescommissie voor de gemeentelijke volksraadplegingen zou waken over het correct naleven van de spelregels en zou de gemeenten begeleiden.
De enige bedoeling van het referendum mag vol- gens de spreker zijn dat de burger zich rechtstreeks over een bepaalde vraag kan uitspreken. Het komt alleszins niet toe aan de mandatarissen om het ins- trument referendum te gebruiken. In dat opzicht wordt verwezen naar de mogelijke organisatie van een referendum in de stad Sint-Niklaas over het al dan niet aanleggen van een ondergrondse parking. Dit initiatief ging niet op de eerste plaats uit van de bevolking.
Deze aangelegenheid kwam voor het eerst in het nieuws door de actie van de SP-gemeenteraadsle- den en van de SP van de stad Sint-Niklaas om een referendum te organiseren over de eventuele aan- leg van een parking onder de grote markt. Daarbij kwam aan het licht dat mandatarissen, onder wie een gewezen minister, blijkbaar zelf de nodige handtekeningen inzamelden. Nadien ging de SP ook nog eens zelf de correctheid van deze handte- keningen controleren. Door het ronselen van hand- tekeningen door mandatarissen zelf, ontstaat er niet alleen een zekere druk om toch maar zijn of haar handtekening te plaatsen, maar verwordt het referendum ook tot een middel om oppositie te voeren. Daardoor wordt de eigenlijke bedoeling van het referendum, met name het vergroten van de inspraak van de bevolking, eigenlijk uitgehold.
Dienaangaande legt de spreker volgende vragen voor aan de minister :
1. Acht de minister het correct dat mandatarissen zelf tot de inzameling van handtekeningen over- gaan ? Beschouwt hij dit niet als het uitoefenen van een zekere druk om de mensen ertoe over te halen om toch maar hun handtekening te plaatsen ?
Beschikt de minister over middelen om tegen dergelijke handelwijze op te treden en zo ja, zal hij deze aanwenden ?
2. Acht de minister het aanvaardbaar dat een poli- tieke partij de correctheid van de handtekenin- gen controleert ? Kunnen en mogen derden dergelijke controles wel uitvoeren ?
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting
De minister antwoordt dat de petitieactie van de SP-raadsleden niet als een volksraadpleging is te beschouwen, zodat de regels van de volksraadple- ging (cf. gemeentewet) hier dus niet van toepassing zijn. Opdat men op initiatief van de bevolking een referendum zou kunnen organiseren, dient dit ini- tiatief ook op de voorgeschreven wijze te gebeu- ren. Verder stelt hij dat het raadplegen van de bevolking, ook via petitie, een fundamenteel demo- cratisch recht is waarover eenieder beschikt, dus ook mandatarissen. Iedereen dient, allicht ook afhankelijk van zijn of haar temperament, voor zichzelf uit te maken wat in dit verband kan of niet kan. Hier moet de toezichthoudende overheid dus tegen optreden.
Het is de minister onbekend of er druk werd uitge- oefend om een handtekening te plaatsen. Dat wordt alvast nergens aangetoond en daarover wer- den evenmin klachten ontvangen. De minister benadrukt dat een politieke partij uiteraard geen controle mag uitoefenen van de handtekeningen ingeval van een officieel referendum. Dat behoort tot de bevoegdheid van het college van burgemees- ter en schepenen. In Sint-Niklaas heeft de gemeen- teraad uiteindelijk volgende vraagstelling weer- houden : “Moet aan de uitvoering van het plan voor de heraanleg van de Houtbril, de Grote Markt en het Sint-Nicolaasplein de bouw van een parkeergarage onder de Grote Markt worden gekoppeld ?“ (te beantwoorden met ja of neen). Omtrent deze vraagstelling wil de stad op 28 juni
e.k. een referendum organiseren.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-90-
De minister merkt op dat, vooraleer men een vraagstelling poneert, men die best vooraf voorlegt aan de Vlaamse adviescommissie voor de gemeen- telijke volksraadplegingen en niet achteraf. Hij meldt verder dat de adviescommissie intussen bekend is met het voorgenomen referendum van de stad Sint-Niklaas. De adviescommissie zal daar- over op 11 mei a.s. advies uitbrengen. Ten laatste dertig dagen voor de volksraadpleging dient objec- tieve informatie ter beschikking worden gesteld aan de stemgerechtigden. Eveneens dertig dagen op voorhand dienen de kiezerslijsten opgesteld te worden. Vervolgens moet het hoofdbureau samen- gesteld worden met o.m. een voorzitter. De voor- zitter stelt dan de stem- en telbureaus samen. Vijf- tien dagen op voorhand moeten de oproepings- brieven aan de betrokkenen verzonden worden.
3. Repliek
De xxxx Xxxx Xxxxxx stelt nogmaals dat het refe- rendum een instrument moet zijn van de bevolking en niet van een politieke meerderheid of minder- heid die het instrument politiek zou kunnen mis- bruiken.
– Het incident is gesloten.
-91-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. Art. 79)
Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting
Vergadering van woensdag 6 mei 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Bin- nenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, over de toelatingsvoorwaarden in de sociale huisvestingssector
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
De xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx verwijst naar artikel 2,
§ 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 29 september 1994, tot reglementering van het sociale huurstelsel voor de woningen die door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij of door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij erkende lokale sociale huisvestingsmaatschappijen worden verhuurd in toepassing van artikel 80ter van de Huisvestingsco- de. Dat artikel stelt o.a. dat een kandidaat-huurder, noch een lid van zijn gezin op het ogenblik van de toewijzing noch op enig ander tijdstip in de periode van drie jaar die de datum van toewijzing vooraf- gaat, één of meer woningen volledig in volle eigen- dom of in vruchtgebruik mag hebben in binnen- of buitenland.
Indien dit het geval zou zijn, mag hij zelfs niet inge- schreven worden in het daartoe bestemde register van kandidaat-huurders. In dit verband stelt zich evenwel het probleem van mensen die – buiten hun wil om – in geldnood zijn gekomen, hun eigen- dom dienen te verkopen en aldus op zoek zijn naar een zo goedkoop mogelijke woning. Hierbij kan gedacht worden aan een plots verlies van tewerk- stelling voor een loontrekkende of aan een onvrij- willig faillissement voor een zelfstandige. Daar waar een sociale huurwoning in dergelijk geval het meest aangewezen zou zijn, komen zij door voor- melde voorwaarde echter niet in aanmerking en kunnen zij zelfs niet ingeschreven worden. On- danks de mogelijkheid tot afwijking van deze bepa- ling onder bepaalde voorwaarden, blijft de zeer onrechtvaardige en asociale praktijk bestaan dat heel wat mensen die zich in dergelijke situatie bevinden, in de kou blijven staan.
Vandaar dan ook de volgende vragen aan de minis- ter :
1. Op basis van welke criteria staat de VHM afwij- kingen toe van voormeld artikel 2, § 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 29 septem- ber 1994, meer bepaald op het vlak van de eigendomsvoorwaarde ?
2. Hoeveel dergelijke afwijkingen worden er jaar- lijks gemiddeld aangevraagd ? Hoeveel daarvan worden toegekend ?
3. Is de minister bereid een wijziging van voor- noemd besluit door te voeren teneinde op een sociaal verantwoorde en soepele wijze in bepaalde gevallen te kunnen afwijken van de geldende eigendomsvoorwaarde ?
4. Kan de minister in voorkomend geval de invoe- ring steunen van een procedure waarbij een kandidaat-huurder een aanvraag tot afwijking van voornoemd artikel rechtstreeks aanvraagt aan de bevoegde instantie, zonder afhankelijk te zijn van de willekeur van de betrokken sociale huisvestingsmaatschappij ?
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting
1. Artikel 6, § 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 29 september 1994 bepaalt dat de gemotiveerde aanvragen tot afwijking van de toewijzingsregels en toelatingsvoorwaarden (waaronder de eigendomsvoorwaarden) moeten gebaseerd zijn op bijzondere omstandigheden van sociale aard. Aangezien onmogelijk al de gevallen voorzien kunnen worden waarbij een afwijking gerechtvaardigd is, heeft de Vlaamse regering niet gedefinieerd wat onder de term “bijzondere omstandigheden van sociale aard” dient te worden verstaan. Elke mogelijke defini- tie zou inderdaad een ongewenste beperking van de toepassingsmogelijkheden ervan tot gevolg hebben.
Dit houdt tevens in dat de VHM het ook niet opportuun achtte voor het beoordelen van de voorgelegde dossiers strikt afgelijnde regels vast te leggen. Elke individuele aanvraag tot afwij- king wordt beoordeeld in functie van de speci- fieke gegevens eigen aan dat geval. Er moet daarbij rekening gehouden worden met een ver- scheidenheid van factoren die ervoor zorgen dat alle dossiers, in meer of mindere mate, van elkaar verschillen.
Uiteraard wordt bij de beoordeling van elk dos- sier een aantal gegevens als leidraad gebruikt.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-92-
Op de eerste plaats gaat het om de aanwending van de opbrengst van de verkoop van de eigen- domswoning. Zo kan deze in geval van gedwongen verkoop of faillissement dienen voor de gehele of gedeeltelijke aanzuivering van schulden. Wegens een daling van het gezinsinkomen ingevolge werkloosheid of ziek- te kunnen financiële moeilijkheden ontstaan waardoor de leninglast te zwaar wordt en de woning verkocht moet worden. De opbrengst zal dan dienen om in het noodzakelijke levens- onderhoud te voorzien. In bepaalde gevallen beschikt de eigenaar over onvoldoende geldelij- ke middelen om renovatiewerken aan een oude woning uit te voeren zodat een verkoop de enige oplossing is. In dergelijke gevallen zal meestal een positief antwoord worden gegeven.
Daarnaast speelt ook de grootte van het inko- men een rol. Hierbij stelt men zich de vraag of de kandidaat-huurder, in afwachting dat hij vol- doet aan de eigendomsvoorwaarde, voorlopig al dan niet terecht kan op de privé-huurmarkt. Een ander element is de dringendheid van de woonnood. Zo is het mogelijk dat een kandi- daat omwille van faillissement of echtscheiding de woning moet verlaten en dakloos dreigt te worden.
Elk ingediend dossier wordt met de nodige aan- dacht en omzichtigheid onderzocht en daarbij wordt de nodige objectiviteit in acht genomen.
2. In 1997 werden 61 aanvragen tot afwijking van de eigendomsvoorwaarde om toegelaten te wor- den tot een sociale woning door de sociale huis- vestingsmaatschappijen ter goedkeuring voor- gelegd aan de VHM. Vijf van deze aanvragen werden afgewezen.
3. Bij de opstelling van de sociale huurreglemente- ring uit 1994 was het vooral de bedoeling, gelet op het zeer beperkt aantal sociale huurwonin- gen, deze zo selectief mogelijk toe te wijzen. (Voormalige) eigenaars van woningen horen niet bij de prioritaire groep.
De VHM zorgt er wel voor dat mensen die hun woning wegens allerhande tegenslag verliezen, een sociale woning kunnen krijgen, tenzij hun inkomen aan de hoge kant is. Voor voormalige eigenaars die geheel buiten hun wil of door maatschappelijke ongelukken, hun woning ver- liezen, is er dus een opvangmogelijkheid voor- zien.
Natuurlijk zal er over dit aspect van de sociale huurreglementering verder moeten worden nagedacht, zoals alle verdere aspecten. Het principe van de huidige reglementering, m.n. dat het toch niet mag worden mogelijk gemaakt dat iemand zijn woning met winst verkoopt (of laat verkopen, bv. door zijn kinderen) en dan meteen een door de overheid gesubsidieerde woning ter zijner beschikking krijgt, terwijl er veel minder bedeelden in krotten moeten blij- ven wonen, moet echter behouden blijven.
Een goed voorbeeld van een mogelijk systeem dat belangen tracht te verzoenen is de huidige regeling waarbij een bejaarde zijn woning aan een sociale huisvestingsmaatschappij kan afstaan en in ruil een aangepaste huurwoning kan krijgen. Een gelijkaardig systeem is het afstaan van hun woning door bejaarden aan de sociale huisvestingsmaatschappij in ruil voor een soort lijfrente. Het opzet moet echter blij- ven de sociale huurwoningen te geven aan wie er het meest behoefte aan heeft. We hebben te weinig sociale huurwoningen om overdreven gul te zijn.
4. Artikel 6 § 4 van het huidige huurbesluit voor- ziet nu reeds dat een kandidaat-huurder die niet voldoet aan de eigendomsvoorwaarde en die vaststelt dat de sociale huisvestingsmaatschappij geen afwijking te zijnen gunste heeft aange- vraagd, deze afwijking zelf kan aanvragen bij de VHM. Voor de betrokkenen is dus een beroeps- mogelijkheid voorzien.
De minister is van oordeel dat het invoeren bij besluit van een procedure van rechtstreekse aanvragen bij de bevoegde instantie het gevaar van rigiditeit inhoudt. Betrokkenen die een aan- vraag afgewezen zien hebben nu in ieder geval een beroepsmogelijkheid bij de VHM. Het feit dat de meeste aanvragen worden ingewilligd, illustreert dat er wel degelijk aandacht is voor de problematiek.
3. Repliek
De xxxx Xxxxxx Xxx Xxxxxx is van oordeel dat de sociale huisvestingsmaatschappijen voor dergelijke gevallen een afzonderlijk register zouden moeten bijhouden. Het probleem is momenteel dat de betrokkenen niet worden ingeschreven op de wachtlijsten. Dat heeft tot gevolg dat, op het ogen- blik dat er woningen vrijkomen, de betrokkenen niet worden aangeschreven.
– Het incident is gesloten.
-93-
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
MONDELINGE VRAAG (Regl. Art. 79)
Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting
Vergadering van woensdag 6 mei 1998
Vaste verslaggever : de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxxxx, secretaris van de commissie
Mondelinge vraag van de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx tot de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Bin- nenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting, over de nood aan sociale woningen in de Kempen
1. Uiteenzetting door de vraagsteller
Volgens de xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx tonen studies aan dat in de Kempen de nood aan sociale wonin- gen het hoogst is. Volgens de xxxx Xxx Xxxxxxxxxxx, directeur van de Geelse Bouwmaatschappij is de overheid voor de Kempen zeer karig met kredie- ten. Dat heeft tot gevolg dat alleen al bij de Geelse bouwmaatschappij eind 1997 1.099 kandidaat- huurders stonden opgetekend. Bij de zes andere Kempische sociale huisvestingsmaatschappijen is de toestand al even nijpend.
Er is vooral behoefte aan appartementen voor alleenstaanden en ouderlingen. Ook de vraag naar eengezinswoningen met drie of meer slaapkamers is sterk toegenomen. Nog volgens directeur Schoonejans moeten de Kempen worden uitgeroe- pen tot een woonnoodgebied. Volgens een studie van het Planbureau moet 22 % van alle middelen naar de Kempen gaan doch in werkelijkheid krij- gen de Kempen volgens de heer Xxxxxxxxxxx slechts 2 %. Zo was het Domus-Flandriaproject goed voor 10.000 woningen in Vlaanderen. De Kempen kregen er daarvan welgeteld 224, aldus de vraagsteller.
Welke maatregelen heeft de minister reeds geno- men om tegemoet te komen aan de vraag naar sociale woningen in de Kempen ?
2. Antwoord van de xxxx Xxx Xxxxxxx, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Stedelijk Beleid en Huisvesting
Vooraleer in te gaan op de inspanningen die door de overheid werden geleverd op het vlak van de sociale woningbouw in de Antwerpse Kempen, gaat de minister dieper in op de woonbehoeften in de betrokken regio.
De geciteerde “studie" van het Planbureau die zou hebben uitgewezen dat 22% van alle Vlaamse mid- delen naar de Kempen zou moeten gaan, is de minister onbekend. Omdat er werkelijk nood is aan een beter inzicht in de woonbehoeften heeft de minister in 1997 de opdracht gegeven voor een nieuwe kwantitatieve woonbehoeftestudie voor Vlaanderen, waarvan de resultaten in de loop van de volgende maanden verwacht worden.
Dat neemt niet weg dat enkele recente studies of onderzoeken het door de vraagsteller geciteerde cijfer zeker niet kunnen bevestigen. Vooreerst ver- wijst de minister naar het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, dat onder meer een prognose inhoudt van de behoefte aan bijkomende nieuwe woningen voor de periode 1992-1997. Voor het arrondisse- ment Turnhout, dat gemakshalve gelijkgesteld wordt aan de Antwerpse Kempen, werd een behoefte vooropgesteld van ruim 33.000 woningen of ruim 8,4% van alle woningen in Vlaanderen.
Dit cijfer heeft evenwel betrekking op alle wonin- gen, zowel privé als sociale. Om een inzicht te krij- gen in de eigenlijke sociale woonbehoeften kan dit gegeven best genuanceerd worden aan de hand van de resultaten van de studie 'Doelgroepen van het woonbeleid', die in 1997 werd uitgevoerd in opdracht van de Afdeling Woonbeleid van de AROHM. Uit die studie is gebleken dat de dek- kingsgraad van sociale woningen in het arrondisse- ment Turnhout met bijna 80% relatief hoog is. Die dekkingsgraad ontstaat uit de confrontatie van het aanbod van sociale woningen met de behoefte aan dergelijke woningen. Volgens het voormelde onderzoek zijn er in de betrokken regio 7.755 prio- ritair behoeftige gezinnen of 3,7% van het totaal aantal prioritair behoeftige gezinnen in Vlaande- ren. Met het huidige aanbod van 9.115 sociale woningen zou die behoefte bijna volledig kunnen worden ingevuld. Omdat het hier om een "mini- maal" scenario gaat, moet dit cijfer evenwel met de nodige omzichtigheid worden benaderd.
Een laatste indicatie van de behoefte kan worden gegeven door de geactualiseerde wachtlijsten van kandidaat-huurders, volgens xxxxxxx er in het vol- ledige arrondissement Turnhout op 31 december 1997 2.644 kandidaat-huurders zouden zijn (circa 3,5% van het Vlaams Gewest). Het door de vraag- steller aangehaalde cijfer van 1.099 kandidaat- huurders voor de Geelse bouwmaatschappij bleek na navraag bij de Vlaamse Huisvestingsmaatschap- pij (VHM) onjuist te zijn. Op 31 december 1997 waren er op de wachtlijst van de betrokken maat- schappij immers "slechts" 640 kandidaat-huurders ingeschreven.
Vlaams Parlement – Plenaire vergadering – Nr. 41 – 13 mei 1998
-94-
Aan de hand van 2 tabellen gaat de minister ver- volgens in op de investeringen die werden verricht op het terrein zelf.
Tabel 1 geeft het aantal sociale woningen aan dat sinds 1995 in de "Antwerpse Kempen" werd opge- richt of gerenoveerd door één van de 9 aldaar actieve sociale huisvestingsmaatschappijen (SHM) die erkend zijn door de VHM. Daaruit blijkt dat sinds 1995 tot einde maart 1998 door de betrokken maatschappijen maar liefst 600 nieuwe sociale woningen werden opgericht, waarvan er 373 ver- huurd werden en 227 verkocht. Daarnaast werden in dezelfde periode nog eens 455 huurwoningen gerenoveerd.
Om één en ander te kunnen situeren in het ruime- re Vlaamse kader, meldt de minister dat in dezelf- de periode in het volledige Vlaamse gewest circa
9.300 nieuwe sociale woningen werden opgericht, waarvan ongeveer 7.000 huurwoningen en circa
2.300 koopwoningen. Het percentuele aandeel van de Antwerpse Kempen in die totale productie van nieuwe sociale woningen bedraagt op basis van deze cijfers zowat 6,5%.
Tevens wordt in tabel 1 indicatief het aantal nog geplande woningen vermeld waarvoor kredieten werden ingeschreven op het intussen goedgekeur- de VHM-uitvoeringsprogramma 1998-1999. Via dit programma zullen in de nabije toekomst nog bijna 200 nieuwe woningen worden opgericht en ruim 50 woningen grondig gerenoveerd.
Tabel 2 heeft betrekking op diezelfde activiteiten, maar geeft ze weer in geïnvesteerde bedragen. Sinds 1995 werd ruim 1,64 miljard frank besteed aan de renovatie van het patrimonium. De investe- ringskredieten van de VHM en de eigen middelen van de SHM's zijn samen goed voor meer dan 70% van alle investeringen. Wat de opbouw van nieuwe woningen betreft, valt in het bijzonder het elan op waarmee 1998 werd aangevat. Tijdens de eerste 3 maanden van het jaar werd bijna evenveel geïnves- teerd dan in het voorbije boekjaar 1997 en werd zelfs al het resultaat van 1996 overtroffen.
Voor de nabije toekomst zijn er op het investe- ringsprogramma 1998-1999 van de VHM nog eens investeringen gepland ten belope van ruim 710 mil- xxxx xxxxx. Uit deze cijfers blijkt dat de SHM's en de behoeftige inwoners uit de Antwerpse Kempen in de voormelde periode zeker niet aan hun lot werden overgelaten.
3. Repliek
De xxxx Xxxxxx Xxxxxxxxxx wijst op de discrepantie tussen de gegevens die door de heer Xxxxxxxxxxx werden gehanteerd (in Gazet van Antwerpen) en de door de minister gehanteerde cijfers.
De minister antwoordt dat hij zich niet op kranten- artikels baseert maar op gegevens van de officiële voogdijoverheid, met name de VHM.
– Het incident is gesloten.