Raad voor Vergunningsbetwistingen arrest
Raad voor Vergunningsbetwistingen arrest
van 27 mei 2021 met nummer RvVb-A-2021-1036 in de zaak met rolnummer 1920-RvVb-0257-A
Verzoekende partijen | 1. de xxxx Xxxxx XXXXXXXXX 2. mevrouw An VAN BETS vertegenwoordigd door advocaat Xxxxxxx XXXXXXXX, met woonplaatskeuze op het kantoor te 0000 Xxxxxxxxx, Bouwmeestersstraat 11 |
Verwerende partij | de provincie VLAAMS-BRABANT, vertegenwoordigd door de deputatie van de provincieraad vertegenwoordigd door advocaat Xxxx XXXXXXX, met woonplaatskeuze op het kantoor te 3080 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxx 00 |
Tussenkomende partijen | 1. de nv KWADRAAT 2. de xxxx Xxxxx XXXXXXXX vertegenwoordigd door de xxxx Xxxxxxx XXXXXXXX, met woonplaatskeuze op het kantoor te 0000 Xxxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxx 0 |
I. BESTREDEN BESLISSING
Verzoekende partijen vorderen met een aangetekende brief van 6 december 2019 de vernietiging van de beslissing van verwerende partij van 3 oktober 2019.
Verwerende partij heeft het administratief beroep van verzoekende partijen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kortenberg van 8 mei 2019 niet ingewilligd.
Verwerende partij heeft aan tweede tussenkomende partij een omgevingsvergunning verleend voor het verkavelen van een terrein in drie loten op de percelen gelegen te 0000 Xxxxxxxxxx, Grensstraat 27, 27A en 29, met als kadastrale omschrijving afdeling 4, sectie C, nummers 389A en 389B.
II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING
1.
Tussenkomende partijen verzoeken met een aangetekende brief van 2 maart 2020 om in de procedure tot vernietiging tussen te komen. De voorzitter van de Raad laat hen met een beschikking van 2 juni 2020 toe in de debatten.
2.
Verwerende partij dient een antwoordnota in en het administratief dossier. Tussenkomende partijen dienen een schriftelijke uiteenzetting in. Verzoekende partijen dienen een wederantwoordnota in.
3.
Partijen worden opgeroepen voor de openbare zitting van 17 december 2020. Ze stemmen in met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de vordering, met toepassing van artikel 85,
§3 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit).
4.
Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het Procedurebesluit zijn toegepast.
III. FEITEN
1.
Tweede tussenkomende partij dient op 8 januari 2019 bij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kortenberg een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor het verkavelen van een terrein in drie loten voor ééngezinswoningen in open verband, waarbij twee loten rechtstreeks aan de Grensstraat palen en een achterliggend lot paalt aan het perceel van verzoekende partijen.
De aanvraag heeft een voorgeschiedenis. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kortenberg verleent op 2 augustus 2006 een vergunning voor het verkavelen van de aanvraagpercelen in drie loten voor woningbouw. Deze vergunning wordt op vordering van verzoekende partijen door de Raad van State vernietigd met het arrest van 14 september 2010 met nummer 207.357. Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kortenberg verleent op 22 januari 2016 aan eerste tussenkomende partij opnieuw een vergunning voor het verkavelen van de aanvraagpercelen in drie loten voor woningbouw, waarna ook verwerende partij in graad van administratief beroep door verzoekende partijen hiervoor op 21 april 2016 een vergunning verleent. Tegen deze beslissing wordt door verzoekende partijen opnieuw een verzoek tot vernietiging ingesteld bij de Raad, die de beslissing vernietigt met het arrest van 15 mei 2018 met nummer RvVb/A/1718/0868, omdat de verkavelingsvoorschriften na het openbaar onderzoek essentieel zijn gewijzigd. In navolging hiervan doet eerste tussenkomende partij afstand van de aanvraag en wordt er ook verzaakt aan de twee stedenbouwkundige vergunningen voor het bouwen van woningen die ondertussen op basis van de verkavelingsvergunning van 21 april 2016 waren verleend. Vervolgens wordt voorliggende aanvraag ingediend.
2.
De percelen liggen volgens het gewestplan ‘Leuven’, vastgesteld bij koninklijk besluit van 7 april 1977, in woongebied met landelijk karakter.
3.
Tijdens het openbaar onderzoek, georganiseerd van 9 februari 2019 tot en met 10 maart 2019, dienen verzoekende partijen een bezwaarschrift in.
De Watergroep adviseert op 28 februari 2019 voorwaardelijk gunstig. De gemeentelijke omgevingsambtenaar adviseert gunstig.
Het college van burgemeester en schepenen verleent op 8 mei 2019 een omgevingsvergunning onder voorwaarden, waarbij het zich aansluit bij het advies van de gemeentelijke omgevingsambtenaar.
4.
Tegen deze beslissing tekenen verzoekende partijen op 20 juni 2019 administratief beroep aan bij verwerende partij.
De provinciale omgevingsambtenaar adviseert op 24 september 2019 om het beroep niet in te willigen en de omgevingsvergunning te verlenen.
Na de hoorzitting van 3 oktober 2019 verklaart verwerende partij het beroep op 3 oktober 2019 ongegrond en verleent ze een omgevingsvergunning, waarbij ze zich aansluit bij het advies van de provinciale omgevingsambtenaar. Dat is de bestreden beslissing.
IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE TUSSENKOMST
Uit het dossier blijkt dat het verzoek tot tussenkomst tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen.
V. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING
1.
Verzoekende partijen stellen dat ze ressorteren onder ‘het betrokken publiek’ in de zin van de artikelen 2, 1° en 105, §2, 2° van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning (hierna: OVD), omdat ze hinderlijke gevolgen zullen ondervinden door de bestreden beslissing. Ze stellen met name dat ze eigenaars en bewoners zijn van een woning met tuin en zwembad die paalt aan de te verkavelen percelen, en in het bijzonder aan het lot 3, waarop op korte afstand van hun woning een nieuwe woning in tweede bouwlijn zal worden opgericht. Ze menen dat hun rustig woongenot hierdoor zal worden aangetast, omdat er drie woningen worden voorzien op een vooralsnog onbebouwd perceel, waardoor de woondichtheid aanzienlijk zal verhogen en waardoor hun privacy en rust aan de achterzijde van hun perceel aanzienlijk zal verminderen. Ze menen dat vooral de nieuwe woning op lot 3 ook een nefaste impact zal hebben op de inval van zon op hun zwembad, dat hierdoor specifiek zuidelijk is georiënteerd. Ze wijzen op de vaststelling dat hun belang zowel in eerdere procedures voor de Raad en de Raad van State is aanvaard als door verwerende partij.
2.
Verwerende partij betwist het belang van verzoekende partijen. Ze merkt op dat verzoekende partijen geen verworven recht genieten op het onbebouwd blijven van de aanvraagpercelen, omdat deze zijn gelegen in woongebied met landelijk karakter en dus principieel in aanmerking komen om te worden bebouwd. Ze stelt dat nadelige gevolgen in hoofde van verzoekende partijen moeten voortvloeien uit de bestreden beslissing, en niet uit navolgende omgevingsvergunningen voor het oprichten van de woningen. Ze stelt dat verzoekende partijen niet aantonen dat ze door de bestreden beslissing enig reëel nadelig gevolg ondervinden met betrekking tot hun woongenot, rust, privacy en lichtinval, omdat hun woning is gelegen op ruim 30 meter van de bouwzone van het dichtst gelegen lot 3 en op ruim 60 meter van de overige twee loten. Ze wijst daarbij op de vaststelling dat het aangrenzende lot 3 ruim 18 are groot is en de daarop beoogde woning wordt ingeplant op meer dan 13 meter van de zijdelingse perceelgrens van verzoekende partijen. Ze stelt
ook dat ongeveer 75% van het perceel van verzoekende partijen niet grenst aan de aanvraagpercelen, en dat hun zwembad is gesitueerd op ongeveer 20 meter van de grens van het aan lot 3 palend perceel.
3.
Tussenkomende partij voert geen betwisting met betrekking tot het belang van verzoekende partijen.
4.
Verzoekende partijen betwisten in hun wederantwoordnota de exceptie van belang van verwerende partij. Ze wijzen vooreerst op de vaststelling dat verwerende partij hun administratief beroep in de bestreden beslissing ontvankelijk heeft bevonden, zoals ze al deed in eerdere beslissingen met betrekking tot de verkaveling van de aanvraagpercelen. Ze wijzen voorts op de vaststelling dat hun belang ook in eerdere jurisdictionele procedures voor zowel de Raad als de Raad van State steeds werd aanvaard, zodat de exceptie van verwerende partij afbreuk doet aan het gezag van gewijsde van deze arresten, waaronder het arrest van de Raad van 15 mei 2018. Ze merken op dat ze niet met quasi wetenschappelijke zekerheid moeten aantonen dat ze door de bestreden beslissing hinder of nadelen ondervinden. Ze benadrukken daarbij dat ook onrechtstreekse hinder volstaat, zodat er ook rekening kan worden gehouden met hinderaspecten die voortvloeien uit omgevingsvergunningen voor het oprichten van woningen op basis van de bestreden beslissing. Ze betwisten dat ze een bouwverbod nastreven, en stellen dat ze zich enkel verzetten tegen bebouwing waardoor ze onredelijk veel hinder zullen ondervinden. Ze betwisten dat de grootte van lot 3 en de afstand van de daarop beoogde woning tot hun woning impliceert dat ze hiervan geen hinder zullen ondervinden, omdat dit lot grenst aan hun perceel en er vanuit deze hoge woning inkijk zal kunnen worden genomen in hun tuin.
1.
Verwerende partij stelt tevergeefs dat verzoekende partijen niet redelijkerwijze voldoende concreet aannemelijk maken dat ze hinderlijke of nadelige gevolgen kunnen ondervinden door de bestreden beslissing.
Een beroep bij de Raad tegen een in laatste administratieve aanleg genomen beslissing over een omgevingsvergunning kan worden ingesteld door ‘het betrokken publiek’, waaronder elke natuurlijke persoon die gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte van een omgevingsvergunning (artikel 105, §2, lid 1, 2° en artikel 2, lid 1, 1° OVD). Verzoekende partijen moeten in hun verzoekschrift dus voldoende concreet aannemelijk maken dat ze door de bestreden beslissing welbepaalde hinderlijke of nadelige gevolgen kunnen ondervinden. De verplichting om deze gevolgen concreet te omschrijven mag niet op een buitensporig restrictieve of formalistische wijze worden toegepast, omdat een te hoge drempel op de toegang tot de Raad afbreuk zou doen aan of onverzoenbaar zou zijn met het effectieve recht op toegang tot de rechter, zoals onder meer gewaarborgd door artikel 9, lid 3 van het verdrag van Aarhus.
De bestreden beslissing voorziet de verkaveling van een onbebouwd terrein in drie loten voor woningen in open verband, waarbij het lot 3 grenst aan de woning en tuin met zwembad van verzoekende partijen. Dit blijkt uit het administratief dossier en wordt door partijen op zich niet betwist. Verzoekende partijen maken als rechtstreeks aanpalenden redelijkerwijze voldoende concreet aannemelijk dat ze hinderlijke of nadelige gevolgen kunnen ondervinden door de bestreden beslissing, door expliciet te wijzen op respectievelijk de aantasting van hun rustig woongenot en privacy in vooral hun tuin en op de impact van de beoogde woning op het lot 3 op
de zoninval op hun zwembad. De bewering van verwerende partij dat deze hinderaspecten moeten worden genuanceerd dan wel onbestaande zijn door de ligging van de percelen in woongebied dan wel door de afstand tussen de woning van verzoekende partijen en de beoogde woningen op de loten doet geen afbreuk aan hun bestaan of het risico daarop in hoofde van verzoekende partijen.
Bovendien werd het belang van verzoekende partijen door de Raad al aanvaard in het arrest van 15 mei 2018 met nummer RvVb/A/1718/0868 met betrekking tot een gelijkaardig project. Het blijkt niet dat de feitelijke en de juridische context inzake de belangenvereiste ondertussen aanmerkelijk is gewijzigd, terwijl verwerende partij ook geen pertinente redenen aanvoert op basis waarvan deze exceptie thans anders moet worden beoordeeld.
2.
Voor het overige blijkt uit het dossier dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden hierover geen andere excepties opgeworpen.
VI. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN
A. Eerste middel
1.
Verzoekende partijen voeren de schending aan van:
- de artikelen 4.2.15, §2 en 4.3.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO)
- de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet)
- het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur
- de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag.
Ze stellen in essentie dat meerdere aspecten van de verkaveling die essentieel zijn voor een zorgvuldige beoordeling van de goede ruimtelijke ordening en in het bijzonder de hinderaspecten in hun hoofde onvoldoende duidelijk worden vastgelegd in de verkavelingsvoorschriften en het bijhorende verkavelingsplan, waarop enkel de bouwzones worden aangeduid.
Ze menen met name dat niet duidelijk blijkt waar de toegangswegen naar de drie woningen zijn gesitueerd, omdat deze op het verkavelingsplan niet worden aangegeven, terwijl de verkavelingsvoorschriften enkel de inrichting van de toegangsweg tot lot 3 en dus niet de inplanting hiervan nader bepalen. Ze menen ook dat er onduidelijkheid bestaat over de bouwhoogte van de woningen, omdat de verkavelingsvoorschriften enkel de maximale bouw- en kroonlijsthoogte bepalen en niet het aantal bouwlagen, zodat de vereiste dat de woning op lot 3 slechts één beneden- en bovenverdieping mag hebben daarin geen weerslag vindt. Ze menen voorts dat er onduidelijkheid bestaat over de inplanting en de bouwhoogte van de bijgebouwen, omdat er in de verkavelingsvoorschriften niet wordt verduidelijkt of de maximale hoogte betrekking heeft op de nokhoogte dan wel de kroonlijsthoogte. Ze menen tenslotte dat er onduidelijkheid bestaat over de verhardingen en in het bijzonder deze op lot 3, omdat er in de verkavelingsvoorschriften niet wordt verduidelijkt welk gedeelte van dit lot wordt beschouwd als het achterliggende gedeelte, waarvan maximaal 10% mag worden verhard.
Ze stellen dat deze aspecten dus ten onrechte worden doorgeschoven naar de beoordeling van de aanvragen voor het bebouwen van de loten, en de aanvragers een te grote vrijheid geven. Ze merken op dat ze dit tijdens de administratieve vergunningsprocedure nochtans hadden
opgemerkt, en dat het college van burgemeester en schepenen de verkavelingsvoorschriften in eerste administratieve aanleg om die reden aanzienlijk had gewijzigd, terwijl deze wijzigingen door verwerende partij ondanks hun opmerkingen zijn teruggedraaid.
2.
Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt dat het middel feitelijke en juridische grondslag mist, omdat de voorschriften inzake respectievelijk de toegangswegen naar de drie woningen, de bouwhoogte van de woningen, de inplanting en de bouwhoogte van de bijgebouwen en de verhardingen in de bestreden beslissing duidelijk en voldoende precies worden omschreven, in antwoord op de bezwaren hierover van verzoekende partijen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. Ze verwijt verzoekende partijen dat ze met voorliggende procedure enkel het behoud nastreven van het onbebouwde binnengebied in woongebied.
3.
Tussenkomende partijen betwisten het middel. Ze stellen dat zowel de provinciale omgevingsambtenaar als verwerende partij, in antwoord op de bezwaren hierover van verzoekende partijen, redelijkerwijze stellen en afdoende motiveren dat de verkaveling voldoende en duidelijke voorschriften voorziet. Wat betreft de toegangswegen tot de drie woningen wijzen ze op de vaststelling dat de verkavelingsvoorschriften duidelijke restricties opleggen met betrekking tot de verhardingen in functie van deze private toegangswegen, waarbij ze opmerken dat strikt noodzakelijke toegangswegen tot woningen zijn vrijgesteld van vergunningsplicht. Wat betreft de bouwhoogte van de woningen stellen ze dat de verkavelingsvoorschriften duidelijk de bouwhoogte, het aantal bouwlagen en de dakhelling bepalen, waaruit blijkt dat niet alleen de maximale bouwhoogte en kroonlijsthoogte worden bepaald maar ook de bouwdiepte per verdieping en het volume. Ze menen dat verzoekende partijen er onterecht van uitgaan dat de mogelijkheid tot het voorzien van ‘eventuele ruimten onder het dak’ kan leiden tot de creatie van een extra woonlaag, en wijzen op het onderscheid tussen een bouwlaag en een woonlaag. Wat betreft de bijgebouwen stellen ze dat de maximaal toegestane bouwhoogte van 3 meter vanzelfsprekend zowel geldt voor de nokhoogte als voor de kroonlijsthoogte. Wat betreft de voor-, zij- en achtertuinstroken stellen ze dat uit de verkavelingsvoorschriften en de op het verkavelingsplan afgebakende bouwzones duidelijk blijkt waar deze stroken worden gesitueerd en welke verhardingen daarin mogelijk zijn. In de rand hiervan merken ze op dat het in het kader van een verkavelingsaanvraag ook niet is vereist om de exacte ligging van opritten en eventuele verhardingen op het verkavelingsplan te voorzien, net zomin als de ligging van de nutsleidingen en de regenwaterputten.
4.
Verzoekende partijen benadrukken in hun wederantwoordnota het belang van voldoende precieze en duidelijke verkavelingsvoorschriften in het licht van het reglementair karakter van een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden, waarbij een verordenend beoordelingskader moet worden aangereikt voor de beoordeling van de ruimtelijke inpasbaarheid van de toekomstige woningen. Ze stellen dat dit niet alleen is vereist voor de rechtszekerheid over wat er binnen de verkaveling mogelijk is, maar ook voor de garantie die kopers van een lot moeten hebben over de bebouwbaarheid hiervan. Wat betreft de situering van de toegangswegen tot de woningen menen ze dat zowel verwerende partij als tussenkomende partijen in hun verweer bevestigen dat de verkavelingsvoorschriften en het verkavelingsplan hierover geen duidelijkheid bieden, hoewel dit cruciaal is voor de beoordeling van de mogelijke hinder hiervan, terwijl er ook geen zekerheid bestaat dat deze wegen zullen voldoen aan de voorwaarden om te zijn vrijgesteld van vergunning en een privaat karakter zullen hebben. Wat betreft de bouwhoogte en het aantal bouwlagen merken ze op dat het verweer van tussenkomende partijen over het onderscheid tussen een bouwlaag en een woonlaag niet relevant is, omdat de bestreden beslissing niets bepaalt over het aantal verdiepingen. Wat betreft de restricties van de verhardingen van de achteruitbouwstroken merken ze op dat niet blijkt waar deze zijn gesitueerd. Tenslotte stellen ze
dat de gebeurlijke vaststelling dat het in het kader van een verkavelingsaanvraag niet is vereist om al deze aspecten van de verkaveling duidelijk te bepalen geen afbreuk doet aan de noodzaak om daarover duidelijkheid te scheppen in de verkavelingsvoorschriften en het verkavelingsplan, gelet op hun belang voor een zorgvuldige beoordeling van de goede ruimtelijke ordening.
1.
Verwerende partij betwist tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel. Een partij die de ontvankelijkheid van een middel betwist moet concreet uiteenzetten op welke feitelijke en juridische argumenten ze zich hiervoor steunt. Verwerende partij verduidelijkt in haar antwoordnota nergens waarom verzoekende partijen hierbij geen belang hebben.
2.
Een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden omvat reglementaire voorschriften over de wijze waarop de verkaveling wordt ingericht en de kavels kunnen worden bebouwd (artikel 4.2.15, §2 VCRO). Ze moet in beginsel worden geweigerd als de aanvraag onverenigbaar is met de stedenbouwkundige voorschriften, voor zover daarvan niet op geldige wijze is afgeweken, of met een goede ruimtelijke ordening (artikel 4.3.1, §1, lid 1, 1°, a en d VCRO). Ze laat niet alleen toe om het te verkavelen terrein te verdelen, maar vormt ook een instrument om de goede ruimtelijke ordening te waarborgen door het vaststellen van een plan en van stedenbouwkundige voorschriften. Op basis van deze vergunning kunnen er vervolgens omgevingsvergunningen voor stedenbouwkundige handelingen worden verleend voor de bouw van woningen op de loten, waarbij de verkavelingsvoorschriften (behoudens de rechtsgeldige afwijking hiervan) worden geacht de criteria weer te geven van een goede ruimtelijke ordening, in zoverre ze de aandachtspunten in artikel 4.3.1, §2, lid 1, 1° VCRO behandelen en regelen (artikel 4.3.1, §2, lid 1, 3° VCRO).
3.
Verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat de verkavelingsvoorschriften met betrekking tot respectievelijk de toegangswegen naar de drie beoogde woningen, de bouwhoogte van deze woningen, de inplanting en de bouwhoogte van de bijgebouwen en de verhardingen bij deze woningen, onvoldoende duidelijk zijn, waardoor de beoordeling van deze essentiële ruimtelijke aspecten feitelijk wordt doorgeschoven naar de vergunningverlenende overheid die de omgevingsvergunningen voor de bouw van de woningen en hun aanhorigheden moet beoordelen, en waardoor de rechtsonderhorigen redelijkerwijze niet kunnen voorzien welke handelingen hiermee al dan niet verenigbaar zijn. Uit de samenlezing van het verkavelingsplan en de bijhorende verkavelingsvoorschriften en de overwegingen van de bestreden beslissing blijkt dat de krijtlijnen voor deze aspecten duidelijk vastliggen en voldoende gedetailleerd zijn. Verzoekende partijen tonen niet aan dat een zorgvuldige beoordeling door verwerende partij van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening, en in het bijzonder van de hinderaspecten in hun hoofde, op basis van deze krijtlijnen redelijkerwijze niet mogelijk was. Ze tonen ook niet aan dat de bestreden beslissing daarover onvoldoende is gemotiveerd in het licht van hun argumentatie tijdens de administratieve vergunningsprocedure en de beslissing van het college van burgemeester en schepenen in eerste administratieve aanleg om de verkavelingsvoorschriften bij te stellen. Zoals blijkt uit de hiernavolgende tekstfragmenten worden meerdere bezwaren van verzoekende partij door verwerende partij in de bestreden beslissing punt voor punt besproken en gemotiveerd weerlegd.
4.
Verwerende partij overweegt met betrekking tot de verkavelingsvoorschriften in de aanvraag in de bestreden beslissing vooreerst algemeen het volgende:
“In het aanvraagdossier worden op twee verschillende manieren verkavelingsvoorschriften opgenomen. In de invulvelden van het omgevingsloket werden de belangrijkste voorschriften voor verschillende zones op de kavels opgenomen. Bij de motivatienota werden de voorschriften in tabelvorm (oude opmaak) opgenomen. Gezien het invoeren van de verkavelingsvoorschriften in het omgevingsloket vrij omslachtig is en het moeilijk is alle details van de voorschriften een juiste plaats in deze invulvelden te geven is het aanvaardbaar dat de voorschriften in de oude tabelvorm nog aan dit dossier werden toegevoegd. In deze tabel werden identiek dezelfde voorschriften opgenomen zoals ze ook in de invulvelden werden genoteerd. De tabelvorm is echter overzichtelijker en bevat meer informatie die in de invulvelden niet ingevuld kon worden. Om die reden wordt in de verdere beoordeling van dit dossier verwezen voor de verkavelingsvoorschriften naar de voorschriften in de tabelvorm.”
Verzoekende partijen voeren hierover op zich geen discussie. 5.
Wat betreft de toegangswegen tot de 3 woningen wordt in de bestreden beslissing het volgende
overwogen:
“k) Wegenis
… De achterliggende kavel grenst wel degelijk met een strook met een breedte van 4,00 m aan de openbare weg, hier de Grensstraat. Het spreekt voor zich dat de inrit voor deze kavel op deze smalle strook zal worden aangelegd. … De verkaveling legt voor de wegenisaanleg geen bijzondere modaliteiten op gezien het duidelijk de bedoeling is de inrit naar kavel 3 als private inrit te behouden. De eigenaar van het perceel is vrij dit te doen binnen de voorschriften opgelegd in de verkaveling die duidelijk aangeven dat deze inrit maximaal 3,00 m breed mag zijn zodat er aan beide zijden plaats is voor een groenaanleg van 0,50 m. Er worden voldoende maatregelen opgenomen opdat er een goede doorgroening van het perceel behouden kan blijven.
De beroepsindiener stelt dat uit de verkaveling niet duidelijk kan afgeleid worden waar de verschillende inritten naar de verschillende kavels gelegen zullen zijn en dat het aanleggen van een gemeenschappelijke inrit noodzakelijk is. De twee zuidelijke kavels palen met een breedte van circa 18,00 m aan de straat en zullen rechtstreeks vanaf de weg een inrit aanleggen in de toegelaten breedte van 6,00 m voor de bouwzone. Ook hier valt duidelijk uit de plannen en de voorschriften af te leiden dat er geen toegang zal genomen worden over een ander perceel en dat er bijgevolg geen wegenis met openbaar karakter dient aangelegd te worden voor deze verkaveling. Er worden in de verkaveling ook geen erfdienstbaarheden van doorgang opgenomen. Volgens artikel 78 van het Omgevingsvergunningsdecreet doet een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden de door de mens gevestigde erfdienstbaarheden en bij overeenkomst vastgestelde verplichtingen met betrekking tot het grondgebruik teniet voor zover ze onverenigbaar zijn met de omgevingsvergunning en uitdrukkelijk in de vergunningsaanvraag zijn vermeld. Gezien er in deze vergunning geen vermelding van erfdienstbaarheden worden gemaakt zullen er ook geen aanwezig zijn. Het argument van de beroepsindiener betreffende het ontbreken van een gemeenteraadsbeslissing en het gebrek aan duidelijkheid over de bereikbaarheid van de verschillende kavels kan dus niet worden bijgetreden.
De inrit naar de achterliggende kavel ligt volgens de beroepsindiener op slechts 0,50 m van de woning op het rechter aanpalend perceel en zal bijgevolg voor hinder zorgen. De exacte afstand tussen deze woning en de linker perceelsgrens bedraagt echter 1,70 m. Deze inrit zal niet zorgen voor een hoge dynamiek gezien het een inrit voor slechts één woning betreft. De nieuwe woning op kavel 2 bevindt zich op minstens 8,70 m van de aanpalende woning. De inrit naar de achterliggende kavel ligt in de bredere strook tussen beide gebouwen. De openheid en de doorgroening van de bouwvrije stroken gaan met de aanleg van deze weg niet verloren.”
Uit geciteerde overwegingen blijkt dat verwerende partij gemotiveerd oordeelt dat de aanvraag voldoende duidelijke krijtlijnen bevat met betrekking tot de situering en de aanleg van de toegangswegen tot de drie woningen, op basis waarvan de verenigbaarheid hiervan met de goede ruimtelijke ordening afdoende kan worden beoordeeld. Verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat dit oordeel foutief is of kennelijk onredelijk. Ze tonen met name niet aan dat uit de ‘samenlezing’ van het verkavelingsplan en de verkavelingsvoorschriften redelijkerwijze niet voldoende duidelijk blijkt dat de woningen op de loten 1 en 2 zullen worden ontsloten via een rechtstreekse (private: zie derde middel) toegang ter hoogte van hun bouwzone tot de voorliggende Grensstraat, en de woning op het lot 3 via een (private: zie derde middel) toegang over de smalle strook die uitkomt op de Grensstraat, zoals expliciet wordt bevestigd in artikel 3.2 inzake de verhardingen en in de overwegingen hierover in de bestreden beslissing.
6.
Wat betreft de bouwhoogte van de woningen wordt in de bestreden beslissing het volgende overwogen:
“h) “Bouwhoogte
Op de twee kavels aan de straat kunnen eengezinswoningen gebouwd worden met een bouwdiepte van 15,00 m op de benedenverdieping en 12,00 m op de eerste verdieping. Gezien het vloerpeil van de onderste bouwlaag minstens 0,30 m boven de straat gelegen moet zijn kan er een opgewerkte deels ondergrondse laag voorzien worden in de woning. De kroonlijst- en nokhoogte worden beperkt tot respectievelijk 7,80 m en 13,80 m gemeten ten opzichte van de as van de weg in het midden van de bouwzone. Inzake typologie, inplanting en afmetingen van de bouwzones zijn deze voorschriften voldoende duidelijk en komt de geplande bebouwing overeen met wat er langs de Grensstraat aanwezig is. De omgeving is eerder heterogeen waardoor het verder beperken van de bouwmogelijkheden in de stedenbouwkundige voorschriften niet noodzakelijk is.
De derde kavel is heel wat hoger gelegen ten opzichte van de twee kavels aan de straat. Gezien het een achterliggende kavel betreft wordt de bouwhoogte van deze woning beperkt tot één bouwlaag onder een hellend dak. De hoogten van de kroonlijst en nok van deze woning worden tevens vastgelegd vanaf de as van de voorliggende weg gezien dit een vast referentiepunt is waar geen betwisting over bestaat. Het vloerpeil van de woning wordt vastgelegd tussen 4,30 m en 4,50 m, een peil wat overeenkomt met het gemiddeld peil van het natuurlijk maaiveld ter hoogte van het bouwvlak van kavel 3. De kroonlijst- en nokhoogte worden vastgelegd op maximaal 8,00 m en 15,50 m wat overeenstemt met een maximale hoogte van 3,50 m boven het vloerpeil voor de kroonlijst en 11,20 m voor de nokhoogte.
Het beperken van de kroonlijsthoogte van de woning op kavel 3 wordt opgelegd gezien het hier een achterliggende kavel betreft. De kavel zal aan verschillende zijden rechtstreeks kunnen grenzen aan achtertuinen van de omliggende percelen. Door de woning slecht van één bouwlaag te voorzien en de afstand tot de omliggende percelen op minimaal 10,00 m vast te leggen wordt er algemeen vanuit gegaan dat de hinder voor de omwonenden tot een aanvaardbaar minimum beperkt kan worden. De kavels langs de Grensstraat hebben een tuinstrook die minstens dubbel zo diep is als deze van kavel 3. De afstand tussen de woningen op kavels 1 en 2 en kavel 3 zal bijgevolg ruim voldoende zijn opdat er geen hinderlijke inkijk is vanuit de hoger gelegen woning op kavel 3.
…
Op kavel 3 wordt centraal een bouwvlak voorzien voor een woning van 16,00 m bij 15,00 m. Deze woning mag volgens de verkavelingsvoorschriften slechts bestaan uit één volwaardige bouwlaag en één bouwlaag onder het zadeldak. De kroonlijsthoogte wijst ook op dergelijke typologie gezien deze wordt beperkt tot maximaal 3,50 m. De nokhoogte van het volume zal maximaal 11,20 m bedragen ten opzichte van het afgewerkte vloerpeil van de woning. …
…
De nieuw te bouwen woning zal bestaan uit maximaal één bouwlaag onder een zadeldak. … De verkavelingsvoorschriften laten een vrije invulling van de dakverdieping toe gezien er in de
verkaveling voldoende voorschriften worden opgenomen om hinder te voorkomen en gezien in deze heterogene omgeving het opleggen van eenvormige typologie niet noodzakelijk is.”
Uit geciteerde overwegingen blijkt dat verwerende partij gemotiveerd oordeelt dat de aanvraag voldoende duidelijke krijtlijnen bevat met betrekking tot de bouwhoogte van de drie woningen en hun aantal bouwlagen, op basis waarvan de verenigbaarheid hiervan met de goede ruimtelijke ordening afdoende kan worden beoordeeld. Verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat dit oordeel foutief is of kennelijk onredelijk. Ze tonen met name niet aan dat uit de verkavelingsvoorschriften met betrekking tot de maximale kroonlijst- en nokhoogtes van de woningen redelijkerwijze niet voldoende duidelijk blijkt dat de woningen op de loten 1 en 2 een gelijkvloerse verdieping, een eerste verdieping en een dakverdieping ofwel 3 bouwlagen mogen hebben, en de woning op lot 3 slechts één beneden- en bovenverdieping ofwel twee bouwlagen. Dit wordt overigens ook expliciet bevestigd in de verkavelingsvoorschriften zoals opgenomen in het omgevingsloket, die zoals gesteld in de bestreden beslissing ook op een meer overzichtelijke manier in tabelvorm zijn opgenomen in de motivatienota bij de aanvraag.
7.
Wat betreft de inplanting en de bouwhoogte van de bijgebouwen wordt in de bestreden beslissing het volgende overwogen:
“i) Bijgebouwen
… Er kan naast de woning een bijgebouw geplaatst worden maar dan enkel in functie van bergplaats of tuinhuis. … De oppervlakte van het bijgebouw wordt beperkt tot maximaal 30 m² en de bouwhoogte tot maximaal 3,00 m. De beroepsindiener is van mening dat hieruit niet duidelijk kan afgeleid worden of het hier om de kroonlijst- of nokhoogte gaat, maar gezien er voor het gehele gebouw één maximale hoogte wordt opgegeven geldt dit vanzelfsprekend voor beide. Wanneer er voor een hellend dak wordt gekozen zal de nok maximaal op 3,00 m liggen en dient de kroonlijst lager te liggen. Het bijgebouw zal op minstens 2,00 m van de zijdelingse of achterste perceelgrens geplaatst moeten worden. … Enkel wanneer er een akkoord bestaat tussen beide eigenaars kan een bijgebouw op de gemeenschappelijke perceelgrens geplaatst worden. Wanneer dat niet gewenst is zal de afstand van 2,00 m aangehouden moeten worden.”
Uit geciteerde overwegingen blijkt dat verwerende partij gemotiveerd oordeelt dat de aanvraag voldoende duidelijke krijtlijnen bevat met betrekking tot de inplanting en de bouwhoogte van de bijgebouwen, op basis waarvan de verenigbaarheid hiervan met de goede ruimtelijke ordening afdoende kan worden beoordeeld. Verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat dit oordeel foutief is of kennelijk onredelijk. Ze tonen met name niet aan dat de verkavelingsvoorschriften toelaten om de bijgebouwen ‘eender waar’ op de loten te voorzien, en ook niet dat daaruit met betrekking tot de maximale bouwhoogte van de bijgebouwen redelijkerwijze niet voldoende duidelijk blijkt of daarmee hun kroonlijsthoogte dan wel hun nokhoogte wordt bedoeld.
8.
Wat betreft de verhardingen rond de woningen wordt in de bestreden beslissing het volgende overwogen:
“g) Bouwzones
… De bouwzone op kavel 3 … houdt met 10,00m, 13,34m en 17,20m een voldoende grote afstand tot de zijdelingse en achterste perceelgrenzen. Dit kan niet vergeleken worden met een ordening langs de straat waar duidelijk afgelijnd is waar voor-, zij- en achtertuin gelegen zijn. … Het argument van de beroepsindiener dat de verkavelingsvoorschriften onvoldoende duidelijkheid bieden betreffende de afbakening van de voor-, zij- en achtertuinstroken kan bijgevolg niet worden bijgetreden. Het is geen wettelijke verplichting deze zones in de verkaveling vast te leggen. Wel dient er aan de hand van de voorschriften betreffende
afmetingen van de gebouwen nagegaan te worden of deze afstanden volstaan om hinder ten aanzien van de aanpalenden te voorkomen.
…
j) Verhardingen
Verhardingen bij de woning worden tot een minimum beperkt. Bij kavels 1 en 2 wordt een verharding met een breedte van maximaal 6,00 m ter hoogte van de bouwzone toegestaan voor de aanleg van een inrit of pad naar de woning. In de zijtuin kunnen enkel noodzakelijke toegangen tot de woning worden aangelegd. Tegen de woning aan de achterzijde kan een terras van maximaal 30 m² worden aangelegd. De voorschriften beperken de aanleg van verharding voldoende opdat een goede doorgroening van het perceel kan gewaarborgd blijven en op het eigen terrein infiltratie van hemelwater mogelijk blijft.
Voor kavel 3 worden deze voorschriften niet specifiek per zone uitgeschreven. Zoals hierboven vermeld ligt de oriëntatie van deze woning niet vast en kan er bijgevolg ook niet bepaald worden in welke zone welke hoeveelheid aan verharding mag aangelegd worden. De voorschriften leggen op dat de verharding tot 10 % van de oppervlakte van het achterliggende gedeelte van de kavel beperkt dient te worden. De inrit naar de woning wordt hierbij niet meegerekend gezien deze reeds meer dan 100 m² kan bedragen. Voor kavel 3 zal er bijgevolg rond de woning een verharding met een maximale oppervlakte van 187 m² mogen aangelegd worden. Naast de toegangsweg naar de woning zal er tevens een inrit naar de garage en eventueel een staanplaats voor de woning ingericht worden. Tezamen met de aanleg van een terras (van circa 30 m²) en de aanleg van verhardingen voor strikt noodzakelijke toegangen tot de woning zal de hoeveelheid van 187 m² snel bereikt zijn. Het is bijgevolg ook niet mogelijk de toegang tot de woning aan de noord- of westzijde van de woning te voorzien gezien men dan meer verhardingen zal moeten leggen dan wordt toegestaan. Op die manier wordt vermeden dat de hoogdynamische zones (parkeren en toegang tot de woning) centraal in het binnengebied gelegen zijn en blijft het rustig woongenot voor omwonenden in het binnengebied gewaarborgd.”
Uit geciteerde overwegingen blijkt dat verwerende partij gemotiveerd oordeelt dat de aanvraag voldoende duidelijke krijtlijnen bevat met betrekking tot de verhardingen rond de woningen, op basis waarvan de verenigbaarheid hiervan met de goede ruimtelijke ordening afdoende kan worden beoordeeld. Verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat dit oordeel foutief is of kennelijk onredelijk. Ze tonen met name niet aan dat de verkavelingsvoorschriften onvoldoende duidelijkheid bieden over de verhardingen op het lot 3. De vaststelling dat daaruit vooralsnog niet blijkt welk gedeelte van dit lot het achterliggende gedeelte zal vormen doet daaraan geen afbreuk.
Het middel wordt verworpen.
B. Tweede middel
1.
Verzoekende partijen voeren de schending aan van:
- de artikelen 1.1.4 en 4.3.1 VCRO
- artikel 74 OVD
- de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet
- artikel 3, §3, 8° van het besluit van de Vlaamse regering van 5 mei 2000 betreffende de openbare onderzoeken over aanvragen tot stedenbouwkundige vergunning, verkavelingsaanvragen en aanvragen tot verkavelingswijzigingen
- het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur
- de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag.
Ze betwisten in essentie de degelijkheid van de beoordeling door verwerende partij van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening, die ze mede in het licht van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen in eerste administratieve aanleg niet afdoende gemotiveerd en kennelijk onredelijk achten.
In een eerste middelonderdeel betwisten ze de beoordeling van de voor de goede ruimtelijke ordening relevante aandachtspunten inzake de functionele inpasbaarheid, het ruimtegebruik, de hinderaspecten en het gebruiksgenot in het licht van de in de omgeving bestaande toestand. Ze uiten in het bijzonder kritiek op de beoogde woning op lot 3 in tweede bouworde ten opzichte van de Grensstraat en ter hoogte van hun woning met tuin, en menen dat verwerende partij ten onrechte steunt op gangbare stedenbouwkundige normen en geen rekening houdt met de werkelijk bestaande toestand aldaar. Ze stellen dat de bestaande ordening tussen de Veldstraat en de Grensstraat is tot stand gebracht met de verkavelingsvergunning waarbinnen ook hun woning is gelegen, en waarmee al een tweede bouwlijn is gecreëerd ten opzichte van de Veldstraat, die verhindert dat er een nieuwe tweede bouwlijn wordt gecreëerd ten opzichte van de Grensstraat, omdat deze voor hen teveel hinder zou meebrengen. Ze menen dat er aldaar alleen bebouwing in tweede bouwlijn wordt toegestaan door een rechtstreekse aantakking op de Derde Schoof of een verlengde aantakking op de Veldstraat. Ze betwisten dat verdere verdichting aldaar aanvaardbaar is in het licht van de omliggende woonkernen en de relatieve grootte van de aanvraagpercelen, en menen dat het landelijk karakter van het woongebied moet worden gevrijwaard, als overgang naar de omliggende agrarische gebieden. Ze verwijten verwerende partij dat ze de woondichtheid in de bestreden beslissing niet afdoende onderzoekt op basis van de kenmerken van de omgeving en op basis van cijfermateriaal waaruit blijkt dat er nood is aan verdichting. Ze stellen dat ze door de oprichting van de woning op het lot 3 in tweede bouwlijn en op slechts 13,34 meter van de gemeenschappelijke perceelgrens onaanvaardbare privacy-, zicht- en lichthinder zullen ondervinden door vooral structurele inkijk in hun woning en hun tuin en zonverlies ter hoogte van hun zwembad. Ze wijzen daarbij op de vaststelling dat de bouwhoogte van deze woning hoger mag zijn dan hun woning, waarvan de kroonlijsthoogte indertijd was beperkt tot maximaal 2,20 meter, zodat ze ook hoger zal uitkomen, en in contrast staat met de lage woningen op de nabijgelegen percelen. Ze stellen dat hetzelfde geldt voor het bijgebouw, dat met een hoogte van maximaal 3 meter tot 1 meter boven de natuurlijke haag kan komen. Ze menen dat ook de toekomstige bewoners van de woningen op de loten 1 en 2 hierdoor hinder zullen ondervinden. Ze menen dat uit de bijstelling van de verkavelingsvoorschriften door het college van burgemeester en schepenen in eerste administratieve aanleg blijkt dat de aanvraag onverenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. Ze betwisten voorts ook dat de aanvraag kan worden gesteund op de verhoging van het ruimtelijk rendement, omdat dit moet verantwoord zijn binnen de betrokken omgeving, terwijl het lot 3 in tweede bouwlijn de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving in het gedrang brengt.
In een tweede middelonderdeel verwijten ze verwerende partij dat ze in de bestreden beslissing geen voorwaarden en met name aanpassingen aan de verkavelingsvoorschriften oplegt om de aanvraag in overeenstemming te brengen met de goede ruimtelijke ordening, hoewel ze bij haar overwegingen meermaals oordeelt dat dit noodzakelijk is. Ze wijzen daarbij in het bijzonder op de noodzaak om het aantal bouwlagen van de woning op lot 3 te beperken tot een woon- en een dakverdieping en om de kroonlijsthoogte van deze woning te beperken. Ze wijzen ook op de vereiste bouwvrije afstand van de perceelgrenzen van minstens 3 meter, terwijl bijgebouwen op minstens 2 meter van de perceelgrenzen kunnen worden ingeplant, waarbij hun hoogte niet duidelijk is bepaald.
2.
Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt in essentie dat verzoekende partijen geen grondige redenen geven waaruit redelijkerwijze blijkt dat de discretionaire beoordeling door verwerende partij van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening, en in het
bijzonder van de beoogde woning op lot 3 in tweede bouworde ten opzichte van de Grensstraat, foutief is of kennelijk onredelijk, terwijl deze beoordeling ook afdoende is gemotiveerd. Ze wijst op de inpasbaarheid van de ruime oppervlaktes van de drie loten in de omgeving, en stelt dat de bebouwing op lot 3 geen afbreuk doet aan de leefkwaliteit van de omwonenden en met name van verzoekende partijen.
3.
Tussenkomende partij betwist het middel. Ter weerlegging van het eerste onderdeel merkt ze vooreerst op dat verzoekende partijen geen verworven recht genieten op het behoud van het vooralsnog onbebouwd terrein ter hoogte van hun woning en tuin, omdat dit is gelegen in woongebied met landelijk karakter en dus in beginsel kan worden bebouwd, mits de aanvraag voldoet aan de goede ruimtelijke ordening. Ze betwist dat het lot 3 in tweede bouwlijn onverenigbaar is met de kenmerken van de omgeving, omdat in hetzelfde binnengebied al dergelijke bebouwing is voorzien die ofwel aansluit op de Derde Schoof, ofwel op de Veldstraat, zoals de woning van verzoekende partijen die zelfs in derde bouwlijn is gelegen. Ze betwist ook dat er met de verkavelingsvergunning van 23 december 1998 al een maximale invulling aan het binnengebied is gegeven. Ze meent dat de motivering over de inplanting van de beoogde woning op lot 3 in de bestreden beslissing zorgvuldig en afdoende is. Ze betwist ook dat het gabarit van de beoogde woning op lot 3 onverenigbaar is met de kenmerken van de omgeving en overmatige hinder veroorzaakt in hoofde van verzoekende partijen, van wie het perceel al is omgeven door andere bebouwing. Ze wijst daarbij op de vaststelling dat de bouwhoogte van deze woning wordt beperkt en er een ruime afstand wordt bewaard tot onder meer de noordelijke perceelgrens met verzoekende partijen, waarbij de kroonlijsthoogte van de woning vergelijkbaar is met deze van de verkavelingsvergunning van 23 december 1998 waarin het perceel van verzoekende partijen is gelegen, Ze stelt dat deze woning door de zuidelijke ligging van lot 3 ten opzichte van de woning en het zwembad van verzoekende partijen hoogstens bij een laagstaande zon enig zonlicht kan wegnemen ter hoogte van hun oprit. Ze meent dat verzoekende partijen ook niet aantonen dat de densiteit van de aanvraag met 8 woningen per hectare aldaar in het bebouwd gebied overdreven is, en wijst op de tendens tot verdichting in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en het Witboek Beleidsplan Ruimte Vlaanderen en op het principe van duurzaam en zuinig ruimtegebruik en ruimtelijk rendement. Ze besluit dat verzoekende partijen niet aantonen dat de discretionaire beoordeling door verwerende partij van de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening foutief is of kennelijk onredelijk, terwijl deze beoordeling afdoende is gemotiveerd.
Ter weerlegging van het tweede onderdeel betwist ze dat de bestreden beslissing voorwaarden oplegt die niet zijn opgenomen in de verkavelingsvoorschriften. Ze wijst op de vaststelling dat de beperking van de bouwhoogte van de woningen en de bijgebouwen en het aantal bouwlagen duidelijk blijkt uit de verkavelingsvoorschriften, net zoals de afstanden tot de perceelgrenzen.
4.
Verzoekende partijen benadrukken in hun wederantwoordnota met betrekking tot het eerste onderdeel dat een woning in tweede bouwlijn de uitzondering vormt en specifieke hinderaspecten met zich meebrengt, zodat verwerende partij de verenigbaarheid hiervan met de goede ruimtelijke ordening des te zorgvuldiger moet onderzoeken en motiveren en in het bijzonder moet aantonen dat er geen overmatige hinder ontstaat voor de omwonenden. Ze menen dat deze hinderaspecten in de bestreden beslissing onvoldoende concreet worden beoordeeld, waarbij ze herhalen dat de nokhoogte van de beoogde woning op het lot 3 hoger is dan deze van de omliggende woningen en hierdoor onder meer visuele hinder zal veroorzaken. Ze stellen dat de bestreden beslissing geen voldoende maatregelen voorziet om de privacy-, zicht- en lichthinder voor de omwonenden te beperken, en voortbouwt op de eerdere verkavelingsaanvragen. Ze betwisten dat er in de omgeving nog hogere bouwdichtheden voorkomen, en verwijten tussenkomende partij dat ze
hierbij niet steunt op de werkelijke bouwdichtheid in de relevante omgeving, die veel lager is en met name slechts 5,9 woningen per hectare bedraagt.
1.
Een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden moet in beginsel worden geweigerd als de aanvraag onverenigbaar is met een goede ruimtelijke ordening (artikel 4.3.1, §1, lid 1, 1° VCRO). Verwerende partij dient dus op concrete wijze te onderzoeken of de aanvraag beantwoordt aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening, met inachtneming van de adviezen en de argumentatie tijdens de administratieve vergunningsprocedure. Ze dient daarbij de noodzakelijke of relevante aandachtpunten en criteria bij haar beoordeling te betrekken, en moet in de eerste plaats rekening houden met de voor het dossier relevante in de omgeving bestaande toestand, die mede wordt bepaald door de specifieke gegevens van het dossier en de aandachtspunten en criteria die ter zake dienen te worden onderzocht. Ze kan hierbij desgevallend ook rekening houden met beleidsmatig gewenste ontwikkelingen inzake deze aandachtspunten en criteria, voor zover deze voldoende duidelijk zijn vastgelegd en openbaar zijn gemaakt, en met de bijdrage van de aanvraag aan de verhoging van het ruimtelijk rendement, voor zover de rendementsverhoging gebeurt met respect voor de kwaliteit van de woon- en leefomgeving en verantwoord is in de betrokken omgeving (artikel 4.3.1, §2, lid 1, 1° en 2° VCRO). De functionele inpasbaarheid, de schaal, het ruimtegebruik en de bouwdichtheid en de daaraan gerelateerde hinderaspecten in hoofde van onder meer verzoekende partijen zijn in casu alleszins voor het aangevraagde te onderzoeken noodzakelijke of relevante aandachtspunten en criteria, gelet op het voorwerp en de ligging van de aanvraag en de standpunten van de betrokken partijen. De kenmerken van de omliggende kavels en woningen, waaronder de achterliggende woning met tuin en zwembad van verzoekende partijen, zijn alleszins mee bepalend voor de relevante in de omgeving bestaande toestand.
De Raad kan zijn beoordeling daarover niet in de plaats stellen van die van de vergunningverlenende overheid, en kan bij zijn wettigheidstoezicht enkel nagaan of ze haar appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend. Dit betekent dat hij onderzoekt of ze is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, deze correct heeft beoordeeld en op grond daarvan niet op kennelijk onredelijke wijze tot haar besluit is kunnen komen. Er is slechts sprake van een kennelijk onredelijke beslissing als de beslissing dermate afwijkt van het normaal te verwachten beslissingspatroon, dat het ondenkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur, in dezelfde omstandigheden, tot dezelfde besluitvorming komt. Om te voldoen aan de formele motiveringsplicht dient verwerende partij in de beslissing duidelijk de redenen op te geven die verband houden met de toets van de aanvraag aan de goede ruimtelijke ordening, en waarop ze haar beslissing steunt, zodat een belanghebbende met kennis van zaken tegen de beslissing kan opkomen, waarbij de opgegeven motieven afdoende moeten zijn.
2.
Verwerende partij treedt in het kader van een bij haar ingesteld administratief beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen op als orgaan van actief bestuur, en niet als administratief rechtscollege. Gelet op het devolutief karakter van het beroep onderzoekt ze de aanvraag in haar totaliteit, op grond van een eigen beoordeling van zowel de legaliteit als de opportuniteit hiervan (artikel 63 OVD). In die optiek impliceert de op haar rustende motiveringsplicht niet dat ze als vergunningverlenend bestuursorgaan alle tot staving van het administratief beroep aangevoerde argumenten en alle voorafgaande bezwaren en adviezen rechtstreeks en punt na punt moet beantwoorden. Het volstaat dat ze duidelijk doet blijken op welke overwegingen ze zich steunt om de vergunning al dan niet te verlenen, en de argumenten die relevant zijn in het kader
van de ruimtelijke beoordeling van de aanvraag overeenkomstig artikel 4.3.1 e.v. VCRO in haar beoordeling en besluitvorming betrekt.
3.
Verwerende partij oordeelt dat de aanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening en overweegt daarover in de bestreden beslissing onder meer het volgende:
“…
f) Bouwdichtheid
Het betrokken goed ligt in een residentiele omgeving en op minder dan 1 km van de kern van Moorsel waar heel wat voorzieningen (bakker, winkel, school, …) aanwezig zijn. Op wandelafstand zijn bushaltes gelegen die rechtstreekse verbindingen voorzien met Brussel en Leuven. De grotere kern van Kortenberg is op 5 km van het goed gelegen. Gelet op deze goede ligging kan er hier, zolang het gebeurt op een manier die in overeenstemming is met de omgeving, naar een optimale ontwikkeling van bebouwbare gronden gezocht worden en is een zekere verdichting aanvaardbaar. De beroepsindiener merkt echter op dat de verdichting die in deze verkaveling wordt gerealiseerd niet overeenstemt met de plaatselijke ordening.
Het binnengebied tussen de Grensstraat, de Veldstraat en de Tervuursesteenweg wordt gevormd door verschillende verkavelingen. Langs de Grensstraat en de Veldstraat werden traditionele kavels gevormd voor eengezinswoningen in open verband palend aan de straat met ruime achtertuinen. Gezien het binnengebied op deze plaats vrij omvangrijk is werd er steeds naar mogelijkheden gezocht ook hier verdere ontwikkeling mogelijk te maken. Zo werden de verkavelingen rond de pijpenkoppen Derde Schoof en de Opperjachtmeesterstraat gevormd. In 1998 werd een verkaveling verleend voor twee kavels die in tweede en derde bouworde ten opzichte van de Veldstraat werden ingeplant. Het goed van de beroepsindiener maakt deel uit van deze laatste verkaveling. Deze verkavelingen brachten goede ruimtelijke oplossingen om het resterende bebouwbare binnengebied verder te kunnen ontwikkelen.
Vandaag meer dan ooit is een verdere ontwikkeling van dergelijke binnengebieden gewenst. Omdat woongebieden schaars zijn en we elke dag een aanzienlijk deel ervan aansnijden wordt het alsmaar belangrijker zuinig om te springen met de beschikbare ruimte. Om die reden werd recentelijk in artikel 4.3.1. § 2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, dat de beginselen voor een goede ruimtelijke ordening vastlegt, het verhogen van het ruimtelijke rendement als één van de belangrijke aspecten bij de beoordeling van een aanvraag toegevoegd. Het beleid beoogt handvaten te geven voor een ruimtelijke ontwikkeling met als doel ons dagelijks bijkomend ruimtebeslag te verminderen door onder meer ontwikkelbare grond te intensiveren.
De beroepsindiener neemt de verkaveling van 1998 als voorbeeld voor de verdere ontwikkeling van het gehele gebied en stelt dat de betrokken aanvraag hier niet mee overeen stemt. Het verderzetten van de bestaande toestand draagt echter niet langer bij tot een optimaal ruimtelijk rendement op deze plaats. Daar waar vroeger ruime percelen met grote bouwvlakken als normaal beschouwd werden is dit vandaag niet langer de standaard, ook niet in een landelijk woongebied. Het betrokken goed heeft een oppervlakte van meer dan 36 a, wat zelfs in een landelijk woongebied zeer groot is. Door de verdeling ontstaan er drie kavels waarvan de oppervlakte varieert van 847 m² tot 1.870 m². In de straat en in de omgeving hebben de percelen een vergelijkbare grootte-orde, al zijn er ook percelen met een grotere en een kleinere oppervlakte terug te vinden. De gecreëerde kavels passen bijgevolg in de bestaande ordening.
De manier waarop de opsplitsing van het terrein in drie bouwkavels wordt voorgelegd is zeker te verantwoorden binnen deze ruimtelijke context. In dit ontwerp worden twee kavels aan de straat en één achterliggende kavel gecreëerd. Het volledige binnengebied is bijna helemaal ingevuld volgens het principe van achterliggende kavels of kavels langs insteekwegen. Het argument van de beroepsindiener dat achterliggende kavels enkel vanuit de Veldstraat kunnen gevormd worden kan niet worden bijgetreden. Het bouwen in tweede bouworde vanaf de Grensstraat komt nu nog niet voor maar is om die reden niet uitgesloten. De afstand van deze
kavel tot de Veldstraat is veel verder dan tot de Grensstraat wat een overdreven verharding met zich mee zou brengen. De toegang tot de Grensstraat kan via een smalle strook langs de twee nieuwe kavels aan de Grensstraat gerealiseerd worden zonder de ontwikkelingsmogelijkheden of de privacy van de aanpalenden te hypothekeren. De betrokken kavel legt tevens geen hypotheek op de ontwikkeling van de overige open ruimte in het binnengebied. Het achterliggende linker aanpalende perceel, dat tevens in aanmerking komt voor ontwikkeling, sluit aan op de pijpenkop Derde Schoof. De zeer diepe tuinen van de woningen langs de Veldstraat zouden ontwikkeld kunnen worden via de Veldstraat.
De beroepsindiener stelt dat hij reeds 20 jaar geniet van het ongerepte binnengebied en is van menig dat door deze verkaveling er een onevenwichtige situatie ontstaat waarbij de bestaande open ruimte wordt versnipperd. Het betrokken perceel maakt deel uit van een bouwblok tussen de Grensstraat, de Veldstraat en de Tervuursesteenweg dat reeds een verregaande ontwikkeling kende. Van open ruimte met vergezichten of andere waardevolle landschappelijke kenmerken is hier niet langer sprake. Het belang van de aanvrager op het behoud van de ruime tuinzone opdat hij op geen enkele wijze gehinderd zou worden weegt hier niet op tegen het belang van de aansnijding van ontwikkelbare gronden. Het is denkbaar dat er met de ontwikkeling van deze gronden mogelijk hinder zal ontstaan voor de omwonenden. Maar verder in de beoordeling zal worden aangetoond dat de hinder beperkt is en aanvaardbaar wordt geacht voor een landelijk woongebied. De beroepsindiener zal nog steeds voldoende van de rustige woonomgeving kunnen genieten zoals het in een landelijk woongebied behoort. Men kan echter geen rechten putten uit het jarenlang onbebouwd zijn van een ontwikkelbare grond of vergelijkingen maken met een woonomgeving zoals deze gekend is in een parkgebied. In het landelijk woongebied is de configuratie van achterliggende kavels in ruime binnengebieden tussen bebouwde straten wel aanvaardbaar.
Uiteraard dient een verdere ontwikkeling van een binnengebied te gebeuren met respect voor de kwaliteit van de bestaande woon- en leefomgeving. Een beoordeling van het project op basis van de goede ruimtelijke ordening op deze plaats blijft noodzakelijk.
…
h) Bouwhoogte
Op de twee kavels aan de straat kunnen eengezinswoningen gebouwd worden met een bouwdiepte van 15,00 m op de bedenverdieping en 12,00 m op de eerste verdieping. Gezien het vloerpeil van de onderste bouwlaag minstens 0,30 m boven de straat gelegen moet zijn kan er een opgewerkte deels ondergrondse laag voorzien worden in de woning. De kroonlijst- en nokhoogte worden beperkt tot respectievelijk 7,80 m en 13,80 m gemeten ten opzichte van de as van de weg in het midden van de bouwzone. Inzake typologie, inplanting en afmetingen van de bouwzones zijn deze voorschriften voldoende duidelijk en komt de geplande bebouwing overeen met wat er langs de Grensstraat aanwezig is. De omgeving is eerder heterogeen waardoor het verder beperken van de bouwmogelijkheden in de stedenbouwkundige voorschriften niet noodzakelijk is.
De derde kavel is heel wat hoger gelegen ten opzichte van de twee kavels aan de straat. Gezien het een achterliggende kavel betreft wordt de bouwhoogte van deze woning beperkt tot één bouwlaag onder een hellend dak. De hoogten van de kroonlijst en nok van deze woning worden tevens vastgelegd vanaf de as van de voorliggende weg gezien dit een vast referentiepunt is waar geen betwisting over bestaat. Het vloerpeil van de woning wordt vastgelegd tussen 4,30 m en 4,50 m, een peil wat overeenkomt met het gemiddeld peil van het natuurlijk maaiveld ter hoogte van het bouwvlak van kavel 3. De kroonlijst- en nokhoogte worden vastgelegd op maximaal 8,00 m en 15,50 m wat overeenstemt met een maximale hoogte van 3,50 m boven het vloerpeil voor de kroonlijst en 11,20 m voor de nokhoogte.
Het beperken van de kroonlijsthoogte van de woning op kavel 3 wordt opgelegd gezien het hier een achterliggende kavel betreft. De kavel zal aan verschillende zijden rechtstreeks kunnen grenzen aan achtertuinen van de omliggende percelen. Door de woning slecht van één bouwlaag te voorzien en de afstand tot de omliggende percelen op minimaal 10,00 m vast te leggen wordt er algemeen vanuit gegaan dat de hinder voor de omwonenden tot een
aanvaardbaar minimum beperkt kan worden. De kavels langs de Grensstraat hebben een tuinstrook die minstens dubbel zo diep is als deze van kavel 3. De afstand tussen de woningen op kavels 1 en 2 en kavel 3 zal bijgevolg ruim voldoende zijn opdat er geen hinderlijke inkijk is vanuit de hoger gelegen woning op kavel 3.
De beroepsindiener is van mening dat hij toch overmatige hinder zal ondervinden van de bouw van een woning op kavel 3. Men vreest dat de woning voor vermindering van lichtinval zal zorgen. Tevens vreest men dat er vanop de verdieping van deze woning inkijk zal zijn in zijn woning of tuin en dat zijn gebruiksgenot van de tuin met zwembad wordt beknot. Men is van mening dat de kroonlijst dient beperkt te worden tot 2,20 m zoals werd opgelegd in de oudere verkavelingen en een woonlaag onder het dak niet kan worden toegestaan. Hierbij dient al meteen opgemerkt te worden dat in de verkaveling van 1998, waar de woning van de beroepsindiener deel van uitmaakt, de hoogte van 2,20 m werd vastgelegd voor bijgebouwen en dat er voor de woningen een hoogte van 3,00 m +/- 0,50 m werd toegestaan.
Op kavel 3 wordt centraal een bouwvlak voorzien voor een woning van 16,00 m bij 15,00 m. Deze woning mag volgens de verkavelingsvoorschriften slechts bestaan uit één volwaardige bouwlaag en één bouwlaag onder het zadeldak. De kroonlijsthoogte wijst ook op dergelijke typologie gezien deze wordt beperkt tot maximaal 3,50 m. De nokhoogte van het volume zal maximaal 11,20 m bedragen ten opzichte van het afgewerkte vloerpeil van de woning. Het betrokken goed paalt echter niet over de volledige lengte aan het perceel van de beroepsindiener. Enkel ter hoogte van de voortuinstrook van deze woning, die duidelijk gericht is naar het westen, vallen de perceelsgrenzen samen. De nieuwe woning zal zich dus ten oosten van de woning van de beroepsindiener bevinden. De eigenaar van het voorliggende perceel aan de Veldstraat, dat wel meer paalt aan het betrokken goed, bracht geen bezwaren uit bij het openbaar onderzoek. Het betrokken goed kent nog een zekere helling waardoor het natuurlijk maaiveld rond de woning van de beroepsindiener circa 1,00 m hoger zal liggen dan het vloerpeil van de te bouwen woning op kavel 3. Beide percelen betreffen achterliggende kavels waarbij een afstand van minstens 10,00 m van de zijdelingse perceelsgrenzen wordt aangehouden. Gezien de oostelijke ligging, de ligging grenzend aan de voorzijde van het perceel van de beroepsindiener en de lagere ligging van de nieuw woning kan men ervan uitgaan dat met een nokhoogte van 11,20 m op minstens 13,34 m van de achterste perceelsgrens er geen noemenswaardige vermindering van lichtinval in de woning of de eigenlijke tuinruimte achter de woning van de beroepsindiener kan verwacht worden. Tevens zal er geen zonnewarmte worden weggenomen van het zwembad dat op circa 35,00 m van de nieuwe op te richten woning gelegen is.
De nieuw te bouwen woning zal bestaan uit maximaal één bouwlaag onder een zadeldak. De beroepsindiener vreest dat er op de verdieping onder het dak ook een woonlaag zal ingericht worden vanwaar er storende inkijk kan zijn naar zijn woning of tuin. Net als de verkavelingen in de omgeving legt deze verkaveling hier geen beperkingen over op. Ook hier weer valt op te merken dat de nieuwe woning circa 1,00 m lager gelegen is en dat vanop een afstand van 13,34 m vanaf de achterste perceelsgrens er geen storende inkijk meer zal zijn in de woning van de beroepsindiener. Bijkomend is de woning van de beroepsindiener eerder naar het westen gericht waar langs de gemeenschappelijke perceelsgrens een haag met een hoogte van circa 2,00 m is aangeplant. Het argument dat er storende inkijk kan zijn van de nieuw te bouwen woning, met mogelijk een woonlaag onder het dak, kan bijgevolg niet worden bijgetreden. De verkavelingsvoorschriften laten een vrije invulling van de dakverdieping toe gezien er in de verkaveling voldoende voorschriften worden opgenomen om hinder te voorkomen en gezien in deze heterogene omgeving het opleggen van eenvormige typologie niet noodzakelijk is.
i) Bijgebouwen
In de verkavelingsvoorschriften wordt opgelegd dat er per woning minstens één inpandige garage verplicht is. De kavels zijn voldoende ruim om de individuele parkeervraag op de eigen kavel op te vangen. Er kan naast de woning een bijgebouw geplaatst worden maar dan enkel in functie van bergplaats of tuinhuis. De dynamiek van een berging of tuinhuis ligt heel wat
lager dan deze van een garage en dient bijgevolg op de achterliggende kavel in het binnengebied niet te worden uitgesloten, zoals de gemeente dat oplegt. Door slechts één bijgebouw bij de woning toe te staan blijft de bebouwingsgraad op het perceel in verhouding met wat op de omliggende percelen te vinden is.
De oppervlakte van het bijgebouw wordt beperkt tot maximaal 30 m² en de bouwhoogte tot maximaal 3,00 m. De beroepsindiener is van mening dat hieruit niet duidelijk kan afgeleid worden of het hier om de kroonlijst- of nokhoogte gaat, maar gezien er voor het gehele gebouw één maximale hoogte wordt opgegeven geldt dit vanzelfsprekend voor beide. Wanneer er voor een hellend dak wordt gekozen zal de nok maximaal op 3,00 m liggen en dient de kroonlijst lager te liggen.
Het bijgebouw zal op minstens 2,00 m van de zijdelingse of achterste perceelsgrens geplaatst moeten worden. Het bezwaar dat een bijgebouw met een hoogte van 3,00 m op 2,00 m van de perceelsgrenzen teveel zonlicht of daglicht zal wegnemen in de tuin van de beroepsindiener kan ook hier niet worden bijgetreden gezien het bijgebouw ten opzichte van het perceel van de beroepsindiener enkel ter hoogte van zijn oprit of zijtuin kan geplaatst worden. Van overmatige hinder kan hier bijgevolg geen sprake zijn. Tevens valt op te merken dat een afstand van 2,00 m algemeen wordt vastgelegd voor de bouw van bijgebouwen in het vrijstellingenbesluit. Men kan bijgevolg aannemen dat dergelijke constructies op die afstand geen hinder meer zullen vormen ten aanzien van naburige percelen.
Enkel wanneer er een akkoord bestaat tussen beide eigenaars kan een bijgebouw op de gemeenschappelijke perceelsgrens geplaatst worden. Wanneer dat niet gewenst is zal de afstand van 2,00 m aangehouden moeten worden.
…”
4.
Uit geciteerde tekstfragmenten blijkt dat verwerende partij de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening zorgvuldig onderzoekt en afdoende motiveert, en oordeelt dat er geen voorwaarden moeten worden opgelegd dan wel dat de verkavelingsvoorschriften niet moeten worden bijgesteld om de aanvraag in overeenstemming te brengen met de goede ruimtelijke ordening. Ze betrekt bij haar ruimtelijke beoordeling zowel de hiervoor noodzakelijke of relevante aandachtpunten en criteria, in het bijzonder de bouwdichtheid, de inplanting in tweede bouworde en het gabarit van de beoogde woning op het lot 3 en de potentiële hinder in hoofde van verzoekende partijen, als de kenmerken van de omliggende kavels en woningen. Uit deze beoordeling blijkt dat verwerende partij zich een duidelijk beeld heeft gevormd van de onmiddellijke en de ruimere omgeving van het project, en op basis van pertinente motieven oordeelt dat de aanvraag verenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. Ze betrekt daarbij ook de opmerkingen hierover van verzoekende partijen tijdens de administratieve vergunningsprocedure, en motiveert haar beslissing ter zake des te concreter en zorgvuldiger. Verzoekende partijen tonen niet aan dat verwerende partij de relevante in de omgeving bestaande toestand verkeerd inschat, dat haar beoordeling van de relevante ruimtelijke aandachtspunten foutief is of kennelijk onredelijk, en dat ze de haar toegekende appreciatiebevoegdheid niet naar behoren heeft uitgeoefend. Hun kritiek vormt eerder opportuniteitskritiek, waarbij ze in navolging van de argumentatie tijdens de administratieve vergunningsprocedure hun visie over de beoordeling van deze aandachtspunten stellen tegenover die van verwerende partij, die overigens in dezelfde lijn ligt als de visie van de provinciale omgevingsambtenaar in zijn advies. Zoals gesteld komt het niet aan de Raad toe om zijn beoordeling van de goede ruimtelijke ordening in de plaats te stellen van deze van verwerende partij, die ter zake over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt.
Verzoekende partijen maken met name niet aannemelijk dat de toename van de bouwdichtheid door het project en de op het lot 3 beoogde woning in tweede bouworde kennelijk onredelijk is. Ze gaan ten onrechte voorbij aan de ligging hiervan in een landelijk woongebied, en aan de vaststelling
dat de VCRO expliciet voorziet dat er rekening kan worden gehouden met de bijdrage van de aanvraag aan de verhoging van het ruimtelijk rendement. Ze tonen daarbij ook niet aan dat de aanvraag afbreuk doet aan de kenmerken van de omgeving en daarin redelijkerwijze niet is verantwoord. Ze laten na om de vaststelling van verwerende partij dat “de percelen in de straat en in de omgeving een vergelijkbare grootte-orde hebben” en dat “het volledige binnengebied bijna helemaal is ingevuld volgens het principe van achterliggende kavels of kavels langs insteekwegen” te weerleggen aan de hand van stukken. In hun verzoekschrift bevestigen ze zelfs dat het project ligt “in een binnengebied waar vroeger reeds bebouwing in de tweede bouwlijn werd toegelaten”. Ze tonen redelijkerwijze ook niet aan dat het project en in het bijzonder de inplanting en het gabarit van de woning en het bijgebouw op het lot 3 afbreuk doet aan de kwaliteit van de woon- en leefomgeving en met name in hun hoofde overmatige privacy- en zichthinder en afname van de zonlichtinval in hun tuin met zwembad veroorzaakt. Uit de bestreden beslissing blijkt dat deze woning wordt ingeplant op ruime afstand van de perceelgrenzen en dat de bouwhoogte volgens de duidelijke verkavelingsvoorschriften (zie eerste middel) wordt beperkt tot één bouwlaag onder een hellend dak met een maximale kroonlijsthoogte van 3,5 meter en een nokhoogte van 11,20 meter, zodat rekening wordt gehouden met onder meer de kroonlijsthoogte van de woning van verzoekende partijen. Voorts blijkt daaruit dat deze woning zich situeert ten oosten van de woning van verzoekende partijen en dat beide percelen enkel grenzen ter hoogte van hun voortuinstrook, waarbij het maaiveld rond de woning van verzoekende partijen bovendien ongeveer 1 meter hoger is gelegen. Dezelfde vaststellingen gelden voor het bijgebouw, waarvoor de verkavelingsvoorschriften ook duidelijke beperkingen voorzien in functie van de beperking van de hinder voor de omwonenden.
Het middel wordt verworpen.
C. Derde middel
1.
Verzoekende partijen voeren de schending aan van:
- artikel 1.3.1.1 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018 (hierna: GDIWB)
- artikel 4.3.1 VCRO
- de artikelen 2 en 3 van Motiveringswet
- het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur
- de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag.
Ze betwisten in essentie de degelijkheid van de waterparagraaf in de bestreden beslissing, die zal leiden tot een toename van de verharding en dus een negatief effect heeft op de waterhuishouding, en menen dat daaruit niet blijkt dat de aanvraag werd onderworpen aan een zorgvuldige watertoets. Ze verwijten verwerende partij dat ze zich daarbij ten onrechte steunt op aannames over de infiltratiemogelijkheid van het terrein in plaats van op concreet cijfermateriaal aan de hand van infiltratieproeven. Ze verwijten haar ook dat ze de watertoets ten onrechte doorschuift naar het ogenblik waarop de aanvragen voor de bouw van de woningen moeten worden beoordeeld, omdat de afmetingen hiervan nog niet zijn gekend en er dus ook nog geen uitspraak kan worden gedaan over de vereiste hemelwatervoorzieningen. Ze stelt dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan door de zijdelingse verwijzing in de bestreden beslissing naar het advies van Aquafin, omdat de impact van de toekomstige woningen op de waterhuishouding daarin niet wordt onderzocht en wordt bevestigd dat er geen zekerheid bestaat dat infiltratie mogelijk is, zodat niet zeker is dat de bestreden beslissing uitvoerbaar is.
2.
Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat de invloed van de aanvraag op de waterhuishouding en de gebeurlijke schadelijke effecten hiervan zorgvuldig en mede op basis van de project-MER-screeningsnota werden onderzocht, zodat de watertoets niet werd doorgeschoven naar de beoordeling van de aanvragen voor de bouw van de drie woningen. Ze stelt dat bij de beoordeling hiervan alleen nog de conformiteit moet worden onderzocht met de voorzieningen voor afkoppeling van het hemelwater.
3.
Tussenkomende partijen betwisten vooreerst de ontvankelijkheid van het middel wegens gebrek aan belang, omdat verzoekende partijen hun belang bij voorliggende procedure niet steunen op de gebeurlijke nefaste gevolgen van de aanvraag voor de waterhuishouding in de omgeving. Ten gronde stellen ze dat het mogelijks schadelijk effect op het watersysteem door de vermindering van de infiltratiecapaciteit van de bodem in de bestreden beslissing wordt erkend, maar dat verwerende partij in een formele waterparagraaf terecht oordeelt dat de aanvraag voldoende maatregelen bevat in functie van het beperken van mogelijke schadelijke effecten op de waterhuishouding. Ze menen dat verwerende partij hierbij niet ook moest oordelen over de gepaste compensatiemaatregelen, omdat de bestreden beslissing op zich geen bebouwing en verharding voorziet, en er pas bij de beoordeling van de concrete aanvragen voor het bouwen van de woningen zal blijken hoeveel er binnen de toegelaten maxima effectief wordt verhard en welke compenserende maatregelen vereist zijn. Ze wijzen op de vaststelling dat de waterproblematiek ook is onderzocht in de project-MER-screeningsnota, en dat er hierover twee gunstige wateradviezen voorliggen van respectievelijk Aquafin en de Watergroep. Ze stellen dat de verwijzing naar de Hemelwaterverordening louter de bevestiging vormt van het feit dat de navolgende aanvragen voor de bouw van de woningen hieraan moeten voldoen.
4.
Verzoekende partijen betwisten in hun wederantwoordnota de exceptie van belang van tussenkomende partijen. Ze stellen dat niet wordt betwist dat de aanvraag door de bijkomende verhardingen een schadelijk effect heeft op de waterhuishouding, zodat ze als onmiddellijk aanpalenden belang hebben bij een grondige beoordeling hiervan en bij afdoende maatregelen om de negatieve impact te ondervangen. Ze merken op dat ze dit al aanvoerden tijdens de administratieve vergunningsprocedure. Ze stellen dat de vernietiging van de bestreden beslissing op basis hiervan aanleiding geeft tot een herbeoordeling van het project. Ten gronde merken ze op dat de vraag in hoeverre de aanvraag is gelegen in een overstromingsgevoelig gebied irrelevant is voor de watertoets. Ze herhalen dat verwerende partij in de bestreden beslissing erkent dat er door de bijkomende verhardingen een schadelijk effect is, maar zonder meer uitgaat van de veronderstelling dat het regenwater naast deze verhardingen zal infiltreren en de watertoets feitelijk doorschuift naar de beoordeling van de aanvragen voor de bouw van de woningen. Ze herhalen ook dat de verwijzing naar de wateradviezen niet dienstig is, omdat de impact van de verkaveling op de waterhuishouding daarin niet wordt beoordeeld. In dezelfde zin menen ze dat de verwijzing naar de project-MER-screeningsnota niet dienstig is, omdat deze gebrekkig is. Ze herhaalt hierbij haar kritiek uit het eerste middel dat de verkavelingsvoorschriften onvoldoende duidelijk zijn, waardoor een concrete inschatting van de impact van de aanvraag op de waterhuishouding niet mogelijk is.
1.
Tussenkomende partijen betwisten tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel, omdat de gebeurlijke schending van de daarin aangehaalde bepalingen vreemd is aan het belang
waarop ze hun vordering steunen, dat met name niet is gerelateerd aan de schadelijke effecten van de aanvraag op de waterhuishouding. Een onwettigheid geeft aanleiding tot een vernietiging als de partij die ze aanvoert hierdoor wordt benadeeld (artikel 35, lid 3 DBRC-decreet). Een verzoekende partij heeft dus in beginsel belang bij een middel als de aangeklaagde onwettigheid haar heeft benadeeld, dan wel als de vernietiging van de bestreden beslissing op basis van dit middel voor haar een voordeel kan meebrengen. Verzoekende partijen stellen als rechtstreeks aanpalenden dat de aanvraag ten onrechte niet is onderworpen aan een zorgvuldige watertoets, waarbij in het bijzonder de impact van de vermindering van de infiltratiecapaciteit van de bodem op het watersysteem wordt onderzocht. Deze problematiek is gerelateerd aan eventuele schadelijke effecten van de aanvraag op het watersysteem in de omgeving en dus ook op hun perceel, terwijl de gegrondheid van het middel aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing en de herbeoordeling van de aanvraag. De vaststelling dat ze dit potentieel nadelig gevolg niet expliciet hebben aangevoerd bij de uiteenzetting van hun belang bij voorliggende procedure doet in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier geen afbreuk aan hun belang bij het middel, te meer ze hierop ook wezen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. De exceptie van tussenkomende partijen wordt verworpen.
2.
Verwerende partij dient mede op basis van het wateradvies (artikel 1.3.1.1, §3 GDIWB) te onderzoeken of er door de aanvraag al dan niet schadelijke effecten in de zin van artikel 1.1.3, §2, 18° GDIWB kunnen ontstaan, waaronder het verlies aan ruimte voor water wordt begrepen (artikel 1.3.1.1, §1 GDIWB). In bevestigend geval dient ze na te gaan in hoeverre deze schadelijke effecten door het opleggen van voorwaarden kunnen worden vermeden dan wel maximaal worden beperkt, en als dit niet mogelijk is in hoeverre ze kunnen worden hersteld dan wel gecompenseerd in geval van vermindering van de infiltratie van hemelwater of vermindering van ruimte voor het watersysteem, waarbij ze de vergunning eventueel ook kan weigeren. De bestreden beslissing dient hierover een formele motivering te bevatten, waaruit blijkt dat verwerende partij dit onderzoek zorgvuldig en met inachtneming van de relevante doelstellingen en beginselen van het integraal waterbeleid heeft uitgevoerd (artikel 1.3.1.1, §3 GDIWB). Uit de memorie van toelichting bij het DIWB (Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2002-2003, nr. 1730-1, 25) blijkt dat deze motiveringsplicht werd ingevoerd “om te benadrukken dat de beslissingen …. moeten worden getoetst vanuit de doelstellingen en beginselen van integraal waterbeleid”.
De Raad kan zijn beoordeling daarover niet in de plaats stellen van die van de vergunningverlenende overheid, en kan bij zijn wettigheidstoezicht enkel nagaan of ze haar appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend. Dit betekent dat hij onderzoekt of ze is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, deze correct heeft beoordeeld en op grond daarvan niet op kennelijk onredelijke wijze tot haar besluit is kunnen komen. Er is slechts sprake van een kennelijk onredelijke beslissing als de beslissing dermate afwijkt van het normaal te verwachten beslissingspatroon, dat het ondenkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur, in dezelfde omstandigheden, tot dezelfde besluitvorming komt. Om te voldoen aan de formele motiveringsplicht dient verwerende partij in de beslissing duidelijk de redenen op te geven die verband houden met de watertoets en waarop ze haar beslissing steunt, zodat een belanghebbende met kennis van zaken tegen de beslissing kan opkomen, waarbij de opgegeven motieven afdoende moeten zijn.
3.
Verwerende partij overweegt over de watertoets in de bestreden beslissing het volgende:
“c) Watertoets
Hoofdstuk III, afdeling I, art. 1.3.1.1 van het decreet betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018, legt bepaalde verplichtingen op, die de watertoets worden
genoemd. Deze watertoets houdt in dat de eventuele schadelijke effecten van het innemen van ruimte ten koste van de watersystemen worden ingeschat. De beroepsindiener is van mening dat deze watertoets niet op correcte wijze werd uitgevoerd noch door de aanvrager noch door de gemeente en stelt dat om die reden de aanvraag niet in aanmerking komt voor vergunning.
Het aanvraagdossier bevat voldoende maatregelen die aantonen dat mogelijke schadelijke effecten op het watersysteem worden beperkt. Het betrokken goed is niet gelegen binnen een overstromingsgevoelige zone, waardoor het niet relevant is maatregelen op te leggen inzake het overstromingsvrij bouwen of het innemen van komberging. De lager gelegen strook ten zuiden van de Grensstraat langs de Vloetgracht ligt wel in een mogelijk overstromingsgevoelige zone. Bij de bouw van de woningen en de aanleg van verhardingen in deze verkaveling zal de infiltratiecapaciteit van de bodem effectief verminderen. Dergelijke vermindering kan inhouden dat de overstromingsproblematiek op de lager gelegen delen langs de Vloetgracht worden verzwaard. De aanvrager heeft hiermee rekening gehouden en enkele beperkingen opgelegd in de verkavelingsvoorschriften.
Er worden beperkingen opgelegd qua oppervlakte, maar tevens wordt vermeld dat deze verhardingen dienen te voldoen aan de geldende verordeningen betreffende verhardingen. Dit wil zeggen dat alle hemelwater dat op de nieuw aan te leggen verhardingen zal vallen op het eigen terrein moet kunnen infiltreren, waardoor afstroom naar aanpalende percelen of het openbaar domein tot een minimum wordt beperkt. Ook reliëfwijzigingen worden zwaar beperkt opdat er geen versnelde afstroom van hemelwater zal ontstaan. Deze voorwaarden volstaan opdat bij de bouw van de woningen met bijhorende verhardingen een verzwaring van de overstromingsproblematiek kan worden voorkomen.
Het getrokken goed is in een landelijk woongebied, binnen een reeds goed bebouwd binnengebied en in een niet-overstromingsgevoelige zone gelegen waar zoals zal blijken uit de verdere beoordeling een verdere ontwikkeling van het terrein kan worden toegestaan. De bestaande stedenbouwkundige verordeningen betreffende hemelwater leggen ook voor de bouw van een woning voldoende maatregelen op zodat schadelijke effecten ten aanzien van het bestaande watersysteem kunnen worden vermeden. Gezien de juiste afmetingen van de te bouwen woningen nog niet gekend zijn, is het niet mogelijk nu al voorafnames te doen van de te plaatsen hemelvoorzieningen. Deze verkaveling houdt geen aanleg van wegenis in waardoor deze aanvraag zelf buiten het toepassingsgebied van de stedenbouwkundige verordeningen valt. De verplichtingen op de individuele kavels zoals bepaald in de verordening blijven onverminderd van toepassing en worden beoordeeld bij de eigenlijke omgevingsvergunning voor de bouw van de individuele woningen.
De beroepsindiener stelt dat de effecten op het watersysteem onvoldoende onderzocht zijn gezien er geen meetgegevens in het dossier werden opgenomen. Volgens het advies van Xxxxxxx kan er enkel worden overgestapt op buffering van hemelwater met een vertraagde afvoer wanneer kan aangetoond worden dat infiltratie op deze plaats niet mogelijk is. Op deze plaats is volgens de bodemkaarten een antropogene laag aanwezig gezien de bodem reeds fel verstoord werd door menselijke activiteiten. Als we kijken naar de omliggende gronden komt er voornamelijk een droge leemgrond voor die een zeer goede infiltratiecapaciteit heeft. Vermoedelijk heeft de geroerde grond op de betrokken kavels een vergelijkbare infiltratiegevoeligheid. Er is bijgevolg geen reden om aan de infiltratiecapaciteit van de bodem te twijfelen en nu al een infiltratieproeven uit te voeren. In dit geval mag men er van uitgaan dat het hemelwater vlot ter plaatse kan geïnfiltreerd worden en dat bijkomende buffering van het hemelwater niet nodig zal zijn. Een verdere beoordeling zal zoals gesteld gebeuren naar aanleiding van de omgevingsvergunningsaanvragen van de woningen.
Uit deze bevindingen valt af te leiden dat in de gevraagde verkaveling voldoende maatregelen zijn opgenomen om mogelijke schade op het bestaande watersysteem bij de bouw van de woningen of de aanleg van de verhardingen te voorkomen.
…”
4.
Uit de formele motieven in de waterparagraaf in de bestreden beslissing, die de basis vormen voor de beoordeling van de zorgvuldigheid van de watertoets, blijkt dat verwerende partij de potentiële schadelijke effecten van de aanvraag op de waterhuishouding concreet bij haar beoordeling heeft betrokken, en de bestreden beslissing daarover een afzonderlijke zorgvuldige motivering bevat. Ondanks de op hen rustende stelplicht, maken verzoekende partijen niet redelijkerwijze concreet aannemelijk dat de bestreden beslissing ter zake niet afdoende is gemotiveerd dan wel foutief of kennelijk onredelijk is, terwijl het niet aan de Raad toekomt om de watertoets (opnieuw) te beoordelen.
Verwerende partij erkent dat er door de bouw van drie woningen met verhardingen op basis van de bestreden beslissing ruimte wordt ingenomen ten koste van het watersysteem omdat de infiltratiecapaciteit van de bodem hierdoor effectief vermindert. Hoewel de exacte ligging en omvang van de bebouwing en de verhardingen nog niet vastligt, kan op basis van het verkavelingsplan en de verkavelingsvoorschriften een inschatting worden gemaakt van de maximale bebouwings- en verhardingsgraad van de drie loten en van de eventuele schadelijke effecten die hierdoor kunnen ontstaan. Verwerende partij oordeelt daarbij dat de aanvraag voldoende maatregelen voorziet om de mogelijke schade op het bestaande watersysteem die hierdoor ontstaat te voorkomen of te beperken. Verzoekende partijen voeren geen specifieke feitelijke omstandigheden aan met betrekking tot bepaalde in het kader van de watertoets relevante afwegingselementen, waarmee in de bestreden beslissing ten onrechte geen rekening wordt gehouden. Ze voeren geen ernstige betwisting over de vaststelling dat de aanvraag volgens de watertoetskaarten niet is gelegen binnen een overstromingsgevoelige zone, maar eventueel wel nefaste gevolgen kan hebben voor de overstromingsproblematiek op de lager gelegen percelen. Ze tonen ook niet aan dat het oordeel van verwerende partij dat de beperkingen in de verkavelingsvoorschriften inzake de oppervlakte en het materiaalgebruik van de verhardingen en inzake de reliëfwijzigingen redelijkerwijze niet volstaan om te garanderen dat het hemelwater maximaal op eigen terrein kan infiltreren en overstromingen van de lager gelegen percelen kunnen worden voorkomen. De vaststelling dat bij de bouw van de woningen en de aanleg van de verhardingen ook de bestaande stedenbouwkundige verordeningen betreffende hemelwater moeten worden nageleefd impliceert niet dat de watertoets wordt doorgeschoven naar de beoordeling van de aanvragen voor deze stedenbouwkundige handelingen, omdat ook de naleving van deze verordeningen kan bijdragen tot het afwenden van gebeurlijke schadelijke effecten. Verzoekende partijen maken ook niet redelijkerwijze en aan de hand van stukken aannemelijk dat de inschatting door verwerende partij van de infiltratiegevoeligheid van de grond op basis van de bodemkaarten en de kenmerken van de omgeving foutief of kennelijk onredelijk is, en dat verwerende partij zich daarbij in de concrete omstandigheden ten onrechte niet steunde op concrete meetgegevens van het terrein.
Het middel wordt verworpen.
D. Vierde middel
1.
Verzoekende partijen voeren de schending aan van:
- de artikelen 31 en 65 OVD
- artikel 40 van het decreet van 22 december 2017 over het lokaal bestuur (hierna: DLB)
- de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet
- het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur
- de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag.
Ze stellen in essentie dat uit de aanvraag en uit de bestreden beslissing niet blijkt dat de nieuwe toegangsweg tot het lot 3 in tweede bouwlijn een private wegenis is, waarover de gemeenteraad geen voorafgaande beslissing moest nemen wat betreft de aanleg en de uitrusting hiervan. Ze stellen dat dit enkel zo is als deze weg in private eigendom behoort en louter is bestemd voor particulier gebruik. Ze menen dat uit de aanvraag en uit de bestreden beslissing niet blijkt waar deze weg wordt ingeplant. Ze stellen dat er daarin ook geen garanties zijn voorzien om het privaat karakter van deze weg te waarborgen, zoals de verplichting om de brievenbus en het afvalophalingspunt te voorzien ter hoogte van de Grensstraat, dan wel het plaatsen van een poort aan deze straat om openbaar gebruik te vermijden. Ze merken op dat de overwegingen in de bestreden beslissing met betrekking tot een erfdienstbaarheid van uitweg daarbij niet relevant zijn.
2.
Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt dat de aanvraag niet voorziet in de aanleg van wegenis, omdat de drie loten allemaal palen aan de Grensstraat, waarbij het lot 3 hieraan over een breedte van 4 meter grenst, ter hoogte waarvan de toegang tot de woning volgens de verkavelingsvoorschriften zal worden aangelegd. Ze stelt dat de nieuwe toegangsweg naar het lot 3 een private wegenis is die niet zal worden overgedragen aan het openbaar domein en waarover de gemeenteraad dus geen voorafgaande beslissing moest nemen. Ze verwijst naar de lange inrit tot de woning van verzoekende partijen, en meent dat ze niet redelijkerwijze aannemelijk maken dat dit in voorliggende aanvraag anders zal worden uitgevoerd.
3.
Tussenkomende partijen betwisten vooreerst de ontvankelijkheid van het middel wegens gebrek aan belang, omdat verzoekende partijen hun belang bij voorliggende procedure niet steunen op de onduidelijkheid van de ontsluiting van het lot 3 en in het bijzonder de vraag in hoeverre de toegangsweg tot dit lot al dan niet een privaat karakter heeft. Ten gronde stellen ze dat de verkaveling enkel private wegenis voorziet, zodat er hierover geen voorafgaande beslissing van de gemeenteraad is vereist. Ze stellen dat de drie loten worden ontsloten door opritten op en als onderdeel hiervan, die enkel door de aangelanden en hun bezoekers en dienstverleners zullen worden gebruikt voor privaat bestemmingsverkeer, en waarbij de eigenaar verantwoordelijk is voor het onderhoud en het herstel hiervan, zonder dat er voor de gemeente financiële gevolgen zijn. Ze merken op dat de ontsluiting van lot 3 en in het bijzonder de inrichting van de toegangsweg tot dit lot duidelijk is op basis van het verkavelingsplan en de verkavelingsvoorschriften. Ze menen dat verwerende partij in de bestreden beslissing op omstandige wijze motiveert waarom er sprake is van private toegangswegen tot de loten.
4.
Verzoekende partijen betwisten in hun wederantwoordnota de exceptie van belang van tussenkomende partijen. Ze stellen dat ze als onmiddellijk aanpalenden belang hebben bij een grondige beoordeling van de voor de ontsluiting van de loten vereiste wegenis en van het al dan niet privaat karakter hiervan en de daarmee gerelateerde bevoegdheid van de gemeenteraad, omdat dit aspect een directe impact heeft op de mogelijke hinderaspecten in hun hoofde, in het bijzonder geluids- en privacyhinder en de waterhuishouding. Ze merken op dat ze de onduidelijkheid over de wegenis en haar karakter al aanvoerden tijdens de administratieve vergunningsprocedure. Ze stellen dat de vernietiging van de bestreden beslissing op basis hiervan aanleiding geeft tot een herbeoordeling van het project. Ze menen tenslotte ook dat het middel verband houdt met de bevoegdheid van de gemeenteraad, die van openbare orde is. Ten gronde merken ze op dat zowel verwerende als tussenkomende partijen erkennen dat het al dan niet
privaat karakter van de wegenis afhankelijk is van de bestemming die hieraan wordt gegeven en met name of ze ook kan worden gebruikt door het publiek, terwijl uit de aanvraag en de bestreden beslissing niet blijkt waar de wegenis wordt ingeplant en in welke mate ze een privaat karakter zal hebben, zodat hiervan ten onrechte wordt uitgegaan.
1.
Tussenkomende partijen betwisten tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel, omdat de gebeurlijke schending van de daarin aangehaalde bepalingen vreemd is aan het belang waarop ze hun vordering steunen, dat met name niet is gerelateerd aan de onduidelijkheid over de inplanting en het al dan niet privaat karakter de xxxxxxx. Zoals gesteld geeft een onwettigheid aanleiding tot een vernietiging als de partij die ze aanvoert hierdoor wordt benadeeld (artikel 35, lid 3 DBRC-decreet). Een verzoekende partij heeft dus in beginsel belang bij een middel als de aangeklaagde onwettigheid haar heeft benadeeld, dan wel als de vernietiging van de bestreden beslissing op basis van dit middel voor haar een voordeel kan meebrengen. Verzoekende partijen stellen als rechtstreeks aanpalenden dat ten onrechte niet blijkt waar de toegangswegen tot de loten en in het bijzonder tot het lot 3 worden gesitueerd en of deze wegenis een privaat karakter zal hebben dan wel publiek zal kunnen worden gebruikt. Deze problematiek is gerelateerd aan eventuele geluids- en privacyhinder in hun hoofde, terwijl de gegrondheid van het middel aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing en de herbeoordeling van de aanvraag. De vaststelling dat ze de problematiek van de ontsluiting van de loten en de daaraan gerelateerde potentiële hinderaspecten in hun hoofde niet expliciet hebben aangevoerd bij de uiteenzetting van hun belang bij voorliggende procedure doet in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier geen afbreuk aan hun belang bij het middel, te meer ze hierop ook wezen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. De exceptie van tussenkomende partijen wordt verworpen.
2.
Een beslissing van de gemeenteraad over de aanleg, wijziging, verplaatsing of opheffing van een gemeenteweg met een openbare bestemming dient noodzakelijk voor te liggen ‘voorafgaandelijk’ aan de gunstige beslissing van de vergunningverlenende overheid over een aanvraag die dergelijke stedenbouwkundige handeling omvat (artikelen 32, §6 en 66, §6 OVD). Hieronder wordt het bepalen van het tracé van de weg alsook de uitrusting ervan verstaan, zoals de wegverharding en bestrating, de weguitrusting en de nutsleidingen, de aanleg van stoepen en wegboorden, aanplanting, de inrichting van de eventuele parkeerplaatsen, gratis grondafstand, en de weerslag op de mobiliteit, afwatering, waterzuivering, afvalophaling en noodzakelijke uitbreiding van maatschappelijke infrastructuur, zonder dat dit impliceert dat de gemeenteraad zich ook kan uitspreken over de goede ruimtelijke ordening. De gemeenteraad beschikt ter zake over een volheid van bevoegdheid (artikelen 2, §2 en 40 DLB). Deze decretaal bepaalde volgorde van beslissen heeft tot doel om de exclusieve en autonome bevoegdheid van de gemeenteraad inzake de wegenis te vrijwaren ten opzichte van de vergunningverlenende overheid.
3.
De aanvraag omvat het verkavelen van een terrein in drie loten voor alleenstaande ééngezinswoningen, waarbij de loten 1 en 2 rechtstreeks palen aan de Grensstraat, en lot 3 in tweede bouwlijn kan worden bereikt via een toegangsweg van vier meter breed die ook paalt aan de Grensstraat. De discussie tussen partijen betreft de vraag in hoeverre de in de aanvraag voorziene toegangswegen tot de beoogde nieuwe woningen een openbare of quasi-openbare bestemming krijgen, waarbij de gemeenteraad in dit geval eerst een beslissing dient te nemen over ‘de zaak van de wegen’. Deze vraag betreft een feitenkwestie, die moet worden beoordeeld aan de hand van het administratief dossier. De Raad kan zijn beoordeling daarover niet in de plaats stellen van die van de vergunningverlenende overheid. In de uitoefening van het hem opgedragen
wettigheidstoezicht is hij enkel bevoegd om na te gaan of verwerende partij de haar ter zake toegekende appreciatiebevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend, met name of zij is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij deze correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet op kennelijk onredelijke wijze tot haar beslissing is kunnen komen. Een kennelijk onredelijke beslissing zal slechts voorliggen wanneer wordt vastgesteld dat de beslissing dermate afwijkt van het normaal te verwachten beslissingspatroon, dat het ondenkbaar is dat een ander zorgvuldig handelend bestuur, in dezelfde omstandigheden, tot dezelfde besluitvorming zou komen. Om te voldoen aan de formele motiveringsplicht dient verwerende partij in haar beslissing duidelijk de met de toets van de aanvraag aan artikel 66, §6 OVD verband houdende redenen op te geven waarop ze de beslissing steunt, zodat een belanghebbende hiertegen met kennis van zaken kan opkomen, waarbij de opgegeven motieven afdoende moeten zijn.
4.
De bestreden beslissing stelt met betrekking tot het al dan niet privaat karakter van de wegenis het volgende:
“Wegenis
In het verkavelingsdossier wordt geen aanleg van wegenis gevraagd gezien de drie kavels allen palen aan de openbare weg. Het is bijgevolg niet noodzakelijk dat de gemeenteraad een beslissing neemt over de zaak van de wegen zoals wordt vastgelegd in artikel 31 van het Omgevingsvergunningsdecreet …
De wegenis die in dit artikel wordt bedoeld is de aanleg van openbare wegenis die zal worden overgedragen naar het openbaar domein. De weg die naar de achterliggende kavel zal worden aangelegd betreft een private weg. De achterliggende kavel grenst wel degelijk met een strook met een breedte van 4,00 m aan de openbare weg, hier de Grensstraat. Het spreekt voor zich dat de inrit voor deze kavel op deze smalle strook zal worden aangelegd. Het argument van de beroepsindiener dat de weg naar het achterliggende perceel een openbaar karakter zal krijgen, gezien men de brievenbus of het afval niet op dergelijk verre afstand aan de straat zal plaatsen, kan niet worden bijgetreden. De weg zou een openbaar karakter kunnen krijgen als de postbode of de vuilniswagen tot aan de woning moet rijden. De beroepsindiener heeft echter zelf dergelijke lange inrit afgesloten met een poort aan de straatzijde en met een brievenbus aan de straat. Op oude foto’s van Google Streetview is zelfs te zien dat het afval voor ophaling ook bij hen aan de straat wordt geplaatst. Het is bijgevolg niet aan de beroepsindiener om dit gebruik niet in twijfel te trekken.
De verkaveling legt voor de wegenisaanleg geen bijzondere modaliteiten op gezien het duidelijk de bedoeling is de inrit naar kavel 3 als private inrit te behouden. De eigenaar van het perceel is vrij dit te doen binnen de voorschriften opgelegd in de verkaveling die duidelijk aangeven dat deze inrit maximaal 3,00 m breed mag zijn zodat er aan beide zijden plaats is voor een groenaanleg van 0,50 m. …
De beroepsindiener stelt dat uit de verkaveling niet duidelijk kan afgeleid worden waar de verschillende inritten naar de verschillende kavels gelegen zullen zijn en dat het aanleggen van een gemeenschappelijke inrit noodzakelijk is. De twee zuidelijke kavels palen met een breedte van circa 18,00 m aan de straat en zullen rechtstreeks vanaf de weg een inrit aanleggen in de toegelaten breedte van 6,00 m voor de bouwzone. Ook hier valt duidelijk uit de plannen en de voorschriften af te leiden dat er geen toegang zal genomen worden over een ander perceel en dat er bijgevolg geen wegenis met openbaar karakter dient aangelegd te worden voor deze verkaveling. Er worden in de verkaveling ook geen erfdienstbaarheden van doorgang opgenomen. … Het argument van de beroepsindiener betreffende het ontbreken van een gemeenteraadsbeslissing en het gebrek aan duidelijkheid over de bereikbaarheid van de verschillende kavels kan dus niet worden bijgetreden.
…”
5.
Verzoekende partijen tonen niet aan dat het oordeel van verwerende partij dat de wegenis die op basis van de bestreden beslissing kan worden aangelegd in functie van de ontsluiting van de drie woningen een private en geen openbare of quasi-openbare bestemming heeft, waarbij ze dus ook oordeelt dat er ter zake geen voorafgaande beslissing is vereist van de gemeenteraad over ‘de zaak van de wegen’, niet afdoende is gemotiveerd, dan wel foutief of kennelijk onredelijk is in het licht van de concrete feitelijke gegevens van het dossier.
Zoals gesteld bij de beoordeling van het eerste middel, blijkt uit de bestreden beslissing dat verwerende partij gemotiveerd oordeelt dat de aanvraag voldoende duidelijke krijtlijnen bevat met betrekking tot de situering en de aanleg van de toegangswegen tot de drie woningen, waarbij de woningen op de loten 1 en 2 zullen worden ontsloten via een rechtstreekse toegang ter hoogte van hun bouwzone tot de voorliggende Grensstraat, en de woning op het lot 3 via een toegang over de smalle strook die uitkomt op de Grensstraat. Uit de bestreden beslissing blijkt ook dat verwerende partij het al dan niet privaat karakter van deze toegangen, in het bijzonder van de toegangsweg tot het lot 3, mede in het licht van de bezwaren hierover van verzoekende partijen tijdens de administratieve vergunningsprocedure, zorgvuldig onderzoekt en dat de beslissing daarover een gemotiveerde beoordeling bevat. Verzoekende partijen tonen niet aan dat deze beoordeling foutief is of kennelijk onredelijk. Het statuut van de nieuwe wegenis en de daarmee gerelateerde bevoegdheid van de gemeenteraad wordt vooral bepaald door de vraag of deze wegenis al dan niet openbaar zal worden gebruikt en dus openstaat voor het publiek verkeer. Hoewel de toegangswegen tot de woningen en in het bijzonder tot de woning op het lot 3 vooralsnog niet zijn ingetekend op het verkavelingsplan, blijkt uit de verkavelingsvoorschriften hierover duidelijk dat deze toegangen, die uitgeven op de openbare gemeenteweg, enkel de ontsluiting beogen van de drie ééngezinswoningen en ook in die zin moeten worden geconcipieerd. Verzoekende partijen maken redelijkerwijze niet aannemelijk dat ze niet louter zullen worden gebruikt door het bestemmingsverkeer van deze woningen, en ook in functie staan van de ontsluiting van andere woningen dan wel een verbindingsweg vormen.
Het middel wordt verworpen.
E. Vijfde middel
1.
Verzoekende partijen voeren de schending aan van:
- artikel 4.3.2, §2, bijlage I en II van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM)
- artikel 4, lid 4 van de Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en van bijlage IIA bij deze richtlijn (hierna: project-MER- richtlijn)
- de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet
- het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur
- de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag.
Ze betwisten in essentie de degelijkheid van de project-MER-screeningsnota bij de aanvraag, die niet zou toelaten om de milieueffecten van het project zorgvuldig te beoordelen, en de beoordeling hiervan door verwerende partij. In een eerste onderdeel stellen ze dat deze nota niet voldoet aan de inhoudelijke vereisten die hierover worden opgelegd in artikel 4, lid 4 en in bijlage IIA van de project-MER-richtlijn, die directe werking hebben. Ze stellen dat de nota is opgemaakt op basis van een modelformulier met stijlclausules, waarin de mogelijke milieueffecten van het project niet op
grondige en concrete wijze worden onderzocht, en er met name onder meer geen melding wordt gemaakt van de ligging hiervan volgens de biologische waarderingskaart in een biologisch waardevol gebied. In een tweede onderdeel stellen ze dat verwerende partij de aanvraag onontvankelijk had moeten verklaren op basis van de vaststelling dat de project-MER- screeningsnota ontoereikend is en er op basis daarvan niet kan worden nagegaan of de aanvraag aanleiding geeft tot aanzienlijke milieueffecten. In een derde onderdeel stellen ze dat verwerende partij bij de beoordeling van de mogelijke milieueffecten van het project in beginsel moet uitgaan van de project-MER-screeningsnota, gelet op de eigenheid hiervan, en dat ze de gebreken van deze nota niet kan verhelpen door haar eigen beoordeling op basis van andere documenten in de plaats te stellen. Ze verwijten verwerende partij dat ze in de bestreden beslissing zonder onderzoek uitgaat van de veronderstelling dat het project geen schadelijke gevolgen heeft voor de daar aanwezige natuurwaarden, omdat er daar wel degelijk waardevolle vegetaties aanwezig zijn.
2.
Verwerende partij betwist het middel. Ze stelt dat de project-MER-screeningsnota moet worden beoordeeld op basis van het volledige aanvraagdossier. Ze stelt dat deze nota alle milieuaspecten behandelt en dat daaruit blijkt waarom er door het project geen significante negatieve milieueffecten voor mens en milieu worden verwacht. Ze meent dat deze nota in het licht van de aard van het project en de ligging hiervan in woongebied met landelijk karakter beknopt kon zijn. Ze erkent dat er daarin bij de effecten van het project op ‘de voor de natuur waardevolle gebieden’ verkeerdelijk geen melding wordt gemaakt van de ligging van het terrein in een biologisch waardevol gebied, maar meent dat er geen waardevolle vegetaties aanwezig zijn die een bouwverbod vereisen.
3.
Tussenkomende partijen betwisten vooreerst de ontvankelijkheid van het middel wegens gebrek aan belang, omdat verzoekende partijen hun belang bij voorliggende procedure niet steunen op het respecteren van de natuurwaarden van de aanvraagpercelen. Ten gronde stellen ze dat in de bestreden beslissing onder meer in een MER-paragraaf wordt ingegaan op zowel de kenmerken en de lokalisatie van het project als op de kenmerken van de mogelijke milieueffecten hiervan, zodat de milieueffecten van het project zorgvuldig worden beoordeeld. Ze merken daarbij op dat verwerende partij bij haar beoordeling rekening houdt met de kritiek van verzoekende partijen tijdens de administratieve vergunningsprocedure op de juistheid en de volledigheid van de project- MER-screeningsnota, en met name de ligging van het project in een voor de natuur waardevol gebied bij haar beoordeling betrekt en ook dit aspect toetst aan het DABM.
4.
Verzoekende partijen betwisten in hun wederantwoordnota de exceptie van belang van tussenkomende partijen. Ze stellen dat ze als onmiddellijk aanpalenden belang hebben bij een grondige beoordeling van de effecten van het project op zowel het milieu als op de mens, en dat de natuurlijke elementen en met name de waardevolle vegetatie op het terrein tot hun onmiddellijke leefomgeving behoren. Ze merken op dat ze het gebrekkig karakter van de project-MER- screeningsnota al aanvoerden tijdens de administratieve vergunningsprocedure. Ze stellen dat de vernietiging van de bestreden beslissing op basis hiervan aanleiding geeft tot de onontvankelijkheid van de aanvraag dan wel de herbeoordeling van het project. Ten gronde merken ze nog op dat zowel verwerende als tussenkomende partijen niet verantwoorden waarom er in de project-MER- screeningsnota amper een beoordeling wordt gemaakt van de mogelijke effecten van het project op de mens en het milieu, en daarin niet wordt vermeld dat het terrein is gelegen in biologisch waardevol gebied.
1.
Tussenkomende partijen betwisten tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel, omdat de gebeurlijke schending van de daarin aangehaalde bepalingen vreemd is aan het belang waarop ze hun vordering steunen, dat met name niet is gerelateerd aan het respecteren van de natuurwaarden van de aanvraagpercelen. Zoals gesteld geeft een onwettigheid aanleiding tot een vernietiging als de partij die ze aanvoert hierdoor wordt benadeeld (artikel 35, lid 3 DBRC-decreet). Een verzoekende partij heeft dus in beginsel belang bij een middel als de aangeklaagde onwettigheid haar heeft benadeeld, dan wel als de vernietiging van de bestreden beslissing op basis van dit middel voor haar een voordeel kan meebrengen. Verzoekende partijen stellen als rechtstreeks aanpalenden dat de project-MER-screeningsnota bij de aanvraag, op basis waarvan wordt geoordeeld of er door het project aanzienlijke effecten voor mens en milieu te verwachten zijn, gebrekkig is. Deze problematiek is gerelateerd aan eventuele hinderaspecten in hun hoofde, terwijl de gegrondheid van het middel aanleiding kan geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing en de herbeoordeling van de aanvraag dan wel tot de onontvankelijkheid hiervan. De vaststelling dat ze de problematiek van de degelijkheid van de project-MER-screeningsnota en de gebeurlijke gevolgen hiervan voor de beoordeling van de impact van het project op hun leefomgeving niet expliciet hebben aangevoerd bij de uiteenzetting van hun belang bij voorliggende procedure doet in het licht van de concrete omstandigheden van het dossier geen afbreuk aan hun belang bij het middel, te meer ze hierop ook wezen tijdens de administratieve vergunningsprocedure. De exceptie van tussenkomende partijen wordt verworpen.
2.
Een project-MER-screeningsnota is een (gemotiveerd) document waarin van een voorgenomen project wordt aangegeven of er aanzienlijke effecten voor mens en milieu te verwachten zijn (artikel 1, 5° van het besluit van de Vlaamse regering van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage – hierna: project-MER- besluit). Zoals blijkt uit de parlementaire voorbereiding betreft het “een gemotiveerde screeningsnota op basis waarvan door de initiatiefnemer wordt aangetoond ofwel 1) dat er geen aanzienlijke milieueffecten verbonden zijn aan de uitvoering van zijn project, ofwel 2) dat er vroeger een project-MER werd goedgekeurd betreffende een project waarvan het voorgenomen initiatief een herhaling, voortzetting of alternatief is, en een nieuw project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of aanvullende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten” (Xxxx.Xx. Vl.Parl., 2011-12, nr. 1463/1, 7). Het document moet het bestuur toelaten om met kennis van zaken en aan de hand van de in bijlage II bij het DABM omschreven criteria te beoordelen in hoeverre de aanvraag aanzienlijke effecten voor mens en milieu genereert, en of er daarover al dan niet een project-MER moet worden opgemaakt. Die beoordeling gebeurt in beginsel in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid en volledigheid van de vergunningsaanvraag. De bevoegde overheid dient in dit kader in beginsel aan de hand van de relevante criteria in bijlage II DABM de belangrijkste redenen te vermelden waarom er geen project-MER moet worden opgesteld.
3.
Het wordt door partijen niet betwist dat de aanvraag kan worden beschouwd als een ‘stadsontwikkelingsproject’ in de zin van rubriek 10, b) van bijlage III bij het project-MER-besluit, zodat er hierbij terecht een project-MER-screeningsnota werd gevoegd. De discussie betreft de degelijkheid van deze nota, waarover verwerende partij in de bestreden beslissing het volgende overweegt:
“MER-screening
In navolging van het Besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2013 dient er voor de aanvraag een project-MER-screening te gebeuren (bijlage III bij het project-MER-besluit). Een project-MER-screeningsnota volgens het modelformulier maakt deel uit van het
aanvraagdossier. In deze nota zijn de mogelijke effecten van het project op de omgeving onderzocht en gemotiveerd waarom deze niet aanzienlijk zijn. Hierbij wordt voornamelijk ingegaan op de disciplines emissie, watersysteem, mobiliteit, landschap en biodiversiteit.
De beroepsindiener stelt dat men de MER-sceening niet kon inkijken bij het openbaar onderzoek en dat deze onvoldoende informatie bevat om op een correcte manier te beoordelen of met het voorliggend project geen significante negatieve milieueffecten te verwachten zijn voor mens en milieu. …
De inhoud van de MER-screening moet samen bekeken worden met het volledige aanvraagdossier. In de MER-screening worden alle specifieke aspecten afzonderlijk, waaronder ook watersysteem, afgetoetst en gemotiveerd waarom er geen significante negatieve milieueffecten te verwachten zijn voor mens en milieu. Hierin wordt zowel de werffase als de afwerkte fase van de verkaveling beschreven. Gezien deze verkaveling een beperkt project betreft waarbij op het terrein zich geen uitzonderlijke situaties voordoen is het aannemelijk dat de effecten slechts beperkt zijn en kunnen de bevindingen genoteerd door de aanvrager als stijlclausules overkomen. Bij elk aspect wordt echter voldoende informatie gegeven. De aanvrager geeft toe dat er een foutieve vermelding werd gemaakt bij de effecten op ‘de voor de natuur waardevolle gebieden’. Het betrokken goed is effectief gelegen in een biologisch waardevol gebied. Het goed is momenteel begroeid met een lage beplanting. Er zijn echter geen waardevolle vegetaties als houtkanten of graslanden aanwezig die een bouwverbod vereisen. Het geheel is gelegen in landelijk woongebied wat in aanmerking komt voor bebouwing en vertuining. Er wordt op de verschillende kavels te opzichte van de bebouwde oppervlakte voldoende tuinruimte behouden wat een gezonde biodiversiteit op deze plaats kan ondersteunen. Op vlak van effecten op ‘de voor de natuur waardevolle gebieden’ zijn bijgevolg geen bezwarende opmerkingen te maken.
Uit het aanvraagdossier en de argumenten opgenomen in de MER-screening gevoegd bij het dossier kan geconcludeerd worden dat de mogelijke milieueffecten van het voorliggend project niet van die aard zijn dat ze aanleiding geven tot de opmaak van een project-MER. Het doel van de MER-screening, dat een beoordeling van de milieueffecten te verwachten voor mens en milieu inhoudt, is bijgevolg bereikt.”
4.
Verzoekende partijen maken niet aannemelijk dat verwerende partij bij haar screeningsbeslissing redelijkerwijze niet kon verwijzen naar en steunen op de bij de aanvraag gevoegde project-MER- screeningsnota, op basis waarvan de aanvraag ontvankelijk en volledig is verklaard, en niet kon oordelen dat “het doel van de MER-screening, dat een beoordeling van de milieueffecten te verwachten voor mens en milieu inhoudt, is bereikt”. Ze betwisten ook tevergeefs de degelijkheid van de beoordeling in de bestreden beslissing op basis van deze nota van de aanzienlijke milieueffecten die het project kan genereren. Ze tonen met name niet aan de potentiële aanzienlijke milieueffecten daarin niet zorgvuldig worden onderzocht en besproken, en dat verwerende partij op basis daarvan redelijkerwijze niet kan oordelen dat het project geen aanzienlijke milieueffecten zal genereren, zodat geen project-MER moet worden opgemaakt.
Verwerende partij dient bij het nemen van een screeningsbeslissing de aanvraag concreet te toetsen aan de criteria van bijlage II DABM, waarbij uit haar beslissing afdoende moet blijken waarom ze oordeelt dat er geen aanzienlijke milieueffecten te verwachten zijn en de opmaak van een project-MER niet is vereist (artikel 66 van het besluit Vlaamse regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het OVD), zodat een loutere standaardmotivering in beginsel niet voldoende is. Hoewel dit is aangewezen, wordt in beginsel niet vereist dat die toetsing wordt opgenomen in een afzonderlijke screeningsparagraaf, zodat de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten eventueel ook kan blijken uit andere overwegingen in de bestreden beslissing, mits daaruit blijkt dat het project werd getoetst aan de hand van de criteria van bijlage II DABM. De project-MER- screeningsnota die bij de aanvraag is gevoegd is opgemaakt aan de hand van het modelformulier
dat hiervoor door de bevoegde Vlaamse minister werd opgesteld, en waarin “alle gegevens worden opgevraagd over de kenmerken van het voorgenomen project, de locatie van het project, de gebieden waarop het project van invloed kan zijn en de kenmerken van de mogelijke milieueffecten, die nodig zijn om te besluiten of er aanzienlijke milieueffecten te verwachten zijn van een voorgenomen project” (artikel 2, §6 project-MER-besluit). Op basis van de screeningsparagraaf blijkt dat verwerende partij zich in de bestreden beslissing niet beperkt tot de loutere verwijzing naar deze nota, maar dat ze de conclusies hiervan in het licht van de opmerkingen daarover van verzoekende partijen tijdens de administratieve vergunningsprocedure concreet beoordeelt en gemotiveerd bijtreedt op basis van de vaststellingen die daarin worden gedaan en op basis van de andere stukken van de aanvraag. Ze zet daarbij ook de foutieve vermelding in de nota inzake de effecten op de voor de natuur waardevolle gebieden recht en beoordeelt dit aspect concreet. Uit de bestreden beslissing en in het bijzonder de screeningsparagraaf blijkt dus dat verwerende partij zich bewust is van de mogelijke milieueffecten van het project en dat ze daaraan de nodige aandacht heeft besteed, maar tot de conclusie komt dat er gelet op het voorwerp van de aanvraag en de in de omgeving bestaande toestand geen aanzienlijke milieueffecten kunnen worden verwacht. Deze conclusie wordt door verzoekende partijen niet weerlegd. Ze herhalen in hun verzoekschrift en wederantwoordnota in essentie hun kritiek op de project-MER-screeningsnota die ze in de administratieve vergunningsprocedure hebben geuit, en laten na om de overwegingen hierover in de bestreden beslissing afdoende concreet te betwisten. Ze brengen ondanks hun principiële stelplicht geen concrete elementen aan op basis waarvan redelijkerwijze blijkt dat de aanvraag niet voldoende elementen bevat om de milieueffecten van het project zorgvuldig te kunnen beoordelen en de screening onzorgvuldig en niet afdoende is gebeurd. Ze tonen ook niet aan dat de aanvraag door haar kenmerken en situering potentiële aanzienlijke milieueffecten kan genereren waarover een project-MER moet worden opgemaakt. Ze maken met name niet redelijkerwijze aannemelijk dat de beoogde verkaveling van een terrein in drie loten voor ééngezinswoningen met ruime tuinen in een al grotendeels ontwikkeld woongebied met landelijk karakter aanzienlijke milieueffecten kan genereren. Hun kritiek op de beoordeling van de effecten van het project op de natuurwaarden van de aanvraagpercelen doet hieraan geen afbreuk, omdat ook dit aspect door verwerende partij concreet en gemotiveerd wordt beoordeeld, terwijl ze niet aantonen dat deze beoordeling foutief is of kennelijk onredelijk. Hoewel de screening in de project- MER-screeningsnota en in bestreden beslissing beknopt is, overtuigen verzoekende partijen niet dat een relevant milieueffect in deze nota dan wel in de bestreden beslissing niet is onderzocht.
Het middel wordt verworpen.
F. Zesde middel
1.
Verzoekende partijen voeren de schending aan van:
- artikel 62 OVD
- de artikelen 2 en 3 van de Motiveringswet
- het motiverings-, het rechtszekerheids-, het zorgvuldigheids- en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur
- de vereiste van een feitelijke en juridische grondslag.
Ze stellen in essentie dat verwerende partij in de bestreden beslissing ten onrechte abstractie maakt van hun replieknota ter weerlegging van het advies van de provinciale omgevingsambtenaar, zoals toegelicht tijdens de hoorzitting, doordat ze het advies in de bestreden beslissing zonder meer integraal overneemt. Ze menen dat de formele samenvatting van hun argumentatie in de bestreden beslissing hieraan niet kan verhelpen, omdat daarmee inhoudelijk geen rekening wordt gehouden. Ze stellen dat dit nochtans was vereist, omdat de wijzigingen van
de verkavelingsvoorschriften door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Kortenberg in het advies van de provinciale omgevingsambtenaar en vervolgens ook in de bestreden beslissing ongedaan worden gemaakt, zodat de beoordeling van het voorwerp van de aanvraag enigszins anders was. Ze wijzen op de vaststelling dat ze in hun replieknota nochtans pertinente argumenten aanvoerden, waarmee verwerende partij ten onrechte geen rekening hield. Ze wijzen met name op het feit dat ze hebben aangetoond dat ook de oorspronkelijke verkavelingsvoorschriften onduidelijk zijn. Ze stellen dat ze ook hebben gewezen op de vaststelling dat er op basis van de aanvraag en met name de vage verkavelingsvoorschriften geen degelijke watertoets kan worden uitgevoerd. Ze wijzen tenslotte ook op hun kritiek op de algemene overwegingen in het advies met betrekking tot de project-MER-screeningsnota.
2.
Verwerende partij betwist vooreerst het belang van verzoekende partijen bij het middel. Ten gronde stelt ze dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat ze niet alleen rekening houdt met het advies van de provinciale omgevingsambtenaar, maar ook met de argumentatie van verzoekende partijen in hun beroepschrift en hun replieknota op dit advies, zoals toegelicht tijdens de hoorzitting. Ze merkt op dat ze er niet toe is gehouden om alle argumenten in het administratief beroepsschrift en in de replieknota te beantwoorden, maar dat het volstaat dat duidelijk blijkt op welke ruimtelijke argumenten ze zich bij haar beslissing steunt.
3.
Tussenkomende partijen betwisten het middel. Ze stellen dat uit de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat verzoekende partijen werden gehoord en dat er rekening werd gehouden met hun repliek. Ze merken op dat de vaststelling dat verwerende partij zich aansluit bij het advies van de provinciale omgevingsambtenaar geen afbreuk doet aan de vaststelling dat ze in de bestreden beslissing omstandig motiveert waarom ze het standpunt van verzoekende partijen niet volgt.
4.
Verzoekende partijen betwisten in hun wederantwoordnota de exceptie van belang van verwerende partij. Ze stellen dat ze er belang bij hebben dat hun argumentatie in het kader van de hoorzitting door verwerende partij concreet bij haar beoordeling wordt betrokken, bij gebreke waarvan hun hoorrecht wordt geschonden. Ze stellen dat de vernietiging van de bestreden beslissing op basis hiervan aanleiding geeft tot een herbeoordeling van het project. Ten gronde herhalen ze dat het niet volstaat dat er in de bestreden beslissing formeel melding wordt gemaakt van hun replieknota en dat ze formeel worden gehoord, maar dat verwerende partij hun opmerkingen concreet en inhoudelijk bij haar beoordeling moet betrekken, wat ze volgens hen nalaat.
1.
Verwerende partij betwist tevergeefs het belang van verzoekende partijen bij het middel. Een partij die de ontvankelijkheid van een middel betwist moet concreet uiteenzetten op welke feitelijke en juridische argumenten ze zich hiervoor steunt. Verwerende partij beperkt zich in haar antwoordnota tot de bewering dat het middel onontvankelijk is, waarbij ze verwijst naar rechtspraak, zonder dat ze verduidelijkt waarom dit in voorliggend geval zo is. De exceptie van verwerende partij wordt verworpen.
2.
Verwerende partij treedt in het kader van een bij haar ingesteld administratief beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen op als orgaan van actief bestuur, en niet als administratief rechtscollege. Gelet op het devolutief karakter van het beroep onderzoekt ze
de aanvraag in haar totaliteit, op grond van een eigen beoordeling van zowel de legaliteit als de opportuniteit hiervan (artikel 63 OVD). In die optiek impliceert de op haar rustende motiveringsplicht niet dat ze als vergunningverlenend bestuursorgaan alle tot staving van het administratief beroep aangevoerde middelen of argumenten, opgenomen in het beroepsschrift en in de replieknota, en alle voorafgaande bezwaren en adviezen, rechtstreeks en punt na punt moet beantwoorden. Het volstaat dat ze duidelijk doet blijken op welke overwegingen ze zich steunt om de vergunning al dan niet te verlenen, en de argumenten die relevant zijn in het kader van de ruimtelijke beoordeling van de aanvraag overeenkomstig artikel 4.3.1 e.v. VCRO in haar beoordeling en besluitvorming betrekt. Ze dient daarbij in het bijzonder het verslag te betrekken van de provinciale omgevingsambtenaar en de eventuele relevante opmerkingen hierop van de betrokken partijen. Uit de motivering van de bestreden beslissing moet expliciet of impliciet blijken waarom ze dit verslag en de replieken hierop al dan niet bijtreedt. Ze moet in haar beslissing immers aangeven op welke wijze met dit verslag rekening wordt gehouden (artikel 63/1, lid 3 OVD), waarbij de aanvrager en de beroepsindiener kunnen vragen om te worden gehoord (artikel 62 OVD). Het horen van een belanghebbende moet nuttig gebeuren, waarbij hij de gelegenheid krijgt om zijn opmerkingen op het dossier, zoals het ter beoordeling voorligt, op nuttige wijze aan verwerende partij toe te lichten, opdat deze met volledige kennis van zaken een beslissing kan nemen over het administratief beroep.
3.
Verwerende partij sluit zich bij haar beoordeling van de aanvraag aan bij het advies van de provinciale omgevingsambtenaar. Zoals blijkt uit de beoordeling van de vorige middelen, tonen verzoekende partijen niet aan dat de beoordeling door verwerende partij van respectievelijk de verenigbaarheid van de aanvraag met de goede ruimtelijke ordening, de watertoets, het karakter van de toegangswegen tot de 3 woningen en de project-MER-screening niet afdoende is gemotiveerd dan wel foutief of kennelijk onredelijk is, en dat verwerende partij de haar toegekende appreciatiebevoegdheid niet naar behoren heeft uitgeoefend. Het argument van verzoekende partijen dat verwerende partij in de bestreden beslissing zonder meer het advies overneemt van de provinciale omgevingsambtenaar, en ten onrechte abstractie maakt van de argumentatie in hun replieknota op dit advies, in het bijzonder wat betreft de onduidelijkheid van de verkavelingsvoorschriften, de watertoets en de project-MER-screening, doet daaraan geen afbreuk. Ze tonen immers niet concreet aan dat deze nota ter zake aanvullende en pertinente ruimtelijke argumenten bevat, in antwoord op en ter weerlegging van het advies van de provinciale omgevingsambtenaar, die niet allemaal zijn vermeld in hun administratief beroepschrift, en die redelijkerwijze kunnen leiden tot een andere beoordeling van deze aspecten door verwerende partij, dan wel noodzaken tot een bijkomende motivering ten opzichte van het advies van de provinciale omgevingsambtenaar. Zoals gesteld dient verwerende partij niet puntsgewijs te antwoorden op alle argumenten in het beroepschrift en in de replieknota van verzoekende partijen, en volstaat het dat ze duidelijk doet blijken op welke ruimtelijke overwegingen ze zich steunt om de vergunning te verlenen. Het feit dat verwerende partij het gunstig advies van de provinciale omgevingsambtenaar in de bestreden beslissing overneemt, impliceert bovendien op zich genomen niet noodzakelijk dat ze inhoudelijk geen rekening houdt met de replieknota van verzoekende partijen. De bestreden beslissing wijst onder de titel “8. Horen” expliciet op de hoorzitting bij verwerende partij van 3 oktober 2019, waarop verzoekende partijen effectief werden gehoord, en op het feit dat “de beroepsindiener een replieknota neerlegt”, waarna het standpunt van verzoekende partijen wordt samengevat. Daaruit blijkt dat verwerende partij effectief kennis nam van deze replieknota, terwijl niet wordt betwist dat ze ook deel uitmaakt van het administratief dossier.
Het middel wordt verworpen.
VII. KOSTEN
De kosten van het geding worden ten laste gelegd van verzoekende partijen. Zij worden door het verwerpen van hun verzoek tot vernietiging beschouwd als de partij die ten gronde in het ongelijk wordt gesteld (artikel 33 DBRC-decreet). Ze dienen de door hen betaalde rolrechten dus zelf te dragen, terwijl hun vordering tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding wordt verworpen. Verwerende partij vordert geen rechtsplegingsvergoeding, terwijl de Raad enkel op verzoek van een partij een rechtsplegingsvergoeding kan toekennen (artikel 21, §7 DBRC-decreet).
BESLISSING VAN DE RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN
1. Het verzoek tot tussenkomst van de nv KWADRAAT en de xxxx Xxxxx XXXXXXXX is ontvankelijk.
2. De vordering tot vernietiging wordt verworpen.
3. De kosten van het beroep, begroot op 400 euro rolrechten, worden ten laste gelegd van verzoekende partijen.
4. De respectievelijke kosten van tussenkomst, telkens begroot op 100 euro rolrecht, worden ten laste gelegd van de respectievelijke tussenkomende partijen.
Dit arrest is uitgesproken in zitting van 27 mei 2021 door de achtste kamer.
De toegevoegd griffier, | De voorzitter van de achtste xxxxx, |
Xxxxxx DAMASOULIOTIS | Xxxxxx XXXXXX |