DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
nr. 277 974 van 27 september 2022 in de zaak RvV X / IX | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | Op zijn gekozen woonplaats bij advocaat X. XXXXXXX Xxxxx Xxxxxxxxxxxxx 30/102 2600 BERCHEM | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IXE KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nigeriaanse nationaliteit te zijn, op 16 mei 2022 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 5 april 2022 tot verwerping van de aanvraag om machtiging tot verblijf.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier. Gezien de synthesememorie.
Gezien het verzoek en de instemming om gebruik te maken van de louter schriftelijke procedure met toepassing van artikel 39/73-2 van voormelde wet.
Gelet op de beschikking van 28 juli 2022 waarbij het sluiten van de debatten wordt bepaald op 8 augustus 2022.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
Verzoeker komt op 25 april 0000 Xxxxxx binnen met een visum type D. Hij beschikt over een verblijfskaart met een geldigheidsduur tot 31 oktober 2021. Xxxxxxxxx is ingeschreven aan de Vrije Universiteit Brussel om een master studie ‘International and European Law’ te volgen, die hij op 10 september 2021 met onderscheiding afrondt.
Op 28 oktober 2021 dient verzoeker een aanvraag tot verblijfsmachtiging in met toepassing van artikel 61/1/9 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: vreemdelingenwet). Op 11 januari 2022 wordt verzoeker gevraagd om bijkomende bewijsstukken ter staving van zijn verblijfsaanvraag in te dienen.
Op 5 april 2022 neemt de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Xxxxx en Migratie een beslissing tot verwerping van de aanvraag om machtiging tot verblijf, aan verzoeker ter kennis gebracht per aangetekend schrijven.
Dit is de bestreden beslissing, waarvan de motivering luidt als volgt:
“De aanvraag om machtiging tot verblijf, ingediend op 28.10.2021 bij de Burgemeester van 0000 XXXXXXXXX door de genaamde O. (…), S. (…) U. (…), N.N. / (…), geboren te (..), le (…) 1990, van nationaliteit Nigeria, verblijvende (…), in toepassing van artikel 61/1/9, §1, tweede lid van de wet van 15 december 1980 op de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gewijzigd door de wet van 15 september 2006, is ontvankelijk doch ongegrond.
MOTIVATIE:
Art. 61/1/13. De Minister of zijn gemachtigde kan een aanvraag tot machtiging voor een verblijf als bedoeld in artikel 61/1/9 weigeren indien de onderdaan van een derde land:
1° niet aan de in artikel 61/1/9 gestelde voorwaarden voldoet;
- Betrokkene levert geen bewijs dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, overeenkomstig artikel 61:
Overwegende dat betrokkene op 25.04.2021, (inreisstempel Brussel Nationale Luchthaven), naar België kwam in het bezit van een geldig nationaal paspoort met visum type-D in het kader van zijn master studie International and European Law aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB);
Overwegende dat betrokkene op 10.09.2021 zijn master diploma International and European Law behaalde met onderscheiding aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB);
Overwegende dat betrokkene vervolgens op 27.10.2021 beroep deed op Art. 61/1/9 om op basis van zijn behaalde master diploma aan een Belgische universiteit een aanvraag in te dienen om gedurende een termijn van maximum 12 maanden op het grondgebied van het Rijk te verblijven teneinde er werk te zoeken of een onderneming op te richten met als doel het verkrijgen van een verblijfsvergunning met het oog op werk;
Overwegende dat betrokkene volgende stukken aanbracht om zijn aanvraag te staven:
− Loonbriefjes op basis van weekcontracten, waarbij betrokkene tewerkgesteld werd door de werkgever SD Worx Staffing Solutions NV/SA met een contract van bepaalde duur onder het statuut van student BED lage RSZ
− Een paspoort van Nigeria geldig tot 23.07.2022
− Schermafbeeldingen van geldtransacties in vreemde valuta
− Certificaat van het behalen van zijn master diploma International and European Law aan de VUB met onderscheiding
− Een overzicht van zijn behaalde examenresultaten tijdens het academiejaar 2020 — 2021 Master of Laws in International and European Law aan de VUB
− Een kopie van de voor- en achterkant van zijn verblijfskaart (A-kaart), geldig tot 31.10.2021
− Een attest van de Christelijke Mutualiteit (CM) dat verklaart dat betrokkene recht heeft op een verhoogde tegemoetkoming in de ziekteverzekering vanaf 01.10.2021
Overwegende dat na analyse van de aanvraag bleek dat betrokkene niet bewees over voldoende bestaansmiddelen te beschikken overeenkomstig artikel 61;
Overwegende dat betrokkene bij schrijven dd. 11.01.2022 de kans werd gegeven om nieuwe bewijzen van voldoende bestaansmiddelen over te maken;
Overwegende dat betrokkene op 03.02.2022 wederom loonbriefjes op basis van weekcontracten, waarbij betrokkene tewerkgesteld werd door de werkgever SD Worx Staffing Solutions NV/SA met een contract van bepaalde duur onder het statuut van student BED lage RSZ overmaakte en bijgevolg geen nieuwe elementen toevoegde aan zijn aanvraag waaruit kon blijken dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt; dat deze loonfiches geen bewijs vormen van regelmatige, stabiele en voldoende financiële middelen voor de komende 12 maanden die een zoekjaar omvat.
Overwegende dat betrokkene aldus niet volledig aan de voorwaarden van artikel 61/1/9 voldoet, wordt de aanvraag geweigerd.”
2. Onderzoek van het beroep
2.1 Uit de bewoordingen van het eerste middel kan worden afgeleid dat verzoeker de artikelen 61 en 61/1/9 van de vreemdelingenwet en de materiële motiveringsplicht geschonden acht.
Ter adstruering van zijn eerste middel zet verzoeker in de synthesememorie het volgende uiteen:
“1.
Xxxxxxxxx het bevel kreeg om het grondgebied te verlaten omdat hij niet zou voldoen aan de voorwaarden om gebruik te maken van een zoekjaar art. 61 vreemdelingenwet juncto art. 61/1/9 vreemdelingenwet) quod non.
2.
De aanvraag van verzoeker werd geweigerd omdat hij niet zou beschikken over voldoende bestaansmiddelen overeenkomstig artikel 61 vreemdelingenwet.
Artikel 61 luidt:
“§ 1. Het bewijs van voldoende bestaansmiddelen, zoals bepaald in artikel 60, § 3, eerste lid, 5°, wordt geleverd door het overleggen van een of meerdere van de hiernavolgende documenten:
1° een attest uitgaande hetzij van een internationale organisatie of een nationale overheid, hetzij van een gemeenschap, gewest, provincie of gemeente, hetzij van een instelling voor hoger onderwijs, luidens hetwelk de onderdaan van een derde land een beurs of een lening geniet of eerstdaags zal genieten;
2° een verbintenis tot tenlasteneming aangegaan door een natuurlijke persoon, die hetzij de Belgische nationaliteit bezit hetzij als burger van de Unie een verblijfsrecht heeft van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of een andere lidstaat van de Europese Unie hetzij als onderdaan van een derde land toegelaten of gemachtigd is om voor onbepaalde duur op het grondgebied van het Rijk of een andere lidstaat van de Europese Unie te verblijven hetzij een familielid tot in de derde graad is, waarbij deze zich ertoe verbindt, ten opzichte van de onderdaan van een derde land, de Belgische Staat en ieder bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, voor de duur van het geplande verblijf vermeerderd met twaalf maanden, de kosten van gezondheidszorgen, verblijf, studie en repatriëring van de onderdaan van een derde land ten laste te nemen; 3° enig ander bewijsmiddel van voldoende bestaansmiddelen.”
2.
Op 6 mei 2022 heeft mevrouw B. (…) T. (…) S. (…) zich verbonden over verzoeker ten laatste te nemen door neerlegging van een “bijlage 32 bij het gemeentebestuur van Antwerpen (stuk 4)
3.
Verzoeker voldoet nu dus ontegensprekelijk aan de voorwaarden van art. 61/1/9 vreemdelingenwet. Hij heeft zodoende recht om 12 maanden te verblijven op het Belgische grondgebied om werk te zoeken.
Zodat:
De bestreden beslissing niet naar feiten noch naar recht verantwoord is en het middel gegrond verklaard dient te worden en de bestreden beslissing daarom vernietigd dient te worden.”
2.2 Uit de bewoordingen van het tweede middel kan worden afgeleid dat verzoeker opnieuw de materiële motiveringsplicht geschonden acht.
Ter adstruering van zijn tweede middel zet verzoeker in de synthesememorie het volgende uiteen:
“Doordat:
Verzoeker heeft naast studentenjobs ook niet-studentenjobs uitgevoerd. Meer bepaald voor ‘AGO Jobs&HR’ (Stuk 6). Het zeker niet zo is dat verzoeker louter heeft gewerkt op basis van het statuut BED met lage RSZ.
Voor zover dat verweerder de aanvraag van verzoeker weigert omdat deze uitsluitend studentenjobs zou hebben uitgevoerd faalt deze bewering naar de feiten.
Bovendien verbleef verzoeker in eerste plaats op het Belgische grondgebied om te studeren, waardoor hij zich uiteraard niet voltijds kon toeleggen op een job. Het voltijds studeren is overigens ook een van de voorwaarden waaraan verzoeker moest voldoen om zijn studies op Belgisch grondgebied te mogen volgen.
Het is zodoende onredelijk om nu te wijzen naar het feit dat verzoeker ‘slechts’ (deeltijds) studenten/interim jobs heeft gehad tijdens zijn studieperiode om hem af te wijzen van het recht om een zoekjaar aan te vragen.
Xxxxxxxxx heeft aangetoond voldoende werklust te hebben om enerzijds af te kunnen studeren met onderscheiding en op hetzelfde moment te werken. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat verzoeker er niet zou in slagen om zichzelf te onderhouden door de voortzetting van interim werk.
Bovendien heeft uw zetel al eerder beslist dat een duidelijk patroon van tewerkstelling via interim arbeid in aanmerking kan worden genomen als een bewijs van voldoende bestaansmiddelen
Verweerster stelt in haar nota met opmerkingen dat verzoeker niet bewijst over voldoende middelen zou hebben, te weten 730 euro netto/maand voor het academiejaar voor het academiejaar 2022/2023. Xxxxxxxxx brengt stukken aan waaraan duidelijk blijkt dat hij consistent meer dan 730 euro per maand verdiende. Het mag dus duidelijk zijn dat hij wel degelijk aan deze voorwaarde voldeed. Zo verdiende concluant bv in augustus 2021 980,90 euro netto bij SD worx , in september 2021 1.729,93 euro netto bij SD worx etc. Het mag duidelijk zijn dat verzoeker consistent meer dan het gevraagde minimum heeft verdient en dit ook bewijst via de door hem aangebrachte stukken.
Zodat:
Het tweede middel gegrond is en aanleiding geeft tot nietigverklaring van de bestreden beslissing.”
2.3 In zijn nota met opmerkingen zet verweerder het volgende uiteen:
“In zijn middelen beroept verzoekende partij zich op een schending van :
- Artikel 61 van de Vreemdelingenwet juncto artikel 61/1/9 van de Vreemdelingenwet
1. Xxxxxxxxx heeft op 28.10.2021 een aanvraag om machtiging tot verblijf ingediend (voor een zoekjaar) bij de Burgemeester van Antwerpen.
Hij heeft bij zijn aanvraag de volgende stukken toegevoegd:
- Loonbriefjes op basis van weekcontracten, waarbij betrokkene tewerkgesteld werd door de werkgever SD Worx Staffing Solutions NV/SA met een contract van bepaalde duur onder het statuut van student BED lage RSZ,
- Een paspoort van Nigeria geldig tot 23.07.2022,
- Schermafbeeldingen van geldtransacties in vreemde valuta,
- Certificaat van het behalen van zijn master diploma International and European Law aan de VUB met onderscheiding,
- Een overzicht van zijn behaalde examenresultaten tijdens het academiejaar 2020 – 2021 Master of Laws in International and European Law aan de VUB,
- Een kopie van de voor- en achterkant van zijn verblijfskaart (A-kaart), geldig tot 31.10.2021,
- Een attest van de Christelijke Mutualiteit (CM) dat verklaart dat betrokkene recht heeft op een verhoogde tegemoetkoming in de ziekteverzekering vanaf 01.10.2021.
Na analyse van de aanvraag bleek dat verzoeker niet bewees over voldoende bestaansmiddelen te beschikken overeenkomstig artikel 61 van de Vreemdelingenwet. Dat de neergelegde loonfiches geen bewijs vormen van regelmatige, stabiele en voldoende financiële middelen voor de komende 12 maanden die een zoekjaar omvat. Het minimumbedrag van de bestaansmiddelen is 730 euro netto/maand voor het academiejaar 2022/2023. Voor het vorige academiejaar bedroeg het bedrag 679euro/maand.
Verzoeker vermeldt dat hij niet enkel studentenjobs heeft gedaan maar ook gewone interimwerk. De neergelegde documenten zijn hierboven opgesomd. Xxxxxxxxx vermeldt in zijn verzoekschrift dat hij ondertussen een ‘sponsor’ heeft gevonden, met name mevrouw B.T.S. en dat zij een verbintenis tot tenlasteneming heeft ondertekend bij de gemeentebestuur van Antwerpen. De verbintenis tot tenlasteneming dateert van 6.5.2022, hetgeen dateert van NA de bestreden beslissing. Er kan niet van de verwerende partij worden verwacht dat zij rekening houdt met informatie en stukken die niet voor het nemen van de bestreden beslissing werden overgemaakt. Verzoeker kan eventueel wel een nieuwe aanvraag tot machtiging tot verblijf indienen bij de Burgemeester van Antwerpen en de verbintenis tot tenlasteneming toevoegen aan zijn nieuwe aanvraag.
Het beroep is ongegrond.”
2.4 In zijn tweede middel voert verzoeker aan dat zijn verblijfsaanvraag wordt geweigerd omdat hij enkel en alleen studentenjobs heeft uitgevoerd. Verzoeker bekritiseert dat, hoewel uit de voorgelegde loonfiches duidelijk blijkt dat hij op consistente wijze meer dan 730 euro per maand verdiende, verweerder deze loonfiches niet aanvaardt als bewijs van regelmatige, stabiele en voldoende financiële middelen. Hij stelt dat een duidelijk patroon van tewerkstelling via interim arbeid ook in aanmerking kan worden genomen als een bewijs van voldoende bestaansmiddelen.
Xxxx verzoeker hiermee de schending van het materiële motiveringsbeginsel beoogt, dient eraan te worden herinnerd dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht niet bevoegd is zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid. De Raad is bij de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd om na te gaan of deze overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvS 28 oktober 2002, nr. 111.954).
De schending van het materiële motiveringsbeginsel moet in casu worden onderzocht in het licht van de artikelen 61 en 61/1/9 van de vreemdelingenwet, nu de bestreden beslissing met toepassing van deze bepalingen is genomen.
Artikel 61/1/9 van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
Ҥ1. Na de voltooiing van zijn studie op het grondgebied van het Rijk kan de student een aanvraag indienen om gedurende een termijn van maximum 12 maanden op het grondgebied van het Rijk te verblijven teneinde er werk te zoeken of een onderneming op te richten met als doel het verkrijgen van een verblijfsvergunning met het oog op werk.
Hij dient daartoe, uiterlijk vijftien dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning, een aanvraag in bij het gemeentebestuur van zijn verblijfplaats op het grondgebied van het Rijk.
In het geval bedoeld in artikel 61/1/15, wordt, in afwijking van het tweede lid, de aanvraag ten laatste drie maanden na het behalen van het diploma ingediend volgens de nadere regels voorzien in artikel 60, §§ 1 en 2.
§2. Ter staving van zijn aanvraag overlegt de student de hiernavolgende documenten: 1° een geldig paspoort of een daarmee gelijkgestelde reistitel;
2° het bewijs van het behalen van een diploma aan een Belgische instelling voor hoger onderwijs of, indien de student gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn recht op mobiliteit, het bewijs van het behalen van een diploma behaald aan een instelling voor hoger onderwijs gelegen in de eerste of tweede lidstaat, andere dan België;
3° het bewijs dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt die de risico's in België dekt; 4° het bewijs dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, overeenkomstig artikel 61;
5° in het geval bedoeld in artikel 61/1/15: het bewijs dat hij, in het kader van mobiliteit, in België, als tweede lidstaat, verblijft of verbleven heeft.”
Volgens artikel 61/1/9 van de vreemdelingenwet kan de vreemdeling die zijn studie op het grondgebied van het Rijk heeft voltooid, quod in casu, een aanvraag indienen om nog maximaal 12 maanden in België te blijven om hier werk te zoeken of om een onderneming op te richten, zodat hem de kans wordt gegeven een verblijfsvergunning in de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige te bekomen. Indien de vreemdeling een dergelijke aanvraag indient, moet hij tevens onder meer een bewijs overmaken dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt overeenkomstig artikel 61 van de vreemdelingenwet. Deze bepaling luidt als volgt:
“§1. Het bewijs van voldoende bestaansmiddelen, zoals bepaald in artikel 60, § 3, eerste lid, 5°, wordt geleverd door het overleggen van een of meerdere van de hiernavolgende documenten:
1° een attest uitgaande hetzij van een internationale organisatie of een nationale overheid, hetzij van een gemeenschap, gewest, provincie of gemeente, hetzij van een instelling voor hoger onderwijs, luidens hetwelk de onderdaan van een derde land een beurs of een lening geniet of eerstdaags zal genieten;
2° een verbintenis tot tenlasteneming aangegaan door een natuurlijke persoon, die hetzij de Belgische nationaliteit bezit hetzij als burger van de Unie een verblijfsrecht heeft van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of een andere lidstaat van de Europese Unie hetzij als onderdaan van een derde land toegelaten of gemachtigd is om voor onbepaalde duur op het grondgebied van het Rijk of een andere lidstaat van de Europese Unie te verblijven hetzij een familielid tot in de derde graad is, waarbij deze zich ertoe verbindt, ten opzichte van de onderdaan van een derde land, de Belgische Staat en ieder bevoegd openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, voor de duur van het geplande verblijf vermeerderd met twaalf maanden, de kosten van gezondheidszorgen, verblijf, studie en repatriëring van de onderdaan van een derde land ten laste te nemen;
3° enig ander bewijsmiddel van voldoende bestaansmiddelen.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan het attest, bedoeld in het eerste lid, 1°, de verbintenis, bedoeld in het eerste lid, 2°, en de persoon die deze verbintenis aangaat, moeten beantwoorden.
§2. De Koning bepaalt het minimumbedrag van de bestaansmiddelen waarover de onderdaan van een derde land moet beschikken.
Bij de beoordeling van deze bestaansmiddelen wordt onder meer rekening gehouden met de middelen die afkomstig zijn van een subsidie, een beurs, een toelage of het wettig en regelmatig uitoefenen van een winstgevende activiteit buiten de tijd die normaal aan de studie moet worden gewijd.
§3. De beoordeling of de onderdaan van een derde land over voldoende bestaansmiddelen beschikt is gebaseerd op een individueel onderzoek van het geval.”
Artikel 61 werd vervangen bij de wet van 11 juli 2021 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wat betreft de studenten (B.S. 5 augustus 2021). Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan Xxxxxxxxx 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat artikel 61 van de vreemdelingenwet heeft vervangen, wordt over het bewijs van voldoende bestaansmiddelen het volgende gesteld:
“Artikel 61 van de wet van 15 december 1980 wordt vervangen. Dit artikel bepaalt hoe het bewijs van voldoende bestaansmiddelen geleverd kan worden. De student dient immers over een minimumbedrag te beschikken dat zijn kosten van gezondheidszorgen, verblijf, studie en terugreis/repatriëring dekt, teneinde tijdens zijn verblijf niet ten laste te komen van het sociale bijstandsstelsel van België. De student beschikt over heel wat mogelijkheden om te bewijzen dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt. Naast de verbintenis tot tenlasteneming en het attest waaruit blijkt dat hij over een beurs/lening beschikt, kan hij met “enig ander bewijsmiddel” aantonen dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, bijvoorbeeld via een geblokkeerde rekening of een rekening die beheerd wordt door de instelling voor hoger onderwijs.”
Krachtens artikel 61 van de vreemdelingenwet kan het bewijs dat de vreemdeling over voldoende bestaansmiddelen beschikt worden geleverd door het overleggen van ‘enig ander’ bewijsmiddel van voldoende bestaansmiddelen. Verweerder moet bij de beoordeling van de bestaansmiddelen rekening houden met onder meer “het wettig en regelmatig uitoefenen van een winstgevende activiteit buiten de tijd die normaal aan de studie moet worden gewijd”. Hiermee wordt dus het inkomen uit studentenarbeid bedoeld. Tenslotte bepaalt artikel 61 van de vreemdelingenwet nog dat de beoordeling of de vreemdeling over voldoende bestaansmiddelen beschikt, gebaseerd moet zijn op “een individueel onderzoek van het geval”.
Na een lezing van de bestreden beslissing kan de Raad alleen maar vaststellen dat hieruit niet kan worden opgemaakt of verweerder al dan niet een individueel onderzoek naar de persoonlijke situatie van verzoeker heeft gevoerd. In de bestreden beslissing wordt er wel verwezen naar de loonbriefjes die verzoeker ter staving van zijn verblijfsaanvraag heeft voorgelegd maar wordt er in zeer algemene bewoordingen gesteld dat betrokkene niet bewijst over voldoende bestaansmiddelen te beschikken overeenkomstig artikel 61 van de vreemdelingenwet. Verweerder motiveert enkel dat de voorgelegde loonfiches geen bewijs vormen van regelmatige, stabiele en voldoende bestaansmiddelen, doch verschaft geen verdere uitleg waarom of op welke manier hij tot deze conclusie is gekomen.
Bovendien bemerkt de Raad dat waar verweerder tot deze conclusie zou zijn gekomen omdat verzoeker enkel en alleen studentenarbeid heeft verricht, wat nota bene niet uitdrukkelijk uit de bestreden beslissing blijkt, dan nog stelt de Raad vast dat artikel 61 van de vreemdelingenwet minstens niet uitsluit dat het bewijs van voldoende bestaansmiddelen wordt geleverd aan de hand van de inkomsten die de vreemdeling als student heeft xxxxxxxx. In ieder geval moet er een individueel onderzoek worden gevoerd naar het voorhanden zijn van voldoende bestaansmiddelen. In casu had verweerder aldus een individueel onderzoek moeten voeren in het licht van de studentenarbeid die verzoeker heeft verricht en had hij moeten nagaan of verzoeker over een minimumbedrag beschikt dat zijn kosten van gezondheidszorgen, verblijf, en terugreis/repatriëring dekt, teneinde tijdens zijn zoekjaar niet ten laste te komen van het sociale bijstandsstelsel van België. Verweerder kan de verblijfsaanvraag niet weigeren louter op basis van het feit dat de bestaansmiddelen zijn verkregen door middel van studentenarbeid.
Uit niets in de bestreden beslissing blijkt dat verweerder is overgegaan tot een individueel onderzoek van de concrete omstandigheden eigen aan de situatie van verzoeker. Waar verweerder in zijn nota met opmerkingen motiveert dat het minimumbedrag van de bestaansmiddelen 730 euro netto per maand is voor het academiejaar 2022/2023 en 679 euro netto per maand is voor het academiejaar 2021/2022, betreft het een a posterioiri motivering die de onrechtmatigheid van de bestreden beslissing niet kan herstellen.
Het tweede middel is dus gegrond. Deze vaststelling volstaat om de bestreden beslissing te vernietigen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De beslissing van de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie van 5 april 2022 wordt vernietigd.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op zevenentwintig september tweeduizend tweeëntwintig door:
Mevr. X. XXXXXX, xxx. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken
Xxx. X. XXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
M. XXXXX X. XXXXXX