1° KAMER - 3 november 2006
XXXXXXXX XXX XXX
XXX XXX XXXXXXXX
XXXXXXXX 0000 / XX. 00
MET DE CONCLUSIES EN ANNOTATIES VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
BEZORGD DOOR DE LEDEN VAN HET HOF VAN CASSATIE
ARRESTEN NOVEMBER 2006
NRS 536 TOT 616
Nr. 536
1° KAMER - 3 november 2006
MERKEN — BENELUX-OVEREENKOMST. BENELUX MERKENWET - Verwarringsgevaar - Beoordelingselementen - Niet-gedeponeerde elementen
Bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar tussen het inbreukmakend teken en het merk mogen niet-gedeponeerde elementen, die in of bij het merk een rol spelen, zoals de kwaliteit van het product waarop het teken of het merk is aangebracht en die op zichzelf genomen geen onderscheidende kracht hebben, in acht genomen worden1. (Art. 13, A, 1, c, Benelux Merkenwet)
(ADIDAS SALOMON A.G. e.a. T. BRIFFEUIL R. ET FILS n.v. e.a.)
ARREST
(A.R. C.05.0423.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 20 juni 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseressen voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 19, 28, 807, 1042, 1051 en 1068 van het Gerechtelijk Wetboek, het be- schikkingsbeginsel, ook wel beginsel van de autonomie der partijen bij het burgerlijk ge- ding genoemd, en artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 13, A, 1, c, van de Eenvormige Beneluxwet op de Merken (als bijlage gevoegd bij het Beneluxverdrag van 19 maart 1962 op de warenmerken, goedgekeurd bij wet van 30 juni 1969), zoals laatst gewijzigd bij Protocol van 2 december 1992 houdende wijzi- ging van de Eenvormige Beneluxwet op de Merken, goedgekeurd bij wet van 11 mei 1995 en vooraleer het artikel werd vervangen door het protocol van 11 december 2001, goedgekeurd bij wet van 24 december 2002.
Aangevochten beslissingen
Het hof van beroep beslist dat de verweersters geen inbreuk maken op het "driestrepen- merk" van de eerste eiseres in de zin van artikel 13, A, 1, c, van de BMW, dat de verweer- sters geen daad hebben gesteld strijdig met de eerlijke handelspraktijken in de zin van ar- tikel 93 van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument en dat de vordering tot staken vanwege de eiseressen bijgevolg ongegrond is, dit alles op grond van volgende motieven:
2003, I-12537; 12 jan. 2006, C.61/04, nog niet gepubl., zie xxx.xxxxx.xxxxxx.xx; Benelux Hof, 20 mei 1983, A 82/5, Benelux Jur., 1983, 36, met concl. A.-X. XXXXXX, hoofd van het parket; 16 dec. 1994, A 93/7, Benelux Jur., 119, met concl. A.-G. ten Kate.
"De merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, c, BMW. 15.
Vijf voorwaarden moeten cumulatief vervuld zijn opdat (de eiseressen) zouden kunnen genieten van de bescherming van artikel 13, A, 1, c, BMW voor soortgelijke waren.
1. het ingeroepen merk moet bekend zijn;
2. er moet een overeenstemmend teken gebruikt worden;
3. er moet associatiegevaar zijn;
4. er moet een ongerechtvaardigd voordeel uit het gebruik voortvloeien voor geïnti- meerde of er moet afbreuk gedaan worden aan het onderscheidend vermogen van het merk van appellanten of aan de reputatie van haar merken;
5. er mag geen gegronde reden zijn om de betwiste verpakking te gebruiken.
Is er overeenstemming tussen de kledij die neergelegd werd door beide partijen en de kledij met het drie strepenbeeldmerk van appellanten?
De globale beoordeling. 16.
menvatting); R.W., 1988-'89, 120, met noot).
Die globale beoordeling moet berusten op de totaalindruk die door merk en teken wordt opgeroepen, daarbij onder meer rekening houdend met hun onderscheidende en domine- rende bestanddelen (H.v.J., C 251/95, 11 november 1997, Puma /Sabel, www.europa.eu-
.int/).
In het arrest Adidas/Fitnessworld (HvJEG, 9 oktober 2003, C-408-01, www.europa.eu-
.int, r.o. 31) heeft het Europees Hof van Justitie geoordeeld dat overeenstemming niet vooropstelt dat tussen het bekende merk en het betwiste teken een zodanige mate van overeenstemming bestaat dat daardoor bij het in aanmerking komend publiek verwarring tussen het merk en het teken kan ontstaan. Het volstaat dat het bekende merk en het teken zodanig met elkaar overeenstemmen dat het betrokken publiek een verband tussen het te- ken en het merk legt.
Om de vraag te beantwoorden welk verband het betrokken publiek tussen het merk en het teken dient te leggen, of beter nog, in welke gevallen een dergelijk verband aanwezig geacht kan worden, moet uitgegaan worden van de functie van een merk.
De essentiële functie van een merk is de identificatie van een onderneming (H.v.J., 4 mei 1999, Windsurfing Chiemsee/Xxxxx, LR. DI., 2000, 233, randnummer 46). Het merk moet de herkomst van de waar of de dienst aangeven zodat de consument die de door het merk aangeduide waar heeft verkregen of aan wie de door het merk aangeduide dienst is verleend, bij een latere aankoop of opdracht, in geval van een positieve ervaring, die keu- ze kan herhalen of, in geval van een negatieve ervaring, een andere keuze kan maken (Ge- recht van Eerste Aanleg E.G., 25 september 2002, Viking-Umwelttechnik t/BHIM, rand- nummer 25, geciteerd in: XXXXXX, X, en CARLY, M., 'Overzicht van rechtspraak mer- kenrecht 1990-2002', T.P.R., 2002, nr. 40).
Anderzijds verleent een merk de merkhouder bescherming van de goodwill en heeft het merk een publiciteitsfunctie (XXX XXXXX, X, Les signes distinctifs, Xx Xxxxx xx Xxxxxxx, Xxxxxxx, 0000, nrs. 519 en 519).
Volgens sommige auteurs heeft een merk ook een communicatiefunctie (XXXXXXX, F
en XXXXXX, X., 'Ik mis een streep. HvJEG, 23 oktober 2003, zaak C-408/01, Adidas/Fitness World', Ars Aequi, AA 52, 2003, 909-910). Door middel van een merk probeert een onderneming een bepaalde boodschap bij het publiek over te brengen: stoer- heid en avontuur bij een bepaald merk van bier of van sigaretten, stijl bij een merk van uurwerken, sportief bij bepaalde merken van kledij enzovoort.
Dit (hof van beroep) is van oordeel dat deze communicatiefunctie in het beste geval te- ruggebracht moet worden tot de publiciteitsfunctie. De boodschap dient om het merk te promoten en om beter te verkopen. Het merk als zodanig brengt geen boodschap. Dit laat- ste is bijvoorbeeld wel het geval bij bepaalde labels, zoals een eco-label of een label voor producten die niet vervaardigd zijn door kinderarbeid.
Dit (hof van beroep) wenst bij de globale beoordeling ook nog het volgende te bena- drukken. Het is niet voldoende het driestrepenmerk in abstracto te vergelijken met het be- twiste teken van vier parallelle, verticale, contrasterende strepen. De beoordeling moet in concreto gebeuren, met name zoals het merk en het betwiste teken zijn aangebracht op de sportkledij en zoals neergelegd door de verschillende partijen. De drager van het merk en het teken moeten in elk geval in de voorliggende zaak bij de globale beoordeling betrok- ken worden.
Omwille van het belang in concreto moeten de eigenlijke kledingstukken in concreto in aanmerking genomen worden en niet enkel de foto's van de betwiste en de oorspronkelij- ke kledingstukken.
Dit is des te meer het geval, nu in graad van beroep geen betwisting meer bestaat over publiciteitsfolders.
De foto's zijn een hulpmiddel, maar kunnen gemanipuleerd worden, zodat ze niet of niet voldoende met de winkelsituatie overeenstemmen. Het relevante publiek koopt bo- vendien geen sportkledij in abstracto, maar wel in een concrete situatie. Dit is in het me- rendeel van de gevallen nog steeds in een sportwinkel of warenhuis en niet via het internet of op catalogus.
Tenslotte is het van belang te herhalen dat de gemiddeld aandachtige consument de re- ferentie is bij de beoordeling, in tegenstelling tot wat (de eiseressen) op p. 34 van hun syn- theseconclusie in hoger beroep na pleidooien schrijven. Ook al is het Adidas driestrepen- merk een sterk merk, het is onvoldoende de toeschouwer op een sporttribune als referentie te nemen.
De beoordeling van de 'Zidane' shirts. 17.
De shirts met de vermelding 'Zidane' zijn niet overeenstemmend met het drie strepen- merk van (de eiseressen). Eén van de neergelegde stukken draagt duidelijk het opschrift 'Teko', dat het hele shirt en het globale beeld van het shirt domineert. De andere shirts met 'Zidane' hebben vijf parallelle strepen. Een gemiddeld aandachtig consument zal de ver- binding niet maken tussen de betwiste shirts en het driestrepenmerk of kledij met het drie- strepenmerk van (de eiseressen). Daarvoor zijn de visuele verschillen te groot.
De beoordeling van de overige kledij. 18.
Adidas brengt geen enkel (begin van) bewijs bij op grond waarvan besloten zou kunnen worden dat de gemiddeld aandachtige koper van sportpakken het betwiste teken associeert met Adidas en dat dergelijke koper het betwiste teken op de joggings aan Adidas als her- komst van de pakken doet denken.
Het volstaat niet de overeenstemming als vanzelfsprekend te doen voorkomen; een naar genoegen van recht voldoende bewijs is vereist opdat tot het bestaan van overeenstem-
ming besloten kan worden.
Het loutere feit dat de betwiste joggings, die tweede (verweerster) invoerde, ook over verticale, parallelle strepen in een contrasterende kleur beschikte, op de voorzijde van de vest en op de zijde van de broekspijpen is onvoldoende om te besluiten dat de associatie in hoofde van de gemiddeld aandachtige koper van sportkledij bewezen is.
Ook het feit dat het Adidas driestrepenmerk een sterk merk is, is onvoldoende om zon- der meer te besluiten dat het gebruik van vier vertikale parallelle strepen een inbreuk vormt.
Geen enkel stuk laat toe af te leiden dat een gemiddeld zorgvuldige koper daadwerke- lijk de joggings met het betwiste teken gekocht heeft in de veronderstelling een Adidas pak te kopen en pas achteraf tot de vaststelling is gekomen dat hij of zij zich vergist heeft.
De verschillen, hoewel niet erg groot, worden voldoende geacht. Minstens is niet bewe- zen dat de verschillen tussen merk en teken niet voldoende zijn.
De volgende elementen zijn eveneens van belang bij de beoordeling van deze zaak. 19.
In de eerste plaats situeert de betwisting zich op de markt van de kledij, meer bepaald van de sportkledij. Anders dan in de zaak Proximus/Proximusic, (LR.D.L, 2004, nr. 1, 80 e.v.), waarnaar (de eiseressen) verwijzen en waarin het om een relatief gespecialiseerde markt ging (zeker in het geval van Proximusic), gaat het in deze zaak om een markt voor het brede publiek.
De markt voor sportkledij is relatief groot en is gekenmerkt door aanzienlijke verschil- len in kwaliteit. Binnen de markt van de sportkledij zijn submarkten te onderscheiden, gaande van sportkledij bestemd voor (semi-) professionele sporters, echte sportkledij voor amateurs, sportkledij als vrijetijdskledij en sportkledij als dagelijkse kledij. Sportkledij is niet langer enkel bestemd voor professionele en amateursporters, maar wordt ook gekocht als vrijetijdskledij en wordt zelfs nogal door wat scholieren en jonge kinderen gedragen. Tot deze laatste groepen behoren personen die helemaal niet sporten, maar wel de kledij zoals tweede geïntimeerde die invoerde, dragen.
(De eiseressen) tonen niet aan dat de groep mensen die de kledij kopen, die tweede (de verweerster) invoert, de vier verticale, evenwijdige, contrasterende strepen in verband brengt met Adidas.
Een gemiddeld aandachtig consument ziet ten andere het verschil tussen drie en vier strepen.
20.
Ten tweede moet bij de globale beoordeling van de producten waarop het betwiste te- ken is aangebracht, zoals neergelegd door de verschillende partijen, het verschil in kwali- teit tussen de kledij van (de eiseressen) en deze van (de verweerster) in aanmerking geno- men worden. Dit verschil in kwaliteit is in de voorliggende zaak een zeer relevant gege- ven.
Met betrekking tot de kledingmarkt weet de gemiddeld aandachtige consument dat er verschillende kwaliteiten in de handel zijn en dat enige aandacht vereist is vooraleer een kledingstuk te kopen. De gemiddeld aandachtige consument weet ook dat er trends en zelfs imitaties bestaan in de modewereld. Minstens moet hij of zij dit alles weten. De ge- middeld aandachtige consument, die een Adidas jogging wenst aan te schaffen, weet dat bij de aankoop van een jogging van (de eiseressen) enige aandacht vereist is, zeker indien de aankoop gebeurt in een warenhuis en niet in een kwaliteitssportwinkel. Dit is niet enkel zo bij de aanschaf van sportkledij van het merk van (de eiseressen), dit is ook zo voor sportkledij van andere merken en dit is het geval voor merkkleding in het algemeen.
De consument mag niet misleid worden. Dit neemt niet weg dat de consument van (sport)kledij steeds nog enige verantwoordelijkheid draagt en zelf een zekere aandacht en zorgvuldigheid aan de dag moet leggen bij het winkelen.
In deze zaak is het verschil in kwaliteit tussen het shirt van (de eiseressen) en de sport- pakken van tweede (verweerster) ruimschoots voldoende om niet aan de aandacht van een gemiddeld aandachtig consument te ontsnappen.
21.
Ten derde kan het ook niet dat Adidas een monopolie verwerft op het gebruik van pa- rallelle, verticale, evenwijdige strepen in een contrasterende kleur. Dit is des te meer het geval nu Adidas haar driestrepenmerk ook al op de voorzijde van kledij aanbrengt, zoals uit haar stukken blijkt.
Op grond van artikel 7 van het Decreet d'Allarde van 2/17 maart 1791 geldt de vrijheid van beroep en bedrijf. Dit impliceert de vrijheid van mededinging. De vrijheid van de me- dedinging vindt een concrete toepassing in de vrijheid van kopie (cfr. ook XXXXXX, X., 'De eerlijke gebruiken en de rechten van intellectuele eigendom', in XXXXXX, X. en WY- TINCK, P., De nieuwe wet handelspraktijken, Kluwer, 261-263).
Intellectuele eigendomsrechten vormen een uitzondering op de vrijheid van handel en meer bepaald op de vrijheid van kopie. Intellectuele eigendomsrechten in het algemeen kennen een monopolie toe en dat voorrecht moet niet toegekend worden aan elke prestatie of elk werk enkel en alleen omdat het de vrucht is van intellectuele en commerciële in- spanningen. Een uitzondering op een vrijheid moet ten andere steeds beperkend geïnter- preteerd worden.
Verder is het zo dat er steeds tendensen bestaan in de vormgeving van de sportkledij, zowel wat de materialen, als wat de bedrukking en de modellen betreft. Adidas kan niet voorkomen dat fabrikanten van sportkledij ook gebruik maken van parallelle, verticale, contrasterende strepen, zolang het niet om het driestrepenmerk van appellanten gaat en zolang er geen associatie gebeurt door een gemiddeld aandachtig consument. Het is niet aangetoond dat deze associatie in de voorliggende zaak gebeurt.
22.
Uit het geheel van de voorgaande overwegingen volgt dat zelfs niet is aangetoond dat er een gevaar voor associatie, laat staan een gevaar voor verwarring bestaat.
Het verwateringsgevaar. 23.
Dit (hof van beroep) is van oordeel dat er in de voorliggende zaak geen sprake is van op onrechtmatige wijze aanhaken, parasiteren en profiteren van de merkbekendheid van het driestrepenmerk, noch dat afbreuk gedaan wordt aan het onderscheidend vermogen en de reputatie van het driestrepenmerk.
Het onderscheid tussen het betwiste teken en het merk blijft duidelijk bestaan. Het is niet omdat tweede (verweerster) sportkledij van een mindere kwaliteit dan (de eiseressen)e invoert, dat het merk van (de eiseressen) minder sterk wordt.
Het is evenmin bewezen dat (de eiseressen) meer sportkledij zouden verkopen indien tweede (verweerster) de kledij met het betwiste teken niet zou op de markt brengen.
(De eiseressen) tonen ook niet aan dat zij minder verkopen omdat er een goedkopere markt bestaat met sportkledij, die zich geïnspireerd heeft op de producten van (de eiseres- sen), zonder evenwel hetzelfde te zijn of zonder een associatie te creëren. Er is niet vol- doende aangetoond dat kopers van merkkledij omwille van het merk niet langer Adidas kopen, omdat er ook goedkopere kledij te verkrijgen is met in casu vier strepen op de zij- de van mouwen en benen en op de voorzijde van het shirt.
2212 HOF VAN CASSATIE 3.11.06 - Nr. 536
Het driestrepenmerk zou pas gebanaliseerd worden indien het zou voorkomen op pro- ducten van een mindere kwaliteit dan appellanten tot nu toe te bieden hebben.
De verwijzing naar namaak door (de eiseressen) (p. 38 e.v. van hun syntheseconclusie in hoger beroep na pleidooien, met het voorbeeld van Rolex uurwerken) is niet dienstig. In de voorliggende zaak gaat het immers niet om namaak.
24.
Uit al het voorgaande wordt besloten dat er in deze zaak voldoende verschillen zijn bij een globale beoordeling van de sportpakken, zodat een gemiddeld aandachtige consument geen verband zal leggen tussen het betwiste teken en het merk van appellanten.
25.
De vijf voorwaarden voor de toepassing van artikel 5, lid 2, EMRL zijn cumulatief. Nu één der voorwaarden niet is voldaan, dienen de overige niet verder onderzocht te worden.
Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
De merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, b, BMW juncto, artikel 93 WHPC. 26.
Hiervoor werd geoordeeld dat er geen gevaar is voor associatie van de vier strepen met het driestrepenmerk van appellanten.
A fortiori is de gemiddeld aandachtige consument niet in verwarring gebracht over de herkomst van de joggings van (de verweerster), nu het betwiste teken voldoende verschilt van het merk van (de eiseressen). Er wordt dan ook naar het voorgaande verwezen.
Hiervoor werd reeds geoordeeld dat de foto's onvoldoende zijn in deze zaak om een oordeel te vellen, onder meer omdat het niet om internet- of postorderverkoop gaat, maar om de verkoop in warenhuizen en winkels, waar de consument met alle zintuigen de ver- schillende kledij kan waarnemen.
De verwijzing door (de eiseressen) naar een rechtsvordering tegen schoenen met vier strepen is niet dienstig, nu in deze zaak over andere stukken geoordeeld dient te worden.
27.
Uit het voorgaande volgt dat de tweede (verweerster) ook geen daad gesteld heeft, die strijdig is met de eerlijke handelsgebruiken, waardoor de beroepsbelangen geschaad is of kon geschaad worden.
Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen" (bestreden arrest, p. 8 onderaan
t.e.m. p. 16 xxxxxxxx). Grieven
Eerste onderdeel
Overeenkomstig artikel 13, A, 1, c, van de BMW zoals van kracht op het ogenblik van de feiten kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen elk gebruik dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een binnen het Benelux- gebied bekend merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor waren, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien door dat gebruik onge- rechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk kan worden gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
Artikel 13, A, 1, c, van de BMW dient aldus te worden uitgelegd dat het de titularis van een bekend merk tevens toelaat op te komen tegen het gebruik van het bekende merk of een overeenstemmend teken voor waren of diensten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor het bekende merk is ingeschreven.
Het is een fundamenteel principe in het merkenrecht dat de beoordeling van het bestaan van een merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, c, van de BMW dient te gebeuren door
vergelijking van het ter bescherming ingeroepen merk "zoals het gedeponeerd is" met het beweerd inbreukmakend teken "zoals het gebruikt wordt".
Te dezen stellen de appelrechters eerst - terecht - dat de globale beoordeling moet be- rusten op de totaalindruk die door merk en teken wordt opgeroepen, daarbij onder meer rekening houdend met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen (bestreden ar- rest, p. 9, randnummer 16).
Verderop in het bestreden arrest (p. 10) stellen de appelrechters evenwel uitdrukkelijk dat het niet voldoende is het "driestrepenmerk" in abstracto te vergelijken met het betwiste teken van vier parallelle, verticale strepen; dat de beoordeling in concreto moet gebeuren, met name zoals het merk en het betwiste teken zijn aangebracht op de sportkledij en zoals neergelegd door de partijen; dat de drager van het merk en het teken in elk geval bij de globale beoordeling betrokken moeten worden en, tenslotte, dat de eigenlijke kledingstuk- ken in concreto in aanmerking moeten genomen worden.
Vervolgens gaan de appelrechters over tot een vergelijking van de door de verweersters verkochte sportkledij met de door eiseressen verkochte sportkledij, waarbij onder meer de kwaliteit van de respectieve kledingstukken uitgebreid mee in overweging wordt genomen (zie bestreden arrest, p. 12 en 13, randnummer 20).
De appelrechters besluiten tenslotte dat er in deze zaak voldoende verschillen zijn bij een globale beoordeling van de sportpakken, zodat een gemiddeld aandachtige consument geen verband zal leggen tussen het betwiste teken en het merk van de eiseressen.
Door bij het beoordelen van de merkinbreuk in de zin van artikel 13, A, 1, c, van de BMW uit te gaan van een vergelijking in concreto van de waren waarop merk en teken zijn aangebracht in plaats van een vergelijking tussen het merk "zoals het gedeponeerd is" met het beweerd inbreukmakend teken "zoals het gebruikt wordt" schenden de appelrech- ters artikel 13, A, 1, c, van de BMW.
(...)
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste onderdeel
1. Overeenkomstig artikel 13, A, 1, c, Eenvormige Beneluxwet op de merken, zoals toepasselijk, kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitende recht verzetten tegen elk gebruik dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van een binnen het Beneluxgebied bekend merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor waren, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien door dat gebruik ongerechtvaardigd voordeel kan worden getrokken uit of afbreuk gedaan worden aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.
Dit artikel moet overeenkomstig het arrest C.408/01 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2003, aldus worden uitgelegd dat het de titularis van een bekend merk tevens toelaat op te komen tegen het ge- bruik van het bekende merk of een overeenstemmend teken voor waren of dien- sten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor het bekend merk is ingeschre- ven.
2. Geen enkele vordering gegrond op een merk kan worden ingesteld indien het merk niet is gedeponeerd.
Bij de beoordeling van de overeenstemming met een inbreukmakend teken,
zal, omdat het recht wordt verkregen door depot, het merk zoals gedeponeerd als uitgangspunt worden genomen.
3. Bij de vraag of inbreuk is gemaakt op een merk, moet worden vooropgesteld dat een beeldmerk bij het depot niet op een bepaald product is aangebracht en in een welbepaalde uitvoering, maar dat de merkhouder het merk veelal zo gebruikt dat het publiek daarmee wordt geconfronteerd in een of meer door de merkhou- der bepaalde wijzen van vormgeving van het beeld.
4. In beginsel is er dan, zoals geoordeeld in het arrest van het Beneluxgerechts- hof van 16 december 1994, nog steeds sprake van gebruik van een beeldmerk ook indien de vormgeving waarin het als merk ingeschreven beeld op zichzelf onderscheidend vermogen bezit, omdat ook dan de vorm niet los valt te denken van het beeld dat het merk zijn onderscheidend vermogen geeft. Dit is slechts an- ders in geval die vormgeving een zo overheersende rol speelt dat het publiek in het in feite gebruikte teken niet meer het merk zal onderkennen maar het geheel als een nieuw beeldmerk zal zien.
5. Krachtens de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeen- schappen C.342/97 van 22 juni 1999 en C.361/04 van 12 januari 2006 en krach- tens het arrest van het Beneluxgerechtshof van 20 mei 1983 moet, om de mate van overeenstemming van de betrokken merken te beoordelen, de mate van visu- ele, auditieve en begripsmatige gelijkenis ervan worden bepaald, alsmede in voorkomend geval het aan deze verschillende elementen te hechten belang, met inaanmerkingneming van de categorie van de betrokken waren of diensten en van de omstandigheden waaronder zij in het economisch verkeer worden ge- bracht. Dienaangaande heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap- pen reeds geoordeeld in voornoemde arresten dat voor de globale beoordeling van het verwarringsgevaar er met name rekening kan gehouden worden met de objectieve eigenschappen van de waar.
Het verwarringsgevaar moet aldus globaal worden beoordeeld, met inachtne- ming van alle relevante omstandigheden van het geval, zoals de aard van de wa- ren, de prijs en andere objectieve eigenschappen van de waar.
6. Hieruit volgt dat niet-gedeponeerde elementen die in of bij het merk een rol spelen, zoals de kwaliteit van het product waarop het teken of het merk is aange- bracht, en die op zichzelf genomen geen onderscheidende kracht hebben, hierbij in acht mogen worden genomen.
7. Het onderdeel gaat ervan uit dat de feitenrechter helemaal geen rekening mag houden, bij het beoordelen van de overeenstemming tussen het merk zoals het effectief wordt gebruikt en het teken, met de relevante omstandigheden van het geval en aldus met de concrete omstandigheden waarin het gedeponeerde merk en het teken worden gebruikt.
8. Het onderdeel faalt naar recht. (...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseressen in de kosten.
3 november 2006 – 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx, voor- zitter – Gedeeltelijk andersluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx. advocaat-generaal2 – Advocaten: mrs. Verbist en Geinger.
Nr. 537
1° KAMER - 3 november 2006
VERZEKERING — LANDVERZEKERING - Verzekering van een woning - Onderverzekering - Toepassing van de evenredigheidsregel - Voorwaarde - Voorstel van een stelsel dat de afschaffing van de evenredigheidsregel tot gevolg heeft - Bewijslast - Bewijsmiddelen
Bij de verzekering van een woning, kan de verzekeraar zich slechts beroepen op onderverzekering en vermag hij de evenredigheidsregel toe te passen, wanneer hij het bewijs levert dat hij aan de verzekeringnemer een stelsel heeft voorgesteld dat de afschaffing van de evenredigheidsregel tot gevolg heeft en dat de verzekeringnemer zulks heeft geweigerd; hij kan dit bewijs leveren met alle middelen van recht, vermoedens inbegrepen. (Art. 44, §1 en 2, Wet Landverzekeringsovereenkomst; Art. 3,
§2, eerste en derde lid, K.B. 24 dec. 1992 tot uitvoering van de Wet 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst)
(D.G. en. c. T. KBC VERZEKERINGEN n.v.)
ARREST
(A.R. C.05.0519.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen de arresten, respectievelijk op 18 november 2004 en 8 november 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht Xxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
de artikelen 3 en 44, §§1 en 2, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekerings- overeenkomst;
artikel 3, §2, van het koninklijk besluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de be- palingen van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst;
artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek;
de artikelen 1315, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
2 Het O.M. was van mening dat ook het eerste onderdeel feitelijke grondslag miste.
Bij het bestreden arrest van 18 november 2004 beslist het Hof van Beroep te Gent het hoger beroep van de verweerster ontvankelijk te verklaren na onder meer met betrekking tot de toepasselijkheid van de evenredigheidsregel op de "blokpolis woning" te hebben overwogen:
2.1 (De verweerster) is van oordeel dat toepassing dient gemaakt te worden van de evenredigheidsregel ingevolge onderverzekering.
Artikel 6 van de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voorwaarden van de "blokpolis woning" nr. 70.223.185-03 bepaalt dat de evenredigheidsregel wordt toegepast indien bij een schadegeval blijkt dat het verzekerde bedrag voor de gebouwen of voor de inhoud onvoldoende is. De vergoedbare schade wordt alsdan verminderd volgens de ver- houding die bestaat tussen de bedragen die verzekerd werden en de bedragen die verze- kerd moesten zijn.
Hetzelfde artikel 6 voorziet in een aantal uitzonderingen waarin de evenredigheidsregel niet wordt toegepast. Dit is het geval voor de gebouwen wanneer het evaluatiesysteem van de verzekeraar correct werd nageleefd. Dit vereist dat een bedrag werd verzekerd dat met de verzekeraar werd overeengekomen of de verzekeraar niet kan bewijzen dat hij een sys- teem heeft voorgesteld om de afschaffing te bekomen van het evenredigheidsbeginsel, hetgeen een toepassing vormt van artikel 3, §2, van het K.B. van 24 december 1992. Ook voor de inboedel is de mogelijkheid voorzien om de toepassing van de evenredigheidsre- gel buiten werking te stellen indien minstens het door de verzekeraar voorgestelde bedrag werd verzekerd.
De door (de eisers) ondertekende bijzondere voorwaarden van de "blokpolis woning" bepalen: "U hebt ons systeem niet aangewend om de waarde van de gebouwen te bepalen". Uit deze uitdrukkelijke bepaling van de bijzondere voorwaarden blijkt dat (de eisers) een evaluatiesysteem werd voorgesteld doch dit door hen werd geweigerd. Deze vermelding is voor geen andere interpretatie vatbaar en kan niet beschouwd worden als een standaardformule.
Gelet op deze vermelding kunnen (de eisers) niet gevolgd worden waar zij voorhouden niet op de hoogte geweest te zijn van de mogelijkheid om de evenredigheidsregel uit te schakelen door het aanvaarden van het evaluatiesysteem van de verzekeraar. Voormeld artikel 6 bepaalt in duidelijke bewoordingen deze mogelijkheid terwijl de verklaring in de bijzondere voorwaarden de uitdrukkelijke wil van (de eisers) weergeeft om hier geen ge- bruik van te maken. Onder artikel 7 werd trouwens uitgelegd wat werd bedoeld met het evaluatiesysteem.
Dat niet blijkt hoe de berekening bij toepassing van het evaluatiesysteem zou gebeuren is niet ter zake dienend. Vast staat dat de mogelijkheid om het evenredigheidsbeginsel te ontwijken werd voorgesteld door (de verweerster) en (de eisers) hier niet zijn op inge- gaan", waarna het bij het eindarrest van 30 juni 2005 verklaart dat er enkel nog een bedrag van 195,86 euro, meer de gerechtelijke intresten vanaf 5 mei 2005, verschuldigd blijft, het meer of anders gevorderde afwijst als ongegrond en de eisers veroordeelt tot de kosten van hoger beroep.
Grieven
Luidens artikel 44, §1, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereen- komst is de verzekeraar, indien de waarde van het verzekerbaar belang bepaalbaar is en indien het verzekerd bedrag lager is dan die waarde, slechts tot prestatie gehouden naar de verhouding van dat bedrag tot die waarde, tenzij anders is bedongen.
In paragraaf 2 van voornoemd artikel wordt weliswaar bepaald dat de Koning voor be- paalde risico's de onderverzekering en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel kan beperken of verbieden.
Nr. 537 - 3.11.06 XXX XXX XXXXXXXX 0000
Xx uitvoering van voornoemde wetsbepaling stelt artikel 3, §2, van het koninklijk be- sluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de wet van 25 juni 1992 op de landverzeke- ringsovereenkomst dat "bij verzekering van een woning door de eigenaar of de huurder de verzekeraar ertoe gehouden (is) aan de verzekeringnemer een stelsel voor te stellen dat, wanneer het juist toegepast wordt en de verzekerde bedragen geïndexeerd zijn of er geen verzekerde bedragen zijn, de afschaffing van de evenredigheidsregel voor het aangeduide gebouw tot gevolg heeft.
Het door de verzekeraar voorgestelde stelsel mag voor de verzekeringnemer geen bij- komende kosten meebrengen bij het sluiten van de overeenkomst, voor de verzekering van een normale woning".
Luidens het laatste lid van voornoemd artikel 3, §2, moet de verzekeraar het bewijs le- veren van de naleving van de bepalingen van het eerste lid; bij ontstentenis daarvan mag de evenredigheidsregel niet worden toegepast.
De verzekeraar zal zich zodoende niet kunnen beroepen op de toepassing van de even- redigheidsregel met betrekking tot de verzekering van een woning tegen brand door de ei- genaar, tenzij hij bewijst dat hij aan de verzekeringnemer daadwerkelijk een concreet stel- sel tot bepaling van de waarde van het gebouw, voorafgaand aan de totstandkoming van de polis, heeft voorgesteld. Slechts in die hypothese zal de verzekeringnemer immers met kennis van zaken kunnen beslissen afstand te doen van de door de Koning in zijn voordeel ingestelde bescherming tegen onderverzekering.
Dergelijk bewijs blijkt niet uit de gedane vaststellingen van het bestreden tussenarrest, gewezen op 18 november 2004.
Indien het hof van beroep vaststelt dat de door de eisers ondertekende bijzondere voor- waarden van de 'blokpolis woning' bepaalden "U hebt ons systeem niet aangewend om de waarde van de gebouwen te bepalen", zoals vastgesteld door het bestreden tussenarrest, houdt deze vaststelling immers geenszins in dat er vóór de ondertekening van de verzeke- ringsovereenkomst ook daadwerkelijk een (concreet) evaluatiesysteem, zoals bedoeld door artikel 3, §2, van het koninklijk besluit van 24 december 1992, door de verzekeraar aan de kandidaat-verzekeringnemers werd voorgesteld en door hen werd geweigerd. Er wordt hierin immers enkel vastgesteld dat het evaluatiesysteem van de verweerster "niet werd aangewend".
Dergelijk bewijs volgt evenmin uit artikel 6 van de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voorwaarden van de "blokpolis woning", die wellicht, zoals vastgesteld door het hof van beroep, de mogelijkheid van uitschakelen van het evaluatiesysteem van de verzekeraar bepaalde, doch geen concrete informatie aangaande dat systeem bevatte.
Voornoemd artikel 6, dat het evenredigheidsbeginsel betreft, luidt inderdaad als volgt: "Indien bij schadegeval blijkt dat het verzekerde bedrag voor de gebouwen of voor de
inhoud onvoldoende is (zie hiervoor de criteria onder 'verzekerde bedragen'), dan passen wij het evenredigheidsbeginsel toe, d.w.z. dat wij de vergoedbare schade verminderen volgens de verhouding die bestaat tussen de bedragen die verzekerd werden en de bedra- gen die verzekerd moesten zijn.
Wij milderen echter de toepassing van dit beginsel door eerst na te gaan of u een van beide bedragen niet te hoog hebt vastgelegd.
Is dat het geval, dan verhogen wij het te laag verzekerde bedrag door gebruik te maken van het premieoverschot dat voortvloeit uit het te hoog verzekerde bedrag. De verhoging wordt dan berekend volgens het tarief dat van toepassing is voor het te laag verzekerde bedrag.
Wij passen het evenredigheidsbeginsel niet toe:
- voor de gebouwen indien u ons evaluatiesysteem correct hebt nageleefd (zie ook hier-
2218 HOF VAN CASSATIE 3.11.06 - Nr. 537
na onder 'evaluatiesysteem'), indien u een bedrag hebt laten verzekeren dat met ons werd overeengekomen of indien wij niet kunnen bewijzen dat wij u een systeem hebben voor- gesteld om de afschaffing te bekomen van het evenredigheidsbeginsel ...".
Tenslotte blijkt bij de lezing van artikel 7 van diezelfde bepalingen, waarnaar het hof van beroep in het bestreden arrest verwijst en dat luidt als volgt: "Indien u ons evaluatie- systeem correct heeft nageleefd, dan vergoeden wij de beschadiging van de gebouwen, zonder rekening te houden met het bedrag dat u op basis van dit evaluatiesysteem hier- voor hebt laten verzekeren. Dit betekent derhalve dat wij niet alleen afstand doen van de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, maar ook dat wij de schade vergoeden die het verzekerde bedrag overschrijdt", dat hierin alleen de gevolgen van de correcte toepassing van het evaluatiesysteem werden gepreciseerd; er wordt in dat artikel nergens uitgelegd waarin dat systeem precies bestond.
Besluit
Op grond van de gedane vaststellingen, inzonderheid de hierboven aangehaalde bepa- ling uit de bijzondere voorwaarden van de "blokpolis woning", naar luid waarvan "u ons systeem niet (hebt) aangewend om de waarde van de gebouwen te bepalen", zonder ver- melding dat een systeem, zoals bedoeld in artikel 3, §2, van het koninklijk besluit van 24 december 1992, ook daadwerkelijk door de verweerster aan de eisers vóór de onderteke- ning van de verzekeringsovereenkomst werd voorgesteld en door hen werd geweigerd, en de artikelen 6 en 7 van de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voorwaarden van voornoemde polis, die geen enkele precisering bevatten aangaande enig (concreet) evaluatiesysteem dat door verweerster zou zijn voorgesteld geworden aan de eisers, kon het hof van beroep niet wettig in het bestreden tussenarrest besluiten, zonder de regels in- zake de bewijslast te miskennen, dat door de verzekeraar het bewijs was geleverd dat aan de eisers een evaluatiesysteem tot bepaling van de waarde van hun woning was voorge- steld (schending van de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek, 870 van het Gerechte- lijk Wetboek, 44, §2, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst en 3, §2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst). Bijgevolg kon het hof van beroep ook niet wettig besluiten dat er toepassing kon worden gemaakt van de evenredigheidsregel (schending van de artikelen 3, 44, §§1 en 2, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst en 3, §2, van het koninklijk besluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst). Waar het hof van beroep in het bestreden tussenarrest oordeelt dat de door de eisers ondertekende bijzondere voorwaarde van de "blokpolis wo- ning", gesloten op 12 juli 1995, luidende als volgt: "U hebt ons systeem niet aangewend om de waarde van de gebouwen te bepalen", voor geen andere interpretatie vatbaar is dan als een weigering door de eisers van het door de verzekeraar voorgestelde evaluatiesys- teem, daar waar deze bijzondere voorwaarde geenszins stelt dat een dergelijk evaluatie- systeem aan de eisers werd voorgesteld vóór de ondertekening van de verzekeringsover- eenkomst, doch zich ertoe beperkt te stellen dat de eisers het evaluatiesysteem van de ver- weerster "niet hebben aangewend", miskent het de bewijskracht, gehecht aan voornoemde bijzondere voorwaarden, inzonderheid bladzijde 2, door hieraan een uitlegging te geven die met de bewoordingen onverenigbaar is (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek). Zo ook miskent het de bewijskracht, gehecht aan arti- kel 7 van de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voorwaarden van voor- noemde "blokpolis woning" (bladzijde 3), waar het stelt dat "onder artikel 7 trouwens (werd) uitgelegd wat werd bedoeld met het evaluatiesysteem", daar waar dit artikel enkel de gevolgen van de toepassing van dit systeem uiteenzet, zonder precisering aangaande de inhoud ervan, aldus aan deze bepaling een uitlegging gevende die met de bewoordingen ervan onverenigbaar is (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk
Nr. 537 - 3.11.06 HOF VAN CASSATIE 2219
Wetboek). Bijgevolg kon het hof van beroep in het bestreden tussenarrest op grond van voornoemde vaststellingen niet wettig beslissen dat de verweerster had voldaan aan de op haar rustende bewijslast (schending van de artikelen 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 1315 van het Burgerlijk Wetboek) en dat er toepassing kon worden gemaakt van de even- redigheidsregel (schending van de artikelen 3, 44, §§1 en 2, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst en 3, §2, van het koninklijk besluit van 24 decem- ber 1992 tot uitvoering van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de Landverze- keringsovereenkomst). Tenslotte is het bestreden arrest van 18 november 2004 niet naar recht verantwoord in zoverre het aldus zou moeten worden gelezen dat de toepassing van de evenredigheidsregel in voornoemde hypothese geenszins vergt dat het bewijs geleverd wordt dat aan de kandidaat-verzekeringnemer vóór de ondertekening van de polis een concreet evaluatiesysteem werd voorgesteld door de verzekeraar en dat een vage aanbie- ding van een dergelijk systeem zou volstaan (schending van de artikelen 3, 44, §2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en 3, §2 van het koninklijk be- sluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst) en kon het hof van beroep bijgevolg bij het eindar- rest van 30 juni 2005 niet wettig beslissen het meer gevorderde af te wijzen (schending van diezelfde bepalingen).
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek;
de artikelen 1134, 1315, 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek;
artikel 44, §1, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst; artikel 20, eerste lid, van de Verzekeringswet van 11 juni 1874.
Aangevochten beslissingen
Bij het bestreden arrest van 18 november 2004 beslist het Hof van Beroep te Gent het hoger beroep van de verweerster ontvankelijk te verklaren na onder meer met betrekking tot de toepasselijkheid van de evenredigheidsregel op de "blokpolis bedrijven" te hebben overwogen:
"2.2 De 'polis bedrijven' nr. 70.500.773-0200 bevat eveneens dezelfde clausule onder artikel 6 van de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voorwaarden. Ook in deze polis is bedongen dat de evenredigheidsregel niet van toepassing is voor de gebou- wen indien het verzekerd bedrag met de verzekeraar werd overeengekomen of de verzeke- raar niet kan bewijzen dat een evaluatiesysteem werd voorgesteld, ook al is dit wettelijk niet verplicht.
In het verzekeringsvoorstel van 14 september 1992 voor de 'blokpolis bedrijven' werd het luik 'waardebepaling van de woning', waarin verwezen werd naar een met de verzeke- raar overeen te komen verzekerd bedrag, niet ingevuld en zelfs geschrapt. Hieruit blijkt dat (de eisers) bij het afsluiten van de polis op de hoogte waren van de mogelijkheid een uitzondering op de toepassing van het evenredigheidsbeginsel te bedingen, doch zij hier- van geen gebruik hebben willen maken. De schrapping wijst er geenszins op dat (de ei- sers) hieraan geen aandacht hebben besteed, doch bevestigt integendeel hun bewuste wil om het van het systeem geen gebruik te maken.
Dat de makelaar van (de eisers) of een bediende van het makelaarskantoor dit voorstel zou ondertekend hebben, doet hieraan geen afbreuk. De ondertekening gebeurde in voor- komend geval in naam en voor rekening van (de eisers) aan wie de inhoud van het voor- stel dat aan (de verweerster) werd medegedeeld, toe te rekenen is. De bewering van (de eisers) dat het voorstel werd ondertekend door een gemandateerde van (de verweerster) kan niet gevolgd worden, nu het voorstel uitgaat van het verzekeringskantoor Maenhout
2220 HOF VAN CASSATIE 3.11.06 - Nr. 537
en werd opgesteld op naam van (de eisers). Dat de handtekening zou afkomstig zijn van een deskundige van (de verweerster) wordt niet alleen niet bewezen maar zelfs niet ge- loofwaardig gemaakt. Gelet op de specificaties omtrent het te verzekeren gebouw, kan het voorstel trouwens slechts opgemaakt zijn op aangeven van (de eisers).
Tevens dient nog opgemerkt te worden dat de vervanging van de oorspronkelijke polis door polis van 29 december 1997 niet ter zake dienend is, nu niet blijkt dat (de eisers) in 1997 een nieuw verzekeringsvoorstel hebben ingediend bij (de verweerster) en zij zich wilden verzekeren aan andere voorwaarden wat betreft de toepassing van het evenredig- heidsbeginsel.
(De eisers) betwisten verder niet dat zij jarenlang premies hebben betaald op basis van de door hen verzekerde bedragen en niet voor grotere bedragen die bij buitenwerkingstel- ling van het evenredigheidsbeginsel konden verschuldigd zijn.
Het evenredigheidsbeginsel zoals voorzien in de beide verzekeringsovereenkomsten dient aldus toepassing te vinden", waarna het bij het eindarrest van 30 juni 2005 verklaart dat er enkel nog een bedrag van 195,86 euro, meer de gerechtelijke intresten vanaf 5 mei 2005 verschuldigd blijft, het meer of anders gevorderde afwijst als ongegrond en de eisers veroordeelt tot de kosten van hoger beroep.
Grieven
Eerste onderdeel
Blijkens de vaststellingen van het bestreden arrest van 18 november 2004 werd in de "polis bedrijven" nr. 70.500.773-0200 bedongen dat de evenredigheidsregel niet van toe- passing is voor de gebouwen indien het verzekerd bedrag met de verzekeraar werd over- eengekomen of de verzekeraar niet kan bewijzen dat een evaluatiesysteem werd voorge- steld.
Het kwam zodoende aan de verzekeraar toe om aan te tonen dat hij aan de eisers vóór de ondertekening van de polis dergelijk evaluatiesysteem had voorgesteld.
Waar het bestaan van vermoedens, die niet bij de wet zijn ingesteld, in beginsel wordt overgelaten aan het oordeel en het beleid van de rechter, die geen andere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aannemen, vermag hij welis- waar uit de door hem weerhouden feiten geen gevolgtrekkingen af te leiden die daarmee geen enkel verband houden of hierdoor onmogelijk kunnen worden gerechtvaardigd.
Te dezen oordeelt het hof van beroep dat uit de omstandigheid dat in het verzekerings- voorstel van 14 september 1992 voor de "blokpolis bedrijven" het luik "waardebepaling van de woning", waarin verwezen werd naar een met de verzekeraar overeen te komen verzekerd bedrag, niet ingevuld en zelfs geschrapt werd, de bewuste wil van eisers blijkt dat zij van het systeem geen gebruik wensten te maken.
Het hof van beroep leidt aldus weliswaar uit een gekend feit, met name de omstandig- heid dat het luik "waardebepaling van de woning" in het verzekeringsvoorstel voor de "blokpolis bedrijven" niet was ingevuld en zelfs was geschrapt, luik dat als dusdanig vol- komen vreemd was aan het voorwerp van de voorgenomen verzekering, met name de ver- zekering tegen brand van het "bedrijf" van de eisers, een gevolg af, met name de bewuste wil van de eisers om met betrekking tot dat bedrijf geen gebruik te maken van de moge- lijkheid om een uitzondering op de evenredigheidsregel te bekomen, dat hierdoor onmo- gelijk kon worden gerechtvaardigd.
Besluit
Waar te dezen het verzekeringsvoorstel van 14 september 1992 uitsluitend strekte tot het sluiten van een polis met betrekking tot het bedrijf van de eisers, met uitsluiting van de "woning", welke volgens de eigen vaststellingen van het bestreden arrest het voorwerp zou uitmaken van een afzonderlijke polis, kon het hof van beroep uit de schrapping van
Nr. 537 - 3.11.06 HOF VAN CASSATIE 2221
het luik "waardebepaling van de woning" in voornoemd verzekeringsvoorstel onmogelijk afleiden dat de eisers niet alleen op de hoogte waren van de mogelijkheid een uitzonde- ring op de toepassing van het evenredigheidsbeginsel te bekomen, doch bovendien bewust hiervan geen toepassing te hebben willen maken, aldus het rechtsbegrip "vermoeden" mis- kennende door uit de gedane vaststellingen gevolgen af te leiden die hierdoor onmogelijk kunnen worden gerechtvaardigd (schending van de artikelen 1349 en 1353 van het Bur- gerlijk Wetboek). Bovendien miskent het hof van beroep de verbindende kracht van de overeenkomst waar het, na te hebben vastgesteld dat in de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voorwaarden van de "polis bedrijven" nr. 70.500.773-0200 een clausule voorkwam volgens xxxxxxx de evenredigheidsregel niet van toepassing was als de verze- keraar niet kan bewijzen dat een evaluatiesysteem werd voorgesteld, besluit tot de toepas- selijkheid van de evenredigheidsregel zonder te hebben vastgesteld dat de verweerster had aangetoond een dergelijk systeem te hebben voorgesteld (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek). Tenslotte doet het aldus uitspraak in miskenning van de op de verweerster als verzekeraar rustende bewijslast (schending van de artikelen 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 1315 van het Burgerlijk Wetboek).
Tweede onderdeel
Luidens artikel 44, §1, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereen- komst is de verzekeraar, indien de waarde van het verzekerbaar belang bepaalbaar is en indien het verzekerd bedrag lager is dan die waarde, slechts tot prestatie gehouden naar de verhouding van dat bedrag tot die waarde, tenzij anders is bedongen.
Een gelijkaardige bepaling was vervat in artikel 20, eerste lid, van de Verzekeringswet van 11 juni 1874.
In afwijking van voornoemde bepalingen, die van aanvullend recht zijn, kunnen partij- en bepalen dat de evenredigheidsregel niet zal worden toegepast, hetgeen impliceert dat, ondanks de vaststelling op datum van het schadegeval dat de verzekeringnemer onderver- zekerd is, er geen herleiding van de prestatie in bovenvernoemde mate zal plaatsvinden.
Te dezen blijkt uit de door het hof van beroep gedane vaststellingen in het bestreden tussenarrest dat in artikel 6 van de gemeenschappelijke bepalingen van de algemene voor- waarden werd overeengekomen dat de evenredigheidsregel niet van toepassing is voor de gebouwen indien het verzekerde bedrag met de verzekeraar werd overeengekomen of de verzekeraar niet kan bewijzen dat een evaluatiesysteem werd voorgesteld.
Voor de toepasselijkheid van die bepaling is geen andere vaststelling vereist dan dat de verzekeraar niet slaagt in bovenvermelde bewijslast, en dit ongeacht de hoegrootheid van de premies die intussentijd werden betaald.
Onderverzekering zal doorgaans trouwens slechts blijken op het tijdstip van het schade- geval, tijdstip waarop de verzekeraar tot prestatie is gehouden.
Besluit
Waar het hof van beroep de toepasselijkheid van de evenredigheidsregel mede steunt op de vaststelling dat de eisers "niet (betwisten) dat zij jarenlang premies hebben betaald op basis van de door hen verzekerde bedragen en niet voor grotere bedragen die bij bui- tenwerkingstelling van het evenredigheidsbeginsel konden verschuldigd zijn" en aldus suggereert dat de bedongen niet-toepasselijkheid van de evenredigheidsregel afhing van de betaling van een hogere premie, anders gezegd van de betaling van een premie bere- kend in functie van grotere bedragen, miskent het hof van beroep de verbindende kracht van de "polis bedrijven", inzonderheid de gemeenschappelijke bepalingen van de algeme- ne voorwaarden (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek). Derhalve kon het niet wettig beslissen dat er terzake toepassing diende te worden gemaakt van de even- redigheidsregel (schending van de artikelen 1134 van het Burgerlijk Wetboek, 44, §1, van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst en 20, eerste lid, van de
2222 HOF VAN CASSATIE 3.11.06 - Nr. 537
Verzekeringswet van 11 juni 1874). Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen
de artikelen 1017, 1042, 1050 en 1057, eerste lid, 4° en 7°, van het Gerechtelijk Wet- boek;
de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Bij het bestreden eindarrest van 30 juni 2005 bevestigt het hof van beroep het bestreden vonnis nopens de gerechtskosten, waarbij de verweerster tot de gerechtskosten werd ver- oordeeld, doch verwijst de eisers tot de gerechtskosten met betrekking tot de instantie in hoger beroep, begroot op 709,07 euro, met dien verstande dat de verweerster geen aan- spraak kan maken op een aanvullende rechtsplegingsvergoeding heropening der debatten, die tussen partijen wordt gecompenseerd, na te hebben vastgesteld dat de verweerster aan de eisers nog een bedrag van 195,86 euro, meer de gerechtelijke intresten vanaf 5 mei 2005, verschuldigd bleef en tot betaling hiervan veroordeeld werd. Deze beslissing is op volgende overwegingen gestoeld :
"Partijen zijn het er thans over eens dat (de verweerster) nog 195,86 euro, meer de ge- rechtelijke intrest vanaf 05.05.2005 verschuldigd is aan (de eisers). Rest dus nog enkel de betwisting over de gerechtskosten.
De eerste rechter heeft correct beslist nopens de gerechtskosten eerste aanleg.
(De eisers) zijn genoodzaakt geweest in rechte te gaan om de hen toekomende vergoe- dingen te bekomen.
Het hoger beroep van (de verweerster) betrof hoofdzakelijk de onderverzekering, meer bepaald het principe dat het evenredigheidsbeginsel, zoals voorzien in beide verzekerings- overeenkomsten, toepassing dient te vinden.
Het hof heeft haar hierin gevolgd (zie arrest van 18 november 2004).
Het is derhalve logisch dat de kosten van deze instantie ten laste vallen van (de eisers), met dien verstande dat (de verweerster) geen aanspraak kan maken op een aanvullende rechtsplegingsvergoeding wegens de heropening der debatten, nu deze heropening als voorwerp had partijen toe te laten een nieuwe afrekening op te stellen, rekening houdend met hetgeen in het arrest van 18 november 2004 gezegd en weerhouden werd.
Aldus komt aan (de verweerster) toe, rekening houdend met haar opgave:
- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 466,05 euro
- uitgave vergoeding beroepsakte: 57,02 euro
- rolrecht hoger beroep: 186,00 euro
709,07 euro".
Grieven
Overeenkomstig artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen die het eventueel bekrachtigt, tenzij bijzondere wetten anders bepalen.
Blijkens het derde lid kunnen de kosten worden omgeslagen, zoals de rechter het raad- zaam oordeelt wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het on- gelijk zijn gesteld.
Te dezen blijkt dat de eerste rechter bij vonnis van 23 juni 2003 eisers' vordering ge-
Nr. 537 - 3.11.06 HOF VAN CASSATIE 2223
grond verklaarde ten bedrage van 74.257,60 euro in hoofdsom, meer de gerechtelijke ren- te aan de wettelijke rentevoet vanaf 30 januari 2003, tot de datum van volledige betaling, nadat de eerste rechter de verweerster op volgende punten in het ongelijk stelde:
- de bewering dat de eisers zich akkoord hadden verklaard met een vergoeding van 216.245,23 euro (8.723.311 BEF),
- de toepasselijkheid van de evenredigheidsregel,
- de BTW betreffende de schade aan de woning en de inhoud ervan, die volgens ver- weerster slechts op voorlegging van de herstelfacturen verschuldigd was,
- de vergoeding wegens bedrijfsschade die volgens de verweerster op 24.789,35 euro diende te worden bepaald in plaats van op 50.598,98 euro, de door de eisers teruggevor- derde premietegoeden.
Bij verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie op 2 september 2003, liet de verweerster als beroepsgrieven gelden:
1. de eerste rechter heeft ten onrechte gesteld dat de akkoordverklaring dd. 02.06.1999 niet bindend is voor de eisers;
2. eveneens ten onrechte heeft de eerste rechter geoordeeld dat de verweerster de even- redigheidsregel ingevolge de vastgestelde onderverzekering niet kan toepassen;
3. vervolgens heeft de rechter de betaling van 11.399,09 euro als vergoeding van btw in de blokpolis "woningen" ten onrechte toegerekend op de rente;
4. de eerste rechter heeft ook ten onrechte de vergoeding van de bedrijfsschade bere- kend op een bedrag van 50.958,98 euro,
5. tot slot werd ten onrechte de vordering met betrekking tot de premietegoeden toege- kend.
Uit voornoemde beroepsakte blijkt aldus dat de verweerster de punten waarop zij voor de eerste rechter in het ongelijk werd gesteld hernam in beroep.
Bij het tussenarrest 18 november 2004 verwierp het hof van beroep de eerste, derde, vierde en vijfde grief en ging enkel in op de tweede grief, derwijze dat de verweerster op vier van de vijf punten waarom zij in hoger beroep ging, in het ongelijk werd gesteld.
In haar conclusie na tussenarrest erkende zij bovendien dat zij volgens haar eigen afre- kening per 31 december 2004 nog steeds een bedrag van 42.989,05 euro verschuldigd was. Na uitkering van dat bedrag bleek uiteindelijk op datum van het eindarrest nog een saldo van 195,86 euro, meer de gerechtelijke rente vanaf 5 mei 2005, verschuldigd te zijn.
Een en ander toont aan dat de verweerster tot op datum van het tussenarrest het volledi- ge bedrag, zoals dat door de eerste rechter werd toegekend, betwistte.
Besluit
Waar het hof van beroep in het bestreden eindarrest stelt dat het hoger beroep van ver- weerster hoofdzakelijk het principe van het evenredigheidsbeginsel, zoals voorzien in bei- de verzekeringsovereenkomsten, betrof, daar waar blijkens haar beroepsakte de verweer- ster het bestreden vonnis op vijf punten, waaronder het evenredigheidsbeginsel, aanvocht, geeft het aan de verweersters beroepsakte een uitlegging die met de bewoordingen ervan onverenigbaar is en miskent het zodoende de bewijskracht van deze akte (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek). Het kon bovendien tot dat besluit niet wettig komen zonder het voorwerp van de verweersters hoger beroep te mis- kennen (schending van de artikelen 1050 en 1057, eerste lid, 4° en 7°, van het Gerechte- lijk Wetboek). Waar uit het tussenarrest van 18 november 2004 blijkt dat de verweerster met betrekking tot vier van de vijf aangevoerde grieven in het ongelijk werd gesteld door het hof van beroep kon het tenslotte niet wettig beslissen, zonder miskenning van artikel 1017, eerste en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de eisers volledig dienden te
worden verwezen in de kosten van hoger beroep (schending van de artikelen 1017, eerste en derde lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
1. Artikel 44, §1, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereen- komst bepaalt dat indien de waarde van het verzekerbaar belang bepaalbaar is en indien het verzekerd bedrag lager is dan die waarde, de verzekeraar slechts tot prestatie gehouden is naar de verhouding van dat bedrag tot die waarde, tenzij anders is bedongen.
De tweede paragraaf van die wetsbepaling, machtigt de Koning voor bepaalde risico's de onderverzekering en de toepassing van de evenredigheidsregel te be- perken of te verbieden.
2. Krachtens artikel 3, §2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 decem- ber 1992 tot uitvoering van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsover- eenkomsten, genomen in uitvoering van voormeld artikel 44, §2, Landverzeke- ringswet, is de verzekeraar bij verzekering van een woning door de eigenaar of de huurder ertoe gehouden aan de verzekeringsnemer een stelsel voor te stellen dat, wanneer het juist toegepast wordt en de verzekerde bedragen geïndexeerd zijn of er geen verzekerde bedragen zijn, de afschaffing van de evenredigheidsre- gel van bedragen voor het aangeduide gebouw tot gevolg heeft.
Het derde lid van voormeld artikel 3 bepaalt dat de verzekeraar het bewijs moet leveren van de naleving van de bepalingen van het eerste lid en dat bij ont- stentenis daarvan, de evenredigheidsregel van bedragen niet mag worden toege- past.
3. Uit voormelde bepalingen blijkt dat bij de verzekering van een woning, de verzekeraar zich slechts kan beroepen op onderverzekering en de evenredig- heidsregel vermag toe te passen, wanneer hij het bewijs levert dat hij aan de ver- zekeringnemer een stelsel heeft voorgesteld dat de afschaffing van de evenredig- heidsregel tot gevolg heeft en dat de verzekeringnemer zulks heeft geweigerd.
De verzekeraar kan dit bewijs leveren met alle middelen van recht, vermoe- dens inbegrepen.
4. De appelrechters stellen vast dat:
- in artikel 6 van de algemene voorwaarden van de "blokpolis woning" afge- sloten tussen partijen wordt bepaald dat in een aantal gevallen de evenredig- heidsregel niet wordt toegepast, ondermeer, wanneer het evaluatiesysteem van de verzekeraar correct werd nageleefd;
- dit vereist dat een bedrag werd verzekerd dat met de verzekeraar werd over- eengekomen of de verzekeraar niet kan bewijzen dat hij een systeem heeft voor- gesteld om de afschaffing van de evenredigheidsregel te verkrijgen, in toepassing van artikel 3, §2, van voormeld koninklijk besluit van 24 december 1992;
- in artikel 7 van de algemene voorwaarden wordt uitgelegd wat er bedoeld wordt met het evaluatiesysteem;
- in de bijzondere voorwaarden van voormelde polis, ondertekend door de ei- sers, is vermeld: "U hebt ons systeem niet aangewend om de waarde van de ge- bouwen te bepalen".
Vervolgens oordelen de appelrechters dat uit de voormelde uitdrukkelijke be- paling in de bijzondere voorwaarden blijkt dat de eisers een evaluatiesysteem werd voorgesteld doch dat dit door hen werd geweigerd, dat dergelijke vermel- ding voor geen andere interpretatie vatbaar is, niet kan beschouwd worden als een standaardformule en de uitdrukkelijke wil van de eisers weergeeft om geen gebruik te maken van het evaluatiesysteem voorgesteld door de verweerster.
5. Door aldus te oordelen verantwoorden de appèlrechters hun beslissing dat de verweerster terecht de evenredigheidsregel toepast naar recht, zonder de be- wijskracht van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden en de op de verweerster rustende bewijslast te miskennen.
6. Het middel kan niet worden aangenomen. Tweede middel
Eerste onderdeel
7. De appelrechters stellen vast dat:
- tussen de partijen twee afzonderlijke polissen werden afgesloten, namelijk een "blokpolis woning" nr. 70.223.185-03 en een "blokpolis bedrijven" nr. 70.500.773-0200;
- in het artikel 6 van de "blokpolis bedrijven" is bedongen dat de evenredig- heidsregel niet van toepassing is voor de gebouwen indien het verzekerd bedrag met de verzekeraar werd overeengekomen of de verzekeraar niet kan bewijzen dat hij een evaluatiesysteem heeft voorgesteld, ook al is dat wettelijk niet ver- plicht.
Vervolgens oordelen de appelrechters dat de eisers bij het afsluiten van de po- lis op de hoogte waren van de mogelijkheid een uitzondering op de toepassing van de evenredigheidsregel te bedingen, doch dat zij hiervan geen gebruik heb- ben willen maken.
De appelrechters steunen dit oordeel op de reden dat " in het verzekeringsvoor- stel van 14 september 1992 voor de `blokpolis bedrijven' het luik `waardebepa- ling van de woning', waarin verwezen werd naar een met de verzekeraar overeen te komen verzekerd bedrag, niet (werd) ingevuld en zelfs geschrapt".
8. Gezien de woning van de eisers het voorwerp uitmaakt van de "blokpolis woning" en de "blokpolis bedrijven" enkel betrekking heeft op de bedrijfsgebou- wen van de eisers, konden de appelrechters uit het niet invullen en het schrappen van de rubriek "waardebepaling van de woning" in het verzekeringsvoorstel voor de "blokpolis bedrijven", niet naar recht afleiden dat de eisers met betrekking tot hun bedrijfsgebouwen een door de verweerster voorgestelde evaluatiesysteem hebben verworpen zodat de evenredigheidsregel toepassing kan vinden en schen- den zij de in het onderdeel aangewezen wettelijke bepalingen.
9. Het onderdeel is gegrond. Overige grieven
10. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden. Omvang van de cassatie
11. De gedeeltelijke cassatie van het arrest van 18 november 2004 brengt de vernietiging mee van het arrest van 30 juni 2005 dat het gevolg ervan is.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest van 18 november 2004 in zoverre het beslist dat de evenredigheidsregel zoals voorzien in de "blokpolis bedrijven" toepassing dient te vinden.
Vernietigt het bestreden arrest van 30 juni 2005. Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest en van het geheel vernietigde arrest.
Veroordeelt de eisers tot een derde van de kosten.
Houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feiten- rechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
3 november 2006 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslagge- ver: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxxx. advocaat-generaal met opdracht – Advocaat: mr. Geinger.
Nr. 538
3° KAMER - 6 november 2006
1º BEVOEGDHEID EN AANLEG — BURGERLIJKE ZAKEN — BEVOEGDHEID
— VOLSTREKTE BEVOEGDHEID (MATERIËLE. PERSOONLIJKE) - ARBEIDSRECHTBANK - SOCIALE ZEKERHEID - GESCHILLEN - BIJDRAGEN - BETALING
2º SOCIALE ZEKERHEID — WERKNEMERS - BIJDRAGEN - BETALING - WERKGEVER - AANGIFTE - GEEN AANGIFTE - AMBTSHALVE BEPALING VAN DE BIJDRAGEN - DRAAGWIJDTE
1º De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen betreffende de verplichtingen van de werkgevers die opgelegd worden door de socialezekerheidswetgeving, wanneer uit de vaststellingen van de bestreden beslissing volgt dat de rechtsvordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid betrekking heeft op de betaling van achterstallige, door de werkgever verschuldigde socialezekerheidsbijdragen. (Artt. 580, 1° en 574, 2°, Ger.W.)
2º Wanneer de werkgever geen dan wel een onvolledige of onjuiste aangifte heeft gedaan, bepaalt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ambtshalve, volgens de vastgestelde modaliteiten, het bedrag van de verschuldigde bijdragen en wordt het bedrag van de aldus vastgestelde schuldvordering de werkgever bij aangetekende brief ter kennis gebracht; die bepalingen, die de mogelijkheid bieden de niet-aangifte te bestrijden of een onjuiste of onvolledige aangifte te verbeteren, hebben geen invloed op de datum waarop de verplichting m.b.t. die aangifte is ontstaan of opeisbaar is geworden. (Art. 22, Sociale-
Zekerheidswet Werknemers 1969)
(R.S.Z. T. HAIR PRODUCT CENTER n.v.)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.05.0132.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 19 april 2005 gewezen door het Arbeidshof te Luik.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser stelt volgende twee middelen voor.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 574, 2°, gewijzigd bij artikel 51 van de wet van 17 juli 1997, en 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek;
- artikel 7, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord. Aangevochten beslissingen
Hoewel het arrest vaststelt dat de verweerster, "gelet op haar bijdrageschulden, geen verminderingen kon genieten [...] en dat bepaald moet worden wanneer [de schuldvorde- ring] [van de eiser] is ontstaan en of zij nog bestaat, gezien de vonnissen van de Recht- bank van Koophandel [te Luik] (die de verweerster eerst een voorlopige opschorting en vervolgens een definitieve opschorting van vierentwintig maanden vanaf 4 mei 1999 heb- ben toegekend)", beslist het dat de arbeidsgerechten en niet de rechtbank van koophandel bevoegd zijn om te oordelen over eisers rechtsvordering, op grond dat de eiser "achterstal- lige bijdragen vordert en de arbeidsgerechten over het bestaan van die achterstallige bij- dragen dienen te oordelen krachtens artikel 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de geschillen betreffende de door de socialezekerheidswetgeving aan de werkgevers opge- legde verplichtingen aan de arbeidsgerechten toevertrouwt".
Grieven
Krachtens artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, neemt de rechtbank van koop- handel, zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn, kennis van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en het gerechtelijk akkoord overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van Koophandel en de op 25 september 1946 gecoördi- neerde wetten betreffende het gerechtelijk akkoord, en waarvan de gegevens voor de op- lossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement, het gerechtelijk akkoord en de opschorting van betaling.
Krachtens artikel 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, is de arbeidsrechtbank welis- waar bevoegd om kennis te nemen van geschillen betreffende de verplichtingen van de werkgevers inzake sociale zekerheid.
De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel haalt het echter op die van de ar- beidsrechtbank wanneer het geschil, zoals te dezen, geen betrekking heeft op de vraag of de verweerster sociale bijdragen verschuldigd is en voor welk bedrag, maar op de vraag of de bijdrageschuld van de verweerster, die voortvloeit uit het feit dat zij ten onrechte ver- minderingen genoten heeft, ontstaan is voor de toekenning aan de verweerster van een
voorlopige en vervolgens definitieve opschorting, en of, bijgevolg, die opschorting, krach- tens de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, bindend is voor de eiser en zijn schuldvordering uitgewist heeft.
De oplossing van dergelijke vragen houdt verband met de wetgeving betreffende het faillissement, het gerechtelijk akkoord en de opschorting van betaling.
Dat is des te juister, daar de Rijksdienst voor sociale zekerheid, met toepassing van arti- kel 7, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, een maand na het verstrijken van elk kwartaal een lijst van de kooplieden die reeds twee kwartalen de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen niet meer betaald hebben naar de griffie van de rechtbank van koophandel zendt.
Die bepaling heeft met name tot doel de rechtbank van koophandel de gegevens te ver- schaffen die nuttig zijn voor de beslissingen inzake faillissementen en akkoorden.
Het arrest, dat om de voormelde redenen beslist dat het arbeidsgerecht bevoegd is om uitspraak te doen over de rechtsvordering van de eiser tot betaling van een bedrag van 4.148,45 euro aan bijdragen voor de litigieuze kwartalen, alsook van de wettelijke inte- rest, met ingang van 15 oktober 2001, op het bedrag van 3.737,42 euro, is bijgevolg niet naar recht verantwoord (schending van de in de aanhef van het middel weergegeven wets- bepalingen, meer bepaald van artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek).
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 50 van het koninklijk besluit van 24 december 1994;
- de artikelen 1181 en 1186 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 5, 21, voor de wijziging ervan door de wet van 24 februari 2003, 22, 23,
§§1 en 2, 24 en 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluit- wet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
- de artikelen 33, §2, en 34, eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 decem- ber 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;
- de artikelen 16, 29 en 35, inzonderheid het tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 be- treffende het gerechtelijk akkoord.
Aangevochten beslissingen
Het arrest stelt vast dat niet betwist wordt dat de verweerster, gezien haar bijdrage- schulden, "geen verminderingen kon genieten en de vordering [van de eiser] in beginsel conform de wetgeving is", en beslist dat die schuld van teruggave van bijdrageverminde- ringen reeds voor de toekenning van een voorlopige opschorting aan de verweerster be- stond en dat zij overigens is uitgewist door het toekennen van een definitief uitstel, op grond dat:
"Krachtens artikel 50 van het koninklijk besluit van 24 december 1994, kunnen de werkgevers die bij het verstrijken van het kwartaal waarvoor ze de toepassing aanvoeren, bijdragen aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid verschuldigd zijn, geen bijdragever- minderingen genieten. Het wordt niet betwist dat de [verweerster] bij het verstrijken van de litigieuze kwartalen bijdragen verschuldigd was en dat zij bijgevolg geen verminderin- gen kon genieten. Het feit dat de [verweerster] voor die kwartalen verminderde bijdragen gestort heeft, heeft bijkomende schulden doen ontstaan. Er moet bepaald worden wanneer die schulden zijn ontstaan;
De sociale bijdragen moeten betaald worden binnen bepaalde termijnen, bepaald bij ar- tikel 30 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 en, in elk geval, in de loop van de eerste maand na het kwartaal waarvoor ze verschuldigd zijn. De [verweerster] kon
Nr. 538 - 6.11.06 HOF VAN CASSATIE 2229
geen verminderingen genieten, zodat de schuld waarop dit geschil betrekking heeft, ont- staan is in de loop van de maand na de litigieuze kwartalen. De schuld bestaat immers zo- dra een werkgever, te dezen de [verweerster], een schuld ten aanzien van de Rijksdienst niet binnen de reglementaire termijnen betaalt. Het is onjuist te beweren dat de schuld ontstaat uit de wijzigingsberichten, die geen schuld doen ontstaan maar alleen vaststellen dat deze bestaat, zelfs al was er eerder - terecht of ten onrechte - een vermindering toege- kend. De schuld van teruggave van die verminderingen kan dus niet beschouwd worden als een nieuwe schuld die ontstaan is door de wijzigingsberichten. Die teruggaveschuld bestond, met uitzondering van het vierde kwartaal, voor de toekenning van de voorlopige opschorting (cfr Cass., 22 november 1993, J.T.T., 1994, 386);
Krachtens artikel 16 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, worden in het vonnis dat een voorlopige opschorting verleent, de schuldeisers verzocht om binnen een welbepaalde termijn aangifte van hun schuldvorderingen te doen. Krach- tens artikel 29 stelt de schuldenaar gedurende de periode waarin de voorlopige opschor- ting van toepassing is, een herstel- of betalingsplan op houdende de maatregelen die geno- men moeten worden om de schuldeisers te voldoen. Zo blijkt uit de wijze waarop de pro- cedure is geregeld dat de schuldvorderingen die in het plan opgenomen kunnen worden, de schuldvorderingen zijn die voor de toekenning van de voorlopige opschorting zijn ont- staan;
Krachtens artikel 35, maakt de goedkeuring van het plan door de rechtbank bij de defi- nitieve opschorting dit plan bindend voor alle betrokken schuldeisers. Het tweede lid van dit artikel preciseert dat de schuldeiser die zijn schuldvordering niet heeft aangegeven bin- nen de vastgestelde termijn, gebonden is door de definitieve opschorting. De volledige uitvoering van het plan bevrijdt de schuldenaar volledig en definitief van alle daarin ver- melde schuldvorderingen. Zoals de eerste rechters stellen geldt de bevrijding, zoals ver- meld in het tweede lid van artikel 35, eveneens ten aanzien van de schuldeisers die hun schuldvordering niet hebben aangegeven (cfr I. Xxxxxxxxxxxxx, Xxxxxx de la faillite et du concordat, n° 186). Te dezen wordt niet betwist dat de schuldenaar het plan heeft uitge- voerd. Hij is dus bevrijd van zijn schulden en met name van die welke hij ten aanzien van [de eiser] had vóór de toekenning van de voorlopige opschorting. [De eiser] heeft dus geen recht meer op een uitvoerbare titel, aangezien de oude schuld niet meer bestaat. Het vonnis moet bevestigd worden".
Grieven
Artikel 21 van de organieke wet van 27 juni 1969 betreffende de maatschappelijke ze- kerheid der arbeiders bepaalt dat de werkgever de Rijksdienst voor sociale zekerheid een aangifte met verantwoording van het bedrag van de verschuldigde bijdragen moet toezen- den en dat hij (artikel 23, §2), die bijdragen, binnen de door de Koning bepaalde termij- nen, aan de Rijksdienst moet overmaken.
Artikel 33, §2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 bepaalt dat de werkge- ver het in artikel 21 van de wet bedoelde aangifteformulier aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid bezorgt, uiterlijk de laatste dag van de maand na elk kalenderkwartaal waarop de aangifte betrekking heeft, en dat de bijdragen voor het verstreken kwartaal door de werkgever betaald dienen te worden uiterlijk de laatste dag van de maand na dat kwartaal.
Artikel 34, eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 voegt hieraan toe dat het bedrag van de bijdragen door de werkgever aan de Rijksdienst voor sociale ze- kerheid verschuldigd is op de navolgende vier data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 sep- tember en 31 december.
De kwartaalaangiften en de betalingen die ter uitvoering van die aangiften worden ver- richt, geschieden zonder inmenging van de eiser. Geen enkele wettelijke bepaling ver- plicht de eiser om de aangiften meteen te controleren.
Dat de schuldvorderingen van de eiser verjaren na vijf jaar (artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969), toont aan dat de eiser over vijf jaar beschikt om eventuele rechtzet- tingen op te maken en de betaling ervan te vorderen.
Wat dat betreft bepaalt artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 dat, wanneer geen dan wel een onvolledige of onjuiste aangifte is gedaan, de Rijksdienst voor sociale zekerheid ambtshalve het bedrag van de verschuldigde bijdragen bepaalt, en dat van het bedrag van de aldus vastgestelde schuldvordering de werkgever bij aangetekende brief kennis wordt gegeven.
Dit recht van de Rijksdienst voor sociale zekerheid om het bedrag van de verschuldigde bijdragen ambtshalve vast te stellen, maakt deel uit van de taak die aan de Rijksdienst wordt opgedragen door artikel 5, 1°, van de wet van 27 juni 1969 om de bijdragen van de werkgevers en de werknemers te innen ten einde bij te dragen tot de financiering van de verschillende socialezekerheidsregelingen.
De werkgever die, zoals de verweerster, verminderde socialezekerheidsbijdragen ge- stort heeft hoewel hij geen vermindering kon genieten, verkeert in de situatie van de werkgever die een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan.
Net zoals een verbintenis die is aangegaan onder de voorwaarde van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, pas kan worden uitgevoerd nadat de gebeurtenis heeft plaatsge- had (artikel 1181 van het Burgerlijk Wetboek) of, op dezelfde wijze, dat wat slechts met tijdsbepaling verschuldigd is, niet voor de vervaltijd kan worden teruggevorderd (artikel 1186 van het Burgerlijk Wetboek), bestaat een schuldvordering van geldsommen waarvan het bedrag niet is vastgesteld, niet, of is er althans geen titel om ze op te eisen.
Te dezen zijn de schuldvorderingen van de eiser, die het gevolg zijn van de verminde- ringen van sociale bijdragen die de verweerster ten onrechte had doorgevoerd, door de ei- ser ambtshalve vastgesteld krachtens voormeld artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 en zijn ze opeisbaar geworden door de kennisgeving, op 6 augustus en 13 september 2001, van berichten van rechtzetting van de bijdragen "wegens de annulering van de verminde- ringen".
Uiteraard bestonden die schuldvorderingen niet en konden ze ook niet bestaan voor de annulering van de bijdrageverminderingen en zijn ze pas ontstaan toen de eiser de recht- zettingsberichten heeft opgemaakt en aan de verweerster ter kennis heeft gebracht.
Het opmaken van de rechtzettingsberichten tot verwerping van de bijdrageverminde- ringen is in werkelijkheid de toekomstige en onzekere gebeurtenis die de verplichting tot teruggave van de verminderingen heeft doen ontstaan. Uit het feit zelf dat de teruggave "reeds eerder was erkend", zoals het arrest toegeeft, blijkt dat de litigieuze bijdrageschuld voordien niet bestond.
Bijgevolg is de beslissing, volgens welke die schuld bestond voor de toekenning, op 6 november 1998, van een voorlopige opschorting aan de verweerster, en de eiser derhalve gebonden zou zijn door de goedkeuring van een definitieve opschorting bij vonnis van 4 mei 1999, niet naar recht verantwoord, in zoverre ze om de hierboven vermelde redenen de artikelen 1181 en 1186 van het Burgerlijk Wetboek, 21, 22, 23, 24 van de wet van 27 juni 1969, meer bepaald artikel 22, 33, §2, en 34, eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 en de artikelen 16, 29 en 35, tweede lid, van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord schendt, in zoverre ze gegrond is op een foutieve toe- passing van die bepalingen, aangezien het arrest de schuld van de verweerster tot terugga- ve van de litigieuze bijdrageverminderingen onwettig in de aan de verweerster toegekende voorlopige en definitieve opschorting heeft opgenomen (schending van het geheel van de in de aanhef van het middel vermelde bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling Eerste middel
Het arrest stelt vast dat "[de verweerster] voor de drie laatste kwartalen van 1997 en voor het eerste, tweede en vierde kwartaal van 1998 verminderde bijdra- gen heeft gestort [...]; [dat] [de eiser] op 16 februari 1999 [...] en op 6 februari 2001 erop gewezen heeft dat de verminderingen niet konden worden toegekend [...]; dat [hij] op 6 augustus 2001 en 13 september 2001 voor de litigieuze kwar- talen twee rechtzettingsberichten heeft opgemaakt wegens de annulering van de verminderingen, [en dat] [hij], bij dagvaarding van 17 december 2001 [...], op grond van het rekeninguittreksel van 15 oktober 2001 [...] dat een voor hem batig saldo van 4.148,45 euro vermeldt, [...]van [de verweerster] [het voormelde] be- drag gevorderd heeft [...] als bijdragen voor de litigieuze kwartalen".
Uit die vaststellingen volgt dat de rechtsvordering van de eiser strekt tot beta- ling van door de verweerster verschuldigde achterstallige socialezekerheidsbij- dragen.
Dergelijke betwisting behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank krachtens artikel 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek.
De omstandigheid dat de rechter te dezen verplicht is te bepalen of de schuld van de verweerster is ontstaan voordat zij een opschorting van betaling had ver- kregen, heeft geen weerslag op de bevoegdheid van het gerecht dat hiervan moet kennisnemen, aangezien de gegevens voor de oplossing van die vraag, zoals uit het antwoord op het tweede middel blijkt, zich niet bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het gerechtelijk akkoord.
Het arbeidshof heeft, door zich bevoegd te verklaren om van het geschil kennis te nemen, de artikelen 574, 2°, en 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek juist toegepast.
Het middel kan niet worden aangenomen. Tweede middel
Artikel 21, §1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals het van toepassing is op de feiten, verplicht elke verzekeringsplichtige werkgever om aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een aangifte met verant- woording van het bedrag van de verschuldigde bijdragen te doen geworden.
Krachtens artikel 33, §2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de voormelde wet van 27 juin 1969, zoals het van toepassing is op de feiten, bezorgt de werkgever het in artikel 21 van de wet bedoelde aangifte- formulier aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid uiterlijk de laatste dag van de maand na elk kalenderkwartaal, waarop de aangifte betrekking heeft.
Luidens artikel 34, eerste lid, van dat koninklijk besluit, is het bedrag van de bijdragen door de werkgever aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid verschul- digd op de navolgende vier data van elk jaar: 31 maart, 30 juni, 30 september en 31 december.
Het vijfde lid van dat artikel 34 bepaalt dat de bijdragen die voor het verstre- ken kwartaal verschuldigd zijn, door de werkgever uiterlijk de laatste dag van de
maand na dit kwartaal betaald dienen te worden.
Uit die bepalingen volgt dat de bijdrageschuld van de werkgever op de vier, in voormeld artikel 34, eerste lid, bepaalde data van elk jaar bestaat en dat zij be- taald moet worden vóór het verstrijken van de maand volgend op elk van die da- ta.
Artikel 22 van de wet van 27 juni 1969 bepaalt in het eerste lid dat wanneer geen dan wel een onvolledige of onjuiste aangifte is gedaan, de Rijksdienst voor sociale zekerheid het bedrag van de verschuldigde bijdragen ambtshalve bepaalt aan de hand van alle reeds voorhanden gegevens en, in het tweede lid, dat van het bedrag van de aldus vastgestelde schuldvordering de werkgever bij ter post aangetekende brief kennis wordt gegeven.
Die bepalingen, die de mogelijkheid bieden de niet-aangifte te ondervangen of een onjuiste of onvolledige aangifte recht te zetten, hebben geen invloed op de datum waarop de verplichting met betrekking tot die aangifte is ontstaan of op- eisbaar is geworden.
Het middel, dat op de aanvoering van het tegendeel berust, faalt naar recht. Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
6 november 2006 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, waarnemend voorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, eerste advocaat- generaal – Advocaat: mr. De Bruyn.
Nr. 539
3° KAMER - 6 november 2006
1º ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING — ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING - AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST - DAAD - FOUT - NALATIGHEID. ONVOORZICHTIGHEID - VERZEKERINGSINSTELLING
- Begunstigde
2º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — DAAD — NALATIGHEID. ONVOORZICHTIGHEID - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - UITKERINGSVERZEKERING - VERZEKERINGSINSTELLING - BEGUNSTIGDE
3º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — HERSTELPLICHT — RECHTSPERSONEN - INSTELLING - ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - UITKERINGSVERZEKERING - VERZEKERINGSINSTELLING - FOUT - BEGUNSTIGDE
1º, 2° en 3° De omstandigheid dat de rechtsvordering tot betaling van prestaties van de uitkeringsverzekering verjaard is, sluit niet uit dat de persoon die deze prestaties had moeten ontvangen, van de Z.I.V.-verzekeringsinstelling een schadeloosstelling kan vorderen voor een bedrag gelijk aan die prestaties, op grond van de gemeenrechtelijke
regeling voor aansprakelijkheid buiten overeenkomst1.. (Art. 174, eerste lid, 1°, Gecoördineerde Z.I.V.-wet van 14 juli 1994; Artt. 1382 en 1383, B.W.)
(A.N.M.C. T. N. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.05.0136.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 20 september 2005 gewezen door het Arbeidshof te Luik, afdeling Namen.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert volgend middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 174 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige ver- zorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;
- de artikelen 1382, 1383 en 2262bis van het Burgerlijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het arrest oordeelt dat de door de eerste verweerder tegen de eiser ingestelde rechtsvor- dering tot betaling van prestaties van de uitkeringsverzekering verjaard is op grond van artikel 174 van de wet van 14 juli 1994, in zoverre ze betrekking heeft op de periode na de maand februari 2001, aangezien de verjaringsstuitende daad dateert van februari 2003 en er geen sprake is van overmacht die de verjaring schorst, en verklaart vervolgens de vor- dering die de eerste verweerder tegen de eiser had ingesteld gegrond op grond van de ge- meenrechtelijke aansprakelijkheidsregeling bepaald in artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.
Het arrest verantwoordt die beslissing op grond van alle redenen die thans als volledig weergegeven worden beschouwd, en met name op grond van de overweging, in essentie, dat "de wettelijke bepalingen weliswaar de rechten en verplichtingen van de partijen pre- ciseren en de sociaal verzekerde verplichten om binnen een termijn van twee jaar op te treden indien hij de betaling van de niet gestorte prestaties wil verkrijgen, maar die bepa- lingen betreffen alleen het recht op uitkeringen van de verplichte verzekering. Wanneer de vordering gegrond is op een andere wettelijke grondslag, te dezen het aansprakelijkheids- recht, zijn de bepalingen van de wet niet meer van toepassing. Alleen de desbetreffende burgerrechtelijke bepalingen zijn van kracht. Indien, bijgevolg, het slachtoffer van een fout aantoont dat die fout is begaan, dat er schade is en dat er tussen beide een oorzakelijk verband bestaat, kan hem niet verweten worden dat hij de sociale wetgeving wil omzeilen. Hij grondt zijn rechtsvordering immers niet op die wetgeving. De oorspronkelijke tussen- vordering die erin bestaat [de eiser] te doen veroordelen voor een fout die schade heeft veroorzaakt en waarvan de vergoeding wordt gevraagd, is dus ontvankelijk".
Grieven
Artikel 174, eerste lid, 1°, van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verze- kering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen bepaalt dat de rechtsvordering tot betaling van prestaties van de uitkeringsverzekering verjaart twee jaar na het einde van de
1 Zie Cass., 25 nov. 2002, AR S.00.0036.F, nr 623, met concl. O.M.
maand waarop die uitkeringen betrekking hebben. Die bepaling raakt de openbare orde.
Dat die bepaling van openbare orde is, vloeit voort uit het tweede lid van hetzelfde arti- kel, volgens hetwelk van de verjaring niet mag worden afgezien.
Wanneer prestaties van de uitkeringsverzekering, met schending van de artikelen 93 en volgende van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor genees- kundige verzorging en uitkeringen, niet zijn betaald, kan de persoon die deze prestaties had moeten ontvangen, van de verzekeringsinstelling geen bedrag vorderen dat gelijk is aan het bedrag van de niet betaalde prestaties, op grond van de gemeenrechtelijke aan- sprakelijkheidsregeling bepaald bij de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wet- boek, met inbegrip van de op die aansprakelijkheid toepasselijke verjaring, ingevoerd bij artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, zoniet wordt afbreuk gedaan aan de verjaring bedoeld in artikel 174 van de wet van 14 juli 1994.
Te dezen volgt uit de vaststellingen van het arrest dat de schuldenaar van de op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek gevorderde vergoeding, dezelfde is als de schuldenaar van de sociale prestaties en dat de op grond van artikel 1382 van het Burger- lijk Wetboek gevorderde schade overeenstemt met de niet betaalde sociale prestaties. Het arrest heeft bijgevolg de vordering van de eerste verweerder, die gegrond is op de bij arti- kel 1382 van het Burgerlijk Wetboek ingevoerde gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsre- geling, niet wettig ontvankelijk kunnen verklaren, na te hebben vastgesteld dat de rechts- vordering van de eerste verweerder tot betaling van de prestaties van de uitkeringsverze- kering op grond van artikel 174 van de wet van 14 juli 1994 verjaard was, in zoverre zij betrekking had op de periode vóór februari 2001 (schending van alle, in de aanhef van het middel weergegeven bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Over het door de tweede verweerder aangevoerde middel van niet-ontvanke- lijkheid: In zoverre het tegen hem gericht is heeft het cassatieberoep geen belang.
Het arrest beslist dat het hoger beroep tegen de administratieve beslissing van de tweede verweerder niet gegrond is.
Het enige middel dat de eiser tot staving van zijn cassatieberoep aanvoert, oe- fent geen kritiek uit op die beslissing, waarop de cassatie die ervan het gevolg zou kunnen zijn, geen uitwerking kan hebben.
De grond van niet-ontvankelijkheid is gegrond. De overige onderdelen van het cassatieberoep Het middel
De omstandigheid dat de rechtsvordering tot betaling van prestaties van de uit- keringsverzekering verjaard is krachtens artikel 174, eerste lid, 1°, van de geco- ördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor ge- neeskundige verzorging en uitkeringen, sluit niet uit dat de persoon die deze prestaties had moeten ontvangen, van de verzekeringsinstelling een schadeloos- stelling kan vorderen voor een bedrag gelijk aan die prestaties, op grond van de in de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde gemeen-rech- telijke aansprakelijkheidsregeling.
Het middel, dat het tegendeel betoogt, faalt naar recht.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
6 november 2006 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, waarnemend voorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, eerste advocaat- generaal – Advocaten: mrs. Mahieu en van Eeckhoutte.
Nr. 540
3° KAMER - 6 november 2006
1º PENSIOEN — WERKNEMERS - VOORDEEL - RUSTPENSIOEN - OVERHEID - CUMULATIE
- Onverschuldigde betaling - Terugvordering - Verjaring - Aanvang - Kennisgeving - Uitbetalingsinstelling van het werknemerspensioen
2º VERJARING — BURGERLIJKE ZAKEN — TERMIJNEN (AARD. DUUR. AANVANG. EINDE) - AANVANG - PENSIOEN - WERKNEMERS - VOORDEEL - RUSTPENSIOEN
- Overheid - Cumulatie - Onverschuldigde betaling - Terugvordering - Kennisgeving - Uitbetalingsinstelling van het werknemerspensioen
3º TERUGVORDERING VAN HET ONVERSCHULDIGD BETAALDE - PENSIOEN - WERKNEMERS - VOORDEEL - RUSTPENSIOEN - OVERHEID - CUMULATIE - ONVERSCHULDIGDE BETALING - TERUGVORDERING - VERJARING - AANVANG - KENNISGEVING - UITBETALINGSINSTELLING VAN HET WERKNEMERSPENSIOEN
1º, 2° en 3° Wanneer de onverschuldigde betaling van het overlevingspensioen, toegekend in de pensioenregeling voor werknemers, haar oorsprong vindt in de toekenning van een voordeel in de regeling van rustpensioenen ten laste van de overheid, verjaart de rechtsvordering tot terugbetaling van de uitbetalingsinstelling van het overlevingspensioen, die alleen bevoegd is om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen, na verloop van zes maanden te rekenen van de kennisgeving, aan die uitbetalingsinstelling van het overlevingspensioen, van de beslissing tot toekenning van het voormelde voordeel; de voormelde verjaringstermijn van zes maanden begint derhalve pas te lopen wanneer de beslissing tot toekenning van het voordeel in een regeling van rustpensioenen ten laste van de overheid, waaruit het onverschuldigd betaalde voortvloeit, ter kennis is gebracht aan de instelling die het overlevingspensioen betaald heeft, dat door de toekenning van dat voordeel onverschuldigd is geworden, en niet aan de begunstigde van dat voordeel in een regeling van rustpensioenen ten laste van de overheid1. (Art. 21, §2, eerste lid, en §3, tweede lid, Wet 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden)
(H. T. R.V.P.)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.06.0007.F)
1 Zie concl. O.M. in Pas., 2006, nr.540.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, dat op 18 oktober 2005 is gewe- zen door het Arbeidshof te Luik.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert de volgende twee middelen aan :
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 21, §3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overle- vingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwer- kers en vrijwillig verzekerden;
- artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen
Het arrest verwerpt de door de eiseres aangevoerde exceptie van verjaring en beslist dat de rechtsvordering tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde binnen de wettelij- ke termijn is ingesteld, zodat het volledige onverschuldigde bedrag kan worden terugge- vorderd, en zegt voor recht dat de eiseres de verweerder een onrechtmatig uitbetaald be- drag van 18.073,71 euro verschuldigd is, op alle gronden die thans als volledig weergege- ven worden beschouwd, en inzonderheid op grond dat
"Het onverschuldigd betaalde, in dit geval, zijn oorsprong vindt in de toekenning van een rustpensioen ten laste van de overheid. Het onverschuldigd betaalde vindt zijn oor- sprong in de toekenning van een voordeel in een andere regeling dan die welke bedoeld wordt in de eerste paragraaf van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966. Inzake verjaring is dus het tweede lid van de derde paragraaf van toepassing. Krachtens dit lid verjaart de rechtsvordering tot terugvordering door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de da- tum van de beslissing die de voornoemde voordelen, met name het pensioen ten laste van de overheid, toekent of verhoogt;
Onder de datum van de beslissing die de voordelen toekent of verhoogt, moet de datum van kennisgeving van de beslissing aan de betrokkene en aan de uitbetalingsinstelling ver- staan worden (Cass., 14 december 1998, J.T.T., 1999, 90). Deze kamer van het [arbeids]hof heeft reeds opgemerkt dat de samenvatting van het voormelde arrest van het Hof van Cassatie verschilde van het in het Nederlands gestelde arrest, voor zover de 'of' in het Frans is vertaald door 'en'. Het [arbeids]hof oordeelt evenwel dat de oorspronkelijke tekst en de vertaling niet onverenigbaar zijn. Men diende immers de datum te vermelden waarop de verjaring van de terugvordering van het onverschuldigd betaalde was ingegaan, meer bepaald wanneer de beslissing die aan de oorsprong van het onverschuldigd betaalde ligt, laattijdig ter kennis was gebracht. Men diende ook rekening te houden met het feit dat, gelet op de Europese reglementering, de opdrachtgevende instelling de - zelfs buiten- landse - beslissingen aan de begunstigde ter kennis dient te brengen. Een persoon of een instelling kan pas op het ogenblik dat hij of zij op de hoogte wordt gebracht van de beslis- sing die het onverschuldigd betaalde veroorzaakt, beslissen om het onverschuldigd betaal- de terug te vorderen, aangezien hij of zij daarvoor niet wist dat er zich een onverschuldigd betaalde had voorgedaan of kon voordoen. Het is dus logisch dat de verjaringstermijn, voor de instelling, begint te lopen vanaf het ogenblik dat die instelling, die het onverschul- digd betaalde moet terugvorderen, op de hoogte is gebracht en niet ervóór, zelfs al was de prestatie waaruit het onverschuldigd betaalde is voortgevloeid, reeds voordien aan de be- gunstigde van die prestatie ter kennis gebracht;
Nr. 540 - 6.11.06 XXX XXX XXXXXXXX 0000
Xx xxxxxxxxxx tot toekenning van het rustpensioen ten laste van de overheid is te dezen op 1 december 1995 [aan de verweerder] ter kennis gebracht. Die datum vormt het begin- punt van de verjaringstermijn. De verbeterende beslissing van 18 maart 1996 [van de ver- weerder], die binnen de zes maanden na de kennisgeving van 1 december 1995 ter kennis is gebracht, heeft de verjaring overeenkomstig de vierde paragraaf van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 rechtsgeldig gestuit. De terugvordering van het onverschuldigd be- taalde van 3 juni 1996 heeft de verjaring overeenkomstig die zelfde paragraaf eveneens rechtsgeldig gestuit. Aangezien de rechtsvordering tot terugvordering binnen de wettelijke termijn is ingesteld, kan het volledige onverschuldigde bedrag teruggevorderd worden".
Grieven
In haar conclusie na heropening van het debat betoogde de eiseres dat het beginpunt van de verjaringstermijn van de terugvordering van de onverschuldigd uitbetaalde presta- ties, bepaald in artikel 21, §3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966, de datum was waarop de administratie der pensioenen van het Ministerie van Financiën beslist heeft om haar een rustpensioen ten laste van de overheid toe te kennen, d.i. 30 november 1993.
Wanneer, luidens dat artikel 21, §3, tweede lid, de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een voordeel in een andere regeling dan deze bedoeld in §1, verjaart de terugvordering door verloop van zes maanden te reke- nen vanaf de datum van de beslissing die het voornoemde voordeel toekent of verhoogt. Onder datum van de beslissing wordt de datum verstaan waarop de onverschuldigde cu- mulatie van dat voordeel en de door de verweerder betaalde prestaties ontstaat, wat de verweerder het recht geeft om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen. Die cumula- tie ontstaat door de beslissing tot toekenning of verhoging in de andere regeling of, op zijn minst, door de inwerkingtreding van de administratieve akte met individuele draagwijdte, welke plaatsvindt zodra ze aan de begunstigde ter kennis is gebracht. Het tijdstip van ken- nisgeving aan de verweerder van de beslissing heeft bijgevolg geen belang, aangezien ar- tikel 21, §3, tweede lid, er voor het overige niet toe strekt de verweerder te beschermen te- gen de fouten die de instellingen, die in de verschillende regelingen voordelen toekennen, bij het doorsturen van gegevens zouden begaan.
Het arrest erkent of betwist op zijn minst niet dat de beslissing in de andere regeling, met name de beslissing van de administratie der pensioenen van het Ministerie van Finan- ciën, op 30 november 1993 is genomen; het erkent dat de eiseres hiervan in kennis is ge- steld vóór 1 december 1995. Het arrest oordeelt dat de datum van de administratieve be- slissing in de andere regeling en de datum van haar kennisgeving aan de begunstigde geen weerslag hebben op verweerders recht tot terugvordering, op grond dat het beginpunt van de verjaringstermijn van zes maanden de datum is waarop die beslissing aan de laatstge- noemde ter kennis is gebracht, te weten 1 december 1995. Het arrest schendt bijgevolg ar- tikel 21, §3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966.
Het arrest, dat niet nagaat op welke datum de beslissing van de administratie der pensi- oenen van het Ministerie van Financiën werd genomen en aan de eiseres ter kennis werd gebracht, stelt het Hof op zijn minst niet in staat zijn toezicht op de wettigheid van de be- slissing uit te oefenen (schending van artikel 149 van de Grondwet).
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1235 en 1376 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 23, 34, §1, 1°, 249, 270, 1°, en 272, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de
Inkomstenbelastingen 1992;
- artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen
Het arrest zegt voor recht dat de eiseres de verweerder een ten onrechte uitbetaald be- drag van 18.073,71 euro verschuldigd is, op grond van alle redenen die thans als volledig weergegeven worden beschouwd.
Grieven
In haar conclusie in hoger beroep verzocht de eiseres het arbeidshof subsidiair om het beroepen vonnis te bevestigen, dat beslist had dat de verweerder alleen aanspraak kon ma- ken op de terugvordering van het nettobedrag van het aan de eiseres gestorte overlevings- pensioen en de heropening van het debat bevolen had om die instelling in staat te stellen een nieuwe berekening van het onverschuldigd betaalde voor te leggen, waarin geen reke- ning werd gehouden met de bedrijfsvoorheffing die de verweerder ingehouden had en aan de belastingen gestort had.
De verweerder betoogde dat hij "het recht had om het bruto belastbare bedrag van de schuld terug te vorderen, met inbegrip van de voorschotten die als bedrijfsvoorheffing aan de belastingen waren gestort", en verzocht het arbeidshof om zijn hoger beroep gegrond te verklaren en de eiseres te veroordelen tot terugbetaling van een bedrag van 18.073,71 euro, d.i. het brutobedrag dat onrechtmatig was uitbetaald na aftrek van een teruggekregen bedrag van 193,01 euro.
Het arrest, dat het hoger beroep van de verweerder gegrond verklaart, antwoordt met geen enkele overweging op het omstandige verweer van de eiseres, die uiteenzette waar- om de terugvordering alleen betrekking kon hebben op de door de verweerder betaalde nettobedragen, met uitsluiting van de bedragen die hij als bedrijfsvoorheffing ingehouden had. Het is derhalve niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 van de Grondwet).
Krachtens de artikelen 1235 en 1376 van het Burgerlijk Wetboek, daarenboven, veron- derstelt de terugbetaling van het onverschuldigde betaalde niet alleen dat degene die de te- rugbetaling vordert, het ten onrechte heeft betaald, maar ook dat degene van wie de terug- betaling gevorderd wordt, het bedrag waarvan de terugbetaling gevorderd wordt, ontvan- gen heeft.
Krachtens artikel 249 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen wordt de belasting geheven bij wijze van voorheffingen; krachtens artikel 270, 1°, is de bedrijfsvoorheffing verschuldigd door zij die, als schuldenaar, pensioenen, renten en toelagen betalen of toe- kennen in de zin van de artikelen 23, §1, 5°, en 34, §1, 1°, van datzelfde wetboek; krach- tens artikel 272 hebben die belastingschuldigen het recht op de belastbare inkomsten de desbetreffende voorheffing in te houden.
Uit die samen gelezen bepalingen kan worden afgeleid dat de gepensioneerde geen en- kel recht kan doen gelden om de bedrijfsvoorheffing te ontvangen en deze niet ontvangt op het overlevingspensioen voor werknemers. Er kan dus niet worden beschouwd dat hij de voorheffing ontvangen heeft in de zin van de artikelen 1235 en 1376 van het Burgerlijk Wetboek en hij is bijgevolg niet gehouden deze aan de verweerder terug te betalen.
Het arrest, dat het hoger beroep van de verweerder gegrond verklaart en voor recht zegt dat de eiseres hem een ten onrechte uitbetaald bedrag van 18.073,71 euro verschuldigd is, waarvan niet betwist wordt dat het de bedrijfsvoorheffingen bevat, schendt alle in het middel bedoelde wettelijke bepalingen, met uitzondering van artikel 149 van de Grond- wet.
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel
Artikel 21, §3, tweede lid, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en
overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, voorziet voor de terugvordering van de in de eerste paragraaf van dit artikel bedoelde prestaties in een bijzonder be- ginpunt voor de verjaringstermijn, wanneer de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een andere regeling dan deze bedoeld in de voormelde eerste paragraaf.
Luidens die wetsbepaling begint de verjaringstermijn te lopen vanaf de datum van de beslissing die de voormelde voordelen toekent of verhoogt.
Met dit bijzonder beginpunt heeft de wetgever willen voorkomen dat de terug- vordering van de onverschuldigde prestaties zouden verjaren voordat de uitbeta- lingsinstelling kon vaststellen dat de toegekende prestaties niet verschuldigd wa- ren.
Bij het toekennen of verhogen van een voordeel in een andere regeling dan die bedoeld in de eerste paragraaf van dat artikel 21, kan de uitbetalingsinstelling het onverschuldigd karakter van de reeds toegekende prestaties pas vaststellen nadat zij kennisgenomen heeft van de beslissing die dat voordeel toekent of verhoogt.
Met de bewoordingen "vanaf de datum van de beslissing", bedoelt die bepaling dat de verjaringstermijn begint te lopen vanaf de kennisgeving van de beslissing aan de uitbetalingsinstelling.
Zowel de datum van die beslissing als de datum van haar kennisgeving aan de begunstigde hebben geen enkele weerslag op het ingaan van de verjaringstermijn van de rechtsvordering van de uitbetalingsinstelling tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde.
Het middel, dat het tegendeel voorhoudt, faalt naar recht. Tweede middel
Het arrest antwoordt met geen enkele overweging op de in het middel weerge- geven conclusie van de eiseres.
Het middel is in zoverre gegrond.
Er bestaat geen grond tot onderzoek van de overige punten van het middel, die niet tot een ruimere cassatie kunnen leiden.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het het hoofdberoep ontvankelijk verklaart en het bedrag van het onverschuldigd betaalde bepaalt.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt de verweerder in de kosten.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
6 november 2006 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, waarnemend voorzitter – Ver-
slaggever: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, eerste advocaat- generaal – Advocaten: mrs. Draps en Xxxxxx.
Nr. 541
3° KAMER - 6 november 2006
VONNISSEN EN ARRESTEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - Uitzondering - Rechter - Verplichting - Heropening van het debat - Openbaar ministerie - Advies
De mogelijkheid die de artt. 766, eerste lid, en 767, §3, tweede lid, Ger. W., de partijen biedt om, nadat de rechter de sluiting van het debat heeft uitgesproken en het openbaar ministerie zijn advies heeft gegeven, ter griffie conclusies neer te leggen die uitsluitend betrekking hebben op de inhoud van dat advies, is helemaal geen afwijking op de toepassing, door de rechter, van art. 774, tweede lid, van datzelfde wetboek. (Art. 774, tweede lid, Ger.W.)
(LANDSBOND VAN DE ONAFHANKELIJKE ZIEKENFONDSEN T. F.)
ARREST (vertaling)
(A.R. S.06.0021.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 22 december 2005 gewezen door het Arbeidshof te Luik.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Eerste advocaat-generaal Xxxx-Xxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiser voert drie middelen aan, waarvan het eerste gesteld is als volgt :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 766, inzonderheid eerste lid, 767, inzonderheid §3, en 774, inzonderheid tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek;
- het algemeen beginsel van het recht van verdediging. Aangevochten beslissingen
Het arrest wijst de rechtsvordering van de eiser, die ertoe strekt de verweerster te doen veroordelen tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag van 523,06 euro af, op grond van alle redenen die thans als volledig weergegeven worden beschouwd, en in- zonderheid op grond dat :
"Aangezien niet betwist wordt dat [de verweerster] slechts recht had op 328.750 BEF of 8.149,50 euro in plaats van 349.850 BEF of 8.672,55 euro, heeft laatstgenoemde
21.100 BEF of 523,06 euro te veel ontvangen;
Wat [de] terugbetaling [van dit bedrag] betreft, voert het openbaar ministerie in zijn uit- stekend advies artikel 17 van het handvest van de sociaal verzekerde aan, dat bepaalt:
'Wanneer vastgesteld wordt dat de beslissing aangetast is door een juridische of materi- ële vergissing, neemt de instelling van sociale zekerheid op eigen initiatief een nieuwe be-
slissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten in- gaan, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring.
Onverminderd de toepassing van artikel 18, heeft de nieuwe beslissing, indien de ver- gissing aan de instelling van sociale zekerheid te wijten is, uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving ervan, als het recht op de prestatie kleiner is dan het aanvankelijk toegekende recht';
Beide partijen hebben in hun replieken op dit advies hun standpunt uiteengezet zonder een heropening van het debat te vragen. De zaak is dus in staat van wijzen."
Grieven
Uit de processtukken blijkt dat geen enkele partij artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde had aangevoerd.
In zijn advies heeft het openbaar ministerie alleen artikel 17, eerste en tweede lid, van die wet weergegeven, waarbij het vaststelt dat "de partijen zich niet hebben uitgesproken over de mogelijke toepassing van die bepaling" en concludeert dat "zij daartoe uitgeno- digd zouden moeten worden", en aldus het arbeidshof voorstelt om het debat te herope- nen.
Krachtens artikel 774 van het Gerechtelijk Wetboek en het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter de eerbiediging van het recht van verdediging oplegt, moet de rechter die zijn beslissing grondt op een middel dat niet door de partijen is aangevoerd, die partijen de mogelijkheid bieden er tegenspraak over te voeren.
Artikel 767, §3, van het Gerechtelijk Wetboek staat de partijen alleen toe om binnen de in artikel 766, §1, bepaalde termijn, die voor elke partij dezelfde is, ter griffie conclusie neer te leggen, uitsluitend met betrekking tot de inhoud van dat advies; het voert geen de- bat op tegenspraak tussen die partijen in en biedt hen niet de mogelijkheid om nieuwe stukken neer te leggen.
Uit de omstandigheid alleen dat "beide partijen in hun replieken op dit advies hun standpunt hebben uiteengezet zonder een heropening van het debat te vragen", kan niet worden afgeleid dat het recht van verdediging geëerbiedigd werd. Het arrest, dat op grond van die omstandigheid oordeelt dat "de zaak dus in staat van wijzen is" en de rechtsvorde- ring van de eiseres verwerpt op grond van een middel dat niet door de partijen was aange- voerd, schendt bijgevolg de artikelen 766, inzonderheid eerste lid, 767, §3, en 774, inzon- derheid tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, en miskent het algemeen beginsel van het recht van verdediging (schending van alle, in het middel bedoelde wettelijke bepalin- gen).
III. BESLISSING VAN HET HOF Eerste middel
Krachtens artikel 774, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, moet de rechter de heropening van het debat bevelen alvorens de vordering geheel of ge- deeltelijk af te wijzen, op grond van een exceptie die de partijen voor hem niet hadden aangevoerd.
De mogelijkheid die de artikelen 766, eerste lid, en 767, §3, tweede lid, van dat wetboek, de partijen bieden om conclusies neer te leggen nadat de rechter de sluiting van het debat heeft uitgesproken en het openbaar ministerie zijn advies heeft gegeven, heeft uitsluitend betrekking op de inhoud van dat advies en houdt geen enkele afwijking in van de toepassing, door de rechter, van voormeld arti- kel 774, tweede lid.
Het arrest, dat, om te beslissen dat "de zaak [...] in staat van wijzen is" en om
de vordering van de eiseres af te wijzen op grond van artikel 17, tweede lid, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzeker- de, dat door geen enkele partij vóór de sluiting van het debat was aangevoerd, oordeelt dat "beide partijen in hun replieken op [het] advies [...] van het openbaar ministerie [dat] [...] artikel 17 van het handvest van de sociaal verzekerde aan- voert [...], hun standpunt uiteengezet hebben zonder de heropening van het debat te vragen", schendt de artikelen 766, eerste lid, 767, §3, tweede lid, en 774, twee- de lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Het middel is in zoverre gegrond. De andere grieven
Er bestaat geen grond tot onderzoek van de overige onderdelen van het eerste middel of van het tweede of het derde middel, die niet tot ruimere cassatie kun- nen leiden.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het het hoger beroep ont- vankelijk verklaart.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Gelet op artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, veroordeelt de eiseres in de kosten.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Arbeidshof te Brussel.
6 november 2006 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxx, waarnemend voorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, eerste advocaat- generaal – Advocaat: xx. Xxxxxxxxxxx.
Nr. 542
2° KAMER - 7 november 2006
1º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — BESLISSINGEN VATBAAR VOOR CASSATIEBEROEP — STRAFVORDERING — GEMIS AAN BELANG OF BESTAANSREDEN - CASSATIEBEROEP NA EINDBESLISSING TEGEN BESCHIKKING VAN VERWIJZING DOOR DE RAADKAMER - AANVECHTEN VAN BEZWAREN - ONTVANKELIJKHEID
2º CASSATIE — BEVOEGDHEID VAN HET HOF — ALLERLEI - STRAFZAKEN - STRAFVORDERING - CASSATIEBEROEP NA EINDBESLISSING TEGEN BESCHIKKING VAN VERWIJZING DOOR DE RAADKAMER - TOEZICHT VAN HET HOF - DRAAGWIJDTE
2º Wanneer de beklaagde, na de eindbeslissing op de strafvordering, cassatieberoep
1 Cass., 21 maart 2006, AR P.06.0211.N, nr.166.
(M. T. G. XXXXXXXXXX, in hoedanigheid van curator van het faillissement van de Bouwcoördinatie & Diensten n.v.)
ARREST
(A.R. P.06.1003.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep 110/2005 is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, correctionele kamer, van 19 april 2005.
Het cassatieberoep 60159 is gericht tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent van 5 september 2001.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Raadsheer Xxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Procureur-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen
1. Het arrest spreekt de eiser vrij wegens de telastlegging A.
In zoverre het cassatieberoep 60159 gericht is tegen de beslissing van de be- schikking van de raadkamer, die de eiser wegens de telastlegging A naar de cor- rectionele rechtbank verwijst, is het bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.
2. Na het eindarrest kan het bestaan van bezwaren niet meer aangevochten worden. Dergelijke betwisting vertoont geen belang meer daar de beklaagde zich voor de feitenrechter over de gegrondheid van de strafvervolging heeft kunnen verdedigen en het eindarrest daarover uitspraak doet.
3. De beschikking van de raadkamer oordeelt dat er tegen de eiser wat de te- lastlegging B1 betreft, voldoende bezwaren bestaan en verwijst hem daarvoor naar de correctionele rechtbank.
In zoverre het cassatieberoep 60159 gericht is tegen de beslissingen van de be- schikking van de raadkamer over de bezwaren met betrekking tot de door het ar- rest bewezen verklaarde telastlegging B1, is het bij gebrek aan belang evenmin ontvankelijk.
4. Op burgerlijk gebied veroordeelt het arrest de eiser tot de betaling van een voorschot. Dit is geen eindbeslissing.
In zoverre tegen die beslissing gericht, is het cassatieberoep 110/2005 niet ont- vankelijk.
Middel
5. Anders dan het middel aanvoert, onderzoekt het arrest de bevoegdheid van de appelrechters.
2 Cass., 28 nov. 2001, AR P.01.1172.F, nr 653 en 5 dec. 2001, AR P.01.1115.F, nr 674.
In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
6. Het arrest spreekt de eiser vrij wegens de telastlegging A.
In zoverre het aanvoert dat de appelrechters niet bevoegd waren kennis te ne- men van de telastlegging A, is het middel bij gebrek aan belang niet ontvanke- lijk.
7. Er kan geen samenhang meer bestaan tussen een feit dat niet bewezen is verklaard en een ander bewezen verklaard feit.
In zoverre het middel aanvoert dat er samenhang bestaat tussen de feiten van de telastlegging A waarvoor de eiser is vrijgesproken en deze van de telastleg- ging B1 waarvoor hij tot straf is veroordeeld, faalt het naar recht.
8. Voor het overige is het aangevoerde motiveringsgebrek afgeleid uit de ver- geefse aangevoerde onwettigheid met betrekking tot de onbevoegdheid van de correctionele rechtbank.
In zoverre is het middel niet ontvankelijk.
Ambtshalve onderzoek van de beslissingen op de strafvordering
9. Wat de verwijzingsbeschikking van 5 september 2001 betreft, zijn de regels betreffende de bevoegdheid van het vonnisgerecht om kennis te nemen van de door het arrest bewezen verklaarde feiten, nageleefd.
10. Wat het arrest betreft, zijn de substantiële of op straffe van nietigheid voor- geschreven rechtsvormen in acht genomen en is de beslissing overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen. Veroordeelt de eiser in de kosten.
7 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, procureur-generaal – Advocaat: xx. X. Xxx Xxxxx, Brussel.
Nr. 543
2° KAMER - 7 november 2006
1º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — BESLISSINGEN VATBAAR VOOR CASSATIEBEROEP — STRAFVORDERING — BESLISSINGEN UIT HUN AARD NIET VATBAAR VOOR CASSATIEBEROEP - BESLISSING WAARBIJ DE PERSOONLIJKE VERSCHIJNING WORDT BEVOLEN
2º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — ALLERLEI - BESLISSING
waarbij de persoonlijke verschijning wordt bevolen - Afwezigheid van rechtsmiddelen
1º en 2° Nu krachtens artikel 185, §2, Wetboek van Strafvordering tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de persoonlijke verschijning wordt bevolen, geen enkel
rechtsmiddel kan worden ingesteld, volgt uit die bepaling dat tegen dergelijke beslissing ook geen cassatieberoep kan worden ingesteld samen met de eindbeslissing1
(V.)
(A.R. P.06.1062.N)
Met de notitie overeenstemmend arrest
7 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de h. Forrier, afdelings- voorzitter – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, procureur-generaal – Advocaat: xx. X. Xx Xxxxxxx, Brussel.
Nr. 544
2° KAMER - 8 november 2006
1º MISDRIJF — TOEREKENBAARHEID — NATUURLIJKE PERSONEN - VEROORDELING SAMEN MET DE VERANTWOORDELIJKE RECHTSPERSOON - STRAFUITSLUITINGSGROND
- Toepassingsvoorwaarde – Xxxxxxx en wetens begane fout - Draagwijdte
2º MISDRIJF — TOEREKENBAARHEID — RECHTSPERSOON - RECHTSPERSOON
verantwoordelijk gesteld wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon - Strafuitsluitingsgrond - Toepassingsvoorwaarde – Willens en wetens begane fout - Draagwijdte
3º VERZET - BESLISSING OVER DE ONTVANKELIJKHEID - UITWERKING
4º VERZET - BESLISSINGEN OVER DE ONTVANKELIJKHEID EN DE GEGRONDHEID VAN HET VERZET - ONDERSCHEIDEN BESLISSINGEN - GEVOLG
3º Het ontvankelijk verklaarde verzet van de beklaagde tegen de beslissing waarbij hij bij verstek wordt veroordeeld, maakt die beslissing ongedaan en verplicht de rechter om binnen de grenzen van het rechtsmiddel opnieuw uitspraak te doen over het voorwerp van de eerste beslissing.
(S. e.a. T. HET WAALSE GEWEST e.a.)
1 Zie Cass., 12 april 2000, AR P.00.0007.F, nr 248.
2 X. XXXXXXXX, “L'opposition en procédure pénale”, Les dossiers du journal des tribunaux, nr 47, Xxxxxxx, 0000, p. 97; X. XXXXXXXX, R.P.D.B., aanvulling, Dl. VIII, v° Opposition en xxxxxxx xxxxxxxxxx, x. 000, xx. 000.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft in substantie gezegd: (...)
In dit middel verwijten de eisers het bestreden arrest hen te veroordelen samen met de rechtspersoon waarvan zij de bestuurders zijn, zonder zich vooraf over de xxxxx xxx xxx respectieve fouten uit te spreken.
Het arrest verklaart de feiten die de eisers worden ten laste gelegd, zoals zij in de dagvaarding zijn geformuleerd, bewezen: de exploitatie van een als gevaarlijk, hinderlijk of ongezond ingedeelde inrichting, zonder toelating van de bevoegde administratieve overheid, de exploitatie van een inrichting van klasse 2, zonder houder te zijn van een milieuvergunning, het achterlaten en verplaatsen van afvalstoffen in weerwil van de wettelijke en reglementsbepalingen, de vestiging en exploitatie van een centrum voor de nuttige toepassing of verwerking van afvalstoffen zonder vereiste wettelijke toelating, en het gewoonlijk gebruiken van een stuk grond voor het stockeren van één of meerdere afgedankte voertuigen, schroot, materiaal of afval, zonder voorafgaande schriftelijke stedenbouwvergunning van het college van burgemeester en schepenen.
De eisers voeren aan dat de appelrechters, enerzijds, nergens uitleggen wie de zwaarste fout heeft begaan - de bestuurders of de V.Z.W. -, en anderzijds, dat zij nergens in aanmerking hebben genomen dat de bestuurders van de V.Z.W. de fouten willens en wetens zouden hebben begaan.
Zij leiden hieruit af dat de gezamenlijke verantwoordelijkheid die door de appelrechters in aanmerking wordt genomen, niet naar recht verantwoord is.
Wanneer een misdrijf werd gepleegd door zowel een natuurlijk persoon als door een rechtspersoon, voert artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, een strafuitsluitingsgrond in ten gunste van degene die de minst zware fout heeft begaan, in die zin dat alleen degene die de zwaarste fout heeft begaan kan worden veroordeeld.
Die bepaling schrijft nochtans voor dat de rechtspersoon samen met de natuurlijke persoon verantwoordelijk kan gesteld worden, indien de dader van het misdrijf "wetens en willens" heeft gehandeld.
Het feit dat het decreet betreffende de afvalstoffen en dat betreffende de milieuvergunning geen uitdrukkelijk moreel bestanddeel voor het misdrijf bepalen, is van geen tel. In het geval van dergelijke, zogenaamde reglementaire misdrijven, wordt het moreel bestanddeel afgeleid uit de fout die uit het plegen van het misdrijf vortvloeit4. Maar de vereiste van een dergelijk moreel (niet opzettelijk) bestanddeel belet niet dat een dergelijk misdrijf eveneens willens en wetens kan gepleegd zijn.
3 Cass., 4 maart 2003, AR P.02.1249.N, AC., 2003, nr. 149, met concl. procureur-generaal X. XX XXXXX, toen advocaat-generaal). Uit enkele voorbeelden uit de parlementaire voorbereiding, blijkt dat "wetens en willens" handelen ook mogelijk is bij misdrijven die geen opzet vereisen (Xxxx.Xx., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p.23.
4 X. XXXXXXXXXXXXX, Eléments de droit pénal et de procédure pénale, Brussel, Die Keure, 2006, p. 125-126.
5 Conclusie procureur-generaal M. XX XXXXX, toen advocaat-generaal, Cass., 4 maart 2003, AR P.02.1249.N, A.C., 2003, nr. 149; X. XXXXXXX, La responsabilité pénale des personnes morales en Belgique, handelingen van het colloquium Projucit van 6 mei 2004 te Namen, Die Keure, p. 128 en p. 150; zie eveneens X. XXXXX, "La responsabilité pénale des personnes morales: regard sur la
Die mening wordt door een meerderheid van de rechtsleer gedeeld6.
Daartoe neemt het bestreden arrest de redenen over waarmee de eerste rechter "het gedrag van de beklaagden hekelde die al jaren talmen met hun verplichting tot sanering van de plaats".
Het beroepen vonnis wees met name erop dat de eisers "de beloftes tot regularisering doch ook de vertragingsmanoeuvres hebben aaneengeregen; dat zij voldoende de tijd hebben gekregen om de wederrechtelijke toestand van hun exploitatie te regulariseren, dit alles tevergeefs, ondanks het aanzienlijke geduld van de bevoegde administratieve overheid; dat de verklaringen die de beklaagde S. op de terechtzitting van 10 januari 2005 heeft afgelegd, perfect de houding van de eisers samenvatten, met name dat zij beseften dat zij strafbare feiten pleegden maar dat zij daarmee doorgingen, omdat zij daarvoor noch de benodigde tijd, noch de financiële middelen over hadden".
Met die overwegingen stellen de appelrechters volgens mij vast dat de eisers het misdrijf willens en wetens hadden gepleegd.
Zij omkleden bijgevolg hun beslissing om aan de concrete geestesgesteldheid van de eisers geen strafuitsluitingsgrond toe te kennen, regelmatig met redenen en verantwoorden haar naar recht.
Bijgevolg kan het middel volgens mij niet worden aangenomen.
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.0060.F – P.06.0765.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen van de eisers zijn gericht tegen een arrest, op 6 december 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Luik, correctionele kamer.
Het cassatieberoep van de eiseres is gericht tegen een arrest, op 26 april 2006 gewezen door datzelfde hof.
De eisers voeren drie middelen aan in een memorie waarvan een voor eenslui- dend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
De eiseres voert een middel aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift eveneens aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
De bestreden arresten doen uitspraak over de strafvordering die tegelijkertijd
jurisprudence", Amén., 2004, p. 129 e.v. waar de auteur, voor de toepassing van dit criterium, verwijst naar een benadering in concreto.
6 X. XXXXX, "La responsabilité pénale de la personne morale: une réponse de plus à la délinquance d'entreprise", Xx xxxxx xxx xx xxxxx xxxxx, Xxxx, XXX, 0000, p. 26; Ph. TRAEST, "De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen", T.R.V., 1999, 466- 469; contra X. XXXXXX, "Xx xxx xx 0 xxx 0000 instaurant la responsabilité pénale des personnes morales: une extension du filet pénal modalisée", J.T., 1999, p. 656.
7 Zie de rechtspraak vermeld door X. XXXXXXX, op.cit., p. 129 en 130.
tegen de eisers en de eiseres is ingesteld wegens misdrijven die hun gemeen- schappelijk zijn.
De eiseres is een rechtspersoon waarvan de drie eisers bestuurder zijn.
Het arrest van 26 april 2005 doet uitspraak over het verzet dat door de eiseres tegen het arrest van 6 december 2005 is ingesteld, waarbij zij bij verstek werd veroordeeld.
Er is bijgevolg grond om de cassatieberoepen samen te voegen en, in één enkel arrest, erover uitspraak te doen.
A. Over de cassatieberoepen die door de eisers tegen het arrest van 6 december 2005 zijn ingesteld:
1. In zoverre de cassatieberoepen gericht zijn tegen de beslissingen op de tegen hen ingestelde strafvordering:
Over het eerste middel:
De eisers verwijten het bestreden arrest dat zij worden veroordeeld samen met de rechtspersoon, waarvan zij de bestuurders zijn, zonder dat het zich vooraf uit- spreekt over de xxxxx xxx xxx respectieve fouten en zonder vast te stellen of zij willens en wetens hebben gehandeld. Zij leiden daaruit af dat de cumulatie van aansprakelijkheden die door de appelrechters in aanmerking wordt genomen, niet naar recht verantwoord is.
Artikel 5, tweede lid, van het Strafwetboek, dat de gevallen regelt waarin de verantwoordelijkheid van een natuurlijk persoon en van een rechtspersoon in het geding zijn wegens eenzelfde misdrijf, voert een strafuitsluitingsgrond in voor degene die de minst zware fout heeft begaan.
Die verschoningsgrond geldt voor de dader van het door onvoorzichtigheid of onachtzaamheid gepleegde misdrijf en niet voor degene die willens en wetens heeft gehandeld.
Het arrest verklaart de feiten die de eisers worden ten laste gelegd, zoals zij in de dagvaarding zijn geformuleerd, bewezen : de exploitatie van een als gevaar- lijk, hinderlijk of ongezond ingedeelde inrichting, zonder toelating van de be- voegde administratieve overheid, de exploitatie van een inrichting van klasse 2, zonder houder te zijn van een milieuvergunning, het achterlaten en verplaatsen van afvalstoffen in weerwil van de wettelijke en reglementsbepalingen, de vesti- ging en exploitatie van een centrum voor nuttige toepassing of verwerking van afvalstoffen zonder de vereiste wettelijke toelating, en het aanhoudend gebruik maken van een terrein voor de opslag van één of meerdere afgedankte voertui- gen, schroot, materialen of afval, zonder voorafgaande schriftelijke en uitdrukke- lijke stedenbouwvergunning van het college van burgemeester en schepenen.
Het arrest vermeldt dat de feiten van die telastleggingen, voor ieder van de ei- sers, uit eenzelfde misdadig opzet voortkomen en het neemt de redenen over waarmee de eerste rechter "het gedrag van de [verweerders] aan de kaak heeft gesteld die al jaren talmen met hun verplichting tot sanering van het terrein".
Het beroepen vonnis wees er dienaangaande op dat de eisers "de beloftes tot regularisering doch ook de vertragingsmanoeuvres hebben aaneengeregen; dat zij voldoende de tijd hebben gekregen om de wederrechtelijke toestand van hun
Nr. 544 - 8.11.06 HOF VAN CASSATIE 2249
exploitatie te regulariseren, dit alles tevergeefs, ondanks het aanzienlijke geduld van de bevoegde administratieve overheid; dat de verklaringen die de beklaagde
S. op de terechtzitting van 10 januari 2005 heeft afgelegd, perfect de houding van de [eisers] samenvatten, met name dat zij beseften dat zij strafbare feiten pleegden maar dat zij daarmee doorgingen, omdat zij daarvoor geen tijd noch fi- nanciële middelen over hadden".
Uit die uiteenzetting blijkt dat het moreel bestanddeel dat tegen de eisers in aanmerking wordt genomen de kwade trouw en niet het gebrek aan voorzorg en voorzichtigheid is.
De appelrechters omkleden bijgevolg hun beslissing om de strafuitsluitings- grond die in het middel wordt aangevoerd niet toe te passen, regelmatig met re- denen en verantwoorden haar naar recht.
Het middel kan bijgevolg niet worden aangenomen. Over het tweede en derde middel:
In zoverre het onderzoek ervan het Hof zou verplichten om de feitelijke gege- vens van de zaak na te gaan, waarvoor het niet bevoegd is, zijn de middelen niet ontvankelijk.
Voor het overige verklaart het bestreden arrest jegens de eisers alleen feiten bewezen die gepleegd zijn nadat dezen, bij arrest van 20 december 2000, een op- schorting van de uitspraak van de veroordeling hebben verkregen, voor misdrij- ven die tot op die dag zijn gepleegd.
In tegenstelling tot wat de eisers aanvoeren, blijkt dus niet dat zij tweemaal voor dezelfde feiten werden berecht, noch dat de tweede beslissing hen bijgevolg schuldig verklaarde aan misdrijven waarvoor de eerste beslissing hen zou hebben vrijgesproken.
Ten slotte blijkt niet dat de eisers de verzegeling van de plaats hebben aange- voerd als iets wat het aanhouden van de onwettige exploitatie ervan in de weg stond. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt immers niet dat de eisers een schriftelijke conclusie hebben neergelegd, noch dat zij mondeling hebben geconcludeerd.
Door de telastleggingen zoals zij in de dagvaarding omschreven waren bewe- zen te verklaren, omkleden de appelrechters bijgevolg hun beslissing regelmatig met redenen.
In zoverre kunnen de middelen niet worden aangenomen. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissingen zijn overeenkomstig de wet gewezen.
2. In zoverre de cassatieberoepen gericht zijn tegen de beslissing op de door de verweerster ingestelde rechtsvordering :
De eisers voeren geen bijzonder middel aan.
B. Over het cassatieberoep van de eiseres tegen het arrest van 26 april 2006 : Over het ambtshalve middel dat de schending van de artikelen 187, zesde lid,
en 208 van het Wetboek van Strafvordering aanvoert:
Het ontvankelijk verklaarde verzet van de beklaagde tegen de beslissing waar- bij hij bij verstek wordt veroordeeld, maakt die beslissing ongedaan en verplicht de rechter om binnen de grenzen van het rechtsmiddel opnieuw uitspraak te doen over het voorwerp van de eerste beslissing.
De rechter kan eerst uitspraak doen over de ontvankelijkheid van het verzet en vervolgens, wanneer het rechtsmiddel ontvankelijk is verklaard, bij afzonderlijke beslissing, over de gegrondheid ervan. Ofschoon de rechter na een dergelijke verklaring de grond van de zaak moet onderzoeken, kan hij op de eerder beslech- te kwestie van de ontvankelijkheid niet meer terugkomen.
Het bestreden arrest verklaart het verzet van de eiseres niet ontvankelijk op grond dat de uitoefening van dit rechtsmiddel niet werd beslist of goedgekeurd door de lasthebber ad hoc die door de correctionele rechtbank is aangewezen om, met toepassing van artikel 2bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van beroep van 6 februari 2006, dat door de voorzitter en de griffier is ondertekend, vermeldt evenwel dat "Meester Xxxxxx het probleem opwerpt van het ontbreken van een lasthebber ad hoc; Meester Xxxxxx verschaft hierover uitleg; op vordering van het openbaar ministerie verklaart het hof het verzet ontvankelijk en verdaagt het de zaak naar de terechtzitting van 20 maart 2006".
De appelrechters konden dus niet zonder schending van de in het middel aan- gegeven wetsbepalingen verzuimen om uitspraak te doen over de grond van de zaak, door een verzet niet ontvankelijk te verklaren dat zij nochtans, volgens het proces-verbaal, op de inleidende terechtzitting ontvankelijk hadden verklaard.
Er is geen grond om het middel te onderzoeken dat door de eiseres wordt aan- gevoerd, aangezien dit niet tot vernietiging zonder verwijzing kan leiden.
Dictum Het Hof,
Voegt de zaken die onder de nummers P.06.0060.F en P.06.0765.F van de al- gemene rol zijn ingeschreven.
Vernietigt het bestreden arrest van 26 april 2006. Verwerpt de cassatieberoepen van de drie eisers.
Beveelt dat melding zal worden gemaakt van dit arrest op de kant van het ver- nietigde arrest.
Veroordeelt ieder van de drie eisers in de kosten van zijn cassatieberoep. Laat de kosten van het cassatieberoep van de eiseres ten laste van de Staat. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Bergen.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat: xx. X. Xxxxxx, Verviers.
Nr. 545
2° KAMER - 8 november 2006
1º VERZET - STRAFZAKEN - ONTVANKELIJKHEID - VERSTRIJKEN VAN DE WETTELIJKE TERMIJN - OVERMACHT - BEGRIP
2º VERZET - STRAFZAKEN - ONTVANKELIJKHEID - VERSTRIJKEN VAN DE WETTELIJKE TERMIJN - OVERMACHT - FEITELIJKE BEOORDELING - OPSLUITING IN HET BUITENLAND
3º RECHTEN VAN DE MENS — VERDRAG RECHTEN VAN DE MENS — ARTIKEL 6 — ARTIKEL 6.3 - ARTIKEL 6.3.B - VOORWAARDEN WAARONDER EEN RECHTSMIDDEL WORDT AANGEWEND - TOEPASBAARHEID
4º VERZET - STRAFZAKEN - VOORWAARDEN WAARONDER EEN RECHTSMIDDEL WORDT AANGEWEND
- Artikel 6.3.b, E.V.R.M. - Toepasbaarheid
5º ARBITRAGEHOF - PREJUDICIËLE VRAAG - VERPLICHTING VOOR HET HOF VAN CASSATIE - ONGELIJKE BEHANDELING DIE NIET VOORTVLOEIT UIT DE WETSBEPALINGEN WAARVAN DE SCHENDING WORDT AANGEVOERD - GEVOLG
6º PREJUDICIEEL GESCHIL - ARBITRAGEHOF - VERPLICHTING VOOR HET HOF VAN CASSATIE - ONGELIJKE BEHANDELING DIE NIET VOORTVLOEIT UIT DE WETSBEPALINGEN WAARVAN DE SCHENDING WORDT AANGEVOERD - GEVOLG
1º Overmacht die de ontvankelijkheid rechtvaardigt van het verzet dat na het verstrijken van de wettelijke termijn is ingesteld, kan alleen voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de eiser om en die daardoor voorzien noch vermeden kon worden.
3º en 4° Artikel 6.3.b, E.V.R.M., dat de uitoefening van het recht van verdediging voor de rechtbanken waarborgt, houdt geen verband met de voorwaarden waaronder een rechtsmiddel voor een gerecht wordt aangewend.
(K.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.0488.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep, dat in het Duits is gesteld, is gericht tegen een arrest dat in diezelfde taal is gewezen op 2 maart 2006 door het Hof van Beroep te Luik, cor- rectionele kamer.
1 Cass., 6 jan. 1999, AR P.98.1510.F, nr 5.
2 Ibid.
Bij beschikking van 31 maart 2006 heeft de eerste voorzitter van het Hof be- slist dat de rechtspleging vanaf de terechtzitting in het Frans zal worden gevoerd.
De eiser voert twee middelen aan in een memorie waarvan een voor eenslui- dend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN
Bij verstekvonnis van 17 mei 2004 heeft de Correctionele Rechtbank te Eupen de eiser tot een gevangenisstraf van twaalf maanden veroordeeld.
Op 5 juli 2004 kon het voormelde vonnis noch aan de persoon van de eiser, noch aan zijn woonplaats worden betekend.
Op 21 juli 2004 werd, op verzoek van de procureur des Konings te Eupen, de beslissing aan de eiser betekend die opgesloten is in het penitentiair centrum te Luxemburg, met tussenkomst van de Luxemburgse overheid.
Op 3 januari 2005 heeft de eiser tegen het voormelde vonnis verzet ingesteld.
Bij vonnis van 12 september 2005 heeft de Correctionele Rechtbank te Eupen dit verzet niet ontvankelijk verklaard, aangezien dit werd ingesteld buiten de ter- mijn die bij artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald.
Met het bestreden arrest heeft het Hof van Beroep te Luik het hoger beroep van de eiser ontvankelijk doch niet gegrond verklaard.
III. BESLISSING VAN HET HOF Over het eerste middel:
Het middel voert aan dat de appelrechters, door de beslissing van de eerste rechter te bevestigen, het begrip overmacht hebben miskend. De eiser werpt dienaangaande op dat, ofschoon het op 17 mei 2004 uitgesproken vonnis hem persoonlijk op 21 juli 2004 werd betekend, zijn opsluiting in het buitenland de uitoefening van dit rechtsmiddel bij verklaring aan de directeur van de gevange- nisstraf verhinderde, zodat hij het regelmatig heeft ingesteld binnen de vijftien dagen die volgen op zijn invrijheidstelling.
Krachtens artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering kan hij die bij ver- stek is veroordeeld, mits de tussenkomst van een deurwaarder, in verzet komen tegen het veroordelend vonnis binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend of, indien de betekening niet aan de persoon is gedaan, binnen de termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen. Overeenkomstig artikel 55 van het Gerechtelijk Wetboek, wordt die termijn met vijftien dagen verlengd wanneer de eiser in verzet in een aangrenzend land verblijft.
Evenwel kan, met toepassing van artikel 2 van het Koninklijk besluit nr. 236 van 20 januari 1936 tot vereenvoudiging van sommige vormen van de strafvor- dering ten opzichte van de gedetineerden, de eiser op verzet die binnen het Rijk is opgesloten en die niet in het bezit is van het vereiste bedrag om de kosten van de deurwaardersakte te dekken, binnen dezelfde termijn tegen zijn strafrechtelij- ke veroordeling in verzet komen bij verklaring aan de directeur van de strafin-
Nr. 545 - 8.11.06 HOF VAN CASSATIE 2253
stelling of aan zijn gevolmachtigde.
Overmacht die de ontvankelijkheid rechtvaardigt van het verzet dat na het ver- strijken van de wettelijke termijn is ingesteld, kan alleen voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de eiser om en die daardoor voorzien noch ver- meden kon worden.
De rechter beoordeelt in feite of de aangevoerde omstandigheden een geval van overmacht uitmaken. Het Hof is alleen bevoegd om te onderzoeken of de rechter, uit de omstandigheden die hij in aanmerking neemt, al dan niet wettig overmacht heeft kunnen afleiden.
Te dezen vermeldt het arrest dat "de [xxxxx] niet bewijst dat hij in de onmoge- lijkheid zou geweest zijn om de noodzakelijke schikkingen te treffen om tijdig een Belgische advocaat ter verdediging van zijn rechten te mandateren".
Aldus beslissen de appelrechters wettig dat het feit van in het buitenland te zijn opgesloten geen geval van overmacht was.
Het middel kan niet worden aangenomen. Over het tweede middel:
De eiser verwijt het arrest dat het een regel toepast die de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet schendt, wanneer het de niet-ontvankelijkheid bevestigt van zijn verzet dat buiten de termijn van vijftien dagen na de betekening van het verstekvonnis aan zijn persoon is ingesteld. Hij voert aan dat vermits hij toen in het buitenland was opgesloten, hij in tegenstelling met een Belgische gedetineer- de geen verzet heeft kunnen instellen bij verklaring aan de directeur van de straf- inrichting, zoals bepaald bij artikel 2 van de Koninklijk besluit nr. 236 van 20 ja- nuari 1936 tot vereenvoudiging van sommige vormen van de strafvordering ten opzichte van de gedetineerden.
Artikel 191 van de Grondwet beschermt de vreemdelingen die zich op het grondgebied van België bevinden. Het is niet van toepassing op een toestand die, zoals te dezen, een element van vreemdelingenschap bevat dat, ongeacht de nati- onaliteit, iedereen betreft die het voorwerp uitmaakt van een strafrechtelijke pro- cedure voor een Belgisch rechtscollege.
De eiser voert eveneens aan dat het arrest artikel 6.3, b, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden schendt, als artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering aldus wordt uitge- legd dat het geen verzet toestaat van een in het buitenland opgesloten gedetineer- de binnen de termijn van vijftien dagen na de invrijheidstelling.
Die verdragsbepaling die de uitoefening van het recht van verdediging voor de rechtbanken waarborgt, houdt geen verband met de voorwaarden waaronder een rechtsmiddel voor een gerecht moet worden aangewend.
In zoverre faalt het middel naar recht.
Voor het overige verzoekt de eiser het Hof om het Arbitragehof een prejudici- ële vraag te stellen die luidt als volgt : "Schendt artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel samen gelezen met artikel 6.3, b, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955, wanneer
het aldus wordt geïnterpreteerd dat het verzet van iemand die in een buitenlandse gevangenis is opgesloten niet ontvankelijk is indien het meer dan vijftien dagen na de ontvangst van het verstekvonnis in die buitenlandse gevangenis wordt in- gesteld, maar vóór er vijftien dagen na zijn invrijheidstelling zijn verstreken, aangezien die persoon die in een buitenlandse gevangenis is opgesloten niet over de mogelijkheid beschikt om met een eenvoudige verklaring aan de directeur van de gevangenis of zijn gevolmachtigde verzet aan te tekenen overeenkomstig arti- kel 2 van het Koninklijk besluit nr. 236 van 20 januari 1936 tot vereenvoudiging van sommige vormen van de strafvordering ten opzichte van gedetineerden en omdat [de toepassing] van artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering erg bemoeilijkt wordt in vergelijking met iemand die in België is opgesloten en die gemakkelijker toegang heeft tot Belgische advocaten om zijn verdediging voor te dragen en de akte van de rechtspleging binnen de wettelijke termijn in te stellen ?"
Het verschil in behandeling dat in de voormelde vraag wordt aangevoerd, vloeit niet voort uit artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, maar uit de omstandigheid dat het Koninklijk besluit waarnaar de vraag verwijst niet toepas- selijk is op personen die in het buitenland zijn opgesloten.
De voorgestelde vraag behoort niet tot deze die, naar luid van artikel 26 van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, aan dit hof moeten wor- den gesteld
Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaat: xx. X. Xxxxx, Xxxxx.
Nr. 546
2° KAMER - 8 november 2006
1º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — OORZAAK — (ON)MIDDELLIJKE OORZAAK - WEGVERKEER - FOUT - OORZAKELIJKHEIDSVERBAND
2º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — OORZAAK — (ON)MIDDELLIJKE OORZAAK - WEGVERKEER - OVERDREVEN SNELHEID - ONVERWACHTS OPDUIKEN VAN HET VOERTUIG - FOUT - OORZAKELIJKHEIDSVERBAND
3º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — BESLISSINGEN VATBAAR VOOR
CASSATIEBEROEP — BURGERLIJKE RECHTSVORDERING — BEKLAAGDE - GEEN VEROORDELING - GEBREK AAN BELANG
1º Een fout zonder welke het verkeersongeval toch zou zijn gebeurd, kan niettemin de aansprakelijkheid van de dader in het gedrang brengen als blijkt dat, zonder die fout, de schadelijke gevolgen van dat ongeval minder aanzienlijk zouden zijn geweest.
3º Een procespartij kan alleen xxxxxxxxxxxxxx instellen tegen het dictum van een vonnis of van een arrest dat op haar betrekking heeft; wanneer het is ingesteld tegen partijen waarmee de eiser geen geding is aangegaan en ten gunste waarvan het bestreden vonnis geen enkele veroordeling tegen de eiser uitspreekt, is het cassatieberoep niet ontvankelijk.
(B. e.a. T. H. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.0646.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen de burgerrechtelijke beschikkingen van een vonnis, op 10 maart 2006 in hoger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.
De eisers voeren een middel aan in een memorie waarvan een voor eenslui- dend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxx xx Xxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. FEITEN
De eiser en de verweerder werden vervolgd, de eerste, wegens overtreding van de artikelen 8.3, tweede lid, 10.1.3 en 11.1 van het wegverkeersreglement (telast- leggingen A, B en C) en de tweede wegens overtreding van artikel 12.4 van dit reglement (telastlegging D).
Het bestreden vonnis verklaart de strafvordering t.a.v. alle telastleggingen ver- vallen.
De correctionele rechtbank, waar de burgerlijke rechtsvorderingen aanhangig zijn gemaakt die door de eiseressen tegen de beide verweerders, op grond van de telastlegging D, zijn ingesteld, heeft beslist dat de bestanddelen van die telastleg- ging bewezen waren. Volgens het vonnis heeft M. H. zijn parkeerplaats verlaten en heeft hij een manoeuvre ingezet om links af te slaan zonder rekening te hou- den met het opduiken van het voertuig bestuurd door J. B.-G., die voorrang had. De appelrechters hebben hieruit afgeleid dat de verweerder een fout had begaan die in oorzakelijk verband stond met het ongeval en de schadelijke gevolgen er- van.
1 Cass., 15 dec. 1993, AR P.93.0874.F, nr 526.
Het vonnis wijst er evenwel op dat de eiser B.-G. eveneens een dergelijke fout heeft begaan vermits hij met zijn voertuig de toegelaten maximumsnelheid met meer dan tien kilometer overschreed.
De rechtbank heeft bijgevolg beslist dat de aansprakelijkheid voor de helft aan ieder van de beklaagden toeviel. Volgens het vonnis kan die deling echter niet aan C. S., eigenaar van het verongelukte voertuig, worden tegengeworpen, op grond dat zij het niet bestuurde op het ogenblik van het ongeval en niet burger- rechtelijk aansprakelijk was voor J. B.-G., de bestuurder ervan. De eiseres S. krijgt bijgevolg het totaal van de door haar gevorderde bedragen.
Voor het overige houden de appelrechters, recht doende op het gezamenlijk verzoek van de partijen, hun beslissing aan over het bedrag van de door de naam- loze vennootschap Winterthur-Europe Verzekeringen, in haar hoedanigheid van burgerrechtelijk aansprakelijke verzekeraar van de eiser, tegen de verweerders ingestelde vordering.
III. BESLISSING VAN HET HOF
A. Over het cassatieberoep dat door de beklaagde J. B.-G. gericht is tegen de burgerrechtelijke beschikkingen van het vonnis :
Een procespartij kan alleen cassatieberoep instellen tegen het dictum van een vonnis of van een arrest dat op haar betrekking heeft.
Bij de correctionele rechtbank werd geen burgerlijke rechtsvordering door of tegen de eiser aanhangig gemaakt. Het cassatieberoep is dus ingesteld tegen par- tijen waarmee de eiser geen geding heeft aangegaan en ten gunste waarvan het bestreden vonnis geen enkele veroordeling tegen de eiser uitspreekt.
Weliswaar rekent de rechtbank J. B.-G. een medeschuld toe aan de fout die door de verweerder M. H. is begaan. Maar die aantijging bewijst niet dat tussen de partijen een geding is aangegaan.
Het cassatieberoep is niet ontvankelijk.
De verweerder heeft evenwel zijn cassatieberoep aan de verweerders doen be- tekenen, wat kan gelden als een oproeping tot bindendverklaring van het arrest.
Wegens de hierna uit te spreken verwerping, is er geen grond om die vordering toe te wijzen.
B. Over het cassatieberoep van de burgerlijke partij C. S. :
Aangezien het vonnis de vordering van die partij volledig toewijst, is haar cas- satieberoep niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.
C. Over het cassatieberoep van de naamloze vennootschap Winterthur-Europe Verzekeringen, burgerlijke partij :
1. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over het aanspra- kelijkheidsbeginsel :
Over het middel:
Eerste onderdeel:
Voor de bodemrechters heeft de eiseres in substantie aangevoerd dat ofschoon haar verzekerde aan een onwettige snelheid reed, het opduiken van het voertuig
Nr. 546 - 8.11.06 HOF VAN CASSATIE 2257
dat hij bestuurde, evenwel de rechtmatige verwachtingen van de verweerder X. niet in de war had gestuurd. Zij leidt daaruit af dat de overdreven snelheid die J. B.-G. wordt ten laste gelegd geen oorzakelijk verband had met het ongeval.
Het middel verwijt het vonnis dit oorzakelijk verband in aanmerking te nemen zonder na te gaan of, ondanks die overdreven snelheid, het opduiken van de voorranggerechtigde niettemin te voorzien was voor de voorrangschuldige.
De appelrechters mochten dit niet onderzoeken door, zoals zij gedaan hebben, zich uit te spreken over het mogelijke oorzakelijke verband tussen de overdreven snelheid die de eiser wordt verweten en de omvang van de schade uit de aanrij- ding. Aangezien de fout in de overdreven snelheid lag, moest de rechtbank on- derzoeken of, zonder die overdreven snelheid, de schade even groot zou zijn ge- weest. Dit onderzoek, dat door de rechtbank is verricht, vermits de rechtbank voor de overdreven snelheid van de eiser naar de schadelijke gevolgen van het ongeval verwees, verantwoordt de beslissing naar recht.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel:
Volgens het middel kon het vonnis, door niet vast te stellen dat de onwettige snelheid van de voorranggerechtigde de normale verwachtingen van de voor- rangschuldige in de war heeft kunnen sturen, niet beslissen dat die snelheid, evenals het misdrijf dat deze laatste wordt ten laste gelegd, de oorzaak van het ongeval was.
Zoals aangegeven in het antwoord op het eerste onderdeel, verwijst het vonnis evenwel, behalve naar het ongeval, ook naar de schadelijke gevolgen van de aan- rijding.
Welnu, een fout zonder welke het ongeval toch zou zijn gebeurd, kan niette- min de aansprakelijkheid van de dader in het gedrang brengen als blijkt dat, zon- der die fout, de schadelijke gevolgen van dat ongeval minder aanzienlijk zouden zijn geweest.
Het oorzakelijk verband tussen de onwettige snelheid van een voertuig dat een willekeurig voorwerp heeft aangereden, en de voormelde schadelijke gevolgen, vereist niet dat de snelheid van het betrokken voertuig daarenboven voor gevolg had dat zijn opduiken niet kon worden voorzien.
De appelrechters verantwoorden bijgevolg hun beslissing naar recht. Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
2. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over de omvang van de schade:
Het vonnis houdt de beslissing hierover aan.
Dergelijke beslissing is geen eindbeslissing in de zin van artikel 416, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, en valt niet onder de in het tweede lid van dat artikel bepaalde gevallen.
Het cassatieberoep is voorbarig en dus niet ontvankelijk. Dictum
Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen en de vordering tot bindendverklaring van het arrest.
Veroordeelt ieder van de eisers in de kosten van zijn cassatieberoep.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. xx Xxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat: mr. T'Kint.
Nr. 547
2° KAMER - 8 november 2006
1º VONNISSEN EN ARRESTEN — STRAFZAKEN — STRAFVORDERING - MOTIVERING - STRAF - VERGISSING BIJ DE VERMELDING VAN DE TEKST VAN DE WET - GEVOLG
2º REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN — GEEN CONCLUSIE — STRAFZAKEN (GEESTRIJKE DRANKEN EN DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) - STRAFVORDERING - STRAF - VERGISSING BIJ DE VERMELDING VAN DE TEKST VAN DE WET - GEVOLG
3º CASSATIEMIDDELEN — STRAFZAKEN — BELANG - STRAFVORDERING - STRAF
- Bezwaar volgens welk er een vergissing is bij de vermelding van de tekst van de wet - Naar recht verantwoorde straf - Ontvankelijkheid
(P. T. C.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.0817.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 24 april 2006 in hoger be- roep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Dinant.
De eiser voert vier middelen aan in een memorie waarvan een voor eenslui- dend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de strafvorde- ring :
Over het eerste middel:
1 Cass., 3 okt. 2006, AR P.06.0476.N, nr.456.
Eerste onderdeel:
De eiser voert aan dat de appelrechters de artikelen 418, 420 en 420bis van het Strafwetboek hebben geschonden, alsook artikel 10.1.3° van het Koninklijk be- sluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, door te beslissen dat de aanwezigheid van de verweerder op de openbare weg een hindernis was die kon worden voorzien.
Een hindernis die niet kan worden voorzien, is die welke van aard is om ande- re weggebruikers in hun gewettigde verwachtingen te bedriegen.
Het vonnis vermeldt dat "de politieagenten hebben vastgesteld dat het ongeval zich in een lange rechte lijn heeft voorgedaan en dat de zichtbaarheid, ook al was zij tot het bereik van de dimlichten beperkt, goed was. Bovendien heeft getuige
G. [verweerder] perfect gezien vlak voor het ongeval, niet ter hoogte van het kruispunt 'Petit Caporal' zoals [de eiser] verkeerdelijk in zijn conclusie aangeeft, maar net voorbij dit kruispunt. Hieruit kan worden afgeleid dat [de verweerder] perfect zichtbaar was voor [de eiser], welke zijn snelheid had moeten aanpassen aan het bereik van zijn dimlichten om nog voor een eventuele hindernis te kun- nen stoppen of die toch minstens te kunnen ontwijken".
De appelrechters hebben op grond van die vermeldingen naar recht kunnen be- slissen dat de verweerder geen onvoorziene hindernis was.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel:
In dit onderdeel voert het middel aan dat het vonnis niet antwoordt op de con- clusie van de eiser waarin wordt aangevoerd dat de letsels van de verweerder niet bewezen zijn.
Uit de voormelde conclusie vloeit evenwel niet voort dat de eiser het ontbre- ken van het materieel bestanddeel van de overtreding van de artikelen 418 en 420 van het Strafwetboek heeft aangevoerd. Hij heeft immers alleen maar aange- voerd dat de verweerder "niet zwaar werd gekwetst en momenteel geen enkel let- sel lijkt te vertonen".
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Over het tweede middel:
Tegenover de in het middel bedoelde conclusie stelt het vonnis de overwegin- gen die in antwoord op het eerste onderdeel van het eerste middel zijn weergege- ven.
Aldus beantwoorden de appelrechters de voormelde conclusie, omkleden zij hun beslissing regelmatig met redenen en verantwoorden zij haar naar recht.
Het middel kan niet worden aangenomen. Over het derde middel:
Het middel verwijt de appelrechters dat zij hun beslissing om de eiser het voordeel van de opschorting van de uitspraak van de veroordeling waarom hij in zijn conclusie had verzocht, niet toe te kennen, niet met redenen hebben om- kleed.
De eerste rechter heeft geoordeeld dat de straf die tegen de eiser is uitgespro-
xxx rekening hield met de xxxxx xxx xx xxxxxx, met de afwezigheid van een vorige veroordeling die het uitstel in de weg staat en met de kansen dat hij zich zal bete- ren.
Nadat het bestreden vonnis het passend karakter onderstreepte van de straf die door de eerste rechter is uitgesproken en die aan de noodwendigheden van een juiste bestraffing beantwoordt, vermeldt het dat er geen grond is om de gevorder- de maatregel toe te kennen.
Aldus wijzen de appelrechters de redenen aan van hun weigering om aan de ei- ser de opschorting van de uitspraak toe te kennen.
Het middel mist feitelijke grondslag. Over het vierde middel:
Het middel verwijt de appelrechters dat zij de eiser, met toepassing van artikel 38, §1, 1°, van de Wet betreffende de politie over het wegverkeer, tot een verval van het recht tot sturen hebben veroordeeld ofschoon hij niet wegens overtreding van één van de in die bepaling bedoelde artikelen werd veroordeeld.
Xxxxx werd schuldig bevonden aan onopzettelijke slagen en verwondingen. Ar- tikel 38, §1, 2°, van de voormelde wet bepaalt dat de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig kan uitspreken, indien hij veroor- deelt wegens een verkeersongeval dat te wijten is aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling is uitgesproken wegens doding of verwondin- gen.
Wanneer zoals te dezen, krachtens de artikelen 411 en 414 van het Wetboek van Strafvordering, de uitgesproken straf dezelfde is als die welke bepaald is door de op het misdrijf toepasselijke wet, kan niemand de vernietiging van de beslissing vorderen, onder voorgeven dat bij de vermelding van de tekst van de wet een vergissing is begaan.
Het middel is bijgevolg niet ontvankelijk. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissingen die, op de bur- gerlijke rechtsvorderingen die door de verweerder tegen de eiser zijn ingesteld, uitspraak doen over
1. het beginsel van de aansprakelijkheid:
De eiser voert geen bijzonder middel aan.
2. de omvang van de schade:
Het bestreden vonnis kent, met bevestiging van het beroepen vonnis, een pro- visionele schadevergoeding toe aan de verweerder en houdt voor het overige van de vordering de uitspraak aan.
Een dergelijke beslissing is geen eindbeslissing in de zin van artikel 416, eer- ste lid, van het Wetboek van Strafvordering en valt niet onder de gevallen die in het tweede lid van dat artikel worden bedoeld.
Het cassatieberoep is niet ontvankelijk. Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de h. Dejemeppe – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat- generaal – Advocaat: mr. J.-G. Sepulchre, Namen.
Nr. 548
2° KAMER - 8 november 2006
1º VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING - COMMISSIE VOOR DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING - BESLISSING TOT HERROEPING - CASSATIEBEROEP - TERMIJN - AANVANG
2º CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — DUUR, BEGIN EN EINDE - COMMISSIE VOOR DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING - BESLISSING TOT HERROEPING - AANVANG VAN DE TERMIJN
(E.B.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.1197.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een beslissing, op 25 oktober 2005 gewe- zen door de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling te Luik.
Raadsheer Xxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Wanneer het cassatieberoep, zoals te dezen, gericht is tegen een beslissing tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, begint de termijn van vijf- tien vrije dagen, die bij artikel 373 van het Wetboek van Strafvordering is be- paald, ten aanzien van de veroordeelde te lopen vanaf de dag waarop de beslis-
1 Cass., 12 jan. 2000, AR P.99.1635.F, nr 26.
sing van de commissie hem ter kennis werd gebracht volgens één van de twee wijzen die bij artikel 10, §5, eerste lid, van de Wet van 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn bepaald, naargelang betrokkene al dan niet van zijn vrijheid is beroofd.
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat de bestreden be- slissing aan de eiser bij aangetekend schrijven werd ter kennis gebracht op 25 oktober 2005, een tijdstip waarop hij niet gedetineerd was.
Het cassatieberoep dat op 7 augustus 2006 is ingesteld, is laattijdig en bijge- volg niet ontvankelijk.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep; Veroordeelt de eiser in de kosten.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-ge- neraal.
Nr. 549
2° KAMER - 8 november 2006
1º VOORLOPIGE HECHTENIS — BEVEL TOT AANHOUDING - IN VRIJHEID GELATEN OF GESTELDE VERDACHTE - TWEEDE BEVEL TOT AANHOUDING GEGROND OP ANDERE FEITEN - WETTIGHEID - VOORWAARDEN
2º VOORLOPIGE HECHTENIS — HANDHAVING - ONDERZOEKSGERECHT - BESLISSING TOT HANDHAVING - MOTIVERING - ERNSTIGE AANWIJZINGEN VAN SCHULD - VASTSTELLING - OMVANG
3º ONDERZOEKSGERECHTEN - VOORLOPIGE HECHTENIS - BESLISSING TOT HANDHAVING - MOTIVERING - ERNSTIGE AANWIJZINGEN VAN SCHULD - VASTSTELLING - OMVANG
4º REDENEN VAN DE VONNISSEN EN ARRESTEN — GEEN CONCLUSIE — STRAFZAKEN (GEESTRIJKE DRANKEN EN DOUANE EN ACCIJNZEN INBEGREPEN) - VOORLOPIGE HECHTENIS - BESLISSING TOT HANDHAVING - ERNSTIGE AANWIJZINGEN VAN SCHULD - VASTSTELLING - OMVANG
2º, 3° en 4° Bij gebrek aan een conclusie waarin het bestaan van ernstige aanwijzingen van
1 Cass., 8 dec. 1992, AR 7217, nr 778.
schuld betwist wordt, kan het onderzoeksgerecht zich bij zijn beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis beperken tot de vaststelling dat de ernstige aanwijzingen van schuld die in het bevel tot aanhouding zijn vermeld, nog steeds bestaan. (Art. 23, 4°, Wet Voorlopige Hechtenis 1990).
(R.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.1385.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen een arrest, op 26 oktober 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, kamer van inbeschuldigingstelling.
De eiser voert een middel aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
A. Over het cassatieberoep dat op 27 oktober 2006 op de griffie van het Hof van Beroep te Brussel is ingesteld onder het nummer 247 van de minuten van die griffie :
Over het middel :
De beroepen beschikking heeft gezegd "dat er grond is om uit het bevel tot aanhouding de verwijzing weg te laten naar artikel 28 van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis alsook de redenen die op die bepaling betrekking hebben" en heeft de handhaving van de voorlopige hechtenis van de eiser bevolen.
Het bestreden arrest bevestigt deze beschikking en zegt dat de eiser in voorlo- pige hechtenis blijft.
De eiser verwijt de appelrechters dat zij het voormelde artikel 28 hebben ge- schonden door te beslissen dat "het een bevel tot aanhouding betreft dat niet is uitgevaardigd wegens feiten waarvoor [de eiser] in vrijheid was gesteld, doch voor andere feiten waarvoor [de eiser] nooit werd gedetineerd noch in verden- king gesteld".
Enerzijds bepaalt het voormelde artikel 28 de gevallen waarin tegen de in vrij- heid gelaten of gestelde inverdenkinggestelde een bevel tot aanhouding voor het- zelfde feit kan worden uitgevaardigd. Het vindt geen toepassing wanneer, in de loop van eenzelfde gerechtelijk onderzoek en na de voorlopige invrijheidstelling van de inverdenkinggestelde, een tweede bevel tot aanhouding tegen hem wordt uitgevaardigd, gegrond op andere feiten dan die waarop het eerste bevel tot aan- houding was gegrond, zelfs zo die feiten al eerder bekend waren.
Te dezen was de eiser voorlopig aangehouden voor andere feiten dan die wel- ke het eerste bevel tot aanhouding tegen hem verantwoordden.
Anderzijds zijn de onderzoeksgerechten die de wettigheid van het bevel tot aanhouding moeten nagaan, bevoegd om de redenen ervan te verbeteren, hetzij
door de onjuiste reden door een juiste reden te vervangen, hetzij door de eventu- ele vergissingen in dat bevel te verbeteren.
Noch de beschikking van de raadkamer noch het bestreden arrest hebben de aangeklaagde onregelmatigheid overgenomen.
Overigens verwijt de eiser het arrest dat het t.a.v. de omstandigheden van de zaak niet vaststelt welke gegevens de ernstige aanwijzingen van schuld kunnen rechtvaardigen.
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt niet dat de eiser voor de appelrechters, met een conclusie, het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld heeft betwist.
Naar luid van artikel 23, 4°, van de Wet betreffende de voorlopige hechtenis, moeten de onderzoeksgerechten, in hun beslissingen tot handhaving van de hech- tenis, preciseren welke gegevens volgens hen dergelijke aanwijzingen van schuld uitmaken wanneer een conclusie is neergelegd waarin het bestaan van die aan- wijzingen wordt betwist.
Bij gebrek aan een dergelijke conclusie kan het onderzoeksgerecht zich beper- ken tot de vaststelling dat de ernstige aanwijzingen van schuld die in het bevel tot aanhouding zijn vermeld, nog steeds bestaan.
Het middel kan niet worden aangenomen. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
B. Over het cassatieberoep dat op 27 oktober 2006 op de griffie van de gevan- genis te Vorst is ingesteld onder het nummer 249 van de minuten van die griffie :
Krachtens artikel 438 van het Wetboek van Strafvordering kan een partij, in de regel, niet nogmaals cassatieberoep instellen tegen eenzelfde beslissing, ook als het tweede cassatieberoep werd ingesteld vooraleer over het eerste uitspraak werd gedaan.
Dictum Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen. Veroordeelt de eiser in de kosten.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: mevr. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-ge- neraal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxx, Brussel.
Nr. 550
2° KAMER - 8 november 2006
1º VOORLOPIGE HECHTENIS — BEVEL TOT AANHOUDING - IN VRIJHEID
gelaten of gestelde verdachte - Nieuw bevel tot aanhouding - Nieuwe en ernstige omstandigheden - Begrip
2º ONDERZOEKSRECHTER - VOORLOPIGE HECHTENIS - BEVEL TOT AANHOUDING - IN
vrijheid gelaten of gestelde verdachte - Nieuw bevel tot aanhouding - Nieuwe en ernstige omstandigheden - Xxxxxx
(C.)
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft in substantie gezegd:
De eiser verwijt de appelrechters dat zij het bevel tot aanhouding dat tegen hem was uitgevaardigd als regelmatig beschouwen en dat zij zijn handhaving in voorlopige hechtenis hebben bevolen ofschoon hij voor de onderzoeksgerechten had aangevoerd dat het bevel tot aanhouding nietig was aangezien het niet binnen de vierentwintig uur na zijn aanvankelijke vrijheidsberoving werd betekend.
Een korte herinnering van de feiten dringt zich op.
De eiser werd door de politie van Namen aangehouden op 7 oktober om 12 uur 30. Tijdens de fouillering vooraleer hij een cel werd binnengeleid, zou hij een handvol methadoncapsules hebben ingeslikt zonder dat de politieagenten tijdig konden reageren. Hij werd vervolgens met de ziekenwagen rond 12 uur 55 naar het RZ te Namen overgebracht. Om 13 uur 11 heeft de onderzoeksmagistraat die van de toestand op de hoogte was gebracht, een einde gesteld aan de vrijheidsbeneming van de eiser en diens ondervraging bevolen zodra zijn toestand dat mogelijk zal maken. Aan de vrijheidsberoving van de eiser kwam aldus een einde op 7 oktober 2006 om 14 uur, het ogenblik waarop de politie-inspecteurs het ziekenhuis verlaten. De eiser wordt opnieuw aangehouden en van zijn vrijheid beroofd op 9 oktober 2006 om 9 uur 15 op het ogenblik dat hij het ziekenhuis verlaat. Diezelfde dag wordt hem om 19 uur 25 een bevel tot aanhouding betekend.
Het middel werpt de kwestie op van hoe moet worden omgegaan met een inverdenkinggestelde die van zijn vrijheid is beroofd en die wegens zijn gezondheidstoestand niet kan worden verhoord, hoewel men van plan is een bevel tot aanhouding tegen hem uit te vaardigen.
Volgens mij moet hier het volgende principe worden toegepast: wanneer, tijdens de grondwettelijke termijn van de vrijheidsberoving, de inverdenkinggestelde een ernstig gezondheidsprobleem krijgt, moet absolute voorrang verleend worden aan de dringende zorgen die hij nodig heeft t.o.v. de eisen die inherent zijn aan de rechtspleging van de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding.
Dat kan tot gevolg hebben dat de aangehouden persoon niet binnen de termijn van vierentwintig uur, te rekenen vanaf zijn vrijheidsberoving, kan worden verhoord, hetzij omdat hij niet in staat is om te worden verhoord, hetzij omdat hij het voorwerp van dringende zorgen is.
In het licht van deze situatie, zou men kunnen overwegen dat de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding uitvaardigt zonder voorafgaand verhoor van de inverdenkinggestelde wegens de overmacht die voortvloeit uit de onmogelijkheid om hem binnen de wettelijke termijn te verhoren.
Die oplossing lijkt mij weinig conform met de tekst zelf van de wet die het voorafgaande verhoor van de inverdenkinggestelde als een substantiële vormvereiste beschouwd en houdt ook geen rekening met de eerbiediging van het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde die aldus niet de gelegenheid krijgt om uitleg te verschaffen over de feiten en om te worden gehoord over de mogelijkheid dat een bevel tot aanhouding tegen hem wordt uitgevaardigd.
Zij stelt eveneens praktische problemen die niet te onderschatten zijn. Wanneer iemand in voorlopige hechtenis buiten de gevangenis in een ziekenhuis wordt opgenomen, moet de strafinstelling instaan voor de bewaking van die gedetineerde, vierentwintig uur op vierentwintig en zeven dagen op zeven. Een dergelijke situatie maakt de detachering noodzakelijk van ongeveer vier ploegen van telkens twee penitentiaire agenten om de gedetineerde in het ziekenhuis te bewaken.
Een alternatieve oplossing zou erin kunnen bestaan om te oordelen, zoals de onderzoeksmagistraat in het onderhavige geval lijkt te hebben gedaan, dat artikel 28 in dat geval van toepassing is en dat het feit dat de betrokkene zijn vrijheid van beweging heeft teruggevonden een nieuwe en ernstige omstandigheid kan uitmaken, voor met name de herhaling, de verstandhouding en het zich onttrekken aan het gerecht, die rechtvaardigt dat een bevel tot aanhouding wordt uitgevaardigd.
Meer essentieel vraag ik mij af of, de inverdenkinggestelde, die zoals te dezen, zijn verhoor en de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding onmogelijk maakt binnen de termijn van vierentwintig uur te rekenen vanaf zijn eerste vrijheidsbeneming, beschouwd kon worden als zijnde in vrijheid gesteld of gelaten in de zin van artikel 28 van de Wet betreffende de voorlopige hechtenis.
Of men nu kiest voor de ene of de andere van die voormelde oplossingen, er bestaat wel degelijk grond om op basis van de gegevens in de vordering van het openbaar ministerie, te oordelen dat het hof van beroep onaantastbaar heeft kunnen vaststellen dat het bevel tot aanhouding binnen de grondwettelijke termijn van vierentwintig uur werd uitgevaardigd, en naar recht heeft kunnen beslissen dat het bevel tot aanhouding dat tegen de eiser werd uitgevaardigd, regelmatig was.
Het middel lijkt mij bijgevolg niet te kunnen worden aangenomen.
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.1391.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 26 oktober 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Luik, kamer van inbeschuldigingstelling.
2 Zie H.-D. BOSLY en X. XXXXXXXXXXXXX, Droit de la procédure pénale, Brussel, Die Keure, 2005, p. 876.
De eiser voert een middel aan in een memorie waarvan een voor eensluidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Over het middel:
Krachtens artikel 28, §1, 2°, van de Wet van 20 juli 1990 betreffende de voor- lopige hechtenis, kan de onderzoeksrechter in elke stand van de zaak een bevel tot aanhouding uitvaardigen tegen de in vrijheid gelaten of in vrijheid gestelde verdachte, indien nieuwe en ernstige omstandigheden die maatregel noodzakelijk maken. In dat geval moet het bevel de nieuwe en ernstige omstandigheden ver- melden die de aanhouding wettigen.
Het bevel tot aanhouding werd tegen eiser op 9 oktober 2006, met toepassing van het voormelde artikel 28, uitgevaardigd.
Het werd hem op dezelfde datum om 19 uur 25' betekend, d.i. binnen de vier- entwintig uur na zijn vrijheidsbeneming dezelfde dag om 9 uur 15'.
Het bevel tot aanhouding vermeldt : "[de eiser] verklaart dat nadat hem een eerste maal zijn vrijheid werd benomen op zaterdag 7 oktober 2006 in de voor- middag, hij een massale dosis methadon heeft ingenomen, wat zijn dringende op- name en verblijf noodzaakte in de reanimatieafdeling en vervolgens in de afde- ling intensieve zorgen van het R.Z. te Namen. Van de artsen heeft hij verlof ge- kregen om het ziekenhuis te verlaten [op] 9 oktober 2006 om 9 uur 15' en onmid- dellijk werd hij van zijn vrijheid beroofd om door de politie te worden meegeno- men en in het kader [van het] dossier te worden verhoord".
De toestemming die de eiser werd verleend om het ziekenhuis te verlaten, kon, ten aanzien van de volstrekte noodzaak voor de openbare veiligheid en de vrees voor verstandhouding en herhaling die in het bevel tot aanhouding zijn vermeld, door de onderzoeksrechter als een nieuwe en ernstige omstandigheid in de zin van het voormelde artikel 28, worden beschouwd.
Het bestreden arrest bevestigt het bevel tot aanhouding en beveelt de handha- ving van de voorlopige hechtenis van eiser.
De kamer van inbeschuldigingstelling heeft bijgevolg haar beslissing betref- fende de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding naar recht verantwoord.
Het middel kan dus niet worden aangenomen. Ambtshalve toezicht
De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
8 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag-
gever: mevr. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxxxx, advocaat-ge- neraal – Advocaten: mrs. X. Xxxxxxx, Namen en X. Xxxxxxx, Namen.
Nr. 551
1° KAMER - 9 november 2006
1º RECHTSBEGINSELEN (ALGEMENE) - HUUR VAN WERK - AANNEMER - PRIJS - VASTSTELLING TE GOEDER TROUW
2º HUUR VAN WERK - AANNEMER - PRIJS - VASTSTELLING TE GOEDER TROUW
3º ADVOCAAT - ERELOON - BILLIJKE GEMATIGDHEID - BEOORDELING - CRITERIA
1º en 2° De regel volgens welke, in een contract van huur van werk, de prijs voor het werk, op het einde ervan en behoudens andersluidende overeenkomst, door de aannemer eenzijdig en te goeder trouw wordt vastgesteld, onder voorbehoud van de marginale toetsing door de rechter, is geen algemeen rechtsbeginsel.
3º Om de billijke gematigdheid van het ereloon van de advocaat te beoordelen slaat de rechter acht op de belangrijkheid van de zaak en de aard van het werk van de advocaat, maar ook op diens persoonlijke autoriteit, de financiële draagkracht van de cliënt en de uitslag. (Art. 459, Ger.W.)
(H.P. T. BELGISCHE STAAT)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.05.0218.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest, op 30 november 2004 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht Xxxxxxxx xx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
Xxxxx voert in zijn verzoekschrift een middel aan :
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1134, 1135 en 1854 van het Burgerlijk Wetboek, laatstgenoemd artikel zoals het destijds van kracht was en, zo nodig, artikel 31 van het Wetboek van vennoot- schappen;
- artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, zowel voor als na de wijziging ervan bij de wet van 15 november 1992;
- artikel 31 van het Wetboek van vennootschappen;
- algemeen rechtsbeginsel waarvan artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek een toe- passing vormt en volgens hetwelk in een contract van huur van werk de prijs van het werk op het einde ervan en behoudens andersluidend beding door de aannemer eenzijdig en te goeder trouw wordt vastgesteld onder voorbehoud van een marginale toetsing door de rechter;
- artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen Het bestreden arrest :
"Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en ten dele gegrond;
Xxxxxxx het beroepen vonnis behalve in zoverre het de rechtsvordering ontvankelijk verklaart en de kosten begroot;
Veroordeelt [de verweerder] om [aan de eiser] het bedrag van 24.905 euro te betalen, vermeerderd met de interest, tegen de wettelijke rentevoet, op 91.100,87 euro tussen 12 februari 1992 en 6 juli 1993, op 64.071,73 euro tussen 6 juli 1993 en 30 april 2004 en op 24.905,73 euro tussen 30 april 2004 tot de volledige betaling, en beslist dat de vervallen interesten worden gekapitaliseerd op 13 oktober 1997, 16 februari 2000, 28 maart 2001, 8
februari 2002, 7 februari 2003 en 31 maart 2004;
Voegt de kosten samen en veroordeelt iedere partij in de helft ervan" en het baseert die beslissingen op de volgende gronden :
"1. Feiten van de zaak en voorafgaande rechtspleging
De [eiser] was sedert 1971 raadsman van de Belgische Staat, ministerie van Openbare Werken, [de verweerder], in het kader van een abonnement.
Het geschil heeft betrekking op het ereloonsaldo dat verband houdt met twee dossiers die hem in 1979 buiten abonnement werden toegewezen. In het dossier Somival vorderde [de eiser] op 8 juli 1991 een bedrag van 5.000.000 BEF (secretariaatskosten inbegrepen) en, in een brief van dezelfde dag, een bedrag van 8.000.000 BEF in het geschil Spee.
Daar die ereloonstaten werden betwist en [de verweerder] onder voorwaarden akkoord ging om de zaak voor de raad van de Orde te brengen, had [de eiser] geen andere keuze dan te dagvaarden tot betaling voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel.
Die rechtbank wees op 10 mei 1996 een eerste vonnis waarbij de vordering ontvanke- lijk verklaard werd en de zaak voor advies naar de raad van de Orde verwezen werd. Op 1 juli 1997 heeft de raad het omstandig gemotiveerde advies uitgebracht dat de twee ere- loonstaten [van de eiser] de grenzen van de billijke gematigdheid niet te buiten gingen.
Het beroepen vonnis van 10 december 1999 heeft de vordering gegrond verklaard en [de verweerder] veroordeeld om [aan de eiser] de volgende bedragen te betalen:
- 4.333.386 BEF, vermeerderd met de moratoire interesten, tegen de wettelijke rente- voet, op 4.900.000 BEF tussen 12 februari 1992 en 6 juli 1993, daarna op 4.333.386 BEF, welke interesten werden gekapitaliseerd op 13 oktober 1997, en vermeerderd met de ge- rechtelijke interesten die vervallen zijn of nog moeten vervallen vanaf die datum;
- 7.201.261 BEF, vermeerderd met de moratoire interesten, tegen de wettelijke rente- voet, op 7.725.000 BEF tussen 12 februari 1992 en 6 juli 1993, daarna op 7.201.261 BEF, welke interesten werden gekapitaliseerd op 13 oktober 1997, en met de gerechtelijke inte- resten die vervallen zijn of nog moeten vervallen vanaf die datum:
[De verweerder] werd bovendien veroordeeld in de kosten.
II. Bespreking
Overwegende dat [de verweerder] aan het beroepen vonnis hoofdzakelijk verwijt dat dit het advies van de raad van de Orde zonder meer bekrachtigd heeft zonder te hebben ge- antwoord op de door hem aangevoerde argumenten;
Dat het niet wordt betwist dat de partijen te dezen geen akkoord hebben gesloten noch over het bedrag van het ereloon [van de eiser] voor de twee litigieuze dossiers noch over de wijze om ze te berekenen;
Dat het feit dat [de eiser] zijn cliënt niet op de hoogte heeft gebracht van de door hem
voorgenomen methode om de erelonen te begroten, alsook het feit dat hij geen provisies heeft geëist of geen tussentijdse staten heeft opgemaakt hem niet het recht ontnemen op een billijke vergoeding voor zijn werk; dat het hof van beroep die nalatigheden in geen geval aan de regels van de plichtenleer dient te toetsen; dat [de verweerder] bovendien ten onrechte aanvoert dat hij door die nalatigheden in zijn verwachtingen werd bedrogen, aan- gezien niets hem belette het initiatief te nemen om zijn raadsman daarover vragen te stel- len of hem nader in te lichten over de buiten het overeengekomen abonnement te volgen manier van werken;
Dat [de eiser] terecht eraan herinnert dat zijn erelonen moeten worden begroot volgens de criteria die in de huidige stand van de plichtenleer gewoonlijk worden gehanteerd, na- melijk de belangrijkheid van de zaak, het werk van de advocaat, zijn persoonlijke autori- teit, de financiële draagkracht van de cliënt en de uitslag;
Dat het hof [van beroep] nochtans opmerkt dat [de eiser] zelf het bedrag van zijn erelo- nen heeft bepaald binnen een zeer ruime marge, gaande van het enkelvoudige tot het dub- bele, aangezien hij in zijn brieven van 22 april 1991 [aan de verweerder] voorstelde het bedrag van zijn erelonen te begroten tussen 3.750.000 BEF en 7.000.000 BEF voor het dossier Xxxxxxx en tussen 5 en 10.000.000 BEF; dat hij aangeeft bij gebrek aan een reac- tie de erelonen te hebben begroot op 5.000.000 BEF in het geschil Somival en op
8.000.000 BEF, dus tussen beide uitersten; dat het weinig waarschijnlijk is dat [de eiser], door aldus te werk te gaan, voor de begroting van het bedrag van zijn erelonen, de criteria heeft gebruikt die hij nochtans in zijn conclusie vermeldt;
Dat [de eiser], wat betreft de belangrijkheid van beide zaken, aanvoert dat het hier ging om het bedrag van 375.000.000 BEF en dat, in strijd met wat [de verweerder] beweert, die bedragen geenszins uit de lucht gegrepen waren; dat [de eiser] nochtans in zijn brief van 21 april 1991, die dagtekende van voor zijn kosten- en erelonenstaat, spontaan verklaarde dat [de vennootschap] Somival weliswaar haar schade had geraamd op 80.000.000 BEF, maar dat bedrag nergens gerechtvaardigd had; dat hij in de op dezelfde dag [aan de ver- weerder] gerichte brief verklaarde zich te richten naar de in het dossier Somival gemaakte opmerkingen;
Dat aan de hand van de processtukken kan worden vastgesteld dat [de eiser] één enkele bundel conclusies heeft genomen in beide dossiers in eerste aanleg (niet overgelegde con- clusie in het dossier Somival en een conclusie van acht bladzijden in het dossier Spee) en dat hij een hoofd- en een aanvullende conclusie heeft genomen in hoger beroep (die res- pectievelijk acht en negen bladzijden bedroegen in het dossier Somival en niet waren overgelegd in het dossier Spee); dat, ook al kan de belangrijkheid van het werk [van de ei- ser] niet worden afgeleid uit de lengte van de genomen conclusies, zij in elk geval op zich geen bewijs vormt van het aanzienlijke werk waarvan [hij] hoog opgaf; dat die belangrijk- heid evenmin blijkt uit het onderzoek van de conclusies en van de overige processtukken;
Dat [de eiser] toegaf dat hij ongeveer 500 uur aan die twee dossiers had gewerkt maar dat het hier een raming betreft, daar hij geen lijst van zijn prestaties heeft bijgehouden; dat, ook al is de advocaat niet zinnes een uurvergoeding aan te rekenen, hij niettemin in staat moet zijn zo nodig te bewijzen dat hij de perken van een billijke vergoeding niet te buiten is gegaan en hij dus de belangrijkheid van het verrichte werk moet kunnen aanto- nen;
Dat het niet wordt betwist dat dossiers buiten abonnement zijn toevertrouwd [aan de ei- ser] in zijn hoedanigheid van gespecialiseerd advocaat bij het ministerie van openbare werken; dat het feit dat [de eiser] die specialisatie precies in zijn hoedanigheid van raads- man [van de verweerder] heeft verkregen, wat dat betreft, niet terzake doet, aangezien hij op het ogenblik dat hem de litigieuze dossiers werden toevertrouwd, reeds bijna acht jaar de raadsman [van de verweerder] was;
Nr. 551 - 9.11.06 HOF VAN CASSATIE 2271
Dat de financiële draagkracht [van de verweerder], zelfs binnen een veralgemeende context van begrotingsbesparingen, niet in ernst in twijfel kan worden getrokken;
Dat het niet kan worden betwist dat [de verweerder] na afloop van de twee litigieuze procedures buiten het geding werd gesteld;
Dat het hof [van beroep] dus moet nagaan of de ereloonstaat [van de eiser], binnen de perken van aldus voor de begroting bepaalde criteria, billijk gematigd blijft;
Dat de methode van de uurvergoeding, zelfs als ze niet heeft gediend als basis voor de berekening van het bedrag van de erelonen, het mogelijk maakt a posteriori na te gaan of de ereloonstaat [van de eiser] de perken van een billijke vergoeding niet te buiten gaat;
Dat, aangezien [de eiser] toegeeft 500 uur aan die twee dossiers te hebben gewerkt, meer bepaald de vraag rijst of, gelet op de voor de begroting gehanteerde criteria, een uur- tarief van ongeveer 26.000 BEF nog een billijke vergoeding is;
Dat het hof [van beroep] die mening niet deelt; dat het daartoe verwijst naar het thema- nummer van de Journal des Tribunaux van 19 juni 1999 waaruit blijkt dat erelonen van
15.000 BEF per uur, die door sommige zakenkantoren werden gevraagd, reeds in die tijd als uitzonderlijk hoog werden beschouwd; dat de in dat nummer onderzochte beslissingen en adviezen van de raad van de Orde duidelijk aantonen dat het gemiddelde ereloon daar ver onder ligt;
Dat het hof [van beroep] derhalve beslist dat een bedrag van 99.157,41 euro (4.000.000 BEF) een billijke vergoeding vormt voor het werk dat [de eiser] aan de twee litigieuze dossiers heeft besteed;
Dat de rekeningen tussen de partijen er dus als volgt uitzien:
-Erelonen : 99.157,41 euro
-Min provisies:
(100.000 BEF) - 2.478,94 euro
(225.000 BEF) - 5.577,60 euro
Totaal : 91.100,87 euro Min betalingen 6 juli 1993
(566.614 BEF) -14.045,99 euro
(523.739 BEF) -12.983,15 euro
64.071,73 euro
Dat er ook rekening moet worden gehouden met een betaling van 39.166 euro die in een brief [van de verweerder] van 21 april 2004 werd aangekondigd en geacht wordt ge- daan te zijn op 30 april 2004;
Dat het in hoofdsom verschuldigde bedrag dus 24.905,73 euro is;
Dat, aangezien het hoger beroep ten dele gegrond is, de vordering tot schadeloosstelling wegens tergend en roekeloos hoger beroep niet gegrond is".
Grieven
Eerste onderdeel
In een contract van huur van werk wordt de prijs voor het werk op het einde daarvan en behoudens andersluidende overeenkomst, in beginsel door de aannemer eenzijdig en te goeder trouw begroot onder voorbehoud van marginale toetsing door de rechter.
De oplossing die kan worden afgeleid uit het in het middel vermelde algemeen rechts- beginsel is, wat betreft het contract tussen advocaat en diens cliënt, uitdrukkelijk vastge-
legd in artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, naar luid waarvan "de advocaten hun ereloon begroten met de bescheidenheid die van hun ambt moet worden verwacht".
Die traditionele regel (cf. artikel 1135 van het Burgerlijk Wetboek), die reeds was vast- gelegd in artikel 43 van het decreet van 14 december 1810 houdende reglement op de uit- oefening van het beroep van advocaat, impliceert dat het krachtens de tussen de partijen gesloten overeenkomst de advocaat is die met de vereiste bescheidenheid eenzijdig het be- drag van zijn ereloon begroot na de methode daarvoor vrij te hebben gekozen.
Daaruit volgt dat de hoven en rechtbanken, binnen de uitoefening van de hun opgedra- gen marginale toetsingsbevoegdheid, ongetwijfeld nagaan of de advocaat de door hem voor de begroting van zijn ereloon gekozen methode niet in strijd met de goede trouw heeft toegepast (artikel 1134, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, maar dat zij voor de vaststelling van het bedrag van zijn schuldvordering hun oordeel niet in de plaats mogen stellen van het zijne en evenmin de door hem gekozen methode mogen vervangen door een andere methode die zij meer passend of wenselijk achten.
Het bestreden arrest stelt vast:
"Dat het niet wordt betwist dat de partijen te dezen geen akkoord hebben gesloten [noch] over het bedrag van het ereloon [van de eiser] voor de twee litigieuze dossiers noch over de wijze om ze te berekenen;
[...]
Dat de uurvergoeding [...] niet heeft gediend als basis voor de berekening van het ere- loon" en dat eiser, die geen lijst van zijn prestaties heeft bijgehouden, deze "a posteriori" heeft geraamd op ongeveer 500 uur werk voor beide dossiers;
Het bestreden arrest beslist dat het uurtarief dat uit die raming volgt geen billijke ver- goeding is maar "dat een bedrag van 99.157,41 euro (4.000.000 BEF) een billijke vergoe- ding vormt voor het werk dat [de eiser] heeft besteed aan de twee litigieuze dossiers".
Het bestreden arrest heeft aldus bij de uitoefening van zijn marginale toetsingsbevoegd- heid niet nagegaan of de eiser de door hem gekozen methode om de advocaat te betalen naar rato van de waarde van de zaak te goeder trouw had toegepast, maar het heeft die methode vervangen door een andere, gebaseerd op een uurtarief, dat het arrest vaststelt op
8.000 BEF (8.000 x 500 = 4.000.000). Xxxxx stelt het hof van beroep in het bestreden ar- rest, teneinde het bedrag van het aan de advocaat verschuldigde ereloon vast te stellen, zijn methode in de plaats van die van de advocaat van die van de advocaat.
Het bestreden arrest
1° gaat aldus de grenzen van de toegestane marginale toetsingsbevoegdheid te buiten (schending van artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 1134 en 1135 van het Burgerlijk Wetboek en miskenning van het in het middel vermelde algemeen rechtsbeginsel);
2° miskent de verbindende kracht van de overeenkomst tussen de eiser en de verweer- der, krachtens welke de eiser de methode om zijn ereloon te begroten eenzijdig mag kie- zen en het bedrag ervan vaststellen (schending van de artikelen 1134 en 1135 van het Bur- gerlijk Wetboek) en miskent het recht dat eiser krachtens artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek bezat om vrij de methode te kiezen om het bedrag van zijn ereloon te begroten en om dat bedrag eenzijdig vast te stellen (schending van genoemd artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek).
Tweede onderdeel
......
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Het middel
De regel volgens welke, in een contract van huur van werk, de prijs voor het werk, op het einde ervan en behoudens andersluidende overeenkomst, door de aannemer eenzijdig en te goeder trouw wordt vastgesteld, onder voorbehoud van de marginale toetsing door de rechter, is geen algemeen rechtsbeginsel.
Het middel preciseert niet waarom het arrest de artikelen 1854 van het Burger- lijk Wetboek en 31 van het Wetboek van vennootschappen zou schenden.
In zoverre is het middel niet ontvankelijk. Eerste onderdeel
Artikel 459 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de advocaten hun ere- loon begroten met de bescheidenheid die van hun ambt moet worden verwacht en dat de billijke gematigdheid waarvan zij blijk moeten geven moet worden be- oordeeld met inachtneming, onder andere, van de belangrijkheid van de zaak en de aard van het werk.
Na te hebben vastgesteld dat er tussen de partijen geen overeenkomst gesloten was over de begroting van het ereloon van de eiser, wijst het arrest erop dat, zo- als de eiser toegeeft, "het ereloon van de advocaat "moet worden begroot volgens de criteria die in de huidige stand van de plichtenleer gewoonlijk worden gehan- teerd, namelijk de belangrijkheid van de zaak, het werk van de advocaat, zijn persoonlijke autoriteit, de financiële draagkracht van de cliënt en de uitslag" en beslist dat het aan het hof van beroep staat "na te gaan of de ereloonstaat [van de eiser], binnen de perken van de aldus bepaalde criteria, billijk gematigd blijft".
Op grond van de overwegingen die het middel weergeeft vervangt het arrest de door de xxxxx gekozen methode van begroting van het ereloon niet door een ande- re methode maar gaat het na of dat ereloon een vergoeding vormt voor het door de eiser werkelijk gedane werk en binnen de perken van een billijke gematigd- heid blijft.
Aldus schendt het arrest geen van de in dit onderdeel aangegeven wetsbepalin- gen.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.
Tweede onderdeel (...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
9 november 2006 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: mevr. Matray – Gelijkluidende conclusie van de x. xx Xxxxxx, advocaat-xxxx- xxxx met opdracht – Advocaten: mrs. Simont en Draps.
Nr. 552
1° KAMER - 9 november 2006
VERWIJZING VAN EEN RECHTBANK NAAR EEN ANDERE — BURGERLIJKE ZAKEN - Rechtbanken - Verzuim gedurende meer dan zes maanden om de zaak te berechten - Onttrekking - Vordering tot gedwongen tussenkomst - Beoordeling
Op een verzoek tot onttrekking van een zaak aan een rechter die gedurende meer dan zes maanden verzuimt een door hem in beraad genomen zaak betreffende een vordering tot gedwongen tussenkomst te berechten, mag het Hof alle omstandigheden van de zaak in aanmerking nemen om te oordelen of die onttrekking in het belang van een goede rechtsbedeling verantwoord is1 2.. Artt. 648, 4°, 652 en 658, Ger.W.)
(L.J. T. L..C. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. C.06.0557.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
In een verzoekschrift dat op 9 oktober 2006 op de griffie van het Hof is neer- gelegd vraagt de eiser dat de zaak die op de algemene rol van de Rechtbank van Koophandel te Nijvel onder het nummer A/05/571 ingeschreven staat, zou wor- den onttrokken aan mevrouw D.B., rechter in voornoemde rechtbank, en aan de heren R.R. en A.P., rechters in handelszaken in voornoemde rechtbank, uit wie de tweede kamer van dat rechtscollege is samengesteld, op grond dat zij de door hen in beraad genomen zaak gedurende meer dan zes maanden verzuimd hebben te berechten.
De rechters ten aanzien van wie de onttrekking wordt gevorderd, hebben schriftelijke opmerkingen ingediend op 18 oktober 2006.
Het Hof heeft op 26 oktober 2006 een arrest gewezen waarin de zaak naar de terechtzitting van vandaag werd verwezen.
Raadsheer Xxxxxxxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht Xxxxxxxx xx Xxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF
Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat de zaak die in beraad werd genomen op 30 maart 2006, nog niet is berecht.
De onttrekking aan de rechter die gedurende meer dan zes maanden verzuimd heeft een zaak te berechten die hij in beraad genomen heeft, is voorgeschreven in het belang van een goede rechtsbedeling. Het Hof kan, om te oordelen of het no- dig is de onttrekking te bevelen, alle omstandigheden van de zaak in aanmerking nemen die het over dat belang kunnen voorlichten.
1 Zie Cass., 9 juni 2006, AR C.06.0240.F, nr.322.
2 Het O.M. heeft geconcludeerd dat het belang van een goede rechtsbedeling niet de onttrekking gebood van een rechtspleging die ertoe strekte de gedwongen tussenkomst van een aannemer te bevelen in een bij een eerste vonnis bevolen deskundigenonderzoek. De onttrekking van de zaak aan de rechter die uitspraak moest doen over de incidentele vordering had immers ook noodzakelijkerwijs geleid tot de onttrekking van de hoofdvordering aan die rechter, terwijl de eiser tot onttrekking geen enkele grief had aangevoerd tegen het verloop van de rechtspleging betreffende de hoofdvordering.
In de memorie die hun opmerkingen bevat, geven de rechters ten aanzien van wie de onttrekking wordt gevorderd en die uitleggen dat de vertraging bij de be- rechting van de zaak te wijten is aan een foute klassering van het dossier door één van hen, te kennen dat het ontwerp van xxxxxx reeds door een van de rech- ters werd ondertekend; dat het vonnis reeds op vandaag was uitgesproken, indien de vordering tot onttrekking dat niet had belet, en dat een beslissing binnenkort kan worden verwacht.
Daar het hier gaat om een uitspraak over een vordering tot gedwongen tussen- komst, zou een onttrekking te dezen in strijd zijn met een goede rechtsbedeling.
De vordering is niet gegrond. Dictum
Het Hof,
Wijst de vordering af.
Laat de kosten ten laste van de eiser.
9 november 2006 – 1° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. xx Xxxxxx, advocaat-generaal met opdracht – Advocaat: mr. R. Knaller, Brussel.
Nr. 553
1° KAMER - 10 november 2006
CASSATIEMIDDELEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALLERLEI - Herhaling van de stelling die zowel door 's Hofs arrest als door de verwijzingsrechter verworpen is
- ONTVANKELIJKHEID
Het cassatiemiddel dat neerkomt op een herhaling van de stelling die zowel door 's Hofs arrest als door de beslissing van de verwijzingsrechter is verworpen, is niet ontvankelijk1. (Art. 1119, Ger.W.)
(BANANIC INTERNATIONAL n.v. T. Gmbh D.S. RENDITE FOND nr. 24-m.s. “CAPE COD”, vennootschap naar Duits recht )
ARREST
(A.R. C.05.0481.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest , op 1 juni 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, op verwerping gewezen ingevolge het arrest van het Hof van 2 mei 2002.
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
1 Zie Cass., 6 juni 2005, AR S.04.0181.F, nr 322.
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan. Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
- de artikelen 2242, 2244 en 2247 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 12, tweede lid, 32, 40, 700, 716 en 717 van het Gerechtelijk Wetboek, voor zoveel als nodig;
- de artikelen 1, 2 en 3 van de Overeenkomst van 25 april 1959 ondertekend te Brussel, tussen de Belgische Regering en de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toepassing van het op 1 maart 1954 te 's Gravenhage gesloten bij wet van 28 maart 1958 goedgekeurde Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, welke wet tevens de voorafgaande parlementaire goedkeuring inhoudt van de vermelde Overeenkomst van 25 april 1959, en waarvan de artikelen 1 tot 7 vervangen werden door het Verdrag van 15 november 1965 houdende de betekening en kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burger- lijke zaken en handelszaken, gesloten te 's Gravenhage, goedgekeurd bij wet van 24 janu- ari 1970;
- de artikelen 2, 3, 4, 5 en 24 van het Verdrag van 15 november 1965 houdende de bete- kening en kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke zaken en handelszaken, gesloten te 's Gravenhage, goedgekeurd bij wet van 24 januari 1970;
- de artikelen 46, 91, in het bijzonder A., §3.2° en 6°, en 266, in het bijzonder het derde lid, van Xxxx XX van het Wetboek van Koophandel (de Zeewet) zoals vervangen door de wet van 21 augustus 1879, de wet van 28 november 1928 en gewijzigd door de wet van 11 april 1989.
Aangevochten beslissingen
Na een uiteenzetting van de procedurevoorgaanden, beslissen de appelrechters dat: "1.2. De betwisting tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de betekening op 25
oktober 1991 van de dagvaarding aan de procureur des Konings burgerlijke stuiting vormt in de zin van artikel 2244 B. W.
Artikel 0000 X. X. bepaalt: 'Een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling of een beslag betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te krijgen, vormen burger- lijke stuiting'.
Onder dagvaarding voor het gerecht moet worden verstaan een akte van rechtsingang die de zaak aanhangig maakt voor het gerecht.
Wanneer de rechtsingang bij dagvaarding geschiedt, wordt de zaak overeenkomstig de artikelen 12, tweede lid, 700, 716 en 717 Ger. W. bij de rechter aanhangig gemaakt door de betekening van de dagvaarding aan de geadresseerde (art. 33 Ger. W), voor zover de zaak op de algemene rol is ingeschreven v??r de zitting die in de dagvaarding is aangege- ven.
De stuiting door verjaring vindt slechts plaats op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding.
De betekening bestemd voor personen die in Duitsland verblijven wordt overeenkom- stig artikel 1, eerste lid, 1°, van de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij toepassing van het op 1 maart 1954 te 's Gravenhage gesloten verdrag, door de procureurs-generaal of door de procureurs des Konings rechtstreeks gezonden aan de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht in het rechtsgebied waarvan degene, voor wie het stuk bestemd is, zich bevindt.
De betekening, wanneer ze, zoals in casu, dient te geschieden volgens de wijze die
Nr. 553 - 10.11.06 HOF VAN CASSATIE 2277
wordt voorgeschreven door de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, vindt pas plaats op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of het Amtsgericht in het rechtsgebied waar degene voor wie het stuk bestemd is zich bevindt, het aan de geadres- seerde te overhandigen stuk ontvangt.
In casu werd de dagvaarding in kwestie slechts op 5 november 1991 door de procureur des Konings te Brugge overgemaakt aan de Voorzitter van het Amtsgericht te Hamburg en deze bevestigde bij verklaring d.d. 22 november 1991 dat aan de aanvraag tot beteke- ning werd voldaan op 21 november 1991, waaruit volgt dat de datum van ontvangst van de stukken door de Voorzitter van het Amtsgericht zich situeert tussen 5 en 21 november 1991, dit is in elk geval na het verstrijken van de éénjarige verjaringstermijn, wat als dus- danig niet wordt betwist.
Immers de verjaringstermijn bedoeld in de artikelen 91.A., 3.6° en 266, derde lid, van de Zeewet verstrijkt na verloop van één jaar te rekenen vanaf de datum dat de goederen geleverd zijn of behoorden geleverd te worden.
In casu werden de goederen geacht geleverd te zijn op het ogenblik van het lossen van de goederen te Zeebrugge, zijnde de eindbestemming van de vervoerovereenkomst, te we- ten op 26 oktober 1990. Derhalve is vereist dat de dagvaarding waarbij de rechtsvordering wordt ingesteld betekend wordt ten laatste op 26 oktober 1991, zijnde de dag waarop de eenjarige verjaringstermijn verstrijkt.
Op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding in de zin van artikel 1, lid 1, van de Belgisch-Duitse Overeenkomst, dat gesitueerd dient te worden tussen 5 en 21 no- vember 1991, was de verjaring derhalve reeds bereikt.
Het feit dat de datum van aflevering van de dagvaarding aan de Voorzitter van het Amtsgericht te Hamburg niet vaststaat doet in casu geen afbreuk aan het feit dat de vorde- ring van appellante onherroepelijk verjaard is, nu zowel het overmaken van de dagvaar- ding door de procureur des Konings te Brugge aan de voorzitter van het Amtsgericht (5 november 1991) als de aflevering van de dagvaarding aan de geadresseerde (21 november 1991) en derhalve ook het in ontvangst nemen van dit stuk door de voorzitter van het Amtsgericht (volgens advocaat X. Xxxxxx zou dit gebeurd zijn op 12 november 1991 - zie schrijven van 10 november 1991), zich situeren meer dan één jaar na 26 oktober 1990.
1.3. Tevergeefs beroept (de eiseres) zich op een aantal juridisch-technische argumenten om aan te tonen dat de 'dagvaarding' in de zin van artikel 2244 B.W., indien deze in Duitsland gebeurt, niet gelijk te stellen is met 'betekening' in de procesrechtelijke beteke- nis van het woord en dat artikel 0000 X. X. niet verhindert dat het stuitende effect van de dagvaarding gesitueerd wordt op een ogenblik v??r de dagvaarding geheel is volbracht in de procesrechtelijke zin van het woord, op voorwaarde dat vaststaat dat de dagvaarding betekend is en dus geldig is. De zinsnede 'betekend aan hem die men wil beletten "zou
in dit geval enkel de vereiste bepalen en niet tot strekking hebben het tijdstip van de stui- tende werking vast te leggen. Volgens [eiseres] volstaat de uiting van de wil tot stuiting om de stuiting tot stand te brengen en staat de wil tot stuiting vast op het ogenblik dat het dagvaardingsexploot door de gerechtsdeurwaarder aan de procureur des Konings te Brug- ge werd overhandigd voor overmaking aan de bevoegde voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht.
Volgens (de eiseres) ligt het niet voor de hand dat men, om de gevolgen te beoordelen van een dagvaarding in hoofde van diegene die de dagvaarding verzendt, zich plaatst op het standpunt van diegene die de dagvaarding ontvangt. Zij stelt een ander tijdstip van be- tekening voor in verband met de verscheidene rechtsgevolgen die de betekening veroor- zaakt. Indien de rechtsgevolgen belangrijk zijn voor de verzoeker, zou de betekening reeds verricht zijn zodra de eerste formele stap in de dagvaardingsprocedure gezet is, te weten in casu de betekening van de dagvaarding aan de procureur des Konings te Brugge.
2278 HOF VAN CASSATIE 10.11.06 - Nr. 553
Indien daarentegen de belangen van de gedaagde op het spel staan, zou de betekening pas geschieden bij de effectieve overhandiging van het exploot aan gedaagde.
(De eiseres) wijst erop dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de datum van dag- vaarding gehanteerd om de gevolgen te beoordelen in hoofde van de eiser en deze gehan- teerd om de rechtsgevolgen in hoofde van de ontvanger te beoordelen terug te vinden is zowel in internationale verdragen als in de nationale wetgeving. Zij verwijst uitdrukkelijk naar de Verordening EG nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake betekening en kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burger- lijke en handelszaken en naar het interne Duitse recht, dat ook dit onderscheid maakt.
Dit verdedigde onderscheid kan echter niet worden aangehouden nu het de rechtszeker- heid geenszins ten goede komt en bovendien praktisch niet haalbaar is. Er bestaan immers geen procedures waar nu eens enkel de belangen van de gedaagde op het spel staan en een andere keer de belangen van de verzoeker. Verder kampt dit voorstel trouwens met het probleem dat de betekening rechtsgevolgen kan sorteren vóór de geadresseerde de dag- vaarding ontvangen heeft (zie ook Xxxx., 9 december 1996, met noot van Xxxxx Xxxxxxx, R. W. 1996-1997, p. 1297-1298).
1.4. Al even tevergeefs stelt (de eiseres) dat het probleem van het ogenblik waarop de stuiting van de verjaring wordt bepaald, een louter nationaal probleem van burgerlijk recht is en dat de internationale multi- en billaterale verdragen xxxxxxx dit niet regelen en ook niet hebben kunnen of willen regelen en dat de oplossing die erin bestaat het stuitend effect pas te laten ingaan op het moment dat de dagvaarding wordt ontvangen door de Voorzitter van het Amtsgericht onbillijk is en praktische nadelen heeft, inzonderheid dat degene die dagvaardt alle controle verliest over het precieze tijdstip van dagvaarding.
Dit argument is niet relevant in het kader van het bepalen van het tijdstip waarop de dagvaarding een burgerlijke stuiting vormt. Bovendien voorkomt de betekeningsprocedu- re van de Belgisch-Duitse Overeenkomst, doordat deze het tijdstip van de betekening situ- eert op het ogenblik waarop de Voorzitter van het Amtsgericht het stuk ontvangt, dat de- gene die dagvaardt alle controle verliest over het precieze tijdstip van de dagvaarding.
Er zijn dan ook geen redenen voor handen om aan te nemen dat de betekening van de dagvaarding aan de Procureur des Konings burgerlijke stuiting vormt in de zin van artikel 2244 B.W.
1.5. De eerste rechter heeft de vordering van (de eiseres) dan ook terecht verjaard ver- klaard".
Grieven
Luidens artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek vormen een dagvaarding voor het ge- recht, een bevel tot betaling, of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de ver- jaring te krijgen, burgerlijke stuiting.
Het begrip "dagvaarding" in artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek verwijst in civiel- rechtelijke zin naar iedere vordering in rechte die ertoe strekt het bedreigde recht rechtens te doen erkennen en gaat aldus uit van de uiting door de schuldeiser van de wil zijn recht te doen erkennen in rechte.
Artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek vereist dat de "dagvaarding" geldig is doch bepaalt niet dat, wanneer de te dagvaarden debiteur zich in het buitenland bevindt en de betekening de mededeling inhoudt van de dagvaarding tussen de Belgische en buitenland- se gerechtelijke overheden, de stuitende werking die uitgaat van een geldige dagvaarding, slechts zou ingaan op het ogenblik waarop de betekening van de dagvaarding in proces- rechtelijke zin volledig is voltooid.
Artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek noch enige andere bepaling verhinderen dat in hoofde van de schuldeiser aan een vordering en in het bijzonder een dagvaarding, stuiten-
Nr. 553 - 10.11.06 HOF VAN CASSATIE 2279
de werking toekomt zonder dat de debiteur reeds op de hoogte werd gebracht van de vor- dering, voor zover ten minste vaststaat dat de bij de wet bepaalde vormen werden in acht genomen voor het instellen van de betrokken vordering.
De stuitende werking uitgaande van de dagvaarding in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek vindt plaats op het ogenblik waarop de eisende partij de handelingen stelt die van haar rechtens vereist worden om de vordering bij dagvaarding in te stellen en waarop deze partij aldus op onherroepelijke wijze de wil manifesteert zijn rechten te doen erkennen in rechte.
Wanneer, zoals te dezen, met toepassing van artikel 1, eerste lid, 1°, van de in het mid- del vermelde Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, de gerechtsdeurwaarder van de eisende partij de dagvaarding betekent aan de procureur-generaal of de procureur des Konings, die deze vervolgens rechtstreeks zendt aan de voorzitter van het Duitse Landgericht of Amtsgericht van het rechtsgebied waarvan degene, voor wie het stuk be- stemd is zich bevindt, dient het ogenblik waarop de dagvaarding stuitende werking heeft bepaald te worden op het tijdstip waarop de gerechtsdeurwaarder de dagvaarding betekent aan de procureur-generaal of de procureur des Konings; op dat moment stelt de eiser im- mers de enige van hem verwachte handeling om de vordering in te stellen en manifesteert hij op onherroepelijke wijze de wil om zijn rechten te doen erkennen in rechte; in de daar- opvolgende mededeling der stukken tussen gerechtelijke overheden bepaald in de vermel- de Overeenkomst van 25 april 1959 speelt de xxxxx geen enkele rol; in hoofde van de ei- sende partij wordt de dagvaarding aldus uitgebracht op het ogenblik dat zij de dagvaar- ding overmaakt aan de procureur-generaal of procureur des Konings.
Deze uitlegging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek is daarenboven de enige uitlegging volgens dewelke deze wettelijke bepaling het grondwettelijk beginsel van ge- lijkheid en niet-discriminatie eerbiedigt.
Door te beslissen dat de stuiting door verjaring slechts plaatsvindt op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding, met name, volgens de wijze die wordt voorgeschreven door de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, op het ogenblik dat de voorzit- ter van het Landgericht of het Amtsgericht in het rechtsgebied waar degene voor wie het stuk bestemd is zich bevindt, het aan de geadresseerde te overhandigen stuk ontvangt en door te beslissen dat er dan ook geen redenen voor handen zijn om aan te nemen dat de betekening van de dagvaarding aan de procureur des Konings burgerlijke stuiting vormt in de zin van artikel 2244 B.W., hebben de appelrechters derhalve hun beslissing niet naar recht verantwoord (schending van alle in het middel aangehaalde bepalingen, behalve de artikelen 10 en 11 van de Grondwet).
In ondergeschikte orde, voor het geval het Hof de stelling in rechte van eiseres betref- fende de uitlegging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek niet zou aanvaarden, voert de eiseres aan dat in de door appèlrechters aangenomen interpretatie artikel 2244
B.W. de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, schendt. Daaruit volgt dat het bestreden arrest, door artikel 2244 van het Gerechtelijk Wetboek in deze uitlegging toe te passen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
De eiseres verzoekt diensvolgens uw hof de hierna vermelde prejudiciële vraag te stel- len aan het Arbitragehof met toepassing van artikel 26 van de Bijzondere Wet van 16 ja- nuari 1988 op het Arbitragehof.
Deze prejudiciële vraag strekt ertoe door het Arbitragehof te laten beslissen of artikel 2244 zelf van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, om de redenen hierna aangehaald in de prejudiciële vraag. Daarenboven wordt de vraag gesteld of artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, dit keer in onderling verband met de Wet van 28 maart 1958 tot goedkeuring van
het op 1 maart 1954 te 's Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechts- vordering, wet die daarenboven de in artikel 1 van dit Verdrag voorziene overeenkomsten anticipatief goedkeurt, en hen verbindende kracht verleent, in de mate dus dat deze wet de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 verbindende kracht verleent en aldus verbindende kracht geeft aan een internationale bepaling die een discriminatie instelt tus- sen schuldeisers die beroep moeten doen op gerechtelijke overheden van het land van de schuldenaar om een verjaringstermijn te stuiten, en schuldeisers die beroep kunnen doen op de betekening per post of rechtstreekse betekening in het land van de schuldenaar.
Deze prejudiciële vraag luidt als volgt:
"Schendt artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, alleen of ten minste in onderling verband beschouwd met de wet van 28 maart 1958 tot goedkeuring van het op 1 maart 1954 te 's Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, die daarenboven de in artikel 1 van dit Verdrag voorziene overeenkomsten anticipatief goed- keurt en hen verbindende kracht verleent, in de mate dat deze wet aldus aan de bepaling van de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 verbindende kracht verleent, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet,
indien artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek zo wordt uitgelegd dat, wanneer een dagvaarding van een buitenlandse verweerder de betekening aan de gerechtelijke overhe- den en daaropvolgende mededeling van de dagvaarding via deze overheden inhoudt, de stuitende werking van dergelijke dagvaarding geen aanvang neemt op het ogenblik van betekening van de dagvaarding aan de Belgische gerechtelijke overheid door de schuldei- ser die daarmee de wilsuiting bevestigt om het door verjaring bedreigde recht te doen er- kennen, doch slechts op een later ogenblik in de procedure van betekening, zoals het ogenblik waarop de buitenlandse gerechtelijke overheid de dagvaarding in ontvangst neemt, doordat aldus, in het bijzonder ten tijde van de litigieuze dagvaarding betekend door de eiseres:
1) de schuldeiser die voor de betekening in het buitenland een beroep dient te doen op gerechtelijke overheden, geen enkele controle heeft over de uiteindelijke datum van bete- kening, het risico loopt dat de stuitende werking niet valt binnen de verjaringstermijn en om dit risico te beperken verplicht is de betekeningsprocedure dermate vroeg aan te van- gen door betekening aan de Belgische gerechtelijke overheid dat de wettelijke verjarings- termijn aanzienlijk wordt ingekort, terwijl de schuldeisers die beroep kunnen doen op be- tekening per post of rechtstreekse betekening in het land van de verweerder, wel het tijd- stip van stuiting beheersen en zij niet verplicht zijn de procedure van betekening dermate vroeg aan te vatten dat hen een aanzienlijk deel van de verjaringstermijn wordt ontnomen,
2) aan de uiting van de wil van de schuldeiser om het door verjaring bedreigde recht te stuiten die erin bestaat de dagvaarding te betekenen aan de gerechtelijke overheden voor mededeling aan de debiteur, geen stuitende werking wordt verleend terwijl aan dezelfde wilsuiting van de schuldeiser die erin bestaat de dagvaarding af te geven ter post of recht- streeks te betekenen aan de debiteur, wel stuitende werking wordt verleend?".
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. De verweerster voerde in het eerste middel van haar cassatieberoep tegen het tussen partijen gewezen arrest van 24 juni 1999 door het Hof van Beroep te Gent aan dat het arrest met name artikel 1 van de Belgisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959 tot het vergemakkelijken van de rechtsbetrekkingen bij de toe- passing van het op 1 maart 1954 te 's Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering en artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek heeft geschonden, door te oordelen dat de verjaring overeenkomstig vermeld artikel
2244 gestuit werd op het ogenblik van de betekening aan de procureur des Ko- nings met het verzoek de stukken over te maken aan de bevoegde Duitse autori- teit en niet op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht deze stukken ontvangt.
2. Het Hof beslist in het arrest van 2 mei 2002 dat de betekening, wanneer ze dient te geschieden volgens de wijze die wordt voorgeschreven door de Bel- gisch-Duitse Overeenkomst van 25 april 1959, pas gebeurt op het ogenblik dat de voorzitter van het Landgericht of Amtsgericht in het rechtsgebied waarvan de- gene, voor wie het stuk is bestemd, zich bevindt, het aan de geadresseerde te overhandigen stuk ontvangt. Het toen vernietigde arrest had beslist dat de verja- ring overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek werd gestuit op het ogenblik van de betekening van de dagvaarding aan de procureur des Konings.
3. De in het middel aangevochten beslissing van het arrest van 1 juni 2005, dat op verwijzing is gewezen door het Hof van Beroep te Brussel, stemt overeen met 's Hofs arrest van 2 mei 2002.
4. Tegen die beslissing is, ingevolge artikel 1119, tweede lid, van het Gerech- telijk Wetboek, geen cassatieberoep toegelaten.
5. Het middel is derhalve niet ontvankelijk, nu het neerkomt op een herhaling van de stelling die zowel door 's Hofs arrest als door de beslissing van de verwij- zingsrechter verworpen is.
6. De eiseres verzoekt het Hof aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen " zo het Hof zou besluiten de betrokken bepalingen zo uit te leggen dat de stuiting van de verjaring slechts zou plaatsvinden op het ogenblik dat de buiten- landse gerechtelijke overheid de dagvaarding ontvangt ".
7. Het Hof komt echter aan een uitlegging van de betrokken bepalingen niet toe zodat er geen aanleiding is om een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbi- tragehof.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
10 november 2006 – 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx – Ge- lijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. Mahieu en De Gryse.
Nr. 554
1° KAMER - 10 november 2006
1º NIEUWE VORDERING - BURGERLIJKE ZAKEN - UITBREIDING OF WIJZIGING VAN DE VORDERING - IN DE DAGVAARDING AANGEVOERD FEIT OF AKTE - BEGRIP
2º DESKUNDIGENONDERZOEK - BURGERLIJKE ZAKEN - OPDRACHT - RECHTSMACHT -
Grenzen
3º RECHTBANKEN — BURGERLIJKE ZAKEN — ALGEMEEN - DESKUNDIGENONDERZOEK - OPDRACHT - RECHTSMACHT - GRENZEN
4º FAILLISSEMENT, FAILLISSEMENTSAKKOORD EN GERECHTELIJK AKKOORD — BEGRIP. VEREISTEN VAN HET FAILLISSEMENT - STAKING VAN BETALING - TIJDSTIP VERVROEGD VOOR HET FAILLISSEMENTSVONNIS - VOORWAARDEN
1º Art. 807 Ger.W. vereist niet dat de nieuwe vordering, wanneer zij berust op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, uitsluitend op dat feit of die akte berust1. (Art. 807, Ger.W.)
2º en 3° Een door de rechter bevolen deskundigenonderzoek mag enkel tot doel hebben feitelijke vaststellingen te doen of technisch advies te geven, maar niet advies te geven over de gegrondheid van de vordering zelf2. (Art. 11 en 962, Ger.W.)
4º Wanneer de rechtbank het tijdstip waarop de gefailleerde wordt geacht te hebben opgehouden te betalen vervroegt tot een tijdstip voor het vonnis van faillietverklaring, moet zij vaststellen dat de koopman op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en dat zijn krediet is geschokt op dat tijdstip waarop zij de staking van betaling vaststelt3. (Art. 12, tweede lid, Faillissementswet 1997)
(T. T. MR XXXXXXXX, in hoedanigheid van curator van het faillissement van EQUATOR b.v.b.a)
ARREST
(A.R. C.06.0274.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 16 juni 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
Voorzitter Xxxx Xxxxxxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift drie middelen aan.
Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 807 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest verklaart de uitgebreide vordering van verweerder q.q. tegen eise- res om eiseres zowel uit hoofde van de oprichtersaansprakelijkheid als de bestuurdersaan- sprakelijkheid te doen veroordelen om het volledig passief van de BVBA Equator aan te zuiveren en om zodoende aan verweerder q.q. de som van 159.808,72 euro te betalen, ont- vankelijk op de volgende gronden: Art. 807 Ger. W. vereist dat een nieuwe vordering, in- gesteld lopende het geding, berust op een feit of akte die in de inleidende dagvaarding
1 Cass., 28 juni 2001, AR C.99.0422.F, nr 406.
2 Zie Cass., 3 juni 2004, AR C.03.0111.N, nr 303.
3 Zie I. XXXXXXXXXXXXX, Xxxxxx xx xx xxxxxxxx et du concordat, Brussel, Kluwer, 2003, p. 302, nr 458 en p. 401, nr 666; X. XXXXXX, Dépistage, faillite et concordats, Brussel, Xxxxxxx, 0000, p. 236, nr 303, en p. 736, nr 1035; X. XXXXXX, "Art. 12, Faillissementswet", in Handels- en economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, afl. 9 (oktober 1998) nr 3.
wordt aangevoerd (Cass., 28 april 1994, R. W. 1994-95, 812-815). In de dagvaarding voert de curator diverse feiten aan die hem toelieten de bestuurdersaansprakelijkheid van de gefailleerde in te roepen (zie pag. 2, alinea's 8 tot 11 van de dagvaarding). Waar de op- richtersaansprakelijkheid aansluit bij de bestuursaansprakelijkheid van een gefailleerde oprichter-bestuurder, verklaart het hof van beroep, mede uit proces-economische redenen en de vaststelling dat de rechten van verdediging van eiseres gerespecteerd werden en worden, de uitbreiding van de vordering ontvankelijk. Volgens art. 123, 7°, Venn. W. (thans art. 229, 5°, W. Venn.) zijn de oprichters aansprakelijk voor de verbintenissen van de vennootschap indien het maatschappelijk kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoerei- kend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over ten minste twee jaar, indien het faillissement binnen de drie jaar na de oprichting wordt uitgesproken. De voorwaarde dat het faillissement moet worden uitgesproken binnen de drie jaar na op- richting, is vervuld. De vennootschap werd opgericht op 16 mei 1997 en bij vonnis van 23 november 1998 reeds failliet verklaard. De eiseres is de enige oprichter. Het belangrijkste moment bij de beoordeling of het kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoereikend was, is het financieel plan (stuk 23 curator). Xxxxxxx vroeg de eerste rechter voorafgaand advies aan een expert tot boekhoudkundige analyse van dit plan. Krachtens art. 133bis Venn. W. (thans art. 265 W. Venn.) kunnen bestuurders persoonlijk al dan niet hoofdelijk aanspra- kelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap tot beloop van het tekort, indien vaststaat dat een door hen begane kennelijk grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement. Ook hier kan de door de eerste rechter gevraagde onderzoeksmaatregel i.v.m. de door de curator voorgehouden fouten worden bijgetreden.
Grieven
Eerste onderdeel
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een vordering die voor de rechter aanhangig is, uitgebreid of gewijzigd kan worden, indien de nieuwe, op tegenspraak geno- men conclusies, berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is. Die bepaling is krachtens het artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek ook van toepassing in hoger beroep.
De termen feit of akte doelen op de oorzaak van de vordering.
Verweer q.q. had in de dagvaarding op grond van artikel 12 van de Faillissementswet gevorderd om het tijdstip waarop de BVBA Equator had opgehouden te betalen te ver- vroegen tot 14 juli 1998 op grond van liquiditeitsproblemen die als volgt werden aange- voerd op pagina 2, in de alinea's 8 tot 11, van de dagvaarding: de BVBA EQUATOR kon haar schulden slechts gedeeltelijk voldoen door op onrechtmatige wijze over te gaan tot li- quidatie van de vennootschap (alinea 8); de aldus gecreëerde beschikbare geldsommen kunnen bezwaarlijk als normale liquiditeiten aanzien worden (alinea 9); in juni-juli 1998 werd beslist om al het personeel te ontslaan waaronder Xxxxx Xxxxxxxx wat wijst op een onderneming in moeilijkheden (alinea 10); de zaakvoerster van de gefailleerde liet op
15.09.98 aan de raadsman van T.V. weten dat zij geprobeerd heeft zijn cliënte zoveel mo- gelijk te bevoordelen, bekentenis die eveneens wijst op een onderneming in moeilijkheden (alinea 11).
Hieruit volgt dat het aan de oorspronkelijke vordering van verweerder q.q. ten grond- slag liggende feit bestond uit de staking van betaling door de BVBA EQUATOR op 14 juli 1998.
Dit feit volstond echter niet om de eiseres als zaakvoerster of als gewezen zaakvoerster aansprakelijk te verklaren krachtens artikel 133 bis Vennootschappenwet (thans artikel 265 Wetboek van Vennootschappen) wegens een door haar begane kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement vermits deze aansprakelijkheidsvordering voort- spruit uit een andere oorzaak dan de staking van betaling op 14 juli 1998 en vermits deze
2284 HOF VAN CASSATIE 10.11.06 - Nr. 554
nieuwe aansprakelijkheidsvordering tegen de eiseres evenmin virtueel begrepen was in de oorspronkelijke vordering maar daar volstrekt van verschilt zowel qua voorwerp als qua oorzaak.
Het bestreden arrest heeft de nieuwe vordering van verweerder q.q. om eiseres als be- stuurder aansprakelijk te doen verklaren, dan ook ten onrechte ontvankelijk verklaard nu die nieuwe vordering niet gegrond was op een rechtsfeit of rechtshandeling aangevoerd in de dagvaarding (schending van de artikelen 807 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
Tweede onderdeel
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een vordering die voor de rechter aanhangig is, uitgebreid of gewijzigd kan worden, indien de nieuwe, op tegenspraak geno- men conclusies, berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is. Die bepaling is krachtens het artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek ook van toepassing in hoger beroep.
De termen feit of akte doelen op de oorzaak van de vordering.
Verweerder q.q. had in de dagvaarding op grond van artikel 12 van de Faillissements- wet gevorderd om het tijdstip waarop de BVBA Equator had opgehouden te betalen te vervroegen tot 14 juli 1998 op grond van liquiditeitsproblemen die als volgt werden aan- gevoerd op pagina 2, in de alinea's 8 tot 11, van de dagvaarding: de BVBA EQUATOR kon haar schulden slechts gedeeltelijk voldoen door op onrechtmatige wijze over te gaan tot liquidatie van de vennootschap (alinea 8); de aldus gecreëerde beschikbare geldsom- men kunnen bezwaarlijk als normale liquiditeiten aanzien worden (alinea 9); in juni juli 1998 werd beslist om al het personeel te ontslaan waaronder Xxxxx Xxxxxxxx wat wijst op een onderneming in moeilijkheden (alinea 10); de zaakvoerster van de gefailleerde liet op
15.09.98 aan de raadsman van T.V. weten dat zij geprobeerd heeft zijn cliënte zoveel mo- gelijk te bevoordelen, bekentenis die eveneens wijst op een onderneming in moeilijkheden (alinea 11).
Hieruit volgt dat het aan de oorspronkelijke vordering van de verweerder q.q. ten grondslag liggende feit bestond uit de staking van betaling door de BVBA EQUATOR op 14 juli 1998.
Dit feit volstond echter niet om eiseres als oprichter aansprakelijk te verklaren krach- tens artikel 123, 7°, Vennootschappenwet (thans artikel 229, 5°, Wetboek van Vennoot- schappen) voor de verbintenissen van de vennootschap naar een verhouding die de rechter vaststelt indien het maatschappelijk kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over ten minste twee jaar. Deze aansprakelijkheidsvordering spruit immers voort uit een andere oorzaak dan de sta- king van betaling op 14 juli 1998 en verschilt volstrekt zowel qua voorwerp als qua oor- zaak van de oorspronkelijke vordering tot vervroeging van het tijdstip van de staking van betaling.
Het bestreden arrest heeft de nieuwe vordering van de verweerder q.q. om de eiseres als oprichter aansprakelijk te doen verklaren, dan ook ten onrechte ontvankelijk verklaard nu die nieuwe vordering niet gegrond was op een feit of rechtshandeling aangevoerd in de dagvaarding en de aansluiting op een andere vordering dan de oorspronkelijke vordering niet volstaat om de nieuwe vordering ontvankelijk te verklaren (schending van de artike- len 807 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 11, 962 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek. Aangevochten beslissingen
Nr. 554 - 10.11.06 HOF VAN CASSATIE 2285
Het bestreden arrest verklaart de uitgebreide vordering van verweerder q.q. tegen eise- res om eiseres zowel uit hoofde van de oprichtersaansprakelijkheid als de bestuurdersaan- sprakelijkheid te veroordelen om het volledig passief van de BVBA EQUATOR aan te zuiveren en om zodoende aan verweerder q.q. de som van 159.808,72 euro te betalen, ont- vankelijk en het stelt S.L. aan als deskundige met opdracht aan de hand van de boekhoud- kundige en andere stukken advies uit te brengen nopens:
- het feit of het maatschappelijk kapitaal bij de oprichting van de vennootschap kenne- lijk ontoereikend zou zijn geweest voor een normale uitoefening van de voorgenomen be- drijvigheid gedurende twee jaar;
- de vereffening van de activa vóór faillissement: gebeurde dit tegen marktverantwoor- de voorwaarden in de gegeven omstandigheden?
- werd de gelijkheid van de schuldeisers gerespecteerd bij die vereffening, en zo niet: wie werd bevoorrecht en voor hoeveel?
- in zoverre bepaalde verantwoordelijkheden zouden zijn aangetoond bij bovenvermel- de punten of andere punten n.a.v. de vragen van partijen: aan wie zijn zij toe te schrijven? Zijn deze fouten als kennelijk en grof te beschouwen en waren zij rechtstreeks dan wel onrechtstreeks aanleiding tot het faillissement, op de volgende gronden: Volgens art. 123, 7°, Venn. W. (thans art. 229, 5°, W. Venn.) zijn de oprichters aansprakelijk voor de ver- bintenissen van de vennootschap indien het maatschappelijk kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvig- heid over ten minste twee jaar, indien het faillissement binnen de drie jaar na de oprich- ting wordt uitgesproken. De voorwaarde dat het faillissement moet worden uitgesproken binnen de drie jaar na oprichting, is vervuld. De vennootschap werd opgericht op 16 mei 1997 en bij vonnis van 23 november 1998 reeds failliet verklaard. De eiseres is de enige oprichter. Het belangrijk instrument bij de beoordeling of het kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoereikend was, is het financieel plan (stuk 23 curator). Xxxxxxx vroeg de eer- ste rechter voorafgaand advies aan een expert tot boekhoudkundige analyse van dit plan. Krachtens art. 133bis Venn. W. (thans art. 265 W. Venn.) kunnen bestuurders persoonlijk al dan niet hoofdelijk aansprakelijk worden verklaard voor het geheel of een deel van de schulden van de vennootschap tot beloop van het tekort, indien vaststaat dat een door hen begane kennelijke grove fout heeft bijgedragen tot het faillissement. Ook hier kan de door de Eerste Rechter gevraagde onderzoeksmaatregel i.v.m. de door de curator voorgehou- den fouten worden bijgetreden. (. ) In casu heeft de eerste rechter zijn rechtsmacht niet
overgedragen aan de deskundige (art. 11, 1°, Ger. W.). De opdracht is boekhoudkundig- technisch omschreven en de juridische kwalificatie komt uiteraard aan de rechter toe (Cass., 12 december 1985, R.W. 1986-87, 276). In het bestreden vonnis heeft de eerste rechter accountant S.L. aangesteld als deskundige om de door de curator voorgehouden onregelmatigheden te onderzoeken. Het hof bevestigt deze onderzoeksmaatregel, zodat de zaak voor verdere behandeling terug naar de eerste rechter moet worden verstuurd (art. 1068 Ger. W.). De opmerkingen van eiseres inzake het vellen van "juridische" oordelen door de deskundige, behoren tot het debat ten gronde na expertise voor de eerste rechter.
Grieven
Enig onderdeel
Artikel 11 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de rechters hun rechtsmacht niet kunnen overdragen en artikel 962 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de rechter deskundigen kan gelasten vaststellingen te doen of een technisch advies te geven. Uit deze bepalingen volgt dat de rechter aan de deskundige geen andere opdracht kan geven dan vaststellingen te doen of een technisch advies uit te brengen en dat hij aan de deskundige bijgevolg geen opdracht kan geven advies uit te brengen over de gegrondheid van de vor- dering zelf.
2286 HOF VAN CASSATIE 10.11.06 - Nr. 554
Met bevestiging van het vonnis a quo hebben de appelrechters de deskundige echter niet alleen gelast met technische vaststellingen maar zij gaven de deskundige bovendien opdracht advies uit te brengen over de kwestie aan wie de verantwoordelijkheden betref- fende het gebeurlijk ontoereikend kapitaal en betreffende de vereffening van activa v66r faillissement toe te schrijven zijn, of deze fouten als kennelijk en grof te beschouwen zijn, of zij rechtstreeks dan wel onrechtstreeks aanleiding waren tot het faillissement en of het maatschappelijk kapitaal bij de oprichting kennelijk ontoereikend zou geweest zijn voor een normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid gedurende twee jaar. De ap- pelrechters gaven de deskundige aldus opdracht om advies uit te brengen over de ge- grondheid van de vordering zelf zodat zij hun beslissing niet naar recht hebben verant- woord (schending van de artikelen 11, 962 en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek).
Derde middel
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 2 en 12 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997. Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest bepaalt het tijdstip van staking van betaling van de gefailleerde vennootschap, de BVBA Equator op 14 juli 1998 op de volgende gronden: Het principe is dat de staking van betaling geldt met ingang van de dag van het faillissement (art. 12, 1°, Faill. W.). Art. 12, 2°, Faill. W. bepaalt dat het tijdstip van staking van betaling door de rechtbank kan worden vervroegd, wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondub- belzinnig aangeven dat de betalingen reeds voor het vonnis van faillietverklaring waren opgehouden. Het vonnis moet deze omstandigheden expliciet vermelden. Indien de cura- tor een vordering instelt om te doen vaststellen dat de gefailleerde heeft opgehouden te betalen op een ander tijdstip dan het vonnis van faillietverklaring, dan moet hij bewijzen op welk ogenblik de gefailleerde zijn betalingen heeft gestaakt. Een handelaar bevindt zich in een situatie van staking van betaling wanneer hij zich in de blijvende onmogelijk- heid bevindt om zijn schulden te voldoen (Gent, 27 april 1995, T.R.V. 1995, 604-612). Ten onrechte stelt eiseres dat op het ogenblik van de vaststelling van het tijdstip van sta- king van betaling, het voor de toepassing van art.12, 2°, Faill. W. eveneens vereist zou zijn dat het krediet toen reeds aan het wankelen was. Deze voorwaarde wordt door de wet immers nergens gesteld en moet door de curator in het kader van art. 12, 2°, Faill. W. dan ook niet worden aangetoond. Dit artikel beoogt enkel de gelijkheid onder de schuldeisers en vereist niet dat de faillissementsvoorwaarden vervuld zijn. (...) Het is dan ook terecht dat de eerste rechter de datum van staking van betaling heeft vervroegd naar 14 juli 1998 bij toepassing van art. 12, 2°, Faill. W.
Grieven
Enig onderdeel
De gefailleerde wordt overeenkomstig artikel 12, eerste lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietverklaring nadien is uitgesproken.
Dit tijdstip mag krachtens artikel 12, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augus- tus 1997 door de rechtbank alleen worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve om- standigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opge- houden.
Het instellen van een verdachte periode vereist niet alleen het bewijs dat de handelaar zijn betalingen duurzaam gestaakt heeft maar ook dat zijn krediet ernstig geschokt was en vereist derhalve het bewijs dat de faillissementsvoorwaarden reeds vervuld waren vóór het vonnis van faillietverklaring zodat de datum van ophouden van betaling bedoeld in ar- tikel 12, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 geen andere datum is
dan deze waarop de faillissementsvoorwaarden vervuld waren in de zin van artikel 2 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.
Het enkel feit dat de voorwaarde van het geschokt krediet niet vermeld is in artikel 12, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 doet hieraan geen afbreuk ver- mits die voorwaarde evenmin vermeld is in artikel 9, eerste lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 die de koopman verplicht binnen een maand nadat hij heeft opgehou- den te betalen, daarvan aangifte te doen terwijl ook die aangifte enkel verplicht is wanneer tevens het krediet van die koopman geschokt is in de zin van artikel 2 van de Faillisse- mentswet van 8 augustus 1997 ook al is die voorwaarde niet gesteld in het voormeld arti- kel 9, eerste lid.
Het bestreden arrest heeft dan ook ten onrechte beslist dat het voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 niet vereist is dat het krediet reeds aan het wankelen was op het ogenblik van de vaststelling van het tijdstip van staking van betaling en het heeft op die grond dan ook niet wettelijk beslist dat de eerste rechter de datum van staking van betaling terecht heeft vervroegd naar 14 juli 1998 bij toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 (schending van de artikelen 2 en 12 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Eerste middel Eerste onderdeel
1. Op grond van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek kan een vordering die voor de rechter aanhangig is, uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieu- we, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een feit of akte in de dag- vaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.
2. Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek vereist niet dat de nieuwe vorde- ring, wanneer zij berust op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, uitslui- tend op dat feit of die akte berust.
3. De dagvaarding vermeldt als feiten:
- dat (de tweede verweerster) haar schuld aan de bank slechts gedeeltelijk heeft kunnen voldoen door op onregelmatige wijze over te gaan tot liquidatie van de vennootschap door verkoop van de stock, de personenwagen, de machines, de computer;
- dat (de eiseres) daarenboven op 15 september 1998 aan de raadsman van me- vrouw X. mededeelde dat zij geprobeerd heeft zijn cliënte zoveel mogelijk te be- voordelen vooraleer in vereffening te zullen gaan, vereffening die er nooit geko- men is, bekentenis die eveneens wijst op een onderneming in moeilijkheden.
4. De vordering gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid die eerste verweer- der bij tegensprekelijke conclusies tegen eiseres heeft ingesteld, onder verwij- zing naar artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, berust onder meer op deze feiten.
5. Het onderdeel kan niet worden aangenomen. Tweede onderdeel
6. De vordering uit hoofde van oprichtersaansprakelijkheid die eerste verweer- der, onder verwijzing naar artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, bij tegen-
sprekelijke conclusies tegen eiseres heeft ingesteld, vertoont geen enkel verband met de in het eerste onderdeel aangehaalde feiten die in de dagvaarding zijn ver- meld. Deze vordering berust derhalve niet op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd.
7. Nu het arrest deze vordering ontvankelijk verklaart, ondanks de betwisting door eiseres, schendt het artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek.
8. Het onderdeel is gegrond. Tweede middel
9. Het door de rechter bevolen deskundigenonderzoek mag enkel tot doel heb- ben feitelijke vaststellingen te doen of technisch advies te geven.
10. De rechters in eerste aanleg vroegen de deskundige onder meer om advies uit te brengen nopens:
- het feit of het maatschappelijk kapitaal bij de oprichting van de vennootschap kennelijk ontoereikend zou zijn geweest voor een normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid gedurende twee jaar,
- in zoverre bepaalde verantwoordelijkheden zouden zijn aangetoond bij bo- venvermelde punten of andere punten naar aanleiding van de vragen van partij- en: aan wie zijn zij toe te schrijven? Zijn deze fouten als kennelijk en grof te be- schouwen en waren zij rechtstreeks dan wel onrechtstreeks aanleiding tot het faillissement?
11. De rechters gelasten de aangestelde deskundige aldus niet enkel vaststellin- gen te doen of technisch advies te geven, maar dragen hem op om advies uit te brengen over de gegrondheid van de vordering zelf.
12. Door de opdracht van de deskundige, ondanks de betwisting door eiseres zonder meer te bevestigen, schendt het bestreden arrest de in het middel aange- wezen bepalingen.
13. Het middel is gegrond. Derde middel
14. De gefailleerde wordt op grond van artikel 12, eerste lid, van de Faillisse- mentswet van 8 augustus 1997 geacht op te houden te betalen vanaf het vonnis van faillietverklaring of vanaf de dag van zijn overlijden wanneer de faillietver- klaring nadien is uitgesproken. Dit tijdstip mag, op grond van het tweede lid van voormeld artikel, door de rechtbank alleen worden vervroegd wanneer ernstige en objectieve omstandigheden ondubbelzinnig aangeven dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden; deze omstandigheden moeten in het vonnis wor- den vermeld.
15. De uitdrukking "dat de betalingen voor het vonnis hebben opgehouden", gebruikt in artikel 12, tweede lid, van die wet, verwijst naar de faillissements- voorwaarden vermeld in artikel 2, eerste lid, van dezelfde wet, waarvan de kern hierin bestaat dat de koopman definitief heeft opgehouden te betalen, wat meteen noodzakelijk inhoudt dat hij over geen krediet meer beschikt. Het feit dat de koopman nog over krediet zou beschikken zou verhinderen dat de koopman defi- nitief heeft opgehouden te betalen.
16. Dit heeft tot gevolg dat voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, de rechter moet vaststellen dat de koopman op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en dat zijn krediet is geschokt op het tijdstip waarop de rechtbank de sta- king van betaling vaststelt.
17. De appelrechters oordelen dat, voor de toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, niet vereist is dat op het ogenblik van de vaststelling van het tijdstip van staking van betaling het krediet reeds aan het wankelen was.
18. Aldus verantwoorden zij hun beslissing niet naar recht.
19. Het middel is gegrond. Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre het de vordering gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid ontvankelijk verklaart.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde arrest.
Verklaart het arrest bindend voor de tot bindendverklaring opgeroepen partij.
Houdt de kosten aan en laat de betwisting daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
10 november 2006 – 1° kamer – Voorzitter en Verslaggever: de x. Xxxxxxxxxxxxx – Ge- lijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: xx. Xxxxxxx.
Nr. 555
3° KAMER - 13 november 2006
1º ARBEIDSOVEREENKOMST — VERJARING - EINDE OVEREENKOMST - RECHTSVORDERING - UITVOERING VAN VERBINTENIS ONTSTAAN UIT ARBEIDSOVEREENKOMST - TERMIJN - AANVANG
2º VERJARING — BURGERLIJKE ZAKEN — TERMIJNEN (AARD. DUUR. AANVANG. EINDE) - AANVANG - ARBEIDSOVEREENKOMST - EINDE - RECHTSVORDERING - UITVOERING VAN VERBINTENIS ONTSTAAN UIT ARBEIDSOVEREENKOMST
1º en 2° Op vorderingen tot uitvoering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, is de verjaringstermijn van één jaar toepasselijk; deze verjaringstermijn vangt slechts aan op die vervaldag1. (Art. 15, eerste lid, Arbeidsovereenkomstenwet; Art. 2257, B.W.)
(F. T. QUINN PLASTICS n.v.)
ARREST
1 Cass., 21 okt. 2002, AR S.99.0090.F, nr 554.
(A.R. S.05.0111.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 20 april 2005 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen.
Afdelingsvoorzitter Xxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
- de artikelen 2257 en 2262bis, in het bijzonder §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wet- boek.
Aangevochten beslissing
In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof, recht sprekend over de oorspronke- lijke vordering van de eiser, het hoger beroep van de verweerster ontvankelijk en gegrond, het incidenteel beroep van de eiser ontvankelijk doch ongegrond. Het arbeidshof vernie- tigt dienvolgens het vonnis van de arbeidsrechtbank van 10 mei 2004 en verklaart, op- nieuw recht sprekend, de vordering van de eiser verjaard. Het arbeidshof beslist dat op grond van de volgende motieven:
"2. De beoordeling:
(De verweerster) besluit dat de vordering van (de eiser) verjaard is bij toepassing van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet, nu deze werd ingesteld meer dan één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst.
(Xx xxxxx), daarin gevolgd door de eerste rechters, is echter van oordeel dat die eis niet verjaard is, nu zijn vordering haar oorsprong zou vinden in een van de eigenlijke arbeids- overeenkomst onderscheiden overeenkomst, zodat genoemd artikel 15 in casu geen toe- passing vindt, doch wel de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek.
Om de hierna uiteengezette redenen kan het (arbeidshof) de argumentatie van (de eiser) niet bijtreden.
Artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt: 'De rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit deze vordering is ontstaan zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van de arbeidsovereenkomst mag overschrijden'.
De vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan zijn dus in elk geval één jaar volgend op het einde van de arbeidsovereenkomst verjaard, ook al zijn de vorderingen minder dan vijf jaar voordien ontstaan.
Gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet moet deze bepaling beperkend worden geïnterpreteerd, in die zin dat de verjaringstermijn van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op de rechtsvor- deringen 'die uit de arbeidsovereenkomsten zijn ontstaan' en zij dus niet van toepassing is op de vorderingen die niet uit de arbeidsovereenkomst zijn ontstaan.
Dit neemt echter niet weg dat het begrip 'rechtsvorderingen die uit de arbeidsovereen- komsten zijn ontstaan' zelf, wel ruim moet worden geïnterpreteerd in die zin dat dit begrip niet alleen betrekking heeft op vorderingen die rechtstreeks gesteund zijn op de arbeids- overeenkomst, maar ook op vorderingen die onrechtstreeks op de arbeidsovereenkomst
steunen, d.w.z. op vorderingen die in de arbeidsovereenkomst tussen de partijen hun oor- sprong vinden, die er verband mee houden of het gevolg ervan zijn en die zonder de ar- beidsovereenkomst niet zouden zijn kunnen ontstaan.
(...)
Dat de vordering slechts ontstaat na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst doet geen afbreuk aan de mogelijke toepassing van artikel 15 van de Arbeidsovereen-komsten- wet, mits uiteraard deze vordering haar oorsprong vindt in de arbeidsovereen-komst.
(...)
In laatstgenoemde hypothese moet bedoelde eenjarige verjaringstermijn worden toege- past, zij het dat deze verjaringstermijn niet begint te lopen vanaf het einde van de arbeids- overeenkomst, maar vanaf het tijdstip waarop het gevorderde recht is ontstaan of eisbaar werd.
Het betreft hier een eenvoudige toepassing van de principes vervat in artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek
Tot slot dient erop gewezen dat de verjaring van artikel 15 van de Arbeidsovereen- komstenwet niet anders wordt gestuit of geschorst dan overeenkomstig de gemeenrechte- lijke regels uit het Burgerlijk Wetboek.
ln casu steunt (de eiser) zijn vordering duidelijk en ondubbelzinnig op de overeenkomst die in januari 1993 tussen partijen werd gesloten en waarbij (de verweerster) zich verbond om aan (de eiser) of zijn nabestaanden een aanvullend pensioenkapitaal te betalen.
Het in deze overeenkomst bedongen aanvullend pensioenkapitaal is een door (de ver- weerster) toegekend, in geld waardeerbaar voordeel, dat zijn oorsprong vindt in de ar- beidsovereenkomst tussen partijen.
Dit blijkt zowel uit de bewoordingen van de overeenkomst, als uit de brieven die (de ei- ser) aan (de verweerster) verzond in 1999, als uit de houding die hij in de eerder gevoerde procedure heeft aangenomen.
De band tussen het bedongen pensioenkapitaal en de tussen partijen bestaande arbeids- overeenkomst blijkt vooreerst uit de bepalingen van de overeenkomst van januari 1993, met name uit het in artikel 4 van de overeenkomst bedongen behoud van de voordelen 'in- dien de begunstigde zijn dienst en dit voor gelijk welke reden verlaat vóór de data voor- zien in de artikels 2 en 3' en de bedongen vermindering van de overeengekomen voorde- len 'in functie van de jaren verlopen tussen het afsluiten van de huidige overeenkomst en het beëindigen van zijn functies' en het in artikel 5 bedongen verlies van deze voordelen 'indien er, wegens een zware fout, een einde wordt gesteld aan zijn functies in de vennoot- schap'.
Dat met 'functies' wel degelijk de functies uitgeoefend in het kader van de arbeidsover- eenkomst werden bedoeld en dat de bedongen pensioenvoordelen aan (de eiser) werden toegekend als tegenprestatie voor zijn arbeid in uitvoering van de arbeidsovereenkomst, werd door (de eiser) zelf, in tempore non suspectu erkend, met name in de hoger vermelde brief van 10 februari 1999, maar vooral in de hoger vermelde brief van 20 april 1999.
Het is verder frappant dat (de eiser) (de verweerster) in 1993 dagvaardde in betaling van 1 BEF provisioneel pensioenaanvulling voor de Arbeidsrechtbank te Turnhout, waar- mee hij op dat ogenblik minstens impliciet te kennen gaf dat deze vordering naar zijn oor- deel tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoorde en derhalve een geschil inzake arbeidsovereenkomsten betrof.
De Arbeidsrechtbank te Turnhout heeft zich overigens terecht - zij het impliciet - be- voegd verklaard om kennis te nemen van deze vordering.
Ten slotte is de thans door (de eiser) ontwikkelde argumentatie ook moeilijk verenig-
2292 HOF VAN CASSATIE 13.11.06 - Nr. 555
baar met het feit dat hij in de eerder gevoerde procedure steeds opname nastreefde in het basisjaarloon van de premies die (de verweerster) betaalde in het kader van de hoger ver- melde bedrijfsleidersverzekering, met het oog op het bepalen van de hem verschuldigde opzeggingsvergoeding.
In dit verband dient eraan herinnerd te worden dat (de eiser) initieel de mening was toe- gedaan dat de bedrijfsleiderverzekering haar oorsprong vond in de tussen partijen bestaan- de arbeidsovereenkomst, zodat a fortiori mag besloten worden dat naar zijn oordeel ook de onderliggende overeenkomst tot toekenning van een aanvullend pensioenkapitaal haar oorsprong vond in de arbeidsovereenkomst.
Tevergeefs doet (de eiser) in dit verband gelden dat dit (arbeidshof), in zijn arresten van 5 april 2000 en 21 april 2004, bedoelde premies niet in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de aan (de eiser) verschuldigde opzeggingsvergoeding.
De beslissing van het (arbeidshof) desbetreffend steunde immers niet op de overweging dat bedoelde premies niet konden worden gekwalificeerd als (loon)voordeel verworven krachtens de arbeidsovereenkomst, maar op de overweging dat (de verweerster) in 1993 geen premies meer diende te betalen in het kader van bedoelde verzekering, zodat deze geen deel uitmaakten van het lopende loon op het ogenblik van het ontslag.
Eenzelfde bemerking geldt mutatis mutandis de beslissing die dit (arbeidshof) om het gevorderd achterstallig dubbel vakantiegeld op deze premies af te wijzen, afwijzing die niet steunde op de overweging dat bedoelde premies geen loon waren, maar op de vast- stelling dat de premiebetalingen op jaarbasis gebeurden.
Gelet op het voorgaande is het (arbeidshof) van oordeel dat de vordering van (de eiser) is ontstaan uit zijn vroegere arbeidsovereenkomst, zodat artikel 15 Arbeidsovereenkom- sten-wet van toepassing is.
Deze vordering is opeisbaar geworden op 1 januari 1999, datum waarop (de eiser), vol- gens de bepalingen van de overeenkomst van januari 1993, aanspraak kon maken op de betaling van het bedongen aanvullend pensioenkapitaal 'bij leven' door (de verweerster).
Met toepassing van artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek begon de in artikel 15 Ar- beidsovereenkomstenwet bedoelde eenjarige verjaringstermijn bijgevolg op 1 januari 1999 te lopen.
Zelfs aangenomen dat elke brief die door (de verweerster) werd verzonden in antwoord op de aanspraken van (de eiser) kan worden beschouwd als een erkenning van het recht van (de eiser) op betaling van het thans gevorderde pensioenkapitaal, blijft de vaststelling dat tussen de laatste brief die (de verweerster) in dit kader verzond (met name de brief van 25 maart 1999) en de inleidende dagvaarding meer dan één jaar is verstreken.
Het blijkt verder niet dat in de periode tussen deze brief en de inleidende dagvaarding een handeling werd gesteld of zich een feit heeft voorgedaan dat de in artikel 15 Arbeids- overeenkomstenwet bedoelde verjaring heeft gestuit of geschorst.
Gelet op het voorgaande moet noodzakelijk besloten worden dat de vordering die (de eiser) heeft ingeleid met een dagvaarding betekend op 15 januari 2001 verjaard is".
Grieven
1. Krachtens artikel 15 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkom- sten, hieronder afgekort als Arbeidsovereenkomstenwet, verjaren de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan één jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindi- gen van deze overeenkomst mag overschrijden.
De verjaringstermijn van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet kan worden ge- stuit overeenkomstig de regelen van het Burgerlijk Wetboek. Luidens artikel 2257, derde
Nr. 555 - 13.11.06 HOF VAN CASSATIE 2293
lid, van het Burgerlijk Wetboek loopt de verjaring niet ten aanzien van een schuldvorde- ring die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag nog niet is verschenen.
Het tweede lid van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis de rechtsvordering die uit de niet-betaling van de opzeg- gingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever.
Uit voornoemde bepalingen volgt dat de verjaringstermijn van het eerste lid van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op de rechtsvorderingen die ontstaan uit de arbeidsovereenkomst en tijdens de arbeidsovereenkomst of bij het eindigen ervan.
Bijgevolg zijn op rechtsvorderingen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar dat pas na het eindigen van die overeenkomst, de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen van toepassing.
Artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
2. Het arbeidshof stelt vast dat de eiser tijdens zijn tewerkstelling bij (de rechtsvoor- gangster van) de verweerster een "overeenkomst van aanvullend pensioen" sloot met de verweerster en dat die overeenkomst, die meermaals werd vervangen door andere, gelijk- aardige overeenkomsten, bepaalt dat de verweerster een bepaald bedrag zou betalen aan de eiser bij leven op 1 januari 1999 (zie blz. 4 en 5 van het arrest, onder "De feiten"). De laatste in dat kader gesloten overeenkomst dateert van januari 1993 en bepaalt dat de ver- weerster in geval van leven van de eiser op 1 januari 1999 aan de eiser ten titel van ver - goeding geldend als aanvullend pensioen, een bepaald bedrag zal storten (blz. 5, midden, van het arrest).
Ook stelt het arbeidshof vast dat de eiser op 19 april 1993 onmiddellijk werd ontslagen met betaling van een opzeggingsvergoeding (blz. 6, bovenaan, van het arrest).
Het arbeidshof stelt vast dat de eiser zijn vordering steunt op de overeenkomst die in ja- nuari 1993 tussen partijen werd gesloten en waarbij de verweerster zich verbond om aan de eiser of zijn nabestaanden een aanvullend pensioenkapitaal te betalen. Het in die over- eenkomst bedongen aanvullend pensioenkapitaal is een door de verweerster toegekend, in geld waardeerbaar voordeel, dat zijn oorsprong vindt in de arbeidsovereenkomst tussen partijen (blz. 9, vierde en derde laatste alinea, van het arrest).
Voorts stelt het arbeidshof vast dat de vordering van de eiser ontstaan is uit zijn vroege- re arbeidsovereenkomst, alsook dat de vordering van de eiser op 1 januari 1999 opeisbaar is geworden, datum waarop de eiser volgens de overeenkomst van januari 1993 aanspraak kon maken op de betaling van het aanvullend pensioenkapitaal door de verweerster (blz. 10, onderaan en blz. 11, bovenaan, van het arrest).
Uit die vaststellingen van het arbeidshof blijkt aldus dat de rechtsvordering van de eiser wel haar oorzaak vindt in de arbeidsovereenkomst, maar pas ontstaan is ná het einde van de arbeidsovereenkomst. De vordering werd, volgens de vaststellingen van het arbeidshof, pas opeisbaar op 1 januari 1999 terwijl de arbeidsovereenkomst een einde nam op 13 april 1999 (lees: 19 april 1993).
Xx xxxxx voerde in regelmatig voor het arbeidshof neergelegde conclusies niet enkel aan dat zijn vordering niet verjaard was omdat zijn vordering voortvloeide uit een van de ei- genlijke arbeidsovereenkomst te onderscheiden overeenkomst, maar voerde ook aan: "De gemeenrechtelijke verjaringstermijn (vroeger 30, thans 10 jaar) wordt algemeen van toe- passing gemaakt voor vorderingen die steunen op feiten van ná het einde van de arbeids- overeenkomst" (blz. 5, derde alinea, van de syntheseconclusie neergelegd ter griffie van het arbeidshof op 22 november 2004; blz. 5, tweede alinea, van de conclusie neergelegd
ter griffie van het arbeidshof op 9 juli 2004).
Volgens het arbeidshof doet het feit dat de rechtsvordering pas ontstaat ná de beëindi- ging van de arbeidsovereenkomst geen afbreuk aan de mogelijke toepassing van artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet, mits de vordering uiteraard haar oorsprong vindt in de arbeidsovereenkomst, en moet in die hypothese de eenjarige verjaringstermijn van die be- paling worden toegepast, zij het dat die pas begint te lopen vanaf het tijdstip waarop het gevorderde recht ontstaan is of eisbaar wordt (blz. 9, eerste en tweede nieuwe alinea, van het arrest).
Het arbeidshof overweegt dat artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet van toepas- sing is op de vordering van de eiser, dat met toepassing van artikel 2257 van het Burger- lijk Wetboek de eenjarige verjaringstermijn is beginnen lopen op 1 januari 1999, dat zelfs indien wordt aangenomen dat elke brief die de verweerster verstuurde in antwoord op de aanspraken van de eiser kan beschouwd worden als een erkenning van het recht van de ei- ser op de betaling van het thans gevorderde aanvullend pensioenkapitaal, de vaststelling blijft dat tussen de laatste brief die de verweerster in dat kader verzond (op 25 maart 1999) en de inleidende dagvaarding meer dan één jaar is verstreken, dat niet blijkt dat tus- sen die laatste brief en de inleidende dagvaarding een handeling werd gesteld of zich een feit heeft voorgedaan dat de in artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet bedoelde verjaring heeft gestuit of geschorst, en beslist dat de vordering van de eiser, ingeleid met een dagvaarding van 15 januari 2001, verjaard is. Met die overwegingen en beslissing, in het bijzonder door de toepassing van de eenjarige verjaringstermijn van artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet op een vordering die uit de arbeidsovereenkomst is ontstaan, maar (...) pas na de beëindiging van die arbeidsovereenkomst, schendt het ar- beidshof die bepaling alsook de artikelen 2257 en 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.
Aldus oordeelt het arbeidshof niet wettig dat op rechtsvorderingen die hun oorsprong vinden in de arbeidsovereenkomst maar pas ontstaan zijn ná het einde ervan, de éénjarige verjaringstermijn van artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet van toepas- sing is, met dien verstande dat de eenjarige verjaringstermijn pas begint te lopen op het tijdstip waarop het gevorderde recht is ontstaan, en verklaart de vordering van de eiser bij- gevolg op die grond niet wettig verjaard (schending van alle in de aanhef van het middel vermelde wettelijke bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. Artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst ontstaan, verjaren één jaar na het ein- digen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ont- staan, zonder dat deze termijn één jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden.
Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verjaring niet loopt ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
2. Uit de samenhang van die wetsbepalingen volgt dat op vorderingen tot uit- voering van verbintenissen die ontstaan uit een arbeidsovereenkomst maar met vervaldag na het eindigen van die overeenkomst, de in voormeld artikel 15, eer- ste lid, bepaalde verjaringstermijn van één jaar toepasselijk is en dat die verja- ringstermijn slechts aanvangt op die vervaldag.
Het tweede lid van voormeld artikel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet dat bepaalt dat in geval van toepassing van artikel 39bis van die wet, de rechtsvorde-
ring die uit de niet-betaling van de opzeggingsvergoeding ontstaat, verjaart één jaar na de laatste effectieve maandelijkse betaling door de werkgever, is een toe- passing van die regel.
3. Het middel gaat ervan uit dat de verjaringstermijn van het eerste lid van arti- kel 15 van de Arbeidsovereenkomstenwet enkel van toepassing is op vorderin- gen die tijdens of bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst ontstaan en dat de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 10 jaar die is bepaald in artikel 2262bis,
§1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst ontstaan, maar pas na het eindigen ervan.
4. Het middel faalt naar recht. Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
13 november 2006 – 3° kamer – Voorzitter: de x. Xxxx, afdelingsvoorzitter – Verslag- gever: de x. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van mevr. Xx Xxxxx, advocaat-generaal – Advocaten: mrs. xxx Xxxxxxxxxx en Nelissen Grade.
Nr. 556
2° KAMER - 14 november 2006
WEGVERKEER — WEGVERKEERSREGLEMENT VAN 01-12-1975 — REGLEMENTSBEPALINGEN — ARTIKEL 19 — ARTIKEL 19.1 - RICHTINGSVERANDERING - LINKS AFSLAAN - VERPLICHTING VAN DE BESTUURDER - DRAAGWIJDTE - GRENZEN
(M. e.a. T. W. e.a.)
ARREST
(A.R. P.06.0775.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de Cor- rectionele Rechtbank te Tongeren van 3 mei 2006.
De eiseres 1 voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
1 Zie Cass., 27 mei 1998, AR P.97.1712.F, nr 275; 14 maart 2001, XX X.00.0000.X, nr 132; 20 april
2005, AR P.04.1615.F, nr 234.
De eiseres 2 voert geen middel aan.
Raadsheer Xxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de eiseres 2
1. Het bestreden vonnis willigt volledig de schadevordering van de eiseres in. Het cassatieberoep is bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.
Middel
2. De bestuurder die naar links wil afslaan om de rijbaan te verlaten moet zich krachtens artikel 19.1 Wegverkeerreglement vooraf ervan vergewissen of hij dit kan doen zonder gevaar voor de andere weggebruikers, in het bijzonder rekening houdende met de vertragingsmogelijkheden van de achterliggers. Die verplich- ting houdt evenwel op te bestaan als de bestuurder, na zijn voornemen tijdig ge- noeg kenbaar te hebben gemaakt, zich daadwerkelijk naar links heeft begeven.
3. Het bestreden vonnis stelt vast dat de eiseres 1 haar voornemen om links af te slaan tijdig genoeg kenbaar gemaakt heeft en zich voldoende naar links heeft begeven om naar links af te slaan. Het oordeelt vervolgens dat de eiseres 1 die daarna naar links is afgeslagen, het voertuig van de verweerder 1 dat aan het in- halen was had moeten zien en doorlaten. Op die grond verklaart het bestreden vonnis de eiseres 1 schuldig aan de telastlegging A, zijnde overtreding van arti- kel 19.Wegverkeerreglement en veroordeelt haar tot straf en schadevergoeding.
Aldus zijn die beslissingen niet naar recht verantwoord. Het middel is gegrond.
Dictum Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het de eiseres 1 wegens de telastleg- ging A schuldig verklaart en tot straf veroordeelt en uitspraak doet over de tegen die eiseres ingestelde burgerlijke rechtsvordering.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het ge- deeltelijk vernietigde vonnis.
Verwerpt het cassatieberoep van de eiseres 2.
Veroordeelt de eiseres 2 in de helft van de kosten van de cassatieberoepen en laat de overige kosten ten laste van de Staat.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Correctionele Rechtbank te Hasselt, zitting houdend in hoger beroep.
14 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat: mr. De Bruyn.
Nr. 557
2° KAMER - 14 november 2006
SLAGEN EN VERWONDINGEN. DODEN — OPZETTELIJK TOEBRENGEN VAN VERWONDINGEN EN OPZETTELIJK DODEN - Tijdelijke ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid - Blijvende invaliditeit - Samenloop
(T. T. W.)
ARREST
(A.R. P.06.0852.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Ant- werpen, correctionele kamer, van 17 mei 2006.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Raadsheer Xxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. De omstandigheid dat slagen slechts een tijdelijke en niet een blijvende on- geschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid ten gevolge hebben ge- had, sluit niet uit dat die slagen niettemin een blijvende invaliditeit tot gevolg kunnen hebben. De blijvende invaliditeit veroorzaakt door slagen en verwondin- gen houdt immers niet noodzakelijk in dat die slagen en verwondingen een blij- vende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid tot gevolg gehad hebben.
2. Hieruit volgt dat wanneer de rechter oordeelt dat het bewezen is dat een be- klaagde opzettelijke slagen en verwondingen heeft toegebracht en dat die slagen een ziekte of ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid tot gevolg hadden, dit is het misdrijf bedoeld in artikel 399, eerste lid, Strafwetboek, hij die beklaagde kan veroordelen tot schadevergoeding aan het slachtoffer wegens de blijvende invaliditeit die het gevolg is van die slagen. Daardoor kent hij geen schadevergoeding toe wegens een ander misdrijf.
Het middel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht. Dictum
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
1 Zie Cass., 18 mei 1993, AR 5816, nr 242; 25 mei 1999, XX X.00.0000.X, nr 306; 25 mei 2004, XX
X.00.0000.X, nr 285 met concl. van advocaat-generaal Xx XXXXX
14 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaten: mrs. X. Xxx Xxxxxxx, Mechelen en X. Xxxxxxxxx, Mechelen.
Nr. 558
2° KAMER - 14 november 2006
CASSATIEBEROEP — STRAFZAKEN — TERMIJNEN VOOR CASSATIEBEROEP EN BETEKENING — STRAFVORDERING — VOORBARIG CASSATIEBEROEP (GEEN EINDBESLISSING) - Verzoek tot verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen - Kamer van inbeschuldigingstelling - Geen onderzoek van regelmatigheid van strafonderzoek of strafvordering - Gevolg
(STUDAP c.v.b.a.)
ARREST
(A.R. P.06.1233.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Gent, kamer van inbeschuldigingstelling, van 27 juli 2006.
De eiseres voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Raadsheer Xxxx Xxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxx Xxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1. De kamer van onbeschuldigingstelling doet enkel uitspraak met toepassing van artikel 235bis Wetboek van Strafvordering wanneer zij de regelmatigheid van het haar voorgelegde strafonderzoek en van de ermee gepaard gaande straf- vordering onderzoekt, dit is wanneer zij uitspraak doet over onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, §1, van voormeld wetboek of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking of over een grond van niet-ont- vankelijkheid of van verval van de strafvordering. Daaruit volgt dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak doet over de procedure betreffende
1 Zie Cass., 11 mei 1999, XX X.00.0000.X, nr 278; 16 mei 2000, XX X.00.0000.X, nr 299; 16 dec.
2003, XX X.00.0000.X, nr 652.
het verzoek tot het stellen van bijkomende onderzoekshandelingen, zij uitspraak doet met toepassing van artikel 61quinquies maar niet van artikel 235bis Wet- boek van Strafvordering.
2. Het arrest doet uitspraak over het hoger beroep tegen de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij eisers verzoek tot het stellen van bijkomende onder- zoekshandelingen, ingesteld met toepassing van de artikelen 61quinquies en 127,
§2 en §3, Wetboek van Strafvordering, wordt afgewezen.
Aldus bevat het arrest geen eindbeslissing en doet het geen uitspraak in een der gevallen bedoeld in artikel 416, tweede lid, van hetzelfde wetboek.
Het cassatieberoep is voorbarig, mitsdien niet ontvankelijk. Middel
3. Het middel dat geen verband houdt met de ontvankelijkheid van het cassa- tieberoep, behoeft geen antwoord.
Dictum Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres in de kosten.
14 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de x. Xxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de x. Xxxxxxxxxxx, advocaat-gene- raal – Advocaat: xx. X. Xxxxxxxx, Gent.
Nr. 559
2° KAMER - 14 november 2006
1º RECHTBANKEN — STRAFZAKEN — BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
- Verstek van de partij tegen dewelke de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld - Taak van de rechter
2º RECHTBANKEN — STRAFZAKEN — BURGERLIJKE RECHTSVORDERING
- Verstek van de partij tegen dewelke de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld - Gehele of gedeeltelijke niet inwilliging van de vordering - Geen voorafgaande mededeling aan eiser - Artikel 1138, 2°, Ger.W.
3º RECHT VAN VERDEDIGING — STRAFZAKEN - BURGERLIJKE RECHTSVORDERING - VERSTEK VAN DE PARTIJ TEGEN DEWELKE DE BURGERLIJKE RECHTSVORDERING IS INGESTELD - GEHELE OF GEDEELTELIJKE NIET INWILLIGING VAN DE VORDERING - GEEN VOORAFGAANDE MEDEDELING AAN EISER - RECHT VAN VERDEDIGING VAN EISER
1 Zie Cass., 13 juni 1985, AR 7376, nr 626; 23 juni 1995, XX X.00.0000.X, nr 324; X. XX XXXXX en X.
XXXXXXX, “De verstekprocedure en de taak van de rechter bij verstek”, T.P.R., 1980, 447; X. XX XXXXX en X. XXXXXXX, “De taak van de rechter bij verstek”, R.W., 1983-84, 2732.
(V. T. D.)
ARREST
(A.R. P.06.0896.N)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de Correcti- onele Rechtbank te Tongeren van 24 mei 2006.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan. Raadsheer Xxxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Procureur-generaal Xxxx Xx Xxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling
1. Verstek is vanwege een partji die niet verschijnt, een wijze van betwisting voeren. Hieruit volgt dat de rechter ook bij verstek van de partij tegen dewelke een burgerlijke rechtsvordering is ingesteld, die vordering nauwkeurig moet on- derzoeken. Zo moet de rechter onder meer nagaan of hij bevoegd is, of de vorde- ring ontvankelijk is en wat de feitelijke en wettelijke grondslag van de vordering is. De rechter moet daarbij nagaan of voldoende feiten worden aangevoerd ter staving van de vordering en of die aangevoerde feiten ook bewezen zijn.
2. De rechter die in voornoemd geval oordeelt dat de vordering hetzij geheel hetzij gedeeltelijk niet kan worden ingewilligd omdat hij op grond van de hem voorgelegde gegevens bepaalde aangevoerde feiten niet bewezen acht, is niet verplicht dit vooraf aan de eisende partij mee te delen.
3. Dergelijke afwijzing zonder voorafgaande mededeling, houdt geen schen- ding van artikel 1138, 2°, Gerechtelijk Wetboek in, noch miskenning van het recht van verdediging van de eisende partij.
Het middel faalt naar recht. Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiser in de kosten.
14 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de h. Forrier, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: de h. Xxxxxxx – Gelijkluidende conclusie van de h. Xx Xxxxx, procureur-gene-
2 Ibid.
raal – Advocaten: mrs. Nelissen Grade en van Eeckhoutte.
Nr. 560
2° KAMER - 15 november 2006
WEGVERKEER — WEGVERKEERSREGLEMENT VAN 01-12-1975 — REGLEMENTSBEPALINGEN — ARTIKEL 42 - ARTIKEL 42.4.4 - VOETGANGER - RIJBAAN - OVERSTEKEN - VERPLICHTINGEN
(V. e.a. T. H. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.05.1664.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
De cassatieberoepen zijn gericht tegen een vonnis, op 18 november 2005 in hoger beroep gewezen door de Correctionele Rechtbank te Hoei.
De eisers voeren een middel aan in een memorie waarvan een voor eenslui- dend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx-Xxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. BESLISSING VAN HET HOF (...)
Over het middel :
Krachtens artikel 42.4.4 van het Wegverkeersreglement, mogen de voetgan- gers op de plaatsen waar het verkeer noch door een bevoegd persoon, noch door verkeerslichten geregeld wordt, zich slechts voorzichtig op de rijbaan begeven en met inachtneming van de naderende voertuigen. Deze, noch enige andere bepa- ling van het Wegverkeersreglement leggen de voetganger, die zich bij het over- steken regelmatig op de rijbaan heeft begeven, een bijzonder gedrag op wanneer hij met name op dat ogenblik met een voertuig geconfronteerd wordt dat tegen overdreven snelheid rijdt.
Om de eerste verweerder wegens die telastlegging vrij te spreken, oordeelt het bestreden vonnis dat deze "mag worden [geloofd] wanneer [hij] verklaart dat hij [de rijbaan] met stevige tred is overgestoken terwijl in de verte voertuigen op de
1 Cass., 10 mei 1994, XX X.00.0000.X, nr 227; zie ook Xxxx., 5 dec. 1984, AC., 1984-1985, nr 215;
Cass., 26 maart 1980, AC., 1979-1980, nr 477.
voorrangsweg kwamen aangereden" en dat, aangezien hij over ongeveer negen seconden beschikte om de overkant te bereiken, "hij dus rekening ermee mocht houden dat [de eiser] mits naleving van de plaatselijke snelheidsbeperking (70 km/u), dat punt pas zou bereiken nadat hijzelf reeds aan de overkant zou zijn, zo- dat hij dus mocht beginnen oversteken".
Het vermeldt verder dat "de [eerste verweerder] niet kan worden verweten dat hij bij het oversteken geen aandacht schonk aan [de eiser] die vlakbij van rechts opdook, en geen rekening hield met het feit dat diens snelheid hoger lag dan de plaatselijk toegelaten snelheid, waardoor hij het voetpad aan de overkant niet on- gehinderd kon bereiken; [dat] immers, de snelle nadering van het voertuig [...] op zichzelf geen beoordelingsfout van de voetganger aantoont, die [...] op grote af- stand zichtbaar was van zodra hij begon over te steken".
Het vonnis verantwoordt aldus zijn beslissing naar recht. Het middel kan niet worden aangenomen.
(...)
Dictum Het Hof,
Verwerpt de cassatieberoepen.
Veroordeelt ieder van de eisers in de kosten van zijn cassatieberoep.
15 november 2006 – 2° kamer – Voorzitter: de x. Xxxxxxx, afdelingsvoorzitter – Ver- slaggever: mevr. Velu – Gelijkluidende conclusie van de h. Xxxxxxx, advocaat-generaal – Advocaat: mr. Xxxxxxxxxxx.
Nr. 561
2° KAMER - 15 november 2006
1º VALSHEID EN GEBRUIK VAN VALSE STUKKEN - VALSHEID IN GESCHRIFTE - BESTANDDELEN - MOREEL BESTANDDEEL - BEDRIEGLIJK OPZET - BEGRIP
2º MISDRIJF — ALGEMEEN. BEGRIP. MATERIEEL EN MOREEL BESTANDDEEL. EENHEID VAN OPZET - VALSHEID IN GESCHRIFTE - BESTANDDELEN - MOREEL BESTANDDEEL - BEDRIEGLIJK OPZET - BEGRIP
3º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — SCHADE — MATERIËLE SCHADE. ELEMENTEN EN GROOTTE - ONVOORZIENBARE SCHADE
4º AANSPRAKELIJKHEID BUITEN OVEREENKOMST — OORZAAK — BEGRIP. BEOORDELING DOOR DE RECHTER - CONTRACTUELE VERBINTENIS VAN HET SLACHTOFFER - OORZAKELIJK VERBAND - VERBREKING - BEGRIP
3º Hij die een foutieve handeling stelt is verplicht om de schade die door die handeling is
1 Cass., 13 maart 1996, AR P.95.1028.F, nr 97.
ontstaan, ook al is zij niet te voorzien, volledig te vergoeden zodra die schade vaststaat en niet uit de ontzegging van een onrechtmatig voordeel bestaat.
4º De verbintenis van een burgerlijke partij tot deelneming aan de kapitaalsverhoging van een derde vennootschap, wat afhankelijk is van de inbreng in natura van de beklaagden, die aangetast is door valse stukken die door één van hen zijn opgesteld, verbreekt het oorzakelijk verband niet tussen die strafrechtelijke fout en de schade, aangezien die verbintenis op zichzelf de uitvoering van zijn prestatie ten gunste van die derde vennootschap niet heeft verantwoord.
(T. T. B. e.a.)
ARREST (vertaling)
(A.R. P.06.0308.F)
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 17 januari 2006 gewezen door het Hof van Beroep te Bergen, correctionele kamer.
De eiser voert twee middelen aan in een memorie waarvan een voor eenslui- dend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.
Raadsheer Xxxxxxxx Xxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxx-Xxxxx Xxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. VOORAFGAANDE RECHTSPLEGING
Zoals uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt, kunnen de fei- ten van de zaak als volgt worden samengevat.
Op 5 augustus 1994 werd een overeenkomst gesloten tussen de naamloze ven- nootschap Mobile Seats, waarin J. B. en F.-P. B. vennoten en waarvan zij be- stuurders waren, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Uni- cap Télévision, waarvan L. T. de zaakvoerder was, en de vennootschap Sambrin- vest, volgens welke Unicap Télévision voor rekening van Mobile Seats een re- clamefilm zou maken waarvan de prijs gedeeltelijk het voorwerp zou uitmaken van een door de vennootschap Sambrinvest verleend invorderbaar voorschot, waarbij de storting van dit voorschot afhangt van de voorwaarde dat de prijs vooraf door Mobile Seats wordt betaald.
Naar aanleiding van die transactie heeft de vennootschap Unicap Télévision twee facturen opgemaakt, waarop L. T. de vermelding "voldaan" heeft aange- bracht, ofschoon zij niet werden betaald.
De vennootschap Sambrinvest heeft vervolgens, op 17 november 1994, inge- schreven op een kapitaalsverhoging van de vennootschap Mobile Seats.
Die vennootschap werd later failliet verklaard.
Tegen J. en F.-P. B. werden strafrechtelijke vervolgingen ingesteld wegens verschillende telastleggingen, met name wegens "in november 1994, met het be- drieglijk opzet om het tegoed te verantwoorden dat is bijgeschreven op de lopen- de rekeningen die op hun naam in de boeken van de N.V. Mobile Seats [zijn geo- pend] en waarvan het bedrag door de beklaagden [diende] te worden ingebracht op het ogenblik van de kapitaalsverhoging, een vals attest, gedateerd op 9 no-
vember 1994, te hebben opgemaakt of doen opmaken, dat melding [maakte] van vermeende betalingen van facturen voor rekening van de vennootschap" (telast- legging I A 2).
L. T., van zijn kant, werd samen met X. X. xxxxxxxx wegens op een niet nader bepaalde datum tussen 15 juli en 10 oktober 1994, "met het bedrieglijk opzet om de schijnbetaling van facturen van de B.V.B.A. Unicap Télévision vast te stellen en aldus zogenaamd de voorwaarden te vervullen die door het Waalse Gewest voor de toewijzing van steun zijn gesteld, op de facturen nrs. 7 van 28 februari 1994 en 17 van 31 maart 1994, voor de respectieve bedragen van 161.544 frank en 902.431 frank, de vermeldingen 'voldaan' te hebben aangebracht of doen aan- brengen" (telastlegging I B).
Bij vonnis van 23 januari 2002 heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de verschillende telastleggingen die J. en F.-P. B. werden verweten, bewezen verklaard, en de telastlegging waarvoor L. T. werd vervolgd, niet bewezen ver- klaard. Hij heeft de eersten hoofdelijk veroordeeld om de vennootschap Xxx- xxxxxxxx en de vennootschap Xxxxx, die zich tegen hen burgerlijke partij hadden gesteld, schadeloos te stellen en heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te ne- men van de burgerlijke rechtsvordering die door de eerste tegen L. T. is xxxx- xxxxx, wegens de vrijspraak van deze laatste.
Tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld door X. en F.-P. B., door het openbaar ministerie alleen tegen J. en F.-P. B. en door de vennootschap Xxx- xxxxxxxx tegen L. T.
Bij arrest van 17 januari 2006 heeft het Hof van Beroep te Bergen, met ver- schillende wijzigingen, de beslissingen op de strafvordering tegen J. en F.-P. B. bevestigd, alsook deze op de burgerlijke rechtsvorderingen, met de wijziging dat het de vordering van de vennootschap Sambrinvest tegen L. T., eveneens ontvan- kelijk en gegrond heeft verklaard en hem hoofdelijk heeft veroordeeld tot beta- ling van de bedragen die door de eerste rechter zijn vastgesteld.
L. T. heeft xxxxxxxxxxxxxx ingesteld tegen alle strafrechtelijke en burgerrechte- lijke bepalingen van dit arrest.
III. BESLISSING VAN HET HOF
A. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissingen op de strafvor- dering die tegen J. B. en F.-P. B. is ingesteld en tegen de beslissingen op de bur- gerlijke rechtsvorderingen tegen deze laatsten :
De eiser heeft niet de hoedanigheid om tegen die beslissingen cassatieberoep in te stellen.
Het cassatieberoep is niet ontvankelijk.
B. In zoverre het cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de burgerlijke rechtsvordering die door de vennootschap Sambrinvest tegen L. T. is ingesteld :
Over het eerste middel :
Het moreel bestanddeel van valsheid in geschriften bestaat krachtens artikel 193 van het Strafwetboek, in bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden.
Het bedrieglijk opzet in de zin van die bepaling is het opzet om zichzelf of een