Hof van Cassatie van België
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. S.21.0041.N
P&V VERZEKERINGEN cv, met zetel te 0000 Xxxx-Xxxxx-xxx-Xxxx, Xxxxxxx- xxxxxx 000, ingeschreven bij de KBO onder het nummer 0402.236.531,
eiseres,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx xxx Xxxxxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassa- tie, met kantoor te 0000 Xxxx, Xxxx Xxxxxxxxxxxxxx 0, waar de eiseres woonplaats kiest,
tegen
P.H.,
verweerder.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het arbeidshof te Gent, afdeling Gent, van 3 september 2020.
Raadsheer Xxxxxxx Xxxxxxx heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Tweede onderdeel
Artikel 65, eerste, tweede, zesde en achtste lid, Arbeidsongevallenwet bepaalt:
“De partijen zijn verplicht de overeenkomsten betreffende de voor het arbeidson- geval verschuldigde vergoedingen ter bekrachtiging aan Xxxxxx over te leggen, op de wijze en onder de voorwaarden bepaald door de Koning.
De overeenkomst heeft slechts uitwerking na bekrachtiging door Xxxxxx.
Xxxxxx gaat slechts over tot bekrachtiging van het akkoord, nadat het heeft vastge- steld dat het ongeval overeenkomstig de bepalingen van de wet geregeld werd.
Indien Fedris van oordeel is dat een van de in de overgelegde overeenkomst opge- nomen elementen niet overeenkomstig de wet vastgesteld werd, weigert het de over- eenkomst te bekrachtigen en brengt het zijn gemotiveerd standpunt ter kennis van de partijen. In dat geval maakt de meest gerede partij het geschil aanhangig bij de arbeidsrechtbank en geeft daarbij kennis van het standpunt van Fedris.”
Uit deze wetsbepaling volgt dat indien Xxxxxx de bekrachtiging weigert van een overeenkomst tussen de arbeidsongevallenverzekeraar en het slachtoffer van een arbeidsongeval, de bedoelde overeenkomst geen uitwerking heeft en de meest ge- rede partij het geschil met betrekking tot de regeling van de gevolgen van het ar- beidsongeval zal voorleggen aan de arbeidsrechtbank. De arbeidsrechtbank is daar- bij niet gebonden aan het akkoord tussen de partijen opgenomen in die overeen- komst.
Tot de bekrachtiging van de bedoelde overeenkomst is het slechts te aanzien als een ontwerp van overeenkomst.
Hieruit volgt dat een niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst niet geldt als wet tussen partijen, geen bindende kracht heeft en alle eenzijdige engagementen of ak- koorden die aan de bekrachtiging voorafgaan, steeds kunnen worden betwist.
Het oordeel dat de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen be- palingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschikt- heid van 8 pct., bindende erkenningen zijn die de partijen op grond van artikel 1134 Oud Burgerlijk Wetboek tot wet strekken voor zover ze conform artikel 6, § 2, Ar- beidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepalingen van de arbeidsongeval- lenwetgeving die de openbare orde raken, is niet naar recht verantwoord.
Het onderdeel is gegrond.
Overige grieven
De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.
Kosten
Overeenkomstig artikel 68 Arbeidsongevallenwet dient de eiseres te worden ver- oordeeld tot de kosten.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het de graad van blijvende arbeidsonge- schiktheid van de verweerder bepaalt op 8 pct.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel- telijk vernietigde arrest.
Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het arbeidshof te Brussel.
Bepaalt de kosten voor de eiseres op 415,49 euro en op de som van 20 euro ten gunste van het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer, samenge- steld uit eerste voorzitter Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, als voorzitter, sectievoorzitter Xxxx Xxxxxxxx, en de raadsheren Xxxxxxx Xxxxxxx, Xxxx Xxxxxxxx en Xxxx Xxxxxxxxxx, en in openbare rechtszitting van 20 december 2021 uitgesproken door eerste voor- zitter Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxx Xxxxxxxxx- xxx, met bijstand van griffier Xxxx Xxx Xxxxxxx.
M. Van Beneden X. Xxxxxxxxxx X. Xxxxxxxx
X. Xxxxxxx X. Xxxxxxxx X. Xxxxxxxxx
29796/W/04
VOORZIENING IN CASSATIE
Aan het Hof van Cassatie van België
geeft te kennen:
de coöperatieve vennootschap P&V VERZEKERINGEN, met zetel te 0000 Xxxxxxx, aan de Xxxxxxxxxxxxx 000, en met ondernemingsnummer 0402.236.531,
eiseres tot cassatie,
vertegenwoordigd door de ondergetekende, Xxxxx xxx Xxxxxxxxxx, advo- caat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxx, aan de Drie Ko- ningenstraat 3, waar keuze van woonplaats wordt gedaan,
wat volgt.
De eiseres, voornoemd, verklaart hierbij zich in cassatie te voorzien tegen het hieronder nader omschreven arrest en cassatieberoep aan te tekenen tegen de hier- onder nader aangewezen partij.
I. BESTREDEN UITSPRAAK EN PARTIJ WAARTE- GEN CASSATIEBEROEP WORDT AANGETE- KEND
Dit cassatieberoep is gericht tegen het arrest dat op 3 september 2020 door de eer- ste kamer van het arbeidshof Gent, afdeling Gent, op tegenspraak werd gewezen in de zaak, ingeschreven op de algemene rol onder het nummer 2019/AG/188, van de eiseres, als appellante, tegen:
de heer P.H.,
toen geïntimeerde, thans verweerder in cassatie,
en tegen die verwerende partij.
Deze voorziening in cassatie is gesteund op het volgende middel en de volgende conclusie.
II. FEITEN EN RETROACTA VAN DE PROCEDURE
1. De verweerder werd op 6 juni 2016 het slachtoffer van een arbeidsongeval toen hij als arbeider in dienst was van de firma WoonAnker te Temse. Bij het vastnieten van dak- isolatie maakte hij een torsiebeweging met de linkerknie met gefixeerde voet, waardoor hij een distorsio aan de linkerknie opliep.
De werkgever is voor het risico van arbeidsongevallen verzekerd bij de eiseres, die de aangegeven feiten heeft erkend als een arbeidsongeval.
Dokter A R., raadgevend arts van de eiseres, stelde op 18 maart 2017 een consoli- datieverslag op waarin de gevolgen van het arbeidsongeval als volgt werden be- paald:
- tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid: van 6 juni 2016 t.e.m. 15 juli 2016 en
van 17 augustus 2016 t.e.m. 7 oktober 2016;
- consolidatiedatum: 8 oktober 2016;
- graad van blijvende arbeidsongeschiktheid: 5 %
- nood aan steunzolen als prothese.
In de overeenkomst-vergoeding, die de eiseres aan de verweerder heeft overge- maakt, werd de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid op 8 % bepaald.
De verweerder ondertekende deze overeenkomst-vergoeding op 8 juni 2017 voor akkoord.
Bij brief van 28 december 2017 hield de eiseres voor een materiële vergissing te hebben gemaakt met betrekking tot de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid (5 % i.p.v. 8 %).
Vervolgens werd een nieuwe overeenkomst-vergoeding waarin de graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid werd bepaald op 5 % en niet op 8 %, overgemaakt aan de verweerder.
Bij aangetekende brief van 25 januari 2018 weigerde het Federaal Agentschap voor Beroepsrisico’s (Fedris) de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 te be- krachtigen, gelet op de afwezigheid van een akkoord omtrent de graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid.
De eiseres drong tevergeefs bij de verweerder aan de gewijzigde overeenkomst- vergoeding te ondertekenen, wat hij evenwel weigerde, reden waarom de eiseres zich tot de arbeidsrechtbank wendde.
2. De eiseres ging op 2 oktober 2018 over tot dagvaarding van de verweerder voor de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Sint-Niklaas. De vordering van de eiseres strekte ertoe te horen zeggen voor recht dat de gevolgen van het arbeidsongeval, waarvan de verweerder op 6 juni 2016 het slachtoffer was, op de volgende wijze te regelen zijn:
- tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid: van 6 juni 2016 t.e.m. 15 juli 2016 en van 17
augustus 2016 t.e.m. 7 oktober 2016;
- consolidatie van de letsels op 8 oktober 2016;
- graad van blijvende arbeidsongeschiktheid: 5 %;
- nood aan steunzolen als prothese;
- basisloon voor de berekening van de vergoedingen voor de tijdelijke arbeidsongeschikt- heid € 32.426,95 en voor de blijvende arbeidsongeschiktheid € 37.813,07.
De eiseres vorderde minstens een arts-deskundige te horen aanstellen.
De arbeidsrechtbank Gent, afdeling Sint-Niklaas, verklaarde bij vonnis van 4 de- cember 2018 de vordering van de eiseres toelaatbaar maar ongegrond. De eiseres werd veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding.
De eiseres stelde tegen het voormelde vonnis hoger beroep in bij het arbeidshof Gent, afdeling Gent. Dat hoger beroep strekte ertoe dat vonnis volledig te horen tenietdoen en opnieuw recht sprekende:
- in hoofdorde te horen zeggen voor recht dat de gevolgen van het arbeidsongeval dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, op de volgende wijze te regelen zijn:
- tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid: van 6 juni 2016 t.e.m. 15 juli 2016 en van 17
augustus 2016 t.e.m. 7 oktober 2016;
- consolidatie van de letsels op 8 oktober 2016;
- graad van blijvende arbeidsongeschiktheid: 5 %;
- nood aan steunzolen als prothese;
- basisloon voor de berekening van de vergoedingen voor de tijdelijke arbeidsonge- schiktheid € 32.426,95 en voor de blijvende arbeidsongeschiktheid € 37.813,07.
- in ondergeschikte orde, voor zover de verweerder op ernstige wijze de bevindin- gen van de raadgevende arts van de eiseres, waarop de overeenkomst-vergoe- ding gebaseerd is, zou betwisten, te horen overgaan tot de benoeming van een deskundige.
De eerste kamer van het arbeidshof Gent, afdeling Gent, verklaart bij arrest van 3 september 2020 het hoger beroep van de eiseres ontvankelijk en slechts in be- perkte mate gegrond. Het arbeidshof hervormt het vonnis van de kamer S 3 van de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Sint-Niklaas, van 4 december 2018, maar uitslui- tend in zoverre het de gevolgen van het arbeidsongeval dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, niet vaststelt. Opnieuw wijzende, zegt het arbeidshof voor recht dat de gevolgen van dat arbeidsongeval als volgt dienen te worden be- paald:
- tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid: van 6 juni 2016 tot en met 15 juli 2016 en van 17 augustus 2016 tot en met 7 oktober 2016;
- consolidatie van de letsels op 8 oktober 2016;
- graad van blijvende arbeidsongeschiktheid: 8 %;
- nood aan steunzolen als prothese;
- basisloon voor de berekening van de vergoedingen voor de tijdelijke arbeidsongeschikt- heid € 32.426,95 en voor de blijvende arbeidsongeschiktheid € 37.813,07.
Het arbeidshof legt de kosten van het geding in beide instanties ten laste van de eiseres.
Tegen dat arrest voert de eiseres het volgende middel bestaande uit vijf onderde- len aan.
III. MIDDELEN
Eerste en enige middel
Middel
Geschonden wettelijke bepalingen en algemene rechtsbeginselen
- de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, en 65, inzonderheid eer- ste, tweede en achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971
- de artikelen 2, 1101, 1108, 1131, 1133, 1134, eerste lid, 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Be- wijs" in dat Wetboek, 1350, 4°, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, 1354, vóór de opheffing er- van door de voormelde wet van 13 april 2019, en 1356, tweede lid, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek
- de artikelen 5, 774 en 1138, 3° en, voor zoveel als nodig, 579 en 607 van het Ge- rechtelijk Wetboek
- het algemeen rechtsbeginsel volgens welk de rechter de plicht heeft ambtshalve de rechtsmiddelen en rechtsregels op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten die door de partijen in het bijzonder worden aangevoerd tot sta- ving van hun eisen, zoals neergelegd o.m. in de artikelen 5, 774 en 1138, 3° van het Gerechtelijk Wetboek
- het algemeen rechtsbeginsel betreffende de wilsautonomie en het consensua- lisme, zoals neergelegd o.m. in de artikelen 1101, 1108, 1134, 1138, eerste lid, 1583, 1714, eerste lid, en 1985 van het (oud) Burgerlijk Wetboek
Aangevochten beslissingen
In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof het hoger beroep van de eiseres slechts in beperkte mate gegrond. Het arbeidshof hervormt het vonnis van de ka- mer S 3 van de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Sint-Niklaas, van 4 december 2018, maar uitsluitend in zoverre het de gevolgen van het arbeidsongeval dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, niet vaststelt. Opnieuw wijzende, beslist het arbeidshof de graad van de door de verweerder ingevolge dat arbeidsongeval
opgelopen blijvende arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 8 procent (zie p. 11, onderaan t.e.m. p. 12, bovenaan, derde gedachtestreepje, van het bestreden arrest). Het arbeidshof neemt die beslissing op grond van alle vaststellingen en motieven waarop zij steunt en die hier beschouwd worden integraal te zijn hernomen en in het bijzonder de volgende:
“5.2. De gegrondheid van het hoger beroep
5.2.1.
De [verweerder] (° 2 juni 1968) was op 6 juni 2016 het slachtoffer van een arbeidsongeval dat door de arbeidsongevallenverzekeraar van de werkge- ver, de [eiseres], werd erkend.
Met het oog op een regeling van het arbeidsongeval heeft de [eiseres] een voorstel tot overeenkomst-vergoeding, dat o.a. voorzag in een graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, aan de [verweerder] overge- maakt (stuk I.5, bundel [van de eiseres]).
Nadat zijn behandelende arts zich schriftelijk akkoord verklaarde met een graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, heeft de [verweerder] de overeenkomst-vergoeding aanvaard door de ondertekening ervan op 8 juni 2017.
Met de ondertekening van de overeenkomst-vergoeding door de beide par- tijen op 8 juni 2017 kwam een definitieve regeling van het arbeidsongeval tot stand, dat, alvorens uitwerking te kunnen krijgen, nog ter bekrachtiging aan Xxxxxx diende voorgelegd te worden.
5.2.2.
De [eiseres] stelt, voor het eerst tijdens de bekrachtigingsprocedure ex ar- tikel 65 van de Arbeidsongevallenwet, dat de overeengekomen graad van arbeidsongeschiktheid van 8 % in de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding een “materiële vergissing” bevat, wat door de [verweerder] uitdrukkelijk wordt betwist.
Bij aangetekend schrijven van 25 januari 2018 weigerde het Federaal Agentschap voor Beroepsrisico’s (Fedris) de overeenkomst-vergoeding
van 8 juni 2017 te bekrachtigen, gelet op de afwezigheid van een akkoord over de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid (art. 65 Arbeidsonge- vallenwet) (stuk I.10, bundel [van de eiseres]).
De partijen kwamen niet tot een akkoord over een nieuwe overeenkomst- vergoeding.
Indien Xxxxxx weigert de overeenkomst te bekrachtigen, zijn, op verzoek van de meest gerede partij, de arbeidsgerechten bevoegd uitspraak te doen over de gevolgen van het arbeidsongeval (art. 65, 8ste lid Arbeidsongeval- lenwet).
5.2.3.
De [eiseres] vraagt het arbeidshof in hoofdorde de gevolgen van het ar- beidsongeval, dat de [verweerder] op 6 juni 2016 is overkomen, in die zin te bepalen dat de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid 5 % be- draagt.
[…]
5.2.5.
In ondergeschikte orde vraagt de [eiseres] de aanstelling van een deskun- dige, o.a. om advies te verlenen over de blijvende graad van arbeidsonge- schiktheid.
Zij houdt voor dat zolang Xxxxxx niet tot bekrachtiging is overgegaan de arbeidsongevallenverzekeraar niet gebonden is door de door beide par- tijen overeengekomen en ondertekende overeenkomst-vergoeding, waarin
o.a. de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid op 8 % is vastgesteld.
De door de [eiseres] aangehaalde rechtspraak, om haar standpunt te on- derbouwen, is niet ter zake dienend omdat deze rechtspraak uitsluitend be- trekking heeft op gevallen waar de getroffene zich niet akkoord kon verkla- ren met het vergoedingsvoorstel van de arbeidsongevallenverzekeraar, zo- dat tussen de partijen, en dat in tegenstelling tot de huidige casus, nooit een door beiden ondertekende overeenkomst-vergoeding tot stand is ge- bracht.
5.2.6.
De in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepa- lingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsonge- schiktheid van 8 %, zijn bindende erkenningen die de partijen ex artikel 1134 B.W. tot wet strekken, voor zover ze, conform artikel 6, §2 van de Ar- beidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepalingen van de arbeids- ongevallenwetgeving die de openbare orde raken.
Het arbeidshof stelt vast dat het ongeval, waarvan de [verweerder] op 6 juni 2016 het slachtoffer was, overeenkomstig de bepalingen van de Ar- beidsongevallenwet werd geregeld.
Er zijn geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de bin- dende erkenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aan- zien van o.a. de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschikt- heid van 8 % zouden kunnen verhinderen.
Er liggen geen medische attesten voor die wijzen op een manifeste wan- verhouding tussen de erkende letsels en de initieel overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %.
De door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017, waarvan niet is aangetoond dat ze behept is met een materiële ver- gissing of een wilsgebrek, doet vermoeden dat de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % in overeenstemming is met het door het arbeidsongeval verminderde arbeidsvermogen van de [ver- weerder], inzonderheid nu [de eiseres] geen concrete argumenten aanvoert die daaraan doen twijfelen.
Elk bewijs ontbreekt dat de initieel overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % disproportioneel zou zijn of niet met de werkelijkheid zou overeenstemmen.
De overige punten van de overeenkomst-vergoeding – waaronder (het be- rekenen van) het basisloon, de aard van de letsels, de graad en de duur van de tijdelijke arbeidsongeschiktheid, de datum van de consolidatie, de nood aan steunzolen als prothese, enz. – zijn geen voorwerp van betwis- ting en werden overeenkomstig de Arbeidsongevallenwet geregeld.
De bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-ver- goeding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, kunnen door het arbeidshof worden bijgetreden.
De vordering tot aanstelling van een deskundige wordt derhalve afgewe- zen.
5.2.7.
Het arbeidshof stelt vast dat de eerste rechters, na de vordering van de [ei- seres] als ongegrond te hebben afgewezen, nagelaten hebben uitspraak te doen over de gevolgen van het arbeidsongeval dat de [verweerder] op 6 juni 2016 is overkomen.
Uitsluitend in zover het hoger beroep ertoe strekt de gevolgen van het ar- beidsongeval van 6 juni 2016 te bepalen, is het hoger beroep gegrond.
In het licht van al het voorgaande besluit het arbeidshof dat de gevolgen van het arbeidsongeval, dat de [verweerder] op 6 juni 2016 is overkomen, als volgt moeten worden bepaald:
- […]
- […]
- graad van blijvende arbeidsongeschiktheid: 8 %;
- […]
- […]"
(p. 8 t.e.m. p. 11, xxxxxxxx, punt “5.2. De gegrondheid van het hoger be- roep”, van het bestreden arrest)
Grieven
- Krachtens artikel 6, § 2, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, hieronder af- gekort als de Arbeidsongevallenwet, is elke overeenkomst strijdig met de bepalingen van deze wet van rechtswege nietig. Op grond van de derde paragraaf van dat artikel 6 ziet de rechter bij zijn uitspraak over de rechten van de getroffene en zijn rechthebben- den ambtshalve na of de bepalingen van deze wet nageleefd worden.
Krachtens artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet vervangt, indien de ar- beidsongeschiktheid blijvend is of wordt, een jaarlijkse vergoeding van 100 procent be- rekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vanaf de dag waarop de ongeschiktheid een bestendig karakter vertoont. Op grond van diezelfde bepaling wordt dit vertrekpunt vastgesteld bij een overeenkomst tussen par- tijen of bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing. De wettelijke vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid die het gevolg is van een arbeidsongeval, wordt aldus berekend op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid.
De blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval bestaat in het verlies of de vermindering van de economische waarde van de getroffene op de alge- mene arbeidsmarkt. De omvang (graad) van de blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van het voormelde artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet, dient niet enkel te worden beoordeeld op grond van de lichamelijke ongeschiktheid maar even- eens op grond van de leeftijd, de beroepsbekwaamheid, het aanpassingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het concurrentievermogen van de getroffene op de alge- mene arbeidsmarkt, op zijn beurt bepaald door de mogelijkheden waarover de getrof- fene nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen.
Artikel 65, eerste lid, van de Arbeidsongevallenwet bepaalt dat de partijen (getroffene en arbeidsongevallenverzekeraar) verplicht zijn de overeenkomsten betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen ter bekrachtiging aan Fedris over te leggen.
Artikel 65, tweede lid, van die wet bepaalt dat die overeenkomst slechts uitwerking heeft na bekrachtiging door Xxxxxx.
Krachtens het derde lid van dat artikel 65 moet die overeenkomst onder meer de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid vermelden.
Krachtens het zesde lid van dat artikel 65 gaat Xxxxxx slechts over tot bekrachti- ging van het akkoord, nadat het heeft vastgesteld dat het ongeval overeenkom- stig de bepalingen van de wet geregeld werd.
Op grond van het achtste lid van dat artikel 65 weigert Xxxxxx de overeenkomst te bekrachtigen en brengt het zijn gemotiveerd standpunt ter kennis van de par- tijen indien het van oordeel is dat een van de in de overgelegde overeenkomst opgenomen elementen niet overeenkomstig de wet vastgesteld werd. Op grond van datzelfde lid maakt in dat geval de meest gerede partij het geschil aanhangig bij de arbeidsrechtbank en geeft zij daarbij kennis van het standpunt van Xxxxxx.
- Krachtens artikel 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, van het (oud) Bur- gerlijk Wetboek, zijn feitelijke vermoedens gevolgtrekkingen die de rechter af- leidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
Op grond van artikel 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het voormelde wetboek, worden vermoedens die niet bij de wet zijn inge- steld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter, die geen an- dere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aannemen.
- Uit de vaststellingen van het arbeidshof blijkt dat
- de verweerder op 6 juni 2016 het slachtoffer was van een arbeidsongeval (zie
o.m. p. 8, punt 5.2.1, eerste alinea, van het bestreden arrest);
- de eiseres met het oog op een regeling van het arbeidsongeval een voorstel tot overeenkomst-vergoeding, dat onder andere voorzag in een graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, aan de verweerder heeft overgemaakt (p. 8, punt 5.2.1, tweede alinea, van het bestreden arrest);
- de verweerder die overeenkomst-vergoeding heeft aanvaard door de onderteke- ning ervan op 8 juni 2017 (p. 8, punt 5.2.1, derde alinea, van het bestreden ar- rest);
- Fedris bij aangetekende brief van 25 januari 2018 weigerde de overeenkomst- vergoeding van 8 juni 2017 te bekrachtigen, gelet op de afwezigheid van een akkoord over de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid (p. 8, derde laatste alinea, van het bestreden arrest);
- het arbeidshof in deze zaak, bij gebreke van dergelijke bekrachtiging, uitspraak doet over de gevolgen van het arbeidsongeval (zie o.m. p. 8, laatste alinea, van het bestreden arrest).
- Na vastgesteld te hebben dat de verweerder op 6 juni 2016 het slachtoffer was van een arbeidsongeval dat door de eiseres werd erkend, dat de eiseres met het oog op een regeling van het arbeidsongeval een voorstel tot overeenkomst-ver- goeding, dat onder andere voorzag in een graad van blijvende arbeidsongeschikt- heid van 8 %, aan de verweerder heeft overgemaakt, en dat de verweerder, nadat zijn behandelende arts zich schriftelijk akkoord verklaarde met een graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, de overeenkomst-vergoeding heeft aanvaard door de ondertekening ervan op 8 juni 2017 (p. 8, punt 5.2.1, eerste
t.e.m. derde alinea, van het bestreden arrest), overweegt het arbeidshof dat met de ondertekening van de overeenkomst-vergoeding door de beide partijen op 8 juni 2017 een definitieve regeling van het arbeidsongeval tot stand kwam, dat, alvorens uitwerking te kunnen krijgen, nog ter bekrachtiging aan Xxxxxx diende voorgelegd te worden (p. 8, punt 5.2.1, vierde alinea, van het bestreden arrest).
Na vervolgens vastgesteld te hebben dat de eiseres, voor het eerst tijdens de be- krachtigingsprocedure overeenkomstig artikel 65 van de Arbeidsongevallenwet, stelt dat de overeengekomen graad van arbeidsongeschiktheid van 8 % in de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding een “materiële ver- gissing” bevat, wat door de verweerder uitdrukkelijk wordt betwist, dat Xxxxxx bij aangetekende brief van 25 januari 2018 weigerde de overeenkomst-vergoe- ding van 8 juni 2017 te bekrachtigen, gelet op de afwezigheid van een akkoord over de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en dat de partijen niet tot een akkoord kwamen over een nieuwe overeenkomst-vergoeding (p. 8, punt 5.2.2, eerste t.e.m. derde alinea, van het bestreden arrest), overweegt het arbeidshof dat
de arbeidsgerechten, indien Xxxxxx xxxxxxx de overeenkomst te bekrachtigen, op verzoek van de meest gerede partij bevoegd zijn uitspraak te doen over de gevol- gen van het arbeidsongeval (op grond van artikel 65, achtste lid, van de Arbeids- ongevallenwet) (p. 8, laatste alinea, van het bestreden arrest).
Na vastgesteld te hebben dat de eiseres het arbeidshof in hoofdorde vraagt de ge- volgen van het arbeidsongeval, dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, in die zin te bepalen dat de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid 5 % be- draagt (p. 9, eerste alinea, van het bestreden arrest), dat de eiseres in onderge- schikte orde de aanstelling van een deskundige vraagt onder andere om advies te verlenen over de blijvende graad van arbeidsongeschiktheid en dat zij voorhoudt dat zolang Xxxxxx niet tot bekrachtiging is overgegaan, de arbeidsongevallenver- zekeraar niet gebonden is door de door beide partijen overeengekomen en onder- tekende overeenkomst-vergoeding, waarin onder andere de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid op 8 % is vastgesteld (p. 9, punt 5.2.5, eerste en tweede alinea, van het bestreden arrest), overweegt het arbeidshof dat
- de door de eiseres ter onderbouwing van haar standpunt aangehaalde recht- spraak niet ter zake dienend is omdat deze rechtspraak uitsluitend betrekking heeft op gevallen waar de getroffene zich niet akkoord kon verklaren met het vergoedingsvoorstel van de arbeidsongevallenverzekeraar, zodat tussen de par- tijen, en dat in tegenstelling tot deze zaak, nooit een door beiden ondertekende overeenkomst-vergoeding tot stand is gebracht;
- de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepalingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, bindende erkenningen zijn die de partijen overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, voor zover ze, conform artikel 6,
§ 2 van de Arbeidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de openbare orde raken;
- het ongeval, waarvan de verweerder op 6 juni 2016 het slachtoffer was, over- eenkomstig de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet werd geregeld;
- er geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving zijn die de bindende er- kenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aanzien van onder andere de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % zouden kunnen verhinderen;
- er geen medische attesten voorliggen die wijzen op een manifeste wanverhou- ding tussen de erkende letsels en de initieel overeengekomen graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid van 8 %;
- de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017, waarvan niet is aangetoond dat ze behept is met een materiële vergissing of een
wilsgebrek, doet vermoeden dat de overeengekomen graad van blijvende ar- beidsongeschiktheid van 8 % in overeenstemming is met het door het arbeids- ongeval verminderde arbeidsvermogen van de verweerder, inzonderheid nu de eiseres geen concrete argumenten aanvoert die daaraan doen twijfelen;
- elk bewijs ontbreekt dat de initieel overeengekomen graad van blijvende ar- beidsongeschiktheid van 8 % disproportioneel zou zijn of niet met de werke- lijkheid zou overeenstemmen;
- de bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoe- ding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, door hem kunnen worden bijgetreden (p. 9, laatste alinea t.e.m. p. 10, derde laatste alinea, van het bestreden arrest).
Op grond van zijn voormelde vaststellingen en overwegingen beslist het arbeids- hof de graad van de door de verweerder ingevolge het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 8 procent (p. 11, tweede alinea, derde gedachtestreepje, van het bestreden arrest).
1. Eerste onderdeel
1.1. Uit artikel 65, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet, volgens welk de door de getroffene en de arbeidsongevallenverzekeraar ondertekende overeen- komst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen, slechts uitwerking heeft na bekrachtiging door Xxxxxx, volgt dat die overeenkomst helemaal geen uitwerking heeft zonder en vóór de bekrachtiging ervan door Xxxxxx.
De rechter die op grond van de artikelen 579 en 607 van het Gerechtelijk Wetboek en 65, achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet bevoegd is kennis te nemen van een geschil betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betreffende die vergoedingen door Xxxxxx, mag bij zijn beoordeling van de voor het arbeidsongeval verschul- digde vergoedingen en van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, op geen enkele wijze rekening houden met die niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst die geen uitwerking heeft. Hij vermag aldus daaraan geen enkele uitwerking te
verlenen noch daaruit een bindende erkenning af te leiden door de arbeidsongeval- lenverzekeraar, die geldt als (grondslag voor een) vermoeden. Hij moet de bepa- lingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de voor het arbeidsongeval ver- schuldigde vergoedingen, waaronder artikel 24, tweede lid, van die wet aangaande de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid te bepalen op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, die van openbare orde zijn, toepassen zonder op enigerlei wijze rekening te mogen houden met de niet door Xxxxxx be- krachtigde overeenkomst daaromtrent en zonder daaruit een bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar te mogen afleiden.
1.2. Door, na vastgesteld te hebben dat Xxxxxx weigerde de (door de partijen on- dertekende) overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 te bekrachtigen, bij zijn beoordeling van de gevolgen van het arbeidsongeval en meer bepaald van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid te oordelen dat
(1) de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepalingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, bindende erkenningen zijn die de partijen overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, voor zover ze, conform ar- tikel 6, § 2 van de Arbeidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepa- lingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de openbare orde raken,
(2) er geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving zijn die de bindende erkenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aanzien van on- der andere de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % zouden kunnen verhinderen,
(3) de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 doet vermoeden dat de overeengekomen graad van blijvende arbeidson- geschiktheid van 8 % in overeenstemming is met het door het arbeidsongeval verminderde arbeidsvermogen van de verweerder en dat
(4) de bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoe- ding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, door hem kunnen worden bijgetreden,
en aldus bij die beoordeling rekening te houden met de (in de) niet door Xxxxxx be- krachtigde overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 (overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid) en er aldus uitwerking aan te verlenen door er een bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar aangaande de
(overeengekomen) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en een vermoeden uit af te leiden,
xxxxxxx het arbeidshof de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, 65, inzonderheid eerste, tweede en achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burger- lijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek, uit de samenlezing waarvan volgt dat de rechter, hier: het arbeidshof, bij zijn beoordeling van de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen en van de graad van blijvende ar- beidsongeschiktheid bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betref- fende die vergoedingen door Xxxxxx, de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen, waaronder het voormelde artikel 24, tweede lid, van die wet aangaande de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid te bepalen op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, die van openbare orde zijn, moet toepassen zonder op eni- gerlei wijze rekening te mogen houden met de niet door Xxxxxx bekrachtigde over- eenkomst daaromtrent en zonder daaruit een bindende erkenning door de arbeids- ongevallenverzekeraar en een vermoeden te mogen afleiden.
Conclusie
Het arbeidshof beslist niet wettig de graad van de door de verweerder als gevolg van het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsongeschikt- heid vast te stellen op 8 procent (schending van de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, 65, inzonderheid eerste, tweede en achtste lid, van de Ar- beidsongevallenwet van 10 april 1971, 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek).
2. Tweede onderdeel
2.1.1. Krachtens artikel 1101 van het (oud) Burgerlijk Wetboek is een contract een over- eenkomst waarbij een of meer personen zich jegens een of meer andere verbinden iets te geven, te doen, of niet te doen.
Op grond van het algemeen rechtsbeginsel van de wilsautonomie en het consensu- alisme komt een overeenkomst in principe geldig tot stand door xxxxxxx wilsover- eenstemming tussen de partijen. Krachtens artikel 1108 van het (oud) Burgerlijk
Wetboek zijn voor de geldigheid van een overeenkomst in beginsel enkel vereist de toestemming van de partij die zich verbindt, haar bekwaamheid om contracten aan te gaan, een bepaald voorwerp als inhoud van de verbintenis en een geoor- loofde oorzaak van die verbintenis.
De plechtige contracten (vormelijke contracten) vormen een uitzondering op de voormelde regel van het consensualisme. Een plechtig contract (vormelijk con- tract) komt maar geldig tot stand door vervulling van de bij wet opgelegde forma- liteit of vormvoorwaarde. Zolang die formaliteit of vormvoorwaarde niet vervuld is, is de overeenkomst niet geldig (en definitief) tot stand gekomen. Bij plechtige contracten is het dus de vervulling van het wettelijk voorgeschreven vormvereiste die de overeenkomst geldig doet ontstaan. Het bewijs van het bestaan van de over- eenkomst is bij een plechtig contract ook niet toegestaan anders dan door het be- wijs van de vervulling van de vormvoorwaarde.
Krachtens artikel 1134, eerste lid, van het (oud) Burgerlijk Wetboek strekken alle over- eenkomsten die wettig zijn aangegaan, degenen die ze hebben aangegaan, tot wet. Enkel de wettig aangegane en reeds (definitief) tot stand gekomen overeenkomsten hebben dus bindende kracht voor de contracterende partijen op grond van die bepaling.
2.1.2. De Arbeidsongevallenwet legt de partijen (getroffene en arbeidsongevallen- verzekeraar) in haar artikel 65 de verplichting op hun overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen ter bekrachtiging aan Xxxxxx voor te leggen. Door met die verplichting tot bekrachtiging in zekere zin afbreuk te doen aan de wilsautonomie en contractuele vrijheid van de partijen, be- oogt de wetgever de rechten van het slachtoffer van een arbeidsongeval (of zijn rechthebbenden) te waarborgen. Met die bekrachtiging wordt de rechtstreekse me- dewerking van Xxxxxx aan het ontstaan en de totstandkoming zelf van de betrokken rechtshandeling (overeenkomst) beoogd. De bekrachtiging door Xxxxxx maakt al- dus de vormvoorwaarde uit waarvan de vervulling onontbeerlijk is voor de tot- standkoming en het bestaan zelf van die overeenkomst betreffende de voor het ar- beidsongeval verschuldigde vergoedingen.
Uit het eerste en tweede lid van artikel 65 van de Arbeidsongevallenwet, op grond waarvan (1) de partijen (getroffene en arbeidsongevallenverzekeraar) verplicht zijn de overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde ver- goedingen ter bekrachtiging aan Xxxxxx over te leggen en (2) die overeenkomst slechts uitwerking heeft na bekrachtiging door Xxxxxx, volgt dan ook dat de door Xxxxxx te bekrachtigen overeenkomst tussen de getroffene en de arbeidsongeval-
lenverzekeraar betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedin- gen, een plechtige overeenkomst uitmaakt, waarvan de totstandkoming en het be- staan zelf afhankelijk is van de vervulling van de wettelijk voorgeschreven sub- stantiële vormvoorwaarde bestaande in de bekrachtiging ervan door Xxxxxx, zodat zij maar definitief tot stand komt en de arbeidsongevallenverzekeraar (als een van de partijen) er slechts door gebonden is bij vervulling van die vormvoorwaarde.
Die overeenkomst komt pas definitief tot stand en heeft slechts uitwerking door, en na, de bekrachtiging ervan door Xxxxxx.
Een (door de getroffene en de arbeidsongevallenverzekeraar ondertekende) over- eenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen waarvan de bekrachtiging werd geweigerd door Xxxxxx, heeft als niet (geldig en) definitief tot stand gekomen overeenkomst helemaal geen uitwerking en dus ook geen bindende kracht (voor de getroffene en de arbeidsongevallenverzekeraar). Daaruit kan dan ook geen bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzeke- raar worden afgeleid.
De rechter die bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen door Xxxxxx, op grond van de artikelen 579 en 607 van het Gerechtelijk Wetboek en 65, achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet (op verzoek van de meest gerede partij) uitspraak moet doen over de gevolgen van het arbeidsongeval en de voor dat arbeidsongeval ver- schuldigde vergoedingen, kan dan ook op geen enkele wijze rekening houden met de niet door Xxxxxx bekrachtigde en dus niet (geldig en) definitief tot stand geko- men overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoe- dingen, vermag daaraan geen uitwerking te verlenen en daaruit geen bindende er- kenning door de arbeidsongevallenverzekeraar noch een vermoeden af te leiden. De rechter moet de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen, waaronder artikel 24, tweede lid, van die wet aangaande de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid be- paald op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, die van open- bare orde zijn, toepassen zonder op enigerlei wijze rekening te mogen houden met de niet door Xxxxxx bekrachtigde en dus niet (geldig en) definitief tot stand geko- men overeenkomst daaromtrent en zonder daaruit een bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar en een vermoeden te mogen afleiden.
2.2. Door te oordelen dat met de ondertekening van de overeenkomst-vergoeding door de beide partijen op 8 juni 2017 een definitieve regeling van het arbeidson- geval tot stand kwam en door, na vastgesteld te hebben dat Xxxxxx weigerde de (door de partijen ondertekende) overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 te be- krachtigen, bij zijn beoordeling van de gevolgen van het arbeidsongeval en meer bepaald van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid te oordelen dat
(1) de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepalingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, bindende erkenningen zijn die de partijen overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, voor zover ze, conform ar- tikel 6, § 2 van de Arbeidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepa- lingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de openbare orde raken,
(2) er geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving zijn die de bindende erkenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aanzien van on- der andere de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % zouden kunnen verhinderen,
(3) de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 doet vermoeden dat de overeengekomen graad van blijvende arbeidson- geschiktheid van 8 % in overeenstemming is met het door het arbeidsongeval verminderde arbeidsvermogen van de verweerder en dat
(4) de bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoe- ding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, door hem kunnen worden bijgetreden,
en er bij die beoordeling aldus van uit te gaan dat de overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen reeds definitief tot stand was gebracht (en dus een definitieve regeling van het arbeidsongeval tot stand kwam) door, en op het ogenblik van, de ondertekening ervan door de beide partijen (op 8 juni 2017), hoewel de bekrachtiging ervan werd geweigerd door Xxxxxx, en aldus bij die beoordeling rekening te houden met de (in de) niet door Xxxxxx xxxxxxx- tigde overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 (overeengekomen graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid) en daaraan aldus uitwerking te verlenen door er een bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar aangaande de (over- eengekomen) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en een vermoeden uit af te leiden,
schendt het arbeidshof
- artikel 65, eerste en tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 1101, 1108, en 1134, eerste lid, van het (oud) Burgerlijk Wetboek en het (onder meer) in die bepalingen van dat wetboek neergelegde algemeen rechtsbeginsel betreffende de wilsautonomie en het consensualisme, uit de samenlezing waar- van volgt dat de door Xxxxxx te bekrachtigen overeenkomst tussen de getroffene
en de arbeidsongevallenverzekeraar betreffende de voor een arbeidsongeval ver- schuldigde vergoedingen, als plechtige overeenkomst maar definitief tot stand komt en de partijen, waaronder de arbeidsongevallenverzekeraar, er slechts door gebonden zijn door, en op het ogenblik van, de vervulling van de vormvoor- waarde bestaande in de bekrachtiging ervan door Xxxxxx (en dus niet reeds door, en op het ogenblik van, de ondertekening van die overeenkomst door de par- tijen);
- de voormelde bepalingen en het voormelde algemeen rechtsbeginsel, evenals de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, en 65, achtste lid, van de Ar- beidsongevallenwet van 10 april 1971 en 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek,
en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Bur- gerlijk Wetboek, uit de samenlezing waarvan volgt dat de rechter, hier: het ar- beidshof, bij zijn beoordeling van de voor het arbeidsongeval verschuldigde ver- goedingen en van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betreffende die vergoedingen door Xxxxxx, de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de voor het arbeidson- geval verschuldigde vergoedingen, waaronder het voormelde artikel 24, tweede lid, van die wet aangaande de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid bepaald op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, die van openbare orde zijn, moet toepassen zonder op enigerlei wijze rekening te mogen houden met de niet door Xxxxxx bekrachtigde en dus niet (geldig en) definitief tot stand gekomen overeenkomst daaromtrent en zonder daaruit een bindende er- kenning door de arbeidsongevallenverzekeraar en een vermoeden te mogen af- leiden.
Conclusie
Het arbeidshof beslist niet wettig de graad van de door de verweerder als gevolg van het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsongeschikt- heid vast te stellen op 8 procent (schending van de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, en 65, inzonderheid eerste, tweede en achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 1101, 1108, 1134, eerste lid, 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek en van het algemeen rechtsbeginsel be- treffende de wilsautonomie en het consensualisme, zoals neergelegd o.m. in de artikelen 1101, 1108, 1134, 1138, eerste lid, 1583, 1714, eerste lid, en 1985 van het (oud) Burgerlijk Wetboek).
3. Derde onderdeel
3.1.1. Krachtens artikel 1134, eerste lid, van het (oud) Burgerlijk Wetboek strekken alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, degenen die ze hebben aangegaan, tot wet. Enkel de wettig aangegane overeenkomsten hebben dus bindende kracht voor de con- tracterende partijen op grond van die bepaling.
Krachtens artikel 2 van het (oud) Burgerlijk Wetboek kan door (bijzondere) overeenkom- sten geen afbreuk worden gedaan aan de wettelijke bepalingen die de openbare orde betreffen. De voornaamste functie van die bepaling bestaat erin aan te geven dat de con- tractvrijheid niet ongelimiteerd is, maar dat aan het contract slechts uitwerking kan wor- den verleend binnen de door de openbare orde vastgestelde grenzen.
Op grond van artikel 1131 van het (oud) Burgerlijk Wetboek kan een verbintenis aangegaan uit een ongeoorloofde oorzaak geen gevolg hebben. Artikel 1133 van dat wetboek bepaalt dat de oorzaak ongeoorloofd is wanneer zij door de wet ver- boden is of wanneer zij strijdig is met de goede zeden of met de openbare orde.
Bepalingen van een wet die de openbare orde raken, hebben voorrang boven een over- eenkomst en van die bepalingen kan bij overeenkomst niet op geldige wijze worden afge- weken.
Een met een bepaling van openbare orde strijdige overeenkomst is absoluut vernietig- baar. Er kan geen enkel gevolg aan worden verleend. De absolute nietigheid van de met een bepaling van openbare orde strijdige overeenkomst moet ambtshalve door de rech- ter worden opgeworpen. Het is de rechter aldus verboden rekening te houden met een overeenkomst die betrekking heeft op de toepassing van een bepaling van openbare orde.
Een wettelijke bepaling is van openbare orde als zij de essentiële belangen van de staat of van de gemeenschap raakt of als zij, in het privaatrecht, de juridische grondslagen be- paalt waarop de economische of morele orde van de maatschappij rust of met andere woorden de bescherming van het algemeen belang beoogt.
Krachtens de artikelen 5, 774 en 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek en een algemeen rechtsbeginsel is de rechter gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop toepasselijke rechtsregel en heeft hij, mits hij het recht van verdediging eerbie- digt, de plicht ambtshalve de rechtsmiddelen en rechtsregels op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten die door de partijen in het bijzonder worden aange- voerd tot staving van hun eisen. Die verplichting geldt des te meer indien die rechtsmid- delen of rechtsregels de openbare orde raken.
De feitenrechter dient dan ook de toepassing van de op het geschil toepasselijke bepa- lingen van openbare orde te onderzoeken (met inachtneming van het recht van verdedi- ging), zelfs indien daaromtrent een overeenkomst werd gesloten.
3.1.2. Krachtens artikel 6, § 2, van de Arbeidsongevallenwet is elke overeenkomst die strij- dig is met de bepalingen van deze wet, van rechtswege nietig.
Op grond van artikel 6, § 3, van de Arbeidsongevallenwet ziet de rechter bij zijn uitspraak over de rechten van de getroffene en zijn rechthebbenden ambtshalve na of de bepalingen van deze wet nageleefd worden.
De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de aan de getroffene en zijn recht- hebbenden verschuldigde arbeidsongevallenvergoedingen, waaronder het in de aanhef van het middel vermelde artikel 24, tweede lid, aangaande de arbeidsongevallenvergoe- dingen voor blijvende arbeidsongeschiktheid te bepalen op basis van de graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid, zijn van openbare orde. Zoals voortvloeit uit het voormelde artikel 6 van de Arbeidsongevallenwet en de onder het vorige randnummer vermelde be- palingen en algemeen rechtsbeginsel, is de rechter bijgevolg gehouden tot ambtshalve toepassing van die bepalingen en mogen de partijen daarvan niet bij bijzondere overeen- komsten afwijken.
Zelfs als men aanneemt dat een niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst be- treffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen tussen de ge- troffene en de arbeidsongevallenverzekeraar, wel al reeds zou tot stand zijn geko- men en dus wel al reeds zou bestaan, is die ondertekende overeenkomst, die geen door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen uitmaakt, strijdig met de van openbare orde zijnde bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de bepaling van de arbeids- ongevallenvergoedingen, waaronder, als daarin de graad van blijvende arbeidson- geschiktheid wordt overeengekomen, artikel 24, tweede lid, van die wet betref- fende de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid te bepalen op basis van de graad van die arbeidsongeschiktheid, en aldus (van rechtswege) (absoluut) nie- tig, zodat het arbeidsgerecht dat bij gebreke van bekrachtiging van de overeen- komst door Xxxxxx de gevolgen van het arbeidsongeval moet bepalen, daarbij geen rekening kan houden met die in strijd met de openbare orde tot stand gekomen en dus (absoluut) nietige overeenkomst en zijn beslissing niet kan steunen op die (ab- soluut) nietige overeenkomst en daaruit ook geen bindende erkenning door de ar- beidsongevallenverzekeraar noch daaruit een vermoeden kan afleiden.
De rechter die op grond van de artikelen 579 en 607 van het Gerechtelijk Wetboek en 65, achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet bevoegd is kennis te nemen van een geschil betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betreffende die vergoedingen door Xxxxxx, dient, zoals voortvloeit uit artikel 6 van de Arbeidsongevallenwet, de artikelen 2, 1131 en 1133 van het (oud) Burgerlijk Wetboek, en het in de artikelen 5, 774 en 1138, 3° van het Gerechtelijk Wetboek neergelegde algemeen rechtsbe- ginsel betreffende de plicht van de rechter het recht toe te passen op de feiten, om dat hij hem aanhangige geschil wettig te beslechten en dus de gevolgen van het ar- beidsongeval te bepalen,
- (met inachtneming van het recht van verdediging) de toepassing van de van openbare orde zijnde bepalingen van de Arbeidsongevallenwet aangaande de (vaststelling van de) arbeidsongevallenvergoedingen, waarvan de partijen niet bij bijzondere overeenkomsten mogen afwijken, ambtshalve te onderzoeken
- en aldus de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid met toepassing van arti- kel 24, tweede lid, van die wet te bepalen aan de hand van objectieve vaststellin- gen omtrent de juridische criteria bestaande in de leeftijd, de beroepsbekwaam- heid, het aanpassingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het concurren- tievermogen van de getroffene op de algemene arbeidsmarkt, bepaald door de mogelijkheden waarover de getroffene nog beschikt om, in vergelijking met an- dere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen, zelfs indien daarom- trent door de arbeidsongevallenverzekeraar en de getroffene een (niet door Xxxxxx bekrachtigde) overeenkomst werd gesloten
- zonder daarbij rekening te houden met een in strijd met de openbare orde tot stand gekomen (niet door Xxxxxx bekrachtigde) overeenkomst tussen de arbeids- ongevallenverzekeraar en de getroffene aangaande de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen en meer bepaald de graad van blijvende arbeidson- geschiktheid en dus zonder zijn beslissing dienaangaande te steunen op die over- eenkomst.
3.2. Door, na vastgesteld te hebben dat Xxxxxx weigerde de (door de partijen on- dertekende) overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 te bekrachtigen, bij zijn beoordeling van de gevolgen van het arbeidsongeval en meer bepaald van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid te oordelen dat
(1) de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepalingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, bindende erkenningen zijn die de partijen overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, voor zover ze, conform ar- tikel 6, § 2 van de Arbeidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepa- lingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de openbare orde raken,
(2) er geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving zijn die de bindende erkenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aanzien van on- der andere de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % zouden kunnen verhinderen,
(3) de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 doet vermoeden dat de overeengekomen graad van blijvende arbeidson- geschiktheid van 8 % in overeenstemming is met het door het arbeidsongeval verminderde arbeidsvermogen van de verweerder en dat
(4) de bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoe- ding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, door hem kunnen worden bijgetreden,
en aldus bij die beoordeling rekening te houden met de (in de) niet door Xxxxxx be- krachtigde overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 (overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid), er aldus uitwerking aan te verlenen door er een bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar aangaande de (over- eengekomen) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en daaruit een vermoe- den af te leiden, en zijn beslissing aldus te steunen op die niet door Xxxxxx be- krachtigde overeenkomst,
xxxxxxx het arbeidshof de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, 65, inzonderheid eerste, tweede en achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 2, 1131, 1133 en 1134, eerste lid, 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wet- boek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek, 5, 774 en 1138, 3° van het Gerechtelijk Wetboek en het in die bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek neergelegde algemeen rechtsbegin- sel volgens welk de rechter de plicht heeft ambtshalve de rechtsmiddelen en rechtsregels op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten die door de partijen in het bijzonder worden aangevoerd tot staving van hun eisen, uit de samenlezing waarvan volgt dat
- de door de arbeidsongevallenverzekeraar en de getroffene ondertekende over- eenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen, waaronder de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, waarvan de bekrachti- ging evenwel werd geweigerd door Xxxxxx, strijdig is met de van openbare orde zijnde bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de bepaling van de arbeidsongevallenvergoedingen, waaronder artikel 24, tweede lid, van die wet betreffende de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid bepaald op grond van de graad van die arbeidsongeschiktheid, en aldus (van rechtswege) (absoluut) nietig is,
- het arbeidsgerecht derhalve bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst door Xxxxxx de gevolgen van het arbeidsongeval moet bepalen, toepassing moet maken van die van openbare orde zijnde bepalingen en zijn beslissing aangaande de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid moet steunen op objectieve vast- stellingen omtrent de juridische criteria bestaande in de leeftijd, de beroepsbe- kwaamheid, het aanpassingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het con- currentievermogen van de getroffene op de algemene arbeidsmarkt, bepaald door de mogelijkheden waarover de getroffene nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen en dus niet kan steunen op die in strijd met de openbare orde tot stand gekomen en dus (abso- luut) nietige overeenkomst, en daaraan ook geen bindende erkenning door de ar- beidsongevallenverzekeraar kan geven noch daaruit een vermoeden kan afleiden.
Conclusie
Het arbeidshof beslist niet wettig de graad van de door de verweerder als gevolg van het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsongeschikt- heid vast te stellen op 8 procent (schending van de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, 24, tweede lid, en 65, inzonderheid eerste, tweede en achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 2, 1131, 1133, 1134, eerste lid, 1349,
vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot in- voeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek, 5, 774 en 1138, 3° van het Ge- rechtelijk Wetboek en het in die bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek neerge- legde algemeen rechtsbeginsel volgens welk de rechter de plicht heeft ambtshalve de rechtsmiddelen en rechtsregels op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten die door de partijen in het bijzonder worden aangevoerd tot staving van hun eisen).
4. Vierde onderdeel
4.1.1. Krachtens artikel 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, van het (oud) Bur- gerlijk Wetboek, zijn feitelijke vermoedens gevolgtrekkingen die de rechter af- leidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
Op grond van artikel 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het voormelde wetboek, worden vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter, die geen andere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aanne- men.
Als grondslag van een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde bepalingen kan enkel een (bekend) feit in aanmerking worden genomen.
In aangelegenheden die de openbare orde raken kan een erkenning als grondslag voor een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde artikelen 1349 en 1353 (en met de bewijswaarde van een dergelijk vermoeden), alleen betrekking hebben op een feitelijk gegeven en niet op een rechtspunt, (de oplossing van) een rechts- vraag en de toepassing van een rechtsregel. De rechter kan dan ook enkel het be- staan aannemen van een erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar (die geldt) als feitelijk vermoeden voor zover zij betrekking heeft op een louter feite- lijk gegeven.
4.1.2. Artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet bepaalt dat, indien de arbeidsongeschiktheid blijvend is of wordt, een jaarlijkse vergoeding van 100 pro- cent berekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vervangt vanaf de dag waarop de ongeschiktheid een bestendig ka- rakter vertoont. Op grond van die bepaling is de wettelijke vergoeding voor blij- vende arbeidsongeschiktheid ingevolge een arbeidsongeval gelijk aan het basis- loon vermenigvuldigd met de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid. De wet- telijke arbeidsongevallenvergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid wordt aldus vastgesteld op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid.
De graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, op basis waarvan de wettelijke ar- beidsongevallen-vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid wordt vastge- steld, moet door de rechter bepaald worden met toepassing van de wettelijke bepa- ling van artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet, dat de openbare orde raakt, en dus op grond van objectieve vaststellingen aangaande de uit die be- paling voortvloeiende juridische criteria, waaronder de leeftijd, de beroepsbe- kwaamheid, het aanpassingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het con- currentievermogen van de getroffene op de algemene arbeidsmarkt bepaald door de mogelijkheden waarover de getroffene nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen. Die graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid is aldus geen louter feitelijk gegeven maar vergt de
toepassing van een rechtsregel (vervat in artikel 24, tweede lid, van de Arbeidson- gevallenwet), die bovendien de openbare orde raakt, en van juridische criteria, zo- dat daaromtrent geen bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar kan worden gedaan en een dergelijke erkenning dus niet (het bekende feit en dus) de grondslag kan vormen voor een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde artikelen 1349 en 1353 van het (oud) Burgerlijk Wetboek.
4.2. Door ter motivering van zijn beslissing de graad van de door de verweerder ingevolge het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsonge- schiktheid vast te stellen op 8 procent, te oordelen dat
(1) de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepalingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, bindende erkenningen zijn die de partijen overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, voor zover ze, conform ar- tikel 6, § 2 van de Arbeidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepa- lingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de openbare orde raken,
(2) er geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving zijn die de bindende erkenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aanzien van on- der andere de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % zouden kunnen verhinderen;
(3) de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 doet vermoeden dat de overeengekomen graad van blijvende arbeidson- geschiktheid van 8 % in overeenstemming is met het door het arbeidsongeval verminderde arbeidsvermogen van de verweerder;
(4) de bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoe- ding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, door hem kunnen worden bijgetreden,
en aldus met betrekking tot de (overeengekomen) graad van blijvende arbeidson- geschiktheid het bestaan aan te nemen van een erkenning door de arbeidsongeval- lenverzekeraar (die geldt) als (feitelijk) vermoeden,
schendt het arbeidshof
- de artikelen 1134, eerste lid, 1349, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wet- boek, waaruit volgt dat een erkenning als grondslag voor een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde artikelen 1349 en 1353, alleen betrekking kan heb- ben op een feitelijk gegeven en niet op een rechtspunt, (de oplossing van) een rechtsvraag en de toepassing van een rechtsregel en de rechter aldus enkel het bestaan kan aannemen van een erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar (die geldt) als feitelijk vermoeden voor zover zij betrekking heeft op een louter feitelijk gegeven;
- de voormelde bepalingen evenals artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongeval- lenwet van 10 april 1971, uit de samenlezing waarvan volgt dat de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid geen louter feitelijk gegeven is maar de toepas- sing vergt van een rechtsregel, die bovendien de openbare orde raakt, en van ju- ridische criteria, zodat daaromtrent geen bindende erkenning door de arbeidson- gevallenverzekeraar kan worden gedaan en een dergelijke erkenning dus niet (het bekende feit en dus) de grondslag kan vormen voor een feitelijk vermoeden in de zin van de voormelde artikelen 1349 en 1353.
Minstens schendt het arbeidshof de voormelde bepalingen door aangaande de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid het bestaan aan te ne- men van een erkenning (die geldt) als (feitelijk) vermoeden zonder vast te stellen dat die graad van blijvende arbeidsongeschiktheid een louter feitelijk gegeven be- treft.
Conclusie
Het arbeidshof beslist niet wettig de graad van de door de verweerder als gevolg van het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsongeschikt- heid vast te stellen op 8 procent (schending van de artikelen 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 1134, eerste lid, 1349, vóór de opheffing er- van door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, en 1353, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019,
van het (oud) Burgerlijk Wetboek).
5. Vijfde onderdeel
5.1.1. Krachtens artikel 1354, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, van het (oud) Bur- gerlijk Wetboek is de bekentenis waarop men zich tegen een partij beroept, ofwel buitengerechtelijk ofwel gerechtelijk.
Krachtens artikel 1356, tweede lid, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek levert een bekentenis een volledig bewijs op tegen hem die de bekentenis gedaan heeft.
Op grond van artikel 1350, 4°, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek vormt de kracht die de wet aan de bekentenis toekent, een wettelijk vermoeden.
Een bekentenis in de zin van de voormelde bepalingen kan niet slaan op zaken van openbare orde waarover de wet niet toelaat te beschikken of waarover geen dading mag worden aangegaan. De bekentenis van een element waarop een van openbare orde zijnde wettelijke regeling is gegrond en dat aldus relevant is voor de toepassing van een dergelijke wettelijke regeling, is nietig en mag dienvolgens door de rechter niet worden aangenomen.
5.1.2. Krachtens artikel 2 van het (oud) Burgerlijk Wetboek kan door (bijzondere) overeenkomsten geen afbreuk worden gedaan aan de wettelijke bepalingen die de openbare orde betreffen.
Op grond van artikel 1131 van het (oud) Burgerlijk Wetboek kan een verbintenis aangegaan uit een ongeoorloofde oorzaak geen gevolg hebben. Artikel 1133 van dat wetboek bepaalt dat de oorzaak ongeoorloofd is wanneer zij door de wet ver- boden is of wanneer zij strijdig is met de goede zeden of met de openbare orde.
Een wettelijke bepaling is van openbare orde in de zin van de voormelde bepalingen als zij de essentiële belangen van de staat of van de gemeenschap raakt of als zij in het pri- vaatrecht, de juridische grondslagen bepaalt waarop de economische of morele orde van de maatschappij rust of met andere woorden de bescherming van het algemeen belang beoogt.
Krachtens artikel 6, § 2, van de Arbeidsongevallenwet is elke overeenkomst die strijdig is met de bepalingen van deze wet, van rechtswege nietig.
Op grond van artikel 6, § 3, van de Arbeidsongevallenwet ziet de rechter bij zijn uitspraak over de rechten van de getroffene en zijn rechthebbenden ambtshalve na of de bepalingen van deze wet nageleefd worden.
De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de aan de getroffene en zijn recht- hebbenden verschuldigde arbeidsongevallenvergoedingen, waaronder het in de aanhef van het middel vermelde artikel 24, tweede lid, aangaande de arbeidsongevallenvergoe- dingen voor blijvende arbeidsongeschiktheid bepaald op grond van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, zijn van openbare orde.
De omstandigheid dat de vergoedingsregeling in het kader van de Arbeidsonge- vallenwet, waaronder die voor blijvende arbeidsongeschiktheid zoals bepaald in artikel 24, tweede lid, van die wet, de openbare orde raakt, sluit het bestaan van een bekentenis dienaangaande uit. Er is dus geen bekentenis mogelijk met betrek- king tot elementen, zoals de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, waarop de van openbare orde zijnde vergoedingsregeling van de Arbeidsongevallenwet, waaronder die voor blijvende arbeidsongeschiktheid, is gegrond. De rechter dient zijn beslissing over de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen voor blijvende arbeidsongeschiktheid en meer bepaald over de graad van blijvende ar- beidsongeschiktheid te steunen op objectieve vaststellingen en niet op een beken- tenis dienaangaande door een van de partijen.
5.2. Door ter motivering van zijn beslissing over de gevolgen van het arbeidson- geval dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, en meer bepaald over de graad van de door de verweerder opgelopen blijvende arbeidsongeschiktheid te oordelen dat
(1) de in de overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 opgenomen bepalingen, waaronder de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 %, bindende erkenningen zijn die de partijen overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek tot wet strekken, voor zover ze, conform ar- tikel 6, § 2 van de Arbeidsongevallenwet, geen afbreuk doen aan de bepa- lingen van de arbeidsongevallenwetgeving die de openbare orde raken,
(2) er geen bepalingen van de arbeidsongevallenwetgeving zijn die de bindende erkenning in hoofde van de arbeidsongevallenverzekeraar ten aanzien van on- der andere de overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van 8 % zouden kunnen verhinderen;
(3) de bepalingen van de door beide partijen ondertekende overeenkomst-vergoe- ding, tot stand gebracht op 8 juni 2017, door hem kunnen worden bijgetreden,
en aldus met betrekking tot de overeengekomen graad van blijvende arbeidsonge- schiktheid het bestaan van een bekentenis met de bewijswaarde als volledig be- wijs aan te nemen en zijn beslissing over de gevolgen van het arbeidsongeval dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, en meer bepaald over de graad van de door de verweerder opgelopen blijvende arbeidsongeschiktheid, te steunen op die bekentenis,
xxxxxxx het arbeidshof de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3 en 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, evenals de artikelen 2, 1131,
1133, 1134, eerste lid, 1350, 4°, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoe- ring van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, 1354, vóór de op- heffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, en 1356, tweede lid, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek, uit de samenle- zing waarvan volgt dat de vergoedingsregeling in het kader van de Arbeidsonge- vallenwet voor blijvende arbeidsongeschiktheid de openbare orde raakt, zodat geen (geldige) bekentenis mogelijk is met betrekking tot de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de wettelijke arbeidsongevallenvergoe- ding voor blijvende arbeidsongeschiktheid wordt bepaald en de rechter zijn beslis- sing dienaangaande dient te steunen op objectieve vaststellingen aangaande die graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en niet op een bekentenis dienaan- gaande door een van de partijen.
Xxxxxxxx schendt het arbeidshof de voormelde bepalingen door de erkenning met betrekking tot de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid die het aanneemt, als vertrekpunt in aanmerking te nemen en bindend te achten, a priori uit te gaan van de waarheidsgetrouwheid en geloofwaardigheid ervan en ze zomaar bij te treden, en aldus die erkenning als volkomen bewijs in aanmerking te nemen en daaraan de bewijswaarde van een bekentenis als volledig bewijs toe te kennen.
Conclusie
Het arbeidshof beslist niet wettig de graad van de door de verweerder als gevolg van het arbeidsongeval van 6 juni 2016 opgelopen blijvende arbeidsongeschikt- heid vast te stellen op 8 procent (schending van de artikelen 6, inzonderheid § 2 en § 3, en 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, 2,
1131, 1133, 1134, eerste lid, 1350, 4°, vóór de opheffing ervan door de wet van 13 april 2019 tot invoering van een Burgerlijk Wetboek en tot invoeging van boek 8 "Bewijs" in dat Wetboek, 1354, vóór de opheffing ervan door de voormelde wet van 13 april 2019, en 1356, tweede lid, vóór de opheffing er- van door de voormelde wet van 13 april 2019, van het (oud) Burgerlijk Wetboek).
Toelichting
1. Met betrekking tot het middel in zijn geheel
Krachtens artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, hieron- der afgekort als de Arbeidsongevallenwet, vervangt, indien de arbeidsongeschiktheid blij- vend is of wordt, een jaarlijkse vergoeding van 100 procent berekend op het basisloon en de graad van de ongeschiktheid, de dagelijkse vergoeding vanaf de dag waarop de onge- schiktheid een bestendig karakter vertoont. Op grond van diezelfde bepaling wordt dit vertrekpunt vastgesteld bij een overeenkomst tussen partijen of bij een in kracht van ge- wijsde gegane beslissing. De vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid die het ge- volg is van een arbeidsongeval, is op grond van de voormelde bepaling dus gelijk aan het basisloon vermenigvuldigd met de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid.
De blijvende arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door een arbeidsongeval bestaat in het verlies of de vermindering van de economische waarde van de getroffene op de algemene arbeidsmarkt. Volgens vaste rechtspraak van uw Hof dient de omvang (graad) van de blij- vende arbeidsongeschiktheid in de zin van het voormelde artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet, niet enkel te worden beoordeeld op grond van de lichamelijke on- geschiktheid maar eveneens op grond van de leeftijd, de beroepsbekwaamheid, het aan- passingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het concurrentievermogen van de ge- troffene op de algemene arbeidsmarkt, op zijn beurt bepaald door de mogelijkheden waarover de getroffene nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen (zie o.m. Cass. 10 maart 1980, Arr. Cass. 1979-80, 844; Cass. 22 september 1986, J.T.T. 1987, 109; Cass. 3 april 1989, Arr. Cass. 1988-89, 863;
Cass. 26 oktober 2009, S.08.0146.F, xxx.xxxxxxxx.xx; Cass. 15 december 2014, S.12.0097.F, xxx.xxxxxxxx.xx).
2. Met betrekking tot het eerste onderdeel
2.1. De tekst van artikel 65, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet is duidelijk: “de overeenkomst heeft slechts uitwerking na bekrachtiging door Xxxxxx”. Uit die bepaling volgt dan ook dat die overeenkomst betreffende de voor een arbeidson- geval verschuldigde vergoedingen helemaal geen uitwerking heeft zonder en vóór de bekrachtiging ervan door Xxxxxx.
Het arbeidshof dat bij gebreke van bekrachtiging door Xxxxxx van de overeen- komst over de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen, uitspraak doet over een geschil betreffende die vergoedingen, mag bij zijn beoordeling van de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen en van de graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid, aan die niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst geen enkele uitwerking verlenen en er aldus op geen enkele wijze rekening mee houden. Het vermag er dan ook geen bindende erkenning door de arbeidsongeval- lenverzekeraar, die geldt als (grondslag voor een) vermoeden, uit af te leiden.
De eiseres verwijst in dat verband naar een arrest van uw Hof van 19 september 1994 (Arr. Cass. 1994, 757, R.G.A.R. 1996, 12576; Soc. Kron. 1995, 19-20, noot).
Uit dat arrest kan immers afgeleid worden dat de rechter slechts met de tussen het slachtoffer en de arbeidsongevallenverzekeraar gesloten overeenkomst-vergoe- ding rekening mag houden nadat deze overeenkomst bekrachtigd werd door Xxxxxx.
2.2. Het arbeidshof houdt dan ook bij zijn beoordeling van de gevolgen van het ar- beidsongeval en meer bepaald van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid niet wettig rekening met de (in de) niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst- vergoeding van 8 juni 2017 (overeengekomen graad van blijvende arbeidsonge- schiktheid) en verleent daaraan niet wettig uitwerking door er een bindende erken- ning door de arbeidsongevallenverzekeraar aangaande de (overeengekomen) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en een vermoeden uit af te leiden (zie
p. 10, punt 5.2.6, van het bestreden arrest).
3. Met betrekking tot het tweede onderdeel
3.1. De plechtige contracten (vormcontracten) vormen een uitzondering op de re- gel van het consensualisme. Een plechtig contract komt slechts geldig tot stand door vervulling van de bij wet opgelegde formaliteit of vormvoorwaarde. Zolang die formaliteit of vormvoorwaarde niet vervuld is, is de overeenkomst niet geldig (en definitief) tot stand gekomen. Het bewijs van het bestaan van de overeen- komst is ook niet toegestaan anders dan door het bewijs van de vervulling van de vormvoorwaarde (zie A. XXX XXXXXXX, “Algemene rechtsbeginselen in het verbintenissen- en contractenrecht”, in Algemene Rechtsbeginselen, M. XXX XXXXXX (xx.), Xxxxxxxxx, Xxxxxx, 0000, 114, nr. 16 en de aldaar aangehaalde rechtsleer).
Krachtens artikel 65, eerste lid, van de Arbeidsongevallenwet zijn de partijen (slachtoffer en arbeidsongevallenverzekeraar) verplicht de overeenkomsten over de voor het arbeids- ongeval verschuldigde vergoedingen ter bekrachtiging aan Xxxxxx over te leggen. Het tweede lid van dat artikel 65 bepaalt dat die overeenkomst slechts uitwerking heeft na bekrachtiging door Xxxxxx.
De Arbeidsongevallenwet legt de partijen (slachtoffer en arbeidsongevallenverze- keraar) aldus in haar artikel 65 de verplichting op hun overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen ter bekrachtiging aan Xxxxxx voor te leggen. Door met die verplichting tot bekrachtiging in zekere zin afbreuk te doen aan de wilsautonomie en contractuele vrijheid van de partijen, be- oogt de wetgever de rechten van het slachtoffer van een arbeidsongeval (of zijn rechthebbenden) te waarborgen. Met die bekrachtiging wordt de rechtstreekse me- dewerking van Xxxxxx aan het ontstaan en de totstandkoming zelf van de betrokken rechtshandeling (overeenkomst) beoogd. De bekrachtiging door Xxxxxx maakt al- dus de vormvoorwaarde uit waarvan de vervulling onontbeerlijk is voor de tot- standkoming en het bestaan zelf van die overeenkomst betreffende de voor het ar- beidsongeval verschuldigde vergoedingen.
De door Xxxxxx te bekrachtigen overeenkomst tussen het slachtoffer en de arbeids- ongevallenverzekeraar betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde ver- goedingen, maakt dan ook een plechtige overeenkomst uit waarvan de totstandko- ming en het bestaan zelf afhankelijk is van de vervulling van de wettelijk voorge- schreven substantiële vormvoorwaarde bestaande in de bekrachtiging ervan door Xxxxxx, zodat zij maar definitief tot stand komt en de arbeidsongevallenverzeke- raar (de partijen) er slechts door gebonden is (zijn) bij vervulling van die vorm- voorwaarde. Die overeenkomst komt pas definitief tot stand en heeft slechts uit- werking door, en na, de bekrachtiging ervan door Xxxxxx.
Een (door de getroffene en de arbeidsongevallenverzekeraar ondertekende) over- eenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen waarvan de bekrachtiging werd geweigerd door Xxxxxx, heeft als niet (geldig en) definitief tot stand gekomen overeenkomst helemaal geen uitwerking en dus ook geen bindende kracht (voor het slachtoffer en de arbeidsongevallenverzekeraar).
Daaruit kan dan ook geen bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzeke- raar worden afgeleid.
Het arbeidshof dat, bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betref- fende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen door Xxxxxx, uit- spraak moet doen over de gevolgen van het arbeidsongeval en de voor dat ar- beidsongeval verschuldigde vergoedingen, kan dan ook op geen enkele wijze re- kening houden met de niet door Xxxxxx bekrachtigde en dus niet (geldig en) defini- tief tot stand gekomen overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval ver- schuldigde vergoedingen, vermag er geen uitwerking aan te verlenen en er geen bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar noch een vermoeden uit af te leiden. Het moet de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen, die van openbare orde zijn, toepassen zonder op enigerlei wijze rekening te mogen houden met de niet door Xxxxxx bekrachtigde en dus niet (geldig en) definitief tot stand gekomen over- eenkomst daaromtrent en zonder daaruit een bindende erkenning door de arbeids- ongevallenverzekeraar en een vermoeden te mogen afleiden.
Ter ondersteuning van haar stelling dat de overeenkomst-vergoeding een plech- tige overeenkomst uitmaakt waarvan de totstandkoming en het bestaan zelf afhan- kelijk is van het vervullen van de wettelijke vormvoorwaarde bestaande in de be- krachtiging ervan door Xxxxxx, verwijst de eiseres naar een arrest van uw Hof van 4 februari 1943 (Pas. 1943, I, 51). Dat arrest betrof de vroegere situatie waarin de overeenkomst betreffende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen diende gehomologeerd te worden door de rechtbank. Uit dat arrest kan worden af- geleid dat de overeenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen als een plechtig contract moet worden beschouwd: het bestaan van de overeenkomst zelf is afhankelijk van de vervulling van de wettelijk voorge- schreven vormvoorwaarde bestaande in de homologatie ervan door de rechtbank. Vóór de homologatie bestaat slechts een “ontwerp” van overeenkomst dat (nog) geen bindende kracht heeft. Op grond van dat arrest van uw Hof werd in de rechtsleer algemeen aangenomen dat alle eenzijdige engagementen of akkoorden die aan de homologatie voorafgaan, steeds konden worden betwist (en men dat betwistingsrecht niet kon verzaken) en de rechter er aldus geen rekening mee kon houden (zie o.m. G. XXX XXXXXXXXXX, “De overeenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen”, Soc. Kron. 1987, 34-35). Uit het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 530 van 31 maart 1987 tot wijziging van de arbeidsongevallenwetgeving, waarbij de bekrachtiging van de tussen de getroffene en de arbeidsongevallenverzekeraar gesloten overeenkomst- vergoeding (vanaf 1 januari 1988) werd toevertrouwd aan het vroegere Fonds
voor Arbeidsongevallen (thans Fedris) en niet langer werd voorzien in een homo- logatie van die overeenkomst door het arbeidsgerecht, kan worden afgeleid dat de vroegere procedure die een verplichting oplegde tot homologatie door het arbeids- gerecht van de overeenkomst-vergoeding tussen de partijen niet fundamenteel werd gewijzigd door de bekrachtiging van dat akkoord toe te vertrouwen aan het vroegere Fonds voor Arbeidsongevallen (thans Fedris). In dat verslag staat im- mers te lezen:
“De procedure die een homologatie voor de Arbeidsrechtbank voorziet van de overeenkomst tussen de partijen wordt niet fundamenteel gewijzigd.
De bekrachtiging van het akkoord wordt evenwel toevertrouwd aan een gespecialiseerde openbare instelling die over de middelen beschikt om de elementen van de regeling van het ongeval nauwgezet te controleren en onderzoeken bij de verzekeraar, de werkgever en de getroffenen in te stel- len.
Deze wijziging beoogt in het kader van de uitgebreide controlebevoegdhe- den, zowel op technisch als op medisch vlak toevertrouwd aan het Fonds, een verhoogde bescherming van de rechten van de getroffenen en de rechthebbenden.
Na onderzoek stelt het Fonds door bekrachtiging van de overeenkomst bij administratieve beslissing vast dat bij de regeling van het ongeval de be- palingen van de arbeidsongevallenwet werden nageleefd. De datum van de bekrachtiging vormt tevens het aanvangspunt van de herzieningstermijn.
Aldus wordt eveneens een omslachtige procedure vermeden voor de Ar- beidsrechtbank die bevoegd blijft uitspraak te doen in de gevallen waar een betwisting tussen de partijen oprijst.”
(Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 530 van 31 maart 1987 tot wijziging van de arbeidsongevallenwetgeving, Belgisch Staatsblad 16 april 1987, 5645)
Gelet op het feit dat de juridische aard van de overeenkomst-vergoeding zelf niet (fundamenteel) werd gewijzigd bij de vervanging van de verplichting tot homolo- gatie ervan door het arbeidsgerecht, door de verplichting tot bekrachtiging ervan door het vroegere Fonds voor Arbeidsongevallen, behoudt het voormelde arrest van uw Hof van 4 februari 1943, waarin die overeenkomst werd gekwalificeerd als een plechtige overeenkomst waarvan het bestaan zelf afhankelijk is van die ho- mologatie, zijn relevantie voor het bepalen van de aard van de door dat fonds (thans Xxxxxx) te bekrachtigen overeenkomst-vergoeding: die overeenkomst maakt aldus (nog altijd) een plechtige overeenkomst uit waarvan de totstandkoming en
het bestaan zelf afhankelijk is van die bekrachtiging en die aldus maar (definitief) tot stand komt, en waardoor de partijen slechts gebonden zijn, door, en op het ogenblik van, die bekrachtiging (zie ook J-P NIJS, “La portée juridique d’un ac- cord-indemnité non homologué par le F.A.T.”, De Verz. 2003, 103 en M. BOL- LAND, “Approche juridique de la procédure d’octroi des rentes pour invalidité permanente en matière d’accidents du travail”, J.T.T. 1991, 338).
3.2. Het arbeidshof gaat er dan ook niet wettig van uit dat de overeenkomst betref- fende de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen reeds definitief tot stand was gebracht (en dus een definitieve regeling van het arbeidsongeval tot stand kwam) door, en op het ogenblik van, de ondertekening ervan door de beide partijen (op 8 juni 2017), ondanks dat de bekrachtiging ervan werd geweigerd door Xxxxxx (zie p. 8, punt 5.2.1, vierde alinea, van het bestreden arrest). Het houdt bij zijn beoordeling van de gevolgen van het arbeidsongeval niet wettig rekening met de (in de) niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 (overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid) en verleent er niet wettig uitwerking aan door er een bindende erkenning door de arbeidsonge- vallenverzekeraar aangaande de (overeengekomen) graad van blijvende arbeids- ongeschiktheid en een vermoeden uit af te leiden (zie p. 10, punt 5.2.6, van het be- streden arrest).
4. Met betrekking tot het derde onderdeel
4.1. Bepalingen van een wet die de openbare orde raken, hebben voorrang boven een overeenkomst en van die bepalingen kan bij overeenkomst niet op geldige wijze worden afgeweken. Een met een bepaling van openbare orde strijdige over- eenkomst is absoluut vernietigbaar. De absolute nietigheid van de met een bepa- ling van openbare orde strijdige overeenkomst moet ambtshalve door de rechter worden opgeworpen. Het is de rechter aldus verboden rekening te houden met een overeenkomst die betrekking heeft op de toepassing van een bepaling van open- bare orde (zie o.m. Cass. 13 november 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 616).
Krachtens de artikelen 5, 774 en 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek en een algemeen rechtsbeginsel is de rechter gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop toepasselijke rechtsregel en heeft hij, mits hij het recht van verdediging eerbie- digt, de plicht ambtshalve de rechtsmiddelen en rechtsregels op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten die door de partijen in het bijzonder worden aange- voerd tot staving van hun eisen (vaste rechtspraak van uw Hof: o.m. Cass. 9 mei 2008, J.T.
2008, 721, noot J.F. XXX XXXXXXXXXXXXXX; Cass. 4 maart 2013, C.12.0056.F, www.ju-
xxxxx.xx; Cass. 27 september 2013, C.12.0381.F, xxx.xxxxxxx.xx; Cass. 17 maart 2016, C.15.0235.N, xxx.xxxxxxx.xx). Die verplichting geldt des te meer indien die rechtsmidde- len of rechtsregels de openbare orde raken. De feitenrechter dient dan ook de toepassing van de op het geschil toepasselijke openbare orde-bepalingen te onderzoeken (met in- achtneming van de rechten van de verdediging), zelfs indien daaromtrent een overeen- komst werd gesloten.
Een wettelijke bepaling is van openbare orde als zij de essentiële belangen van de staat of van de gemeenschap raakt of als zij in het privaatrecht, de juridische grondslagen be- paalt waarop de economische of morele orde van de maatschappij rust (o.m. Cass. 10 november 1978, Pas. 1979, I, 309; Cass. 28 september 1979, Pas. 1980, I, 131; Cass. 10
maart 1994, Arr. Cass. 1994, 236; Cass. 29 november 2007, C.07.0173.N, www.ju- xxxxxx.xx) en dus als zij de bescherming van het algemeen belang beoogt (zie o.m. Cass. 16 mei 2011, S.10.0093.N, xxx.xxxxxxxx.xx). Het betreft normen en beginselen die aan de grondslag van de maatschappelijke orde liggen.
De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de (vaststelling van de) aan de getrof- fene en zijn rechthebbenden verschuldigde arbeidsongevallenvergoedingen, waaronder het artikel 24, tweede lid, aangaande de arbeidsongevallenvergoedingen voor blijvende arbeidsongeschiktheid bepaald op basis van de graad van blijvende arbeidsongeschikt- heid, zijn van openbare orde (o.m. Cass. 28 februari 1994, Arr. Cass. 1994, I, 211; Cass. 27 november 2000, S.00.0065.N, xxx.xxxxxxxx.xx; zie ook Cass. 4 september 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr. 1; Cass. 23 april 1990, Arr. Cass. 0000-00, xx. 492). De rechter is bijge- volg gehouden tot ambtshalve toepassing van die bepalingen en de partijen mogen daar- van niet bij bijzondere overeenkomsten afwijken. Dat volgt ook uit artikel 6 van de Ar- beidsongevallenwet, dat expliciet bepaalt dat elke overeenkomst strijdig met de bepa- lingen van deze wet van rechtswege nietig is (§ 2) en dat de rechter bij zijn uitspraak over de rechten van de getroffene en zijn rechthebbenden ambtshalve naziet of de bepalingen van deze wet nageleefd worden (§ 3).
Zelfs voor zover een niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen tussen het slachtoffer en de arbeidsongevallenverzekeraar, wel al reeds zou tot stand zijn gekomen en dus wel al reeds zou bestaan, is die door de arbeidsongevallenverzekeraar en het slachtof- fer ondertekende overeenkomst over de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen (onder meer betreffende de graad van blijvende arbeidsongeschikt- heid), die geen door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen uitmaakt, strijdig met de van open- bare orde zijnde bepalingen van de Arbeidsongevallenwet betreffende de bepaling van de arbeidsongevallenvergoedingen, waaronder artikel 24, tweede lid, van die wet betreffende de vergoeding voor blijvende arbeidsongeschiktheid bepaald in
functie van de graad van die arbeidsongeschiktheid, en aldus (van rechtswege) (absoluut) nietig. Het arbeidsgerecht dat bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst door Xxxxxx de gevolgen van het arbeidsongeval moet bepalen, kan daarbij dus geen rekening houden met die in strijd met de openbare orde gesloten en dus (absoluut) nietige overeenkomst Het kan zijn beslissing dus niet steunen op die (absoluut) nietige overeenkomst en kan er ook geen bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar uit afleiden.
Het arbeidshof, dat op grond van de artikelen 579 en 607 van het Gerechtelijk Wetboek en 65, achtste lid, van de Arbeidsongevallenwet bevoegd is kennis te ne- men van een geschil betreffende de voor een arbeidsongeval verschuldigde ver- goedingen bij gebreke van bekrachtiging van de overeenkomst betreffende die vergoedingen door Xxxxxx, dient, om dat hij hem aanhangige geschil wettig te be- slechten en dus de gevolgen van het arbeidsongeval te bepalen, (met inachtneming van de rechten van de verdediging) de toepassing van de van openbare orde zijnde bepalingen van de Arbeidsongevallenwet aangaande de (bepaling van de) arbeids- ongevallenvergoedingen, waarvan de partijen niet bij bijzondere overeenkomsten mogen afwijken, ambtshalve te onderzoeken en aldus de graad van blijvende ar- beidsongeschiktheid met toepassing van artikel 24, tweede lid, van die wet te be- palen aan de hand van objectieve vaststellingen omtrent de juridische criteria be- staande in de leeftijd, de beroepsbekwaamheid, het aanpassingsvermogen, de om- scholingsmogelijkheid en het concurrentievermogen van de getroffene op de alge- mene arbeidsmarkt, bepaald door de mogelijkheden waarover de getroffene nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen, zelfs indien daaromtrent door de arbeidsongevallenverzekeraar en het slachtoffer een (niet door Xxxxxx bekrachtigde) overeenkomst werd gesloten. Het arbeidshof mag alsdan bij zijn beoordeling van de voor het arbeidsongeval ver- schuldigde vergoedingen (en van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid), geen rekening houden met een in strijd met de openbare orde tot stand gekomen (niet door Xxxxxx bekrachtigde) overeenkomst tussen de arbeidsongevallenverze- keraar en het slachtoffer over de voor het arbeidsongeval verschuldigde vergoe- dingen en meer bepaald de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid en mag zijn beslissing dienaangaande dus niet steunen op die overeenkomst.
In die zin schrijft ook Xxx Xxxxxxx:
“Indien er geen door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst voorhanden is, kan de rechter het geschil [over de gevolgen van een arbeidsongeval] niet beslechten door akte te nemen van een akkoord tussen partijen. De recht- bank moet uitspraak doen en dient aldus de toepassingsvoorwaarden van
de wet na te gaan en de rechten van het slachtoffer te bepalen, ongeacht een akkoord tussen partijen. De bepalingen van de Arbeidsongevallenwet [betreffende de arbeidsongevallenvergoedingen] zijn immers van openbare orde.”
(H. XXX XXXXXXX, “Afdeling 2 Bekrachtiging van de overeen- komsten” in Arbeidsongevallen, Mechelen, Wolters Kluwer, losbl., Comm. – 5.2/8, 40)
Ook uw Hof oordeelde in een arrest van 28 februari 1994 (Arr. Cass. 1994, I, 211) (zie ook Cass. 4 september 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr. 1; Cass. 23 april 1990, Arr. Cass. 1989-90, nr. 492) in die zin:
“Overwegende dat de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 inzake de berekening van de uitkeringen van openbare orde zijn; dat bijgevolg de rechter gehouden is tot ambtshalve toepassing van die bepalingen en dat de par- tijen daarvan niet bij bijzondere overeenkomsten mogen afwijken;
Overwegende dat het arrest beslist dat de uitkering van de verweerders moet wor- den berekend op basis van de voor de jaren 1985 tot 1992 wettelijk vastgestelde loonplafonds, op de enkele grond dat de partijen "ermee akkoord gaan" om die lonen "in aanmerking te nemen";
Dat het arrest, nu het uitsluitend op het akkoord van de partijen is gebaseerd om het basisloon van de getroffene te bepalen, het karakter van openbare orde mis- kent van de in het onderdeel aangegeven artikelen van de wet van 10 april 1971, en derhalve die bepalingen schendt.”
Zoals reeds gezegd, kan uit een arrest van uw Hof van 19 september 1994 (Arr. Cass. 1994, 757) afgeleid worden dat de rechter slechts met de tussen het slacht- offer en de arbeidsongevallenverzekeraar gesloten overeenkomst-vergoeding re- kening mag houden nadat deze overeenkomst bekrachtigd werd door Xxxxxx.
Ook in een arrest van 27 november 2000 (S.00.0065.N, xxx.xxxxxxxx.xx) besliste uw Hof dat de bepalingen van de Arbeidsongevallenwet inzake de vaststelling van de aan het slachtoffer of zijn rechthebbenden verschuldigde vergoedingen van openbare orde zijn, zodat de partijen in een vonnis als bedoeld in artikel 24 van de Arbeidsongevallenwet niet kunnen berusten (zie ook Cass. 17 oktober 1988, Arr. Cass. 0000-00, xx. 91).
De eiseres wijst ten slotte ook nog op een arrest van uw Hof van 23 april 1979 (R.G.A.R. 1981, 10342). In dat arrest oordeelde uw Hof dat de rechter die ge- vraagd wordt een overeenkomst over de voor een arbeidsongeval verschuldigde vergoedingen te homologeren, een deskundigenonderzoek kan bevelen om de graad van arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer na te gaan, niettegenstaande het akkoord terzake van de partijen.
4.2. Het arbeidshof houdt dan ook bij zijn beoordeling van de gevolgen van het ar- beidsongeval en van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid niet wettig re- kening met de (in de) niet door Xxxxxx bekrachtigde overeenkomst-vergoeding van 8 juni 2017 (overeengekomen graad van blijvende arbeidsongeschiktheid) en ver- leent er aldus niet wettig uitwerking aan door er een bindende erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar aangaande de (overeengekomen) graad van blij- vende arbeidsongeschiktheid en een vermoeden uit af te leiden. Het arbeidshof steunt zijn beslissing niet wettig op die niet door Xxxxxx bekrachtigde overeen- komst-vergoeding (zie p. 10, punt 5.2.6, van het bestreden arrest).
5. Met betrekking tot het vierde onderdeel
5.1. In aangelegenheden die de openbare orde raken kan een erkenning als grond- slag voor een feitelijk vermoeden in de zin van de artikelen 1349 en 1353 van het (oud) Burgerlijk Wetboek (en met de bewijswaarde van een dergelijk vermoeden), alleen betrekking hebben op een feitelijk gegeven en niet op een rechtspunt, (de oplossing van) een rechtsvraag en de toepassing van een rechtsregel. In arbeidson- gevallenzaken kan de rechter dan ook enkel het bestaan aannemen van een erken- ning door de arbeidsongevallenverzekeraar (die geldt) als feitelijk vermoeden voor zover zij betrekking heeft op een louter feitelijk gegeven (zie Cass. 7 novem- ber 1988, Arr. Cass. 1988-89, 271; Cass. 22 februari 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 100).
In tegenstelling tot de loutere periode (duur) van de arbeidsongeschiktheid (zie Cass. 7 november 1988, Arr. Cass. 1988-89, 271; Cass. 22 februari 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 100), betreft de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid geen louter feitelijk gegeven waaromtrent een erkenning (met de bewijswaarde van een feitelijk vermoeden) mogelijk is. De vaststelling van die periode van arbeidsonge- schiktheid vereist in essentie enkel de feitelijke vaststelling van het begin- en eindpunt ervan. De graad van blijvende arbeidsongeschiktheid daarentegen moet door de rechter bepaald worden met toepassing van de wettelijke bepaling van ar- tikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet, dat de openbare orde raakt, en dus op grond van objectieve vaststellingen aangaande de uit die bepaling voort- vloeiende juridische criteria, waaronder de leeftijd, de beroepsbekwaamheid, het aanpassingsvermogen, de omscholingsmogelijkheid en het concurrentievermogen van het slachtoffer op de algemene arbeidsmarkt bepaald door de mogelijkheden waarover het slachtoffer nog beschikt om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen. Die graad van blijvende arbeidsonge- schiktheid vergt aldus de toepassing van een rechtsregel (vervat in artikel 24, tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet), die bovendien de openbare orde raakt, en van juridische criteria, zodat daaromtrent geen bindende erkenning door de ar- beidsongevallenverzekeraar kan worden gedaan en een dergelijke erkenning dus niet (het bekende feit en dus) de grondslag kan vormen voor een feitelijk vermoe- den in de zin van de artikelen 1349 en 1353 van het (oud) Burgerlijk Wetboek.
5.2. Het arbeidshof neemt dan ook met betrekking tot de (overeengekomen) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid niet wettig het bestaan aan van een erkenning door de arbeidsongevallenverzekeraar (die geldt) als (feitelijk) vermoeden (zie p. 10, punt 5.2.6, van het bestreden arrest). Overigens stelt het zelf ook niet vast dat die graad van blijvende arbeidsongeschiktheid een louter feitelijk gegeven betreft.
6. Met betrekking tot het vijfde onderdeel
6.1. Algemeen wordt aangenomen dat een bekentenis niet toegelaten is in aangele- genheden die de openbare orde raken, aangezien een bekentenis niet kan slaan op za- ken waarover de wet niet toelaat te beschikken of betreffende welke het verboden is
een dading aan te gaan (zie o.m. X. XXXXXXXXX-XXXXXXXX, Droit de la preuve, Brussel, Xxxxxxx, 0000, 330). Het verbod om een bekentenis af te leggen in aange- legenheden die de openbare orde raken, stoelt op het fundamentele belang van regels van openbare orde waarvan de toepassing niet louter kan afhangen van een verklaring van één van de partijen, maar moet steunen op objectieve vast- stellingen (zie conclusie D. THIJS vóór Xxxx. 24 april 2006, xxx.xxxxxxxx.xx).
Ook uit de rechtspraak van uw Hof blijkt dat een bekentenis niet kan slaan op za- ken van openbare orde waarover de wet niet toelaat te beschikken en betreffende dewelke het verboden is een dading aan te gaan.
Zo besliste uw Hof in een arrest van 13 november 2000 (Arr. Cass. 2000, nr. 616) dat de wettelijke bepalingen met betrekking tot de sociale verkiezingen en de oprichting van een ondernemingsraad en het comité voor preventie en bescherming op het werk de open- bare orde aanbelangen, zodat de rechter in geval van betwisting over het bestaan van een technische bedrijfseenheid de criteria voor de objectieve vaststelling van een technische bedrijfseenheid dient te onderzoeken. Dit houdt in dat de rechter in geval van betwisting geen rekening mag houden met een vroeger akkoord of beweerde bekentenis omtrent het bestaan en de omschrijving van een technische bedrijfseenheid. Een bekentenis kan immers niet slaan op zaken van openbare orde waarover de wet niet toelaat te beschik- ken en betreffende dewelke het verboden is een dading aan te gaan.
In andere arresten heeft uw Hof de bekentenis als bewijsmiddel uitgesloten inzake ar- beidsongevallen. Het ging in deze arresten telkens om een geval waarin de arbeidsonge- vallenverzekeraar het bestaan van (één van) de toepassingsvoorwaarden van de arbeids- ongevallenwetgeving had erkend. Een arrest van 26 februari 1975 (Arr. Cass. 1975, 729, concl. X. XXXXXXXX) heeft betrekking op een geval waarin tussen de partijen geen betwis- ting bestond over het ongeval zelf en iedereen akkoord ging dat het als een arbeidsonge- val diende te worden beschouwd indien het bestaan van een arbeidsovereenkomst be- wezen was. Het arbeidshof had het bestaan van een arbeidsovereenkomst afgeleid uit een brief vanwege de arbeidsongevallenverzekeraar, die het als een buitengerechtelijke bekentenis beschouwde. Uw Hof vernietigde deze beslissing: de bepalingen betreffende het toepassingsgebied van de arbeidsongevallenwetgeving raken de openbare orde. Hier- uit volgt dat het arbeidshof het bestaan van een arbeidsovereenkomst, voorwaarde voor de toepassing van de arbeidsongevallenwetgeving, niet kan afleiden uit een bekentenis. In arresten van 14 mei 1979 (Arr. Cass. 1978-79, 1090) en 3 oktober 1988 (Arr. Cass. 1988- 89, 129) besliste uw Hof dat de buitengerechtelijke bekentenis van de arbeidsongevallen- verzekeraar dat het om een arbeidsongeval gaat, bekentenis die werd afgeleid uit de vrij- willige betaling gedurende een bepaalde periode, nietig is, gelet op het openbare orde- karakter van de bepalingen die de vereisten voor het bestaan van een arbeidsongeval be- palen. Uw Hof herhaalde zijn standpunt nogmaals in een arrest van 18 oktober 1999 (Arr. Cass. 1999, nr. 539). Het arbeidshof had zijn beslissing dat het ongeval een arbeidsongeval is, gegrond op de gerechtelijke bekentenissen van de arbeidsongevallenverzekeraar. Uw
Hof overweegt andermaal dat de bekentenis niet kan slaan op zaken waarover de wet niet toelaat te beschikken of waarover geen dading mag worden aangegaan, evenals dat de artikelen van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 waarin de voorwaarden wor- den bepaald voor het bestaan van een arbeidsongeval, de openbare orde raken. Het ar- rest dat zijn beslissing grondt op de bekentenissen van de arbeidsongevallenverzekeraar, is volgens uw Hof niet naar recht verantwoord.
Uit deze rechtspraak blijkt alvast dat het bewijs door een bekentenis niet enkel uitgeslo- ten is wanneer zij een afstand inhoudt van een recht dat de openbare orde raakt. De be- kentenis is eveneens uitgesloten wanneer zij leidt tot het werkzaam worden van een regel van openbare orde (die nadelig is voor de betrokkene, b.v. omdat ze hem bepaalde ver- plichtingen oplegt) (zie ook X. XXXXXXX, Burgerlijk Bewijsrecht, 194, nr. 357; B. ALLE- MEERSCH, X. XXXXX en X. XXXXXXXXXXXXX, “Overzicht van rechtspraak het burgerlijk bewijsrecht 2000-2013”, TPR 2015, 871, nr. 336). Dat is met name het geval wanneer de arbeidsongevallenverzekeraar d.m.v. een bekentenis het bestaan van een arbeidsongeval erkent. Wegens het openbare orde-karakter van de arbeidsongevallenwetgeving, dient de rechter de toepasselijkheid van deze wetgeving te beoordelen aan de hand van objec- tieve vaststellingen, en niet op basis van een beweerde bekentenis door een van de par- tijen (zie ook conclusie D. THIJS vóór Xxxx. 24 april 2006, xxx.xxxx.xx). Dit werd nogmaals bevestigd door uw Hof in een arrest van 24 april 2006. Een sociaal inspecteur startte een onderzoek tegen een werkgever omwille van het niet-bekendmaken van de werkroosters van zijn deeltijdse werknemers. De appelrechters weigerden rekening te houden met de buitengerechtelijke bekentenis van de werkgever tegenover een sociaal inspecteur, om- dat de in artikel 22ter van de RSZ-wet neergelegde wettelijke vermoedens de openbare orde raken. In zijn grieven voor uw Hof voerde de RSZ aan dat het principiële verbod om in zaken van openbare orde een bekentenis als bewijsmiddel te aanvaarden niet geldt wanneer “de bekentenis een feitelijk gegeven tot voorwerp heeft waarbij de auteur van de bekentenis, zonder hierbij afstand te doen van enig recht, het bestaan of de werkelijk- heid erkent van een feit dat voor hem nadelig is”. Uw Hof verwierp deze grief en overwoog dat
- de in artikel 22ter van de RSZ-wet neergelegde wettelijke vermoedens zijn ingesteld om de inning en de invordering van de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen te verze- keren en bijgevolg de openbare orde aanbelangen;
- een bekentenis niet kan slaan op zaken waarover de wet niet toelaat te beschikken of waarover geen dading mag worden aangegaan;
- de bekentenis van een feit dat een beslissend gegeven uitmaakt voor de al dan niet toe- passelijkheid van een wet van openbare orde, dienvolgens door de rechter niet mag worden aangenomen;
- hieruit volgt dat geen bekentenis mogelijk is met betrekking tot feitelijke elementen waarop de toepassing van de vermoedens neergelegd in artikel 22ter gegrond is (Cass. 24 april 2006, R.W. 2006-2007, 1002, conclusie D. THIJS).
6.2. Het arbeidshof neemt dan ook met betrekking tot de (overeengekomen) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid niet wettig het bestaan aan van een bekentenis met de
bewijswaarde als volledig bewijs en steunt zijn beslissing over de gevolgen van het ar- beidsongeval dat de verweerder op 6 juni 2016 is overkomen, en meer bepaald over de graad van de door de verweerder opgelopen blijvende arbeidsongeschiktheid, niet wettig op die bekentenis. Minstens neemt het arbeidshof met betrekking tot de (overeengeko- men) graad van blijvende arbeidsongeschiktheid niet wettig het bestaan aan van een bin- dende erkenning met de bewijswaarde van een bekentenis als volkomen bewijs (zie p. 10, punt 5.2.6, van het bestreden arrest).
OM DEZE REDENEN
Concludeert de eiseres dat het uw Hof behage
- de bestreden beslissing te vernietigen,
- de zaak en de partijen te verwijzen naar een ander arbeidshof,
- uitspraak te doen over de kosten als naar recht.
Gent, 3 juni 2021
Voor de eiseres,
Xxxxx xxx Xxxxxxxxxx,
advocaat bij het Hof van Cassatie.