DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 216 547 van 11 februari 2019 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXXX Xxxxxxxxxxxxxxxx 00 0000 XXXXXXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging, thans de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nederlandse nationaliteit te zijn, op 31 augustus 2017 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 5 juli 2017 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de beschikking houdende de vaststelling van het rolrecht van 6 september 2017 met refertenummer X.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 7 december 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 18 januari 2019.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken X. XX XXXXXXX.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij, en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
1.1. Verzoekende partij dient op 6 januari 2017 een aanvraag voor een verklaring van inschrijving in als werkzoekende.
1.2. Op 5 juli 2017 wordt beslist tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden met bevel om het grondgebied te verlaten. Dit is de bestreden beslissing, die luidt als volgt:
“BESLISSING TOT WEIGERING VAN VERBLIJF VAN MEER DAN DRIE MAANDEN MET BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
In uitvoering van artikel 51, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag voor een verklaring van inschrijving, die op 06/01/2017 werd ingediend door:
Naam: P., M. (..)
Nationaliteit: Nederland Geboortedatum: 09.08.1972 Geboorteplaats: Amsterdam
Identificatienummer in het Rijksregister : xxxxxxxxxxx Verblijvende te: (..)
om de volgende reden geweigerd : Voldoet niet aan de voorwaarden om te genieten van het recht van verblijf van meer dan drie maanden als burger van de Unie. Xxxxxxxxxx diende op 06/01/2017 een aanvraag voor een verklaring van inschrijving in als werkzoekende (art. 40, §4,1ste lid, 1° van de wet van 15/12/1980). Ter staving van zijn aanvraag legde betrokkene volgende documenten voor: een tewerkstellingsattest (Stegmann) voor de periode 13/01/2017-04/04/2017, verschillende interimcontracten (Stegmann), een verklaring dat er een mogelijkheid is dat betrokkene een vast contract zal krijgen (rederij Flandria) en een print van een dimonaaangifte (V-Zit BVBA) voor de periode 04/05/2017-31/05/2017.
Xxxxxxxxxx legt enkele arbeidsovereenkomsten van interimtewerkstelling (Stegmann), een tewerkstellingsattest (eveneens Stegmann) en een print van een dimona-aangifte voor als bewijs van zijn tewerkstelling. Uit nazicht van de RSZ-databank d.d. 05/07/2017 (kopie toegevoegd aan dossier) blijkt dat de tewerkstelling werd beëindigd op 30/06/2017. Gezien er heden geen sprake is van tewerkstelling, kan het verblijfsrecht als werknemer niet erkend worden op deze basis (art. 50, §2,1° van het KB van 08/10/1981). Nergens uit het dossier blijkt dat betrokkene heden tewerkgesteld is in België. Derhalve dient hij eerder als werkzoekende beschouwd te worden.
Betrokkene kan evenmin de inschrijving genieten als werkzoekende. Overeenkomstig art. 50, §2, 3° van het KB van 08/10/1981 dient een werkzoekende ten eerste aan te tonen ingeschreven te zijn bij de VDAB of sollicitatiebrieven voor te leggen en ten tweede het bewijs te leveren een reële kans op tewerkstelling te maken. Nergens uit het dossier blijkt dat hij aan de voorwaarden voldoet. Hij legt geen bewijs van inschrijving bij de VDAB voor, geen sollicitatiebrieven of enig ander bewijs dat hij heden actief op zoek is naar tewerkstelling. Hierdoor voldoet hij niet aan de eerste voorwaarde. Bovendien toont betrokkene ook niet aan dat hij een reële kans maakt op het bekomen van tewerkstelling. Xxxxxxxxxx werkte wel enkele dagen in het kader van interimtewerkstelling bij Stegmann. Verder legt hij ook nog een dimona-aangifte voor van een tijdelijke tewerkstelling (04/05/2017-31/05/2017) bij V-Zit BVBA. Deze tewerkstelling werd echter ondertussen ook beëindigd. Het is niet omdat betrokkene enkele dagen interimarbeid heeft verricht en vervolgens een zeer beperkte periode heeft gewerkt met een contract van bepaalde duur, dat hij toekomstgericht kans maakt op geregelde (niet- marginale) tewerkstelling. Hij legt verder ook een verklaring voor van de werkgever waar hij als uitzendkracht tewerkgesteld was (rederij Flandria), dat betrokkene bij het begin van het seizoen kans maakt om een vast contract te krijgen. Nergens in het dossier is er echter enige aanwijzing dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, of dat dit in de nabije toekomst zal gebeuren. Verder is in het dossier geen enkele informatie terug te vinden betreffende diploma's, vaardigheden, relevante werkervaring of andere bewijzen waaruit zijn reële kans op tewerkstelling zou kunnen blijken. Gezien deze vaststellingen en bij gebrek aan concrete bewijzen, moet er dan ook besloten worden dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden om het verblijf te verkrijgen op deze basis (art. 50, §2, 3° van het KB van 08/10/1981). Overeenkomstig art. 7 eerste alinea, 2° van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en verwijdering van vreemdelingen wordt aan de betrokkene het bevel gegeven om het grondgebied te verlaten binnen de 30 dagen aangezien hij in het Rijk verblijft buiten de gestelde termijn gezien het verblijf van meer dan 3 maanden als werkzoekende aangevraagd op 06/01/2017 hem geweigerd werd en dat hij niet meer toegelaten of gemachtigd is om hier te verblijven op basis van een andere rechtsgrond. “
2. Onderzoek van het beroep
2.1. In een eerste middel, gericht tegen de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden, betoogt de verzoekende partij als volgt:
“EERSTE MIDDEL
Schending van artikel 40, 42bis en artikel 62 van de Vreemdelingenwet
Schending van artikel 42, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet iuncto artikel 10, lid 1 van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna verkort de Burgerschapsrichtlijn)
Schending van artikel 42, 50, 51§§§2, 3 en 4 van het Vreemdelingen-KB Schending van de formele en materiële motiveringsplicht
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en machtsoverschrijding
Schending van de formele en materiële motiveringsplicht zoals bepaald in het artikel 62 van de Vreemdelingenwet en van de formele motiveringsplicht zoals vervat in de artikelen 2 en 3 van de Wet Motivering Bestuurshandelingen
Schending van de artikelen 41, § 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese unie (hierna « het Handvest »)
Schending van het hoorrecht als algemeen rechtsbeginsel
Schending van de zorgvuldigheidsplicht en het redelijkheidsbeginsel als het beginsel van behoorlijk bestuur en het beginsel audi alteram partem.
De hier bestreden bijlage 20, werd in rechte gemotiveerd door de verwijzing naar artikel 40 §4, 1ste lid, 1° van de Vreemdelingenwet
« (...) Voldoet niet aan de voorwaarden om te genieten van het recht van verblijf van meer dan drie maanden als burger van de Unie. (...) Gezien er heden geen sprake is van tewerkstelling, kan het verblijfsrecht als werknemer niet erkend worden op deze basis (art. 50 §2, 1° van het KB van 08/10/1981). Nergens uit het dossier blijkt dat betrokkene heden tewerkgesteld is in België. Derhalve dient hij eerder als werkzoekende beschouwd te worden.
Betrokkene kan evenmin de inschrijving genieten als werkzoekende. Overeenkomstig artikel 50 § 2, 3° van het KB van 08/10/1981 dient een werkzoekende ten eerste aan te tonen ingeschreven te zijn bij de VDAB of sollicitatiebrieven voor te leggen en ten tweede het bewijs te leveren een reële kans op tewerkstelling te maken. (..)
Eerste onderdeel: De opeenvolging van bijlage 8 en bijlage 20 uitgereikt aan verzoeker
Verzoeker verzocht aan de Stad Antwerpen recht op verblijf van meer dan drie maanden als Unieburger die werkt, ingevolge artikel 40 Vreemdelingenwet §4, 1°.
§ 4. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven indien hij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervult en hij :
1 ° hetzij in het Rijk werknemer of zelfstandige is of het Rijk binnenkomt om werk te zoeken. Zolang hij kan bewijzen dat hij nog werk zoekt en een reële kans maakt om te worden aangesteld:
2° hetzij voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het Rijk volledig dekt:
(...)
De in het eerste lid. 2° en 3°. bedoelde bestaansmiddelen moeten minstens gelijk zijn aan het inkomstenniveau onder hetwelk sociale bijstand kan worden verleend. In het kader van de evaluatie van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de burger van de Unie, waarbij ondermeer rekening gehouden wordt met de aard en de regelmaat van diens inkomsten en met het aantal familieleden die te zijnen laste zijn.
De Koning bepaalt de gevallen waarbij de burger van de Unie geacht wordt de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen, bedoeld in het eerste lid, 2°, te vervullen. "
In het huidige geval zijn de bewijsstukken van het statuut van werknemer door verzoeker tijdig doorgestuurd aan het loket vreemdelingenzaken van de stad Antwerpen, die bevestigd hebben dat de bewijsstukken naar Dienst Vreemdelingenzaken zijn doorgestuurd en dat verzoeker op 06.07.2017 om
13.30 uur in kennis zou gesteld worden van de genomen beslissing (zie stuk 4).
Er werden aan verzoeker geen andere bewijzen gevraagd, terwijl verzoeker naast werknemer ook beschikker van voldoende bestaansmiddelen is, die bij zijn vader inwoont en van hem maandelijks bestaansmiddelen krijgt die ver boven het niveau van sociale bij stand liggen.
Op 06.07.2017, exact zes maanden na de datum van aanvraag, kreeg verzoeker ingevolge artikel 51,
§§ 2 en 3 van het Vreemdelingen-KB en artikel 42 van de Vreemdelingenwet een bijlage 8, bewijs van recht op verblijf.
Xxxxxxxxx kreeg ook meteen een afspraak voor het afhalen van de elektronische versie van de vreemdelingenkaart, op 25.07.2017, later verdaagd naar 03.08.2017
Sinds 06.07.2017 is verzoeker genieter van recht op verblijf, geconstateerd door de verklaring van inschrijving (zie dossier DVZ). Verzoeker verwijst naar de relevante passages in artikel 42 van de Vreemdelingenwet en artikel 51 van het Vreemdelingenbesluit.
Art. 42 van de Vreemdelingenwet luidt:
§ 1. Het recht ov een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van aanvraag zoals bepaald in §4. tweede lid. erkend aan de burger van de Unie en zijn familieleden onder de voorwaarden en voor de duur door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen. Bij de erkenning wordt rekening gehouden met het geheel van de elementen van het dossier.
(...)
6 2. Voor de burgers van de Unie wordt het recht op verblijf van meer dan drie maanden geconstateerd door een verklaring van inschrijving. Zij worden al naargelang het geval ingeschreven in het vreemdelingenregister of in het bevolkingsregister.
(...)
Art. 51 van het Vreemdelingen-KB:
" $ 2. Indien de Minister of zijn gemachtigde het verblijfsrecht toekent of als er geen enkele beslissing is genomen binnen de termijn bepaald bij artikel 42. van de wet. en mits de documenten bedoeld in artikel
50. $ 2. werden overgelegd binnen de termijn van drie maanden. eventueel verlengd met een maand. geeft de burgemeester of zijn gemachtigde aan de burger van de Unie een verklaring van inschrijving overeenkomstig het model van bijlage 8 af
Indien de Minister of zijn gemachtigde aan de burger van de Unie niet het verblijfsrecht toekent. weigert hij de aanvraag en geeft hij hem, zo nodig. het bevel om het grondgebied te verlaten. De burgemeester of zijn gemachtigde betekent beide beslissingen door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 20.
§ 3. De burgemeester of zijn gemachtigde mag het verblijfsrecht onmiddellijk toekennen aan de burger van de Unie die alle vereiste bewijsstukken overlegt binnen de in $ 1 bepaalde termijn. indien :
1° hij werknemer of zelfstandige is in de zin van artikel 40. §4. 1e lid. 1°. van de wet:
2° hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, overeenkomstig artikel 40, § 4, le lid, 2°, van de wet, mits het bewijs van de voldoende bestaansmiddelen wordt geleverd door een invaliditeitsuitkering, een vervroegd pensioen, een ouderdomsuitkering of een uitkering van de arbeidsongevallen- of beroepsziektenverzekering waarover de betrokkene voor zichzelf beschikt;
(...)
Als het recht op verblijf wordt toegekend aan een burger van de Unie bedoeld in het 1e lid. 1 ° tot 5°. geeft de burgemeester of zijn gemachtigde hem een verklaring van inschrijving af. overeenkomstig het model van bijlage 8 en stuurt hij onmiddellijk een kopie van de aanvraag door aan de gemachtigde van de Minister.
§ 4. Een burger van de Unie die in het bezit is van een verklaring van inschrijving kan te allen tijde een elektronische versie van dit document vragen. behalve als er aan zijn recht on verblijf een einde is gemaakt. De papieren versie van de verklaring van inschrijving wordt gratis afgegeven. De kosten van de elektronische versie van de verklaring mogen niet hoger zijn dan het bedrag dat wordt geïnd voor de overhandiging van een identiteitskaart aan Belgische onderdanen. "
In casu valt te vermoeden dat de Minister of zijn gemachtigde dan wel de burgemeester of zijn gemachtigde het verblijfsrecht hebben toegekend aan verzoeker omdat de vereiste bewijsstukken dat hij een werknemer is, zijn overlegd, dan wel omdat er geen enkele beslissing is genomen binnen de termijn van artikel 42 van de wet (6 maanden); een beslissing bijlage 20 van de Dienst Vreemdelingenzaken is op dat moment blijkbaar niet bekend bij de Stad Antwerpen.
Dat de gemachtigde van de Burgemeester op 25.07.2017 verzoeker de bijlage 8 afneemt zonder motivering, en dat hij een op 05.07.2017 gedateerde bijlage 20 aan verzoeker ter kennis geeft, doet geen afbreuk aan het feit dat verzoeker binnen de in artikel 42 Vreemdelingenwet bepaalde termijn van zes maanden een beslissing heeft ontvangen, met name een verklaring tot inschrijving.
De bestreden beslissing is strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft haar macht overschreden door eerst een bijlage 8 uit te reiken (te laten uitreiken) aan verzoeker en die 20 dagen later zogezegd te laten 'overrulen' met de kennisgeving van een bijlage 20. De handelswijze is volledig strijdig met de vreemdelingenwetgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het rechtszekerheidsbeginsel houdt in dat de overheid gedane toezeggingen, uitlatingen of gewekt vertrouwen niet beschamen mag. (A. XXXX, X. DU JARDIN, M. XXX XXXXX, X. XXXXX XXXXXXX, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1999, 53- 54).
Uit het vertrouwensbeginsel volgt dat de door de overheid opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen van de burger in de regel moeten worden gehonoreerd. (Cass. 14 juni 1999, A.C. 1999, nr. 352; 17 mei 1999, A.C. 1999, nr. 285).
Dienst Vreemdelingenzaken heeft haar macht overschreden door eerst instructie te geven een bijlage 8, verklaring van inschrijving af te geven, en naderhand die beslissing af te nemen (!) (niet eens 'in te trekken) en een bijlage 20 af te geven.
Een verblijfsrecht, zoals vastgesteld met een bijlage 8 kan niet manu militari afgenomen worden, maar kan enkel in bepaalde gevallen worden beëindigd, zie artikel 42bis § 1 van de Vreemdelingenwet.
" § 1. Er kan een einde gesteld worden aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie door de minister of zijn gemachtigde indien hij niet meer voldoet aan de in artikel 40, § 4, en de in artikel 40bis, § 4, tweede lid, bedoelde voorwaarden of, voor de in artikel 40, § 4, eerste lid, 2° en 3°, bedoelde gevallen, indien hij een onredelijke belasting vormt voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk. De minister of zijn gemachtigde kan zonodig controleren of aan de naleving van de voorwaarden voor de uitoefening van het verblijfsrecht is voldaan.
Voor de toepassing van het eerste lid, teneinde te bepalen of de burger van de Unie een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel van het Rijk vormt, wordt rekening gehouden met het al dan niet tijdelijke karakter van zijn moeilijkheden, de duur van zijn verblijf in het Rijk, zijn persoonlijke situatie en het bedrag van de aan hem uitgekeerde steun.
Bij de beslissing om een einde te stellen aan het verblijf, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in het Rijk, diens leeftijd gezondheidstoestand, gezinssituatie en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
(…)”
Verwerende partij had in plaats van de bestreden beslissing ingevolge artikel 54 van het Vreemdelingen-KB een bijlage 21 dienen te nemen, wanneer zij van mening is dat verzoeker niet aan de voorwaarden van de Unieburger-werknemer voldoet, zoals in de Burgerschapsrichtlijn en in de Vreemdelingenwet bepaald is. Dan pas kan de verklaring van inschrijving worden ingetrokken.
Tweede onderdeel: de laattijdige betekening van de bijlage 20
De bestreden beslissing zou niet alleen nooit zou mogen genomen zijn (cfr. supra) en bevat ook ernstige motiveringsfouten (cfr. infra) , ze is bovendien laattijdig kennisgegeven. De termijn van zes maanden in artikel 42, § 1, eerste lid Vreemdelingenwet, dient immers als dusdanig geïnterpreteerd te worden dat ook de kennisgeving binnen de 6 maanden dient te gebeuren, en niet 4 weken later, zoals in casu.
Verzoeker voert de schending aan van artikel 42, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet iuncto artikel 10, lid 1 van de Burgerschapsrichtlijn. Artikel 42, § 1, eerste lid voornoemd bepaalt:
"§ 1. Het recht op een verblijf van meer dan die maanden in het Rijk wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van aanvraag zoals bepaald in § 4, tweede lid, erkend aan de burger van de Unie en zijn familieleden onder de voorwaarden en voor de duur door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen. Bij de erkenning wordt rekening gehouden met het geheel van de elementen van het dossier. "
Dit artikel is van toepassing op de aanvraag tot verblijf van verzoeker. Artikel 42, § 1, eerste lid is de omzetting naar Belgisch recht van artikel 10, lid 1 van richtlijn 2004/3 8/EG, volgens hetwelk "1. Het verblijfsrecht van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wordt binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag terzake vastgesteld door de afgifte van een document, „verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie" genoemd. Een verklaring dat de aanvraag om een verblijfskaart is ingediend, wordt onmiddellijk afgegeven. "
Voor de Unieburger in kwestie luiden de toepasselijke artikelen 7, lid 1 en artikel 8, lid 1, 2, 3 over het verblijfsrecht voor meer dan drie maanden en de administratieve formaliteiten in de Burgerschapsrichtlijn als volgt:
Artikel 7, lid 1 :
" Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is, (...)"
Artikel 8, eerste, tweede en derde lid luidt als volgt:
"1. Onverminderd artikel 5, lid 5, kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.
2. De voor de inschrijving gestelde termijn mag niet korter zijn dan drie maanden te rekenen vanaf de datum van binnenkomst. Er wordt onmiddellijk een verklaring van inschrijving afgegeven, waarin naam en adres van de ingeschreven persoon en de datum van inschrijving worden vermeld. Niet naleving van de verplichting tot inschrijving kan worden bestraft met evenredige en niet discriminerende sancties.
3. Voor de afgifte van de verklaring van inschrijving kunnen de lidstaten slechts verlangen:
— ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder a), dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt alsmede een verklaring van indienstneming of tewerkstelling. dan wel bewijs dat hij zelfstandige is.
— ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder b), dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en bewijst dat hij aan die bepaling voldoet;
— ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, lid 1, onder c), dat hij een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, alsmede een bewijs dat hij aan een erkende instelling is ingeschreven, een bewijs dat hij beschikt over een ziektekostenverzekering voor alle risico's, alsmede de in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde verklaring ofdaaraan gelijkwaardige bewijsmiddelen.
De lidstaten mogen met verlangen dat deze verklaring een specifiek bedrag van bestaansmiddelen vermeldt.
De vaststelling dat de termijn voor inschrijving van Unieburgers in de Burgerschapsrichtlijn zelfs niet bepaald wordt, maar er enkel 'onmiddellijk' wordt vermeld met betrekking tot de termijn, en er in de Vreemdelingenwet ook sprake is van "zo snel mogelijk en uiterlijk 6 maanden na de aanvraag" leidt ten overvloede tot de schending van voormelde artikelen van de richtlijn en artikel 42 § 1 Vreemdelingenwet in het huidige geval. Verzoeker valt volledig binnen de voorwaarden van de Vreemdelingenwet en de richtlijn om ingeschreven te worden als burger van de Unie.
In de motivering van de bestreden beslissing geen redenen van openbare orde , nationale veiligheid en gezondheid inhoudt, noch fraude of gebruik onwettige middelen conform artikel 43 Vreemdelingenwet. De termijn van zes maanden is door De gemachtigde van de Minister gebruikt om de status van werknemer van verzoeker te betwisten, terwijl de richtlijn stelt dat aan een Unieburger onmiddellijk een verklaring van inschrijving moet worden gegeven als die voldoet aan de voorwaarden, wat op het moment van indienen van de documenten zeker zo was. De omstandigheid dat verzoeker enkele dagen voor de termijn van zes maanden geen arbeidscontract meer had, maar wel een werkbelofte, kan niet leiden tot een geldig gebruik van de termijn van zes maanden. De motiveringsfouten worden in een verder onderdeel uiteengezet.
Voornoemd artikel 42, § 1, eerste lid dient, zoals elke interne wetsbepaling die een Europese bepaling omzet, in overeenstemming te zijn met het Europees recht. Uit de wil van de Europese wetgever blijkt dat de verklaring van inschrijving als Unieburger en de uitreiking van een verblijfskaart aan familieleden is inbegrepen in de bepaalde termijn van zes maanden vanaf de indiening van de aanvraag. Ten opzicht van Unieburgers dienen niet alleen artikel 10, lid maar ook de geciteerde artikelen 7 en 8 Burgerschapsrichtlijn te worden meegenomen worden in de richtlijnconforme interpretatie van artikel 42
§ 1 Vreemdelingenwet, voor wat betreft de strekking van de termijn van zes maanden.
De toepasselijke bepalingen over de termijn van zes maanden in de Burgerschapsrichtlijn en de Vreemdelingenwet dienen bijgevolg begrepen te worden als dat binnen de termijn van 6 maanden de Unieburger de beslissing moet ontvangen, gunstig door de verklaring van inschrijving zoals artikel 7 van de richtlijn het verwoordt, ongunstig door een beslissing tot weigering van verblijf.
In casu werd de aanvraag tot inschrijving als Unieburger-werknemer ingediend op 06.01.2017 en van de beslissing werd kennis gegeven op 04.08.2017, d.w.z. na bijna 7 maanden. Bovendien werd op 06.07.2017 aan verzoeker een verklaring van inschrijving verleend, dit is een verblijfsrecht!
De termijn van 6 maanden werd bijgevolg absoluut niet nageleefd. De omstandigheid dat volgens verwerende partij verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van artikel 40 verblijf te verkrijgen, doet niet ter zake. Xxxxxxxxx had binnen ten laatste zes maanden kennis moeten krijgen van de intentie van De gemachtigde van de Minister om het recht op verblijf te weigeren.
De termijn kan overigens niet anders zijn naargelang de beslissing gunstig of ongunstig is. Ook de omstandigheid dat noch artikel 42, § 1, eerste lid noch artikel 10, lid 1 uitdrukkelijk een sanctie bepaalt indien de termijn van 6 maanden niet wordt nageleefd, is niet relevant. De 2 normen bepalen een maximumtermijn.
De Europese regelgever heeft steeds gewild dat de Unieburger zo snel mogelijk wordt op de hoogte gebracht van de beslissing over de aanvraag die hij heeft ingediend. Dit doel wordt niet bereikt met een termijn die, zoals een termijn van orde, eindeloos kan verlengd worden zonder dat dit enig gevolg met zich meebrengt. De Belgische wetgever heeft dit begrepen doordat -sedert het ontstaan van de Vreemdelingenwet- de termijn op straffe van verval is bepaald. Deze termijn is nu bepaald in artikel 52,
§ 4, tweede lid KB 8 oktober 1981, op grond waarvan het verblijf wordt toegekend indien binnen de termijn van 6 maanden geen beslissing is genomen. Het weze opnieuw opgemerkt dat in casu het verblijf van verzoeker werd toegekend na zes maanden, maar naderhand meende de Stad Antwerpen
dan wel de Dienst Vreemdelingenzaken die termijn te moeten 'overrulen' (machtsoverschrijding!) door de bijlage 8 'in te trekken' (af te nemen) en de bestreden beslissing bijlage 20 in de plaats te geven.
Weliswaar heeft artikel 51, § 2 Vreemdelingen-KB het alleen over het nemen en niet over de kennisgeving van de beslissing. Maar artikel 51, §2 moet in overeenstemming zijn met artikel 42, § 1, eerste lid en met artikels 7, 8 en 10, lid 1 van de Burgerschapsrichtlijn. In dat geval moet artikel 51, § 2 aldus gelezen te worden dat, indien van de beslissing geen kennis is gegeven binnen een termijn van 6 maanden, het verblijf moet worden toegekend. In de mate dat artikel 51, § 2 slechts bepaalt dat dit zo is indien geen beslissing is genomen, kan dit artikel niet toegepast worden wegens strijdigheid met de Europese regelgeving, die primeert op het interne recht.
Uit de uitnodiging voor kennisgeving door de gemeente exact zes maanden na aanvraag tot inschrijving blijkt overduidelijk hoe de regelgeving moet geïnterpreteerd en toegepast worden: de vreemdeling wordt uitgenodigd om binnen de 6 maanden van de beslissing kennis te nemen. In onderhavig geval is hem in plaats van de bijlage 20, die blijkbaar op 05/07/2017 al genomen is, een bijlage 8 betekend, zijnde een recht op verblijf. Een latere betekening van een bijlage 20 is manifest laattijdig en bovendien volledig strijdig met de afgifte van de bijlage 8 zoals voorheen gesteld.
Het is het gemeentebestuur als gemachtigde van verwerende partij die er voor gezorgd heeft dat verzoeker slechts kennis kon nemen na het verstrijken van de termijn van 6 maanden, waardoor de termijn van 6 maanden niet is nageleefd. Het gaat hier niet om een onregelmatigheid in de kennisgeving, vermits de kennisgeving deel uitmaakt van de procedure zelf, daar artikelen 8 en 10, lid 1 het niet heeft over het nemen van een beslissing, maar over de "afgifte" van een document.
Verzoeker verwijst naar het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Europese Hof van Justitie ingediend door de Raad van State (België) op 10 mei 2017 in de zaal Xxxxxxxx Xxxxxx / Belgische Staat (Zaak C-246/17) waarin wordt gevraagd aan het Europees Hof om uit te leggen of artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/3 8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten1 voor de burgers van de Unie en hun familieleden, aldus worden uitgelegd dat het vereist dat de beslissing betreffende de vaststelling van het verblijfsrecht binnen de termijn van zes maanden wordt genomen en betekend of dat het toestaat dat de beslissing binnen die termijn wordt genomen, maar pas achteraf wordt betekend? Als die beslissing achteraf mag worden betekend, binnen welke termijn moet dat dan gebeuren?
Het feit alleen al dat noch de wet noch de richtlijn een termijn voor de betekening van de beslissing biedt en dat betekening buiten die termijn geen gevolgen heeft voor het verblijfsrecht, wijst erop dat het de bedoeling was van de Gemeenschapswetgever om een vervaltermijn van zes maanden te creëren, in het bijzonder voor Unieburgers, maar ook voor hun familieleden.
De bestreden beslissing moet worden nietigverklaard wegens schending van artikel 42 Vreemdelingenwet samengelezen met artikel 7, 8 en 10 van de Burgerschapsrichtlijn en artikel 51 § 2 van het Vreemdelingen-KB.
Derde onderdeel: de motivering van de weigering van verblijf
Wat betreft de motivering van de bestreden beslissing, stelt verzoeker het volgende: verzoeker was werknemer bij de bedrijven Stegmann, Flandria en V-Zit bvba tijdens de zes maanden volgend op zijn aanvraag. Gezien het seizoensgebonden arbeid betreft, was de tewerkstelling tijdelijk onderbroken, onder meer tijdens de eerste week van juli. Ondertussen heeft verzoeker wel een werkbelofte van rederij Flandria gekregen dat hij kans maakt op een vast contract, dus valt verzoeker onmiskenbaar in de categorie van de economisch actieve Unieburger. Hij leverde maandenlang arbeid in loondienst en leverde hiervan het bewijs, samen met het bewijs dat zijn werk verzekerd was voor de toekomst. Het is bovendien eigen aan de sector van de scheepvaart om met tijdelijke en interimcontracten te starten, vaak seizoensgebonden, vooraleer er uitzicht is op een vast contract. Dit betekent helemaal niet dat verzoeker geen reële kans maakt op tewerkstelling, zoals De gemachtigde van de Minister meent te moeten stellen.
De gemachtigde van de Minister gebruikt overigens een motivering uit artikel 42bis§2, 3° van de Vreemdelingenwet, dat verzoeker niet zou ingeschreven zijn bij vdab na onvrijwillige werkloosheid, in verband met het beëindigen van recht op verblijf, om een weigering van een recht op verblijf te verantwoorden. Dit is evident geen rechtsgeldige motivering.
De motivering waarom verzoeker niet als werknemer of werkzoekende kan beschouwd worden, is onvolledig en feitelijk niet correct.
De Vreemdelingenwet licht het begrip 'werknemer' niet nader toe. Voor de invulling moeten we dus kijken naar de rechtspraak van het Hof van Justitie. Volgens die rechtspraak moet het begrip ruim worden uitgelegd. Volgens het arrest Xxxxxx-Xxxx van 3 juli 1986 (zaak 66/85) moet uitgegaan worden van objectieve criteria die, gelet op de rechten en plichten van de betrokkenen kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van de verhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd
voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning krijgt. Uit het arrest Xxxxx van 23 maart 1982 (zaak 53/81) volgt dat het vrij verkeer van werknemers enkel geldt voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid. Bovendien heeft het Hof van Justitie hieromtrent bepaald dat de duur van het arbeidscontract niet belangrijk is.
Hieruit volgt dat De gemachtigde van de Minister op basis van de elementen in het dossier, verzoeker als een werknemer had moeten beschouwen en een verblijfsrecht diende toe te kennen, wat de facto is gebeurd en waardoor huidige beslissing uberhaupt nietig is. Ten overvloede voert verzoeker in huidig onderdeel van het middel aan waarom huidige beslissing naast ongeldig genomen, ook nog foutief gemotiveerd is.
Voordat de DVZ je verblijfsrecht weigert, moet het rekening houden de duur van je verblijf in België, je leeftijd; je gezondheidstoestand; je gezins- en economische situatie; je sociale en culturele integratie in België, en je banden met het herkomstland.
In casu betreft het een 45-jarige man die samenwoont met zijn zwaar zieke vader, die hij ook verzorgt. De vader is beschikker van voldoende bestaansmiddelen, waarvan hij maandelijks een groot deel aan verzoeker heeft. Verzoeker is de facto ook beschikker van voldoende bestaansmiddelen, en daarnaast werkt hij als werknemer. Verzoeker valt binnen de voorwaarden voor een verblijf van meer dan drie maanden in België; en heeft dat bewezen. Alle beschikbare elementen in het dossier dienen in rekenschap te worden gebracht, zoals artikel 42 van de vreemdelingenwet stipuleert. In casu is dat niet gebeurd.
Om al voornoemde redenen is de bijlage 20 onzorgvuldig genomen, niet afdoende gemotiveerd en strijdig met de Vreemdelingenwet en de Burgerschapsrichtlijn.
Besluit
Ten opzichte van verzoeker is door Dienst Vreemdelingenzaken een bijlage 20 genomen en betekend nadat een recht op verblijf werd erkend. Dit is strijdig met de inhoud van de Vreemdelingenwet en het toepasselijke KB. Bovendien is de beslissing laattijdig betekend, namelijk bijna zeven maanden na de aanvraag tot inschrijving, terwijl een dossier van een Unieburger zo snel mogelijk en zelfs onmiddellijk moet beoordeeld worden, en de wet en de richtlijn zes maanden als vervaltermijn ziet.
Ten slotte bevat de beslissing ten gronde ook ernstige motiveringsfouten. Met betrekking tot de weigering van verblijf zijn er ernstige argumenten om de nietigverklaring te vorderen.”
2.2. De in de artikel 62 van de Vreemdelingenwet en in de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat hij kan beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt. De artikelen 2 en 3 van de genoemde wet van 29 juli 1991 verplichten de overheid ertoe in de akte de juridische en feitelijke overwegingen op te nemen die aan de beslissing ten grondslag liggen en dit op een "afdoende" wijze. Het begrip "afdoende" impliceert dat de opgelegde motivering in rechte en in feite evenredig moet zijn aan het gewicht van de genomen beslissing. Uit het verzoekschrift blijkt dat de verzoekende partij de motieven van de bestreden beslissing kent, zodat het doel van de uitdrukkelijke motiveringsplicht in casu is bereikt.
Een schending van de formele motiveringsplicht wordt niet aannemelijk gemaakt.
Uit het verzoekschrift blijkt bovendien dat de verzoekende partij de motieven van de bestreden beslissing inhoudelijk betwist zodat het middel vanuit het oogpunt van de materiële motiveringsplicht wordt onderzocht, waarvan de verzoekende partij de schending eveneens aanvoert.
2.3. De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
2.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel legt aan de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris de verplichting op zijn beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding
Bij het beoordelen van de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er
in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr. 101.624).
2.5. Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).
2.6. In voorliggende zaak diende de verzoekende partij een aanvraag in voor een verklaring van inschrijving als werknemer/werkzoekende op grond van artikel 40, § 4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet. Deze bepaling, waarvan zij de schending aanvoert, luidde ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing als volgt:
Ҥ 4
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven indien hij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervult en hij:
1° hetzij in het Rijk werknemer of zelfstandige is of het Rijk binnenkomt om werk te zoeken, zolang hij kan bewijzen dat hij nog werk zoekt en een reële kans maakt om te worden aangesteld;”
Artikel 42 van de Vreemdelingenwet, waarvan de verzoekende partij ook de schending aanvoert, luidde:
Ҥ 1
Het recht op een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk wordt zo snel mogelijk en ten laatste zes maanden volgend op de datum van aanvraag zoals bepaald in § 4, tweede lid, erkend aan de burger van de Unie en zijn familieleden onder de voorwaarden en voor de duur door de Koning bepaald overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen. Bij de erkenning wordt rekening gehouden met het geheel van de elementen van het dossier.
(..)
§ 2
Voor de burgers van de Unie wordt het recht op verblijf van meer dan drie maanden geconstateerd door een verklaring van inschrijving. Zij worden al naargelang het geval ingeschreven in het vreemdelingenregister of in het bevolkingsregister.
(..)”
Artikel 50, § 2, 1° en 3° van het vreemdelingenbesluit, waarvan de schending eveneens wordt aangevoerd, luidden op hun beurt als volgt:
Ҥ 2
Bij de aanvraag of ten laatste binnen de drie maanden na de aanvraag dient de burger van de Unie naargelang het geval de volgende documenten over te maken:
1° werknemer: een verklaring van indienstneming of tewerkstelling overeenkomstig het model van bijlage 19bis;
(...)
3° werkzoekende:
a) een inschrijving bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening of kopieën van sollicitatiebrieven; en
b) het bewijs van de reële kans om te worden aangesteld waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, zoals behaalde diploma's, eventuele gevolgde of voorziene beroepsopleidingen, en duur van de werkloosheid;”
Artikel 51, §§§ 2, 3 en 4 van het vreemdelingenbesluit, waarvan eveneens de schending wordt aangevoerd, luidden:
Ҥ 2
Indien de Minister of zijn gemachtigde het verblijfsrecht toekent of als er geen enkele beslissing is genomen binnen de termijn bepaald bij artikel 42, van de wet, en mits de documenten bedoeld in artikel 50, § 2, werden overgelegd binnen de termijn van drie maanden, eventueel verlengd met een maand, geeft de burgemeester of zijn gemachtigde aan de burger van de Unie een verklaring van inschrijving overeenkomstig het model van bijlage 8 af.
Indien de Minister of zijn gemachtigde aan de burger van de Unie niet het verblijfsrecht toekent, weigert hij de aanvraag en geeft hij hem, zo nodig, het bevel om het grondgebied te verlaten. De burgemeester of zijn gemachtigde betekent beide beslissingen door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 20.
§ 3
De burgemeester of zijn gemachtigde mag het verblijfsrecht onmiddellijk toekennen aan de burger van de Unie die alle vereiste bewijsstukken overlegt binnen de in § 1 bepaalde termijn, indien:
1° hij werknemer of zelfstandige is in de zin van artikel 40, § 4, 1e lid, 1°, van de wet;
2° hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt, overeenkomstig artikel 40, § 4, 1e lid, 2°, van de wet, mits het bewijs van de voldoende bestaansmiddelen wordt geleverd door een invaliditeitsuitkering, een vervroegd pensioen, een ouderdomsuitkering of een uitkering van de arbeidsongevallen- of beroepsziektenverzekering waarover de betrokkene voor zichzelf beschikt;
3° hij ingeschreven is aan een georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijsinstelling om er als hoofdbezigheid een studie te volgen, overeenkomstig artikel 40, § 4, 1e lid, 3°, van de wet;
4° hij de echtgenoot is of de partner waarmee een geregistreerd partnerschap werd gesloten dat beschouwd wordt als gelijkwaardig aan het huwelijk, in de zin van artikel 40bis, § 2, 1e lid, 1°, van de wet, mits de band van aanverwantschap of partnerschap wordt bewezen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten ter zake;
5° hij bloedverwant in neergaande lijn is jonger dan 21 jaar, in de zin van artikel 40bis, § 2, 1e lid, 3°, van de wet, mits de band van bloedverwantschap en het recht van bewaring, en, bij gedeelde bewaring, de toestemming van de andere houder van het recht van bewaring, zijn bewezen door middel van officiële documenten, overeenkomstig artikel 30 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten ter zake.
Als het recht op verblijf wordt toegekend aan een burger van de Unie bedoeld in het 1e lid, 1° tot 5°, geeft de burgemeester of zijn gemachtigde hem een verklaring van inschrijving af, overeenkomstig het model van bijlage 8 en stuurt hij onmiddellijk een kopie van de aanvraag door aan de gemachtigde van de Minister.
§ 4
Een burger van de Unie die in het bezit is van een verklaring van inschrijving kan, te allen tijde, een elektronische versie van dit document vragen, behalve als er aan zijn recht op verblijf een einde is gemaakt. De papieren versie van de verklaring van inschrijving wordt gratis afgegeven. De kosten van de elektronische versie van de verklaring mogen niet hoger zijn dan het bedrag dat wordt geïnd voor de overhandiging van een identiteitskaart aan Belgische onderdanen.”
2.7. Verzoekende partij betoogt in essentie dat zij alle bewijsstukken tijdig heeft doorgestuurd en dat zij op 6 juli 2017 een bijlage 8 heeft gekregen. Zij kreeg ook meteen een afspraak om de elektronische versie van haar verblijfskaart af te halen. Zij is sinds 6 juli 2017 genieter van een recht op verblijf. Op 5 juli 2017 wordt haar evenwel de bijlage 20 gegeven en op 25 juli 2017 wordt zonder enige motivering de bijlage 8 afgenomen.
2.8. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoekende partij op 6 januari 2017 via een bijlage 19 een aanvraag indiende voor een verklaring van inschrijving als werkzoekende. Zij diende ten laatste op 6 april 2017 volgende documenten voor te leggen: bewijs reële kans op tewerkstelling, bewijs inschrijving VDAB of sollicitatiebrieven.
Op 5 juli 2017 nam de verwerende partij de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Op 6 juli 2017 werd verzoekende partij evenwel door het gemeentebestuur in het bezit gesteld van een bijlage 8, zijnde een verklaring van inschrijving. Deze bijlage 8 werd op 4 augustus 2017 volgens de verwerende partij ingetrokken.
2.9. De Raad wijst erop dat “de afgifte van deze of gene verblijfskaart” een declaratoir en geen constitutief karakter heeft (RvS 5 januari 2012, nr. 271.116). Dit brengt mee dat het verblijf van een burger van de Unie niet als legaal kan worden aangemerkt, enkel op grond van het feit dat een dergelijke kaart hem geldig is afgegeven, en a fortiori niet als legaal kan worden aangemerkt als dergelijke kaart hem ten onrechte is afgegeven, wat in casu het geval is. De verzoekende partij werd materieel in bezit gesteld van een bijlage 8, zijnde een verklaring van inschrijving, maar dit document heeft geen andere waarde dan die van een instrumentum dat niet onderbouwd is door het negotium, te weten het onderliggende (verblijfs)recht.
Het verblijf van de verzoekende partij, dat steunt op een ten onrechte afgegeven verblijfskaart, kon dus niet als legaal worden beschouwd. Het loutere afnemen van deze verblijfskaart die ten onrechte werd afgegeven, kan niet worden beschouwd als een handeling die beoogt de rechtsorde te wijzigen of een wijziging ervan te beletten en doet geen rechtsgevolgen ontstaan in hoofde van de verzoekende partij. De afneming van de bijlage 8 behelst niet meer of minder dan de rechtzetting van die materiële vergissing. Verzoekende partij kan geenszins gevolgd worden in haar betoog dat de verwerende partij niet had mogen overgaan tot de afneming van de bijlage 8 en integendeel een bijlage 21 had moeten nemen.
De Raad verwijst volledigheidshalve ook naar de zaak C-184/16 (Petrea) van het HvJ waarin deze oordeelde dat:
“33 Wat om te beginnen de intrekking van de verklaring van inschrijving betreft, heeft het Hof geoordeeld dat het recht van de onderdanen van een lidstaat om het grondgebied van een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven met de in het EG Verdrag genoemde oogmerken, rechtstreeks wordt toegekend door het Verdrag of, al naar het geval, door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen. De afgifte van een verblijfstitel aan een onderdaan van een lidstaat moet dus niet worden beschouwd als een handeling die rechten doet ontstaan, maar als een handeling waarbij een lidstaat de individuele positie van een onderdaan van een andere lidstaat uit het oogpunt van de bepalingen van Unierecht vaststelt (arrest van 21 juli 2011, Dias, C 325/09, EU:C:2011:498, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33 Net zoals deze declaratoire aard er dus aan in de weg staat dat het verblijf van een burger als illegaal in de zin van het recht van de Unie wordt aangemerkt, enkel op grond van de omstandigheid dat hij niet over een verblijfskaart beschikt, zo staat deze tevens eraan in de weg dat het verblijf van een burger als legaal in de zin van het recht van de Unie wordt aangemerkt, enkel op grond van het feit dat een dergelijke kaart hem geldig is afgegeven (arrest van 21 juli 2011, Dias, C 325/09, EU:C:2011:498, punt 54).
34 Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is die benadering a fortiori van toepassing in het kader van het VWEU, zoals overigens ook wordt opgemerkt in overweging 11 van richtlijn 2004/38.
35 Dit declaratoire karakter is dus ook eigen aan de verklaring van inschrijving bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2004/38, zodat de afgifte van dit document op zichzelf bij de betrokkene niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan wekken dat hij het recht heeft om op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat te verblijven.”
Xxxx verzoekende partij betoogt dat haar geen bijkomende stukken werden gevraagd en dat haar werd meegedeeld dat zij een beslissing mocht verwachten op 6 juli 2017, maakt zij hiermee niet aannemelijk dat zij de verwachting mocht koesteren dat haar aanvraag een positief resultaat zou genereren. Immers wordt zij uitdrukkelijk gewezen op het feit dat de stukken werden doorgestuurd naar de dienst vreemdelingenzaken die over haar aanvraag zal beslissen en dat zij op 6 juli 2017 in kennis zal worden gesteld van deze beslissing. Er blijkt niet dat het bestuur de verzoekende partij meedeelde dat over haar aanvraag positief zal worden beslist.
Waar verzoekende partij betoogt dat zij naast werknemer ook beschikker is van voldoende bestaansmiddelen wijst de Raad erop dat de verzoekende partij een aanvraag van verklaring van inschrijving heeft gedaan in de hoedanigheid van werkzoekende. Op geen enkel moment heeft zij een aanvraag van een verklaring van inschrijving als beschikker van voldoende bestaansmiddelen gedaan. Zij kon van de verwerende partij dan ook niet verwachten dat deze haar aanvraag zou beoordelen in het kader van “beschikker van voldoende bestaansmiddelen” of dat de verwerende partij haar hieromtrent stavingsstukken zou moeten vragen.
Het rechtszekerheidsbeginsel is een uit de rechtsstaat voortvloeiend beginsel dat inhoudt dat het recht voorzienbaar en toegankelijk dient te zijn zodat de rechtssubjecten in staat zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen op voorhand in te schatten, en dat die rechtssubjecten moeten kunnen vertrouwen op een zekere standvastigheid bij het bestuur (X. XXXXXXXX en M. XXX XXXXX (eds.), Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, die Keure, 2006, 315- 349). Uit de bespreking hoger blijkt geenszins dat de gemachtigde van de staatssecretaris niet overeenkomstig de geldende bepalingen heeft gehandeld. Het rechtszekerheidsbeginsel is bijgevolg niet geschonden.
Gelet op hetgeen voorafgaat maakt de verzoekende partij evenmin aannemelijk dat er in casu sprake is van machtsmisbruik.
2.10. Verzoekende partij betoogt voorts dat de bijlage 20 laattijdig werd betekend, zijnde buiten de beslissingstermijn van 6 maanden, zodat zij een recht op verblijf heeft. Zij verwijst zelf naar de richtlijn 0000/00 (xx Xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx).
2.11. De Raad wijst evenwel op het arrest van het Hof van Justitie van 27 juni 2018 in de zaak C- 246/17, Diallo t/Belgische Staat, zaak waarnaar de verzoekende partij ook zelf verwijst in haar verzoekschrift. Daarin stelde het Hof dat nationale regelingen geen afbreuk mogen doen aan de nuttige werking van het Unierecht (punt 46) en dat de declaratoire aard van verblijfskaarten niet meer doen dan een reeds bestaand recht bevestigen (punt 49). Volgens het Hof verzet richtlijn 2004/38 zich tegen een regeling waarin het uitblijven van een beslissing binnen de zes maanden na de aanvraag gelijkgesteld wordt met een goedkeuringsbesluit (punt 51). Het Hof oordeelt dat dergelijke regeling haaks staat op de doelstellingen van richtlijn 2004/38 voor zover het het mogelijk maakt dat een verblijfskaart wordt afgegeven aan iemand die niet voldoet aan de voorwaarden daarvoor.
Gelet op deze vaststelling dient de Raad de desbetreffende nationale regeling, in casu artikel 42, §1 van de Vreemdelingenwet, buiten beschouwing te laten in zoverre het de verplichting inhoudt over te gaan tot de afgifte van een verklaring van inschrijving omdat de beslissingstermijn niet geëerbiedigd werd ondanks het feit dat de burger niet voldoet aan de verblijfsvoorwaarden, en dient geoordeeld te worden in lijn met het gestelde in het voornoemde arrest van het Europees Hof van Justitie.
Verzoekende partij erkent zelf dat volgens de Burgerschapsrichtlijn “een verklaring van inschrijving moet worden gegeven als die (de aanvrager) voldoet aan de voorwaarden”. Bijgevolg aanvaardt de verzoekende partij dat zij slechts een lang verblijf kan genieten in België als Unieburger wanneer zij voldoet aan de voorwaarden van dat verblijf, met name het bewijs leveren dat zij werkzoekende/werknemer is.
2.12. Verzoekende partij betoogt dat zij werknemer was bij verschillende bedrijven tijdens de zes maanden volgend op haar aanvraag en dat deze tijdelijk onderbroken werd omdat het seizoensarbeid betrof. Ondertussen heeft zij wel een werkbelofte van Flandria dat zij kans maakt op een vast contract, zodat zij moet gezien worden als economisch actieve burger. Zij leverde maandenlang arbeid in loondienst alsook het bewijs dat werk verzekerd was naar de toekomst. Het is ook eigen aan de scheepvaartsector om met tijdelijke en interimcontracten te werken vooraleer er uitzicht is op een vast contract. Dit betekent echter niet dat zij geen kans maakt op reële tewerkstelling.
2.13. Verzoekende partij geeft uitleg aan het begrip ‘werknemer’. De Raad wijst erop dat bij de vraag of verzoekende partij kan worden gekwalificeerd als ‘werknemer’, eraan herinnerd moet worden dat dit begrip volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof van Justitie een autonome betekenis heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Zo moet eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn, worden beschouwd als ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, volgens deze rechtspraak, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt (arresten Lawrie-Blum, 66/85, EU:C:1986:284, punten 16 en 17; Xxxxxxx, X‑ 138/02, EU:C:2004:172, punt 26;
Trojani, C‑ 456/02, EU:C:2004:488, punt 15, en Xxxxxx, X‑ 337/10, EU:C:2012:263, punt 23) (zie arrest
C‑ 432/14, punt 22).
Verzoekende partij houdt voor dat gelet op de rechtspraak van het Hof, zij door de verwerende partij had moeten beschouwd worden als werknemer. Xxxxxxx betwist zij geenszins dat haar tewerkstelling reeds een einde nam op 30 juni 2017 en dat zij op dat ogenblik geen arbeid meer verrichtte, zodat het geenszins kennelijk onredelijk noch foutief van de verwerende partij is om te stellen dat zij niet aanzien kan worden als werknemer. Volgens artikel 21, lid 1 van het VWEU komt het recht op het grondgebied van de lidstaten te verblijven slechts aan iedere burger van de Unie toe onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag in de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (zie in die zin arrest Xxxxxxx, punten 31 en 32; arresten van 19 oktober 2004, Xxx en Xxxx, X-000/00, Xxxxxxx. blz. I-9925, punt 26, en 11 december 2007, Eind, C- 291/05, Jurispr. blz. I-10719, punt 28). Een van die beperkingen en voorwaarden is blijkens artikel 7, lid 1, sub a en b, van de richtlijn 2004/38/EG dat de lidstaten van staatsburgers van een andere lidstaat, die aanspraak willen maken op het recht om meer dan drie maanden op hun grondgebied te verblijven, mogen vereisen dat zij ofwel een economische activiteit uitoefenen, ofwel werkzoekende zijn met een reële kans op tewerkstelling.
Nu verzoekende partij niet betwist dat zij geen economische activiteit meer uitvoerde, kan zij niet dienstig voorhouden dat zij desondanks als werknemer had moeten beschouwd worden.
Voor zij die geen economische activiteit uitoefenen, mogen de lidstaten eisen dat zij voor zichzelf en voor hun familieleden beschikken over een verzekering die de ziektekosten in de gastlidstaat volledig dekt, en over voldoende bestaansmiddelen beschikken om tijdens hun verblijf niet ten laste te komen van het sociale bijstandsstelsel van die lidstaat (zie in die zin arrest van 23 februari 2010, Xxxxxxxx, X- 480/08, Jurispr. blz. I-1107, punt 42). Artikel 21 VWEU bepaalt op algemene wijze dat iedere burger van de Unie het recht heeft om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Dit vindt in artikel 45 VWEU een specifieke uitdrukking met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers. Er dient te worden aangenomen dat het vrij verkeer van werknemers zoals voorzien in artikel 45 VWEU zich kan uitstrekken tot werkzoekenden afkomstig uit een andere lidstaat, maar enkel zolang zij kunnen worden beschouwd als potentiële deelnemers aan de arbeidsmarkt (X. XXXXXXXX, X. VAN NUFFEL en
X. XXXX (ed.), Constitutional Law of the European Union, Londen, Sweet & Maxwell, 2005, p. 175, nr. 5-122). Met andere woorden, zolang blijkt dat zij nog steeds werk zoeken en een reële kans op tewerkstelling maken. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 40, §4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet.
De Raad merkt op dat in artikel 40, § 4, eerste lid, 1° van de Vreemdelingenwet, wat werkzoekenden betreft, voorzien is in een cumulatieve voorwaarde. De vreemdeling die meent als werkzoekende een recht uit voormelde wetsbepaling te kunnen putten, moet zowel aantonen dat hij “werk zoekt” als dat hij een “reële kans maakt om te worden aangesteld”.
Artikel 50, § 2, 3° van het vreemdelingenbesluit stelt daarbij uitdrukkelijk:
Ҥ 2
Bij de aanvraag of ten laatste binnen de drie maanden na de aanvraag dient de burger van de Unie naargelang het geval de volgende documenten over te maken:
(..)
3° werkzoekende:
a) een inschrijving bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening of kopieën van sollicitatiebrieven; en
b) het bewijs van de reële kans om te worden aangesteld waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, zoals behaalde diploma's, eventuele gevolgde of voorziene beroepsopleidingen, en duur van de werkloosheid;”
Bij de beoordeling van de reële kans voor de verzoekende partij op tewerkstelling moet worden nagegaan of er een effectieve band bestaat tussen de werkzoekende en de arbeidsmarkt van het Rijk. Het bestaan van zo’n band kan worden geverifieerd, onder meer door de vaststelling dat de persoon in kwestie, gedurende een redelijke termijn effectief gezocht heeft naar werk (cf. HvJ 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, C-22/8 en C-23/08). De Raad wijst er eveneens op dat artikel 50, § 2, 3°, b van het vreemdelingenbesluit de elementen opsomt op basis waarvan verweerder de reële kans op tewerkstelling evalueert, rekening houdend met diens persoonlijke situatie zoals de “behaalde diploma’s, eventuele gevolgde of voorziene beroepsopleidingen, en duur van de werkloosheid”.
Verzoekende partij kan – waar de verwerende partij er in de bestreden beslissing aldus op wijst dat zij geen bewijs van inschrijving bij de VDAB heeft voorgelegd – niet stellen dat de verwerende partij deze motivering niet zou mogen gebruiken als onderdeel van de redengeving waarom verzoekende partij niet de inschrijving als werkzoekende kan genieten. Verzoekende partij betwist voorts ook niet dat zij geen sollicitatiebrieven of enig ander bewijs dat zij heden actief op zoek is naar werk heeft voorgelegd.
Verder blijkt dat de verwerende partij rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekende partij in het verleden tewerkgesteld is geweest en dat zij een verklaring heeft voorgelegd waarbij de voormalige werkgever aangeeft dat verzoekende partij kans maakt om een vast contract te krijgen, nu zij daaromtrent als volgt geoordeeld heeft: “Bovendien toont betrokkene ook niet aan dat hij een reële kans maakt op het bekomen van tewerkstelling. Xxxxxxxxxx werkte wel enkele dagen in het kader van interimtewerkstelling bij Stegmann. Verder legt hij ook nog een dimona-aangifte voor van een tijdelijke tewerkstelling (04/05/2017-31/05/2017) bij V-Zit BVBA. Deze tewerkstelling werd echter ondertussen ook beëindigd. Het is niet omdat betrokkene enkele dagen interimarbeid heeft verricht en vervolgens een zeer beperkte periode heeft gewerkt met een contract van bepaalde duur, dat hij toekomstgericht kans maakt op geregelde (niet- marginale) tewerkstelling. Hij legt verder ook een verklaring voor van de werkgever waar hij als uitzendkracht tewerkgesteld was (rederij Flandria), dat betrokkene bij het begin
van het seizoen kans maakt om een vast contract te krijgen. Nergens in het dossier is er echter enige aanwijzing dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, of dat dit in de nabije toekomst zal gebeuren. Verder is in het dossier geen enkele informatie terug te vinden betreffende diploma's, vaardigheden, relevante werkervaring of andere bewijzen waaruit zijn reële kans op tewerkstelling zou kunnen blijken. Gezien deze vaststellingen en bij gebrek aan concrete bewijzen, moet er dan ook besloten worden dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden om het verblijf te verkrijgen op deze basis (art. 50, §2, 3° van het KB van 08/10/1981).”
Verzoekende partij betoogt wel dat zij tewerkgesteld was en dat het seizoensgebonden arbeid betrof, maar zij doet daarmee niks af aan de vaststellingen van de verwerende partij dat deze tewerkstelling slechts enkele dagen interimarbeid betrof en daarnaast een zeer beperkte periode van tewerkstelling. Inderdaad blijkt uit de voorgelegde stukken dat verzoekende partij twaalf dagen gewerkt heeft in december 2016 en dan nog eens van 13 januari 2017 tot 10 februari 2017 als uitzendkracht, dan een ganse periode niet meer tewerkgesteld was tot 4 april 2017 (1 dag tewerkstelling als uitzendkracht) waarna nog twee dagen tewerkstelling op 27 en 28 april en dan pas opnieuw tijdelijk tewerkgesteld werd van 4 mei 2017 tot 31 mei 2017 volgens het haarzelf toegeleverde attest van tewerkstelling. Blijkens dolsis-raadpleging in het administratief dossier zou deze laatste tewerkstelling wel tot 30 juni 2017 zijn gelopen. Dit laatste doet echter geen afbreuk aan de vaststelling dat verzoekende partij slechts bewijzen heeft voorgelegd van beperkte interimarbeid en een zeer beperkte periode van tijdelijke tewerkstelling, waarbij niet kan betwist worden dat de interimarbeid soms onderbroken werd door een lange periode van niet-tewerkstelling (bv. van 10 februari 2017 tot 4 april 2017 waarbij in april zelf er ook maar sprake is van drie dagen tewerkstelling) en dat de daaropvolgende tijdelijke tewerkstelling ook slechts liep van 4 mei 2017 tot 30 juni 2017, zodat het geenszins kennelijk onredelijk is om daaruit af te leiden dat de verzoekende partij niet bewezen heeft dat zij kans maakt op geregelde (niet-marginale) tewerkstelling.
Verzoekende partij betoogt wel dat zij een werkbelofte heeft en kans maakt op een vast contract, maar zoals de verwerende partij niet kennelijk onredelijk heeft geoordeeld: “Nergens in het dossier is er echter enige aanwijzing dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd, of dat dit in de nabije toekomst zal gebeuren.” Verzoekende partij betwist deze motivering niet in concreto noch maakt zij aannemelijk dat het voor haar onmogelijk was om het bewijs van effectieve tewerkstelling in navolging van de werkbelofte van 5 april 2017 voor te leggen.
2.14. Waar verzoekende partij nog betoogt dat rekening had moeten gehouden worden met de duur van haar verblijf, haar leeftijd, etcera, wijst de Raad erop dat het in casu een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden betreft en geen beslissing tot beëindiging van verblijf conform artikel 42bis van de Vreemdelingenwet. Zij maakt met verwijzing naar artikel 42 van de Vreemdelingenwet geenszins aannemelijk dat bij de thans voorliggende bestreden beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden de verwerende partij de door de verzoekende partij in het verzoekschrift opgesomde elementen in overweging had moeten nemen. Zoals blijkt heeft de verwerende partij de bij de aanvraag gevoegde stukken op hun merites beoordeeld en gemotiveerd waarom deze stukken niet volstaan om verzoekende partij verblijfsrecht als werknemer/werkzoekende te geven. Zij heeft dus wel degelijk rekening gehouden met het geheel van de elementen van het dossier in het licht van de ingediende aanvraag.
2.15. Waar de verzoekende partij er nog op wijst dat zij zorgt voor haar zieke vader en dat deze laatste beschikker is van voldoende bestaansmiddelen, wijst de Raad erop dat verzoekende partij geen aanvraag heeft ingediend als descendent ten laste van haar Nederlandse vader zodat de Raad niet inziet waarom de verwerende partij met dit gegeven rekening had moeten houden. Waar verzoekende partij stelt dat zijzelf ook beschikker is van voldoende bestaansmiddelen, wijst de Raad er ook hier op dat verzoekende partij geen aanvraag heeft ingediend als beschikker van voldoende bestaansmiddelen, zodat ook dit argument in casu niet dienstig is.
2.16. Voor zover de verzoekende partij nog meent dat het hoorrecht werd geschonden, wijst de Raad erop dat zij via haar aanvraag de mogelijkheid heeft gehad haar aanspraken te laten gelden en alle daartoe dienstige stukken heeft kunnen overmaken aan het bestuur.
2.17. Het eerste middel, gericht tegen de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden, is, in de mate dat het ontvankelijk is, geheel ongegrond.
2.18. In een tweede middel, gericht tegen het bevel om het grondgebied te verlaten, betoogt de verzoekende partij als volgt:
“TWEEDE MIDDEL:
Schending van artikel 7 en 39/79, §1, eerste alinea en artikel 626 Vreemdelingenwet Schending van artikel 52 § 4 van het Vreemdelingenbesluit
Schending van de materiële motiveringsplicht, van het redelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel
Het bevel wordt in de bestreden beslissing gemotiveerd als volgt:
Overeenkomstig artikel 7, eerste alinea, 2° van de wet van 15/12/1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en verwijdering van vreemdelingen wordt aan de betrokkene het bevel gegeven om het grondgebied te verlaten binnen de 30 dagen aangezien hij in het Rijk verblijf buiten de gestelde termijn gezien het verblijf van meer dan 3 maanden als werkzoekende aangevraagd op 06/01/2017hem geweigerd werd en dat hij niet meer toegelaten of gemachtigd is om hier te verblijven op basis van een andere rechtsgrond. "
Artikel 39/79 Vreemdelingenwet klinkt als volgt:
"Onder voorbehoud van paragraaf3 en behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn :
1° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10 bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten;
2° de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen in toepassing van (artikel 11, § 1 of 2);
3° het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in (artikel l0bis, § 2 of § 3), bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, eerste lid, of aan de in artikel l0bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten
4°
5° het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging (of de status van langdurig ingezetene); 6°
7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld in artikel 40bis op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld, in artikel 40bis" en vervallen de woorden "op basis van artikel 44bis op basis van artikel 44bis; 8° elke beslissing tot weigering van een erkenning van het verblijfsrecht van een vreemdeling bedoeld in artikel 40ter;
9° de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf, die wordt aangevraagd op basis van artikel 58, door een vreemdeling die in België wenst te studeren.
§ 2. De EU-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in § 1, tweede lid, 7° en 8° desgevallend gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.
Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad.
§ 3. Dit artikel is niet van toepassing wanneer de in paragraaf 1. tweede lid. bedoelde beslissingen steunen op dwingende redenen van nationale veiligheid. "
Het geciteerde artikel van de Vreemdelingenwet sluit uit dat bij een beslissing als een bijlage 20, weigering van verblijf van meer dan drie maanden van een Unieburger, een bevel om het grondgebied te verlaten wordt gegeven, gezien er geen dwingende redenen van nationale veiligheid zijn en de feiten die aanleiding geven tot de beslissing waartegen beroep wordt ingediend, ook aan de basis van het bevel liggen. De beslissing dient alleen al om die reden nietig verklaard te worden.
Verzoeker verwijst naar het recent cassatie-arrest van de Raad van State van 11 mei 2017 (RvS nr. 238.170). Als Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) een beslissing neemt waartegen een automatisch schorsend beroep mogelijk is, mag die beslissing niet gepaard gaan met een bevel om het grondgebied
te verlaten (BGV) als het BGV zou steunen op dezelfde feiten die geleid hebben tot de beslissing waartegen het schorsend beroep openstaat.
In het geval van de bestreden beslissing bijlage 20, staat een automatisch schorsend beroep open ingevolge artikel 39/79, §1,7° Vreemdelingenwet. Het automatisch schorsend karakter van het beroep betekent dat tijdens de beroepstermijn (= tot 30 dagen na de kennisgeving van de beslissing) en tijdens de termijn van de behandeling van het beroep geen enkele uitwijzingsbeslissing gedwongen uitgevoerd mag worden. Maar het houdt ook in dat er tijdens deze periode geen uitwijzingsbeslissing genomen mag worden "wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend" (art. 39/79 §1, eerste lid Vw).
Ook in de situatie die tot het arrest leidde, werd een verblijf van meer dan drie maanden geweigerd (beëindigd), en werd tegelijk een bevel om het grondgebied te verlaten afgeleverd, gebaseerd op artikel 7, alinea 1, 2° van de Vreemdelingenwet. De casus is daarin parallel aan de bestreden beslissing.
De Raad van State stelt dat een vreemdeling als verzoeker niet onwettig op het grondgebied verblijven, omdat artikel 39/79 Vreemdelingenwet niet toelaat om een uitwijzingsbeslissing te nemen tijdens de beroepstermijn. Het verblijf kan bijgevolg niet onwettig zijn. De ingeroepen toepassing van artikel 7, eerste alinea, 2° Vreemdelingenwet is niet terecht.
Aangezien verzoeker een schorsend beroep indient tegen de beslissing, zal zijn verblijf gedekt worden door een bijlage 35 (document dat afgeleverd wordt tijdens de automatisch schorsende beroepsprocedure). Dit impliceert dat verzoeker niet in onwettig verblijf is (zie ook RvS 25 november 2014, nr. 229.317). Ook het Hof van Cassatie bevestigt dat (HvC 26 april 2017, nr. P.17.0375.F/1). De bestreden beslissing dient vernietigd te worden om voormelde redenen.”
2.19. Aangaande het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten verwijst de verzoekende partij naar het arrest van de Raad van State van 11 mei 2017, nr. 238.170 en betoogt zij dat de beslissing waartegen een schorsend beroep openstaat niet gepaard mag gaan met een bevel om het grondgebied te verlaten, zodat het thans bestreden bevel een schending uitmaakt van de artikelen 7, 1, 2° en 39/79 van de Vreemdelingenwet.
2.20. Het beroep dat door verzoekende partij werd ingediend tegen de bijlage 20 is één van de beroepen die worden geviseerd in artikel 39/79 van de Vreemdelingenwet. Deze bepaling luidt:
Ҥ 1.
Onder voorbehoud van paragraaf 3 en behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn:
[…]
7° elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld in artikel 40bis op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van een burger van de Unie of zijn familielid bedoeld, in artikel 40bis;
[…]”
De Raad van State oordeelde in zijn arrest nr. 238.170 van 11 mei 2017 dat deze bepaling betrekking heeft op bepaalde categorieën van vreemdelingen die een annulatieberoep hebben ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen één van de beslissingen geviseerd in het tweede lid, zijnde verwijderingsmaatregelen of beslissingen tot weigering van de erkenning van een verblijfsrecht of beslissingen tot beëindiging van een verblijfsrecht of veiligheidsmaatregelen. Conform artikel 39/79, § 1, eerste lid van de Vreemdelingenwet kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd én mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend.
De Raad van State heeft artikel 39/79 van de Vreemdelingenwet enerzijds geïnterpreteerd in de zin dat indien de vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsmaatregel zoals bedoeld in het tweede lid, deze niet mag worden uitgevoerd tijdens de beroepstermijn en tijdens het onderzoek van het beroep. Anderzijds heeft de Raad van State er echter in voormeld arrest ook op gewezen dat wanneer
de vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een beslissing zoals bedoeld in het tweede lid die geen verwijderingsmaatregel is, een dergelijke maatregel niet mag worden genomen tijdens de beroepstermijn en het onderzoek van het beroep. Volgens de Raad van State is de betrokken vreemdeling niet illegaal gedurende deze termijnen en mag de gemachtigde dus geen verwijderingsmaatregel nemen die gestoeld is op artikel 7 van de Vreemdelingenwet.
Verwerende partij betoogt dat het gaat om een afzonderlijke beslissing en dat deze niet gedwongen zal uitgevoerd worden zolang het beroep hangend is.
Aangezien artikel 39/79, § 1 van de Vreemdelingenwet voorziet dat tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn geen enkele verwijderingsmaatregel mag worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot één van de beslissingen waarin het tweede lid voorziet, en aangezien de verzoekende partij gedurende deze termijnen dus niet in illegaal verblijf is, kan de verzoekende partij worden gevolgd waar zij stelt dat het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten strijdig is met artikel 7 van de Vreemdelingenwet (cf. RvS 11 mei 2017, nr. 238.170).
De tegenwerping in de nota met opmerkingen doet aan die vaststelling geen afbreuk.
Een schending van artikel 39/79 van de Vreemdelingenwet, samen gelezen met artikel 7 van de Vreemdelingenwet, wordt aangenomen.
2.21. Het middel gericht tegen het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten is in de aangegeven mate gegrond.
2.22. De Raad stelt vast dat het derde middel (ondergeschikt) ook ingeroepen wordt tegen de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Xxxx verzoekende partij in essentie nogmaals herhaalt dat, indien zij gehoord had geweest, zij op diverse elementen had kunnen wijzen, wijst de Raad er nogmaals op dat verzoekende partij via haar aanvraag de mogelijkheid heeft gehad alle relevante elementen aan de verwerende partij ter kennis te brengen. Het derde middel ten aanzien van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden kan niet aangenomen worden. Verder stelt de Raad vast dat het derde middel betrekking heeft op het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten, maar aangezien dit al vernietigd is en verdere argumenten niet tot een ruimere nietigverklaring kunnen leiden, is er geen noodzaak om over te gaan tot de bespreking van deze argumenten.
2.23. De nietigverklaring van het bevel om het grondgebied te verlaten volstaat evenwel niet om tevens te besluiten tot de nietigverklaring van de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden. Door te oordelen dat de bestreden beslissing één beslissing betreft met één motivering en door enkel omwille van een gebrek in het bevel om het grondgebied te verlaten niet alleen dat bevel maar ook de beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden te vernietigen, zou de Raad de inhoud van artikel 51, § 2, laatste lid van het Vreemdelingenbesluit miskennen (cf. RvS 23 januari 2014, nr. 226.182).
3. Kosten
Gelet op het voorgaande past het de kosten van het beroep ten laste te leggen van de verwerende partij.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Artikel 1
De beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 5 juli 2017 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, wordt vernietigd.
Artikel 2
Het beroep tot nietigverklaring wordt verworpen wat betreft de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 5 juli 2017 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden.
Artikel 3
De kosten van het beroep, begroot op 186 euro, komen ten laste van de verwerende partij.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op elf februari tweeduizend negentien door: mevr. X. XX XXXXXXX, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
mevr. X. XXXXXXXXX, xxxxxxxx.
De griffier, De voorzitter,
X. XXXXXXXXX X. XX XXXXXXX