DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
nr. 218 198 van 14 maart 2019 in de zaak RvV X / II | ||
In zake: | X | |
Gekozen woonplaats: | ten kantore van advocaat X. XXXXXXXXX Xxxxxxxxxxx 0 0000 XXXXX | |
tegen: de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging, thans de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie. | ||
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, in eigen naam en als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen X, X en X, die verklaart van Marokkaanse nationaliteit te zijn, op 30 augustus 2018 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging van 7 augustus 2018 tot afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 19 november 2018, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 17 december 2018.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken C. DE GROOTE.
Gehoord de opmerkingen van advocaat X. XXXXXXXXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat X. XXXXXX, die loco advocaat X. XXXXXXXX verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoeker is houder van een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene, afgegeven door de Italiaanse overheden.
Op 4 juli 2016 wordt de verzoeker gemachtigd tot een voorlopig verblijf in toepassing van artikel 61/7 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de vreemdelingenwet). De verzoeker wordt dienvolgens in het bezit gesteld van een A-kaart, geldig voor de duur van zijn arbeidskaart B + 3 maanden, zijnde tot
19 januari 2017 + 3 maanden. Door een vergissing van de gemeente vermeldt de aan de verzoeker afgeleverde A-kaart geldig te zijn tot en met 23 juni 2017.
Op 6 juni 2017 vraagt de verzoeker de verlenging van zijn A-kaart.
Op 22 juni 2017 beslist de gemachtigde van de toenmalig bevoegde staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging (hierna: de gemachtigde) dat het tijdelijk verblijf van de verzoeker wordt verlengd voor de duur van zijn arbeidskaart B + 3 maanden, nl. tot 5 juli 2018.
Op 29 maart 2018 beslist de gemachtigde van de Vlaams minister, bevoegd voor de werkgelegenheid, om de arbeidskaart B en de arbeidsvergunning van de verzoeker in te trekken. Deze intrekkingsbeslissing werd bevestigd, in graad van beroep, door de Vlaams minister, bevoegd voor de werkgelegenheid.
Op 26 juni 2018 vraagt de verzoeker om de verdere verlening van zijn A-kaart.
Op 7 augustus 2018 beslist de gemachtigde dat verzoekers tijdelijk verblijf niet verder kan worden verlengd. Tegen deze beslissing diende de verzoeker een beroep in bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad). Dit beroep werd inmiddels verworpen bij ’s Raads arrest nr. 215 018 van 14 januari 2019.
Op 7 augustus 2018 beslist de gemachtigde tevens tot de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 13).
Dit bevel is de thans bestreden beslissing. Zij werd aan de verzoeker ter kennis gebracht op onbekende datum en is als volgt gemotiveerd:
“(…)
BEVEL OM HET GRONDGEBIED TE VERLATEN
De heer / mevrouw, die verklaart te heten:
naam: M., M., geboortedatum: (…)1975 geboorteplaats: O. . nationaliteit: Marokko
wordt het bevel gegeven het grondgebied van België te verlaten, evenals het grondgebied van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, tenzij hij (zij) beschikt over de documenten die vereist zijn om er zich naar toe te begeven, binnen 30 dagen na de kennisgeving.
REDEN VAN DE BESLISSING
Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven in toepassing van artikel 13, §3 van de wet van 15december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en volgende feiten :
Artikel 13 § 3. De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen een bevel om het grondgebied te verlaten afgeven aan de vreemdeling die gemachtigd werd om voor een beperkte tijd in het Rijk te verblijven ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België:
1° indien hij langer dan deze beperkte tijd in het Rijk verblijft De A-kaart van xxxxxx is verstreken sinds 05.07.2018.
2° indien hij niet meer voldoet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden;
Overwegende dat de genaamde M., M., geboren te O. A. op (…)1975, onderdaan van Marokko, verblijvende te (…) gemachtigd werd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden met beperkte duur in toepassing van art 9 al 2 en art. 61/7 van de wet van 15.12.1980 zoals gewijzigd door de wet van 15.09.2009 en art 25/2 § 1 van het KB van 08/10/1981.
Betrokkene is houder van een EG-verblijfsvergunning voor Langdurig Ingezetene in Italië en werd gemachtigd om langer dan 3 maanden in België te verblijven in de hoedanigheid van werknemer op basis van de bekomen arbeidskaart B (VGB 475277) voor rekening van S. C. BVBA / Regio Vlaams Brabant, als tuinier-tuinaanleggeren geldig tot 05.04.2018.
Betrokkene werd in het bezit gesteld van een A-kaart geldig voor de duur van de arbeidskaart + 3 maanden, namelijk tot 05.07.2018 op basis van onze instructie van 22.06.2017. Als voorwaarden voor de verdere verlenging van de machtiging tot tijdelijk verblijf werden gesteld in deze instructies:
"-een geldige arbeidskaart B (of vrijstelling arbeidskaart B na 1 jaar tewerkstelling in knelpuntberoep in Vlaanderen)
- op basis van deze activiteiten beschikken over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen om te voorkomen dat betrokkene (en zijn gezinsleden) ten laste valt (vallen) van de Belgische Staat (aan te tonen aan de hand van geldige arbeidsovereenkomst, loonfiches en recent attest OCMW)- Het gedrag van de betrokkene mag de openbare orde of nationale veiligheid niet schaden"
Op 30.03.2018 kregen we melding van de Dienst Economische Migratie van het Departement Werk en Sociale Economie van de Vlaamse overheid dat betrokkene zijn arbeidskaart B (VGB 475277) werd ingetrokken.
Xxxxxx is vanaf het ogenblik van de intrekking van de arbeidskaart B niet meer toegelaten om te werken. Een definitief niet-opschortend beroep tegen de intrekking van de arbeidskaart B werd afgewezen door bevoegde Vlaamse Minister, zo blijkt uit het administratief dossier.
Betrokkene kan zich, zo blijkt uit de beslissing, in beroep, niet beroepen op artikel 2,35° van het KB van 09.06.1999 en komt niet in aanmerking voor een vrijstelling van arbeidskaart B zoals hij beweert.
ARTIKEL 2,35° van het KB van 09.06.1999 stelt duidelijk: "de buitenlandse onderdanen die het statuut van langdurig ingezeten onderdanen in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen krachtens wetgeving of reglementering ter omzetting van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden arbeid hebben verricht conform artikel 9, eerste lid. 20°, van dit besluit Voor de toepassing van het voorgaande lid worden met arbeidsperioden gelijkgesteld de perioden van algehele arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een beroepsziekte, een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk, die zich voordeden op een moment dat betrokkene op regelmatige wijze door een in België gevestigde werkgever werd tewerkgesteld.
"Betrokkene blijkt niet te voldoen aan dit artikel, want de Vlaams Minister stelde in beroep vast dat:
- Er periodes zijn waarin hij gewerkt heeft zonder arbeidskaart B. En er dus onderbrekingen zijn in de periode van twaalf maanden arbeid conform artikel 9, eerste lid, 20°, van dit besluit.
- De arbeidskaart B van betrokkene gold als tuinier-tuinaanlegger voor rekening van S. C. BVBA, maar hij werkte de facto als dakdekker. Niettegenstaande dakdekker ook een knelpuntberoep is, heeft hij nooit aangetoond dat deze tewerkstelling voldeed aan de voorwaarden art.9, 20° van het het KB van 09.06.1999. Er dient verder op gewezen te worden op het feit dat de werkgever tegen over het Vlaams gewest een voltijds contract had voorgelegd (36 u/week), maar dat hij volgens de bevindingen van de inspectie slechts deeltijds werkte wat op zich al een grond was geweest om de arbeidskaart B initieel niet toe te kennen.
Xxxxxx dient dus nog steeds over een toelating tot arbeid te beschikken. Er dient te worden vastgesteld dat meneer niet meer beschikt over de vereiste geldige arbeidskaart B.
Betrokkene voldoet om deze redenen niet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden.
Xxxxxx verblijft pas sinds 12.01.2016 in het Rijk. Hij werd op 04.07.2016 gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden in toepassing van artikel 61/7 van de wet van 15.12.1980. Thans blijkt meneer niet meer aan de verblijfsvoorwaarden te voldoen als houder van een geldige EU-verblijfsvergunning van langdurig ingezetene afgeleverd dooreen andere lidstaat (artikel 61/7 §1 van de wet van
15.12.1980). Het is in het belang van de staat om alleen die vreemdelingen die aan de voorwaarden voldoen voortzetting van het verblijf te verlenen.
Betrokkene die houder is van een geldige EU-verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Italië moet zich zonderproblemen kunnen re-integreren in de vorige lidstaat van verblijf; medische verzorging kunnen krijgen, het gezinsleven kunnen verderzetten. Aan het verblijf van de gezinsleden die hem kwamen vervoegen wordt eveneens een einde gesteld met bevel om het grondgebied te verlaten. Als EU-langdurig ingezetene in Italië blijft meneer immers duidelijke banden behouden met de eerste lidstaat van verblijf. Dit wordt onderstreept door het feit dat de eerste lidstaat (Italië) verplicht is overeenkomstig artikel 22 van de richtlijn 2003/109/EG om betrokkene onmiddellijk en zonder formaliteiten terug te nemen wanneer de tweede lidstaat (België) maatregelen treft om de verblijfsvergunning in te trekken en een bevel om het grondgebied af te leveren.
(…)”
2. Over de rechtspleging
2.1. Aan de verzoeker werd het voordeel van de kosteloze rechtspleging toegestaan.
2.2. De verweerder heeft in casu eenzelfde administratief dossier neergelegd dat geldt voor zowel de onderhavige zaak, als voor de zaak die bij de Raad gekend is onder het algemeen rolnummer RvV 223 706. Het administratief dossier bevindt zich fysiek in het rechtsplegingsdossier van de zaak met algemeen rolnummer RvV 223 706.
3. Over de ontvankelijkheid
De verweerder werpt in de nota met opmerkingen de volgende exceptie op:
“De verweerder stelt vast dat verzoekende partij het beroep tot schorsing- en nietigverklaring tegen de bestreden beslissing instelt "handelende in eigen naam en qualitate qua, in hoedanigheid van vader, drager van het persoonlijk gezag over zijn minderjarige kinderen"
Artikel 37 6, eerste lid, X.X. xxxxx: "Wanneer de ouders het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen, beheren zij ook gezamenlijk zijn goederen en treden zij gezamenlijk als zijn vertegenwoordiger op."
Overeenkomstig artikel 35 W.I.P.R. is in casu het Belgische recht van toepassing (artikel 35 W.I.P.R., in fine): "De uitoefening van het ouderlijk gezag of van de voogdij wordt beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop die uitoefening wordt aangevoerd."
Derhalve kan verzoekende partij niet op ontvankelijke wijze alleen - zonder de moeder - een procedure in rechte inleiden. De beide ouders moeten gezamenlijk optreden als vertegenwoordiger. Desbetreffend kan ook worden verwezen naar de rechtspraak van de Raad van State:
"Hoewel de bestuursorganen - en niet de minderjarige - betreffende de geldigheid van de vertegenwoordiging van een minderjarige door slechts één van zijn ouders desgevallend aanspraak kunnen maken op de hoedanigheid van 'derden die te goeder trouw zijn' in de zin van art. 373, 2e lid BW, dat bepaalt dat elke ouder in het kader van de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag wordt geacht te handelen met de andere ouder, wanneer hij, alleen, een handeling stelt die met dit gezag verband houdt, geldt dit niet voor de Raad van State die zo nodig ambtshalve de vraag moet stellen naar de regelmatigheid van een beroep dat bij hem aanhangig wordt gemaakt.
Aangezien art. 316, 1e lid BW bepaalt dat de ouders in geval van gezamenlijke uitoefening de minderjarige samen vertegenwoordigen, is het beroep in casu onontvankelijk."
(R.v.S. nr. 205.421, 18 juni 2010, Rev.dr.étr. 2010, afl. 158, 148, noot)
Het vermoeden van instemming van de andere ouder wanneer één van hen alleen zou optreden (artikel 376, tweede lid, B.W.), is niet van toepassing op de vertegenwoordiging bij proceshandelingen (RvV 2 maart 2010, nr. 39 686AV), waardoor steeds beide ouders als vertegenwoordigers moeten optreden.
In casu treedt enkel de vader op in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger waardoor de minderjarige kinderen niet op geldige wijze werden vertegenwoordigd. Het beroep is niet ontvankelijk voor zover het door verzoeker wordt ingediend als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen.
Verweerder zal dan ook slechts repliceren in zoverre het beroep betrekking heeft op de t.a.v. verzoekende partij zelf genomen beslissing, met name de eerste bestreden beslissing.”
Het blijkt en het staat niet ter betwisting dat de kinderen van de verzoeker, M. S., M. Sa. en M. A., minderjarig zijn en dat deze kinderen hun gebruikelijke verblijfplaats in België hadden op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen.
Overeenkomstig artikel 35 van het Wetboek van internationaal privaatrecht worden de regels inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag derhalve beheerst door het Belgisch recht.
De ouders van de minderjarigen M. S., M. Sa. en M. A. oefenen het ouderlijk gezag, overeenkomstig de Belgische wetgeving, gezamenlijk uit. De minderjarige kinderen dienen dan ook te worden vertegenwoordigd door beide ouders samen (artikel 376, eerste lid, van het BW; zie ook: RvS 29 maart 2010, nr. 202.434; RvS 23 december 2011, nr. 217.016) en een beroep dat werd ingediend door een persoon die niet gerechtigd is om alleen de minderjarigen te vertegenwoordigen, is niet ontvankelijk (cf.
X. XXXXX en X. XXXXXXXXXXX, Raad van State, Afdeling Administratie, 2. Ontvankelijkheid, in Administratieve Rechtsbibliotheek, Brugge, Die Keure, 1996, nrs. 93-97).
De verzoeker brengt geen enkel begin van bewijs naar voren dat hij het exclusief ouderlijk gezag uitoefent over de minderjarige kinderen M. S., M. Sa. en M. A. In tegendeel geeft de advocaat van de verzoeker ter terechtzitting aan dat het ouderlijk gezag over de kinderen door de beide ouders wordt uitgeoefend. De Raad wijst er samen met de verweerder op dat het vermoeden van instemming van de andere ouder enkel geldt inzake handelingen over de persoon van het kind (artikel 373, tweede lid, van het BW) en daden van beheer van de goederen van het kind (artikel 376, tweede lid, van het BW). Onderhavig beroep is evenwel een daad van beschikking. Dit vermoeden van instemming gaat dus niet op wanneer één ouder namens de gemeenschappelijke minderjarige kinderen een beroep instelt bij de Raad (cf. RvS 18 september 2006, nr. 162.503; RvS 4 december 2006, nr. 165.512; RvS 9 maart 2009,
nr. 191.171; RvS 29 maart 2010, nr. 202.434 en RvS 21 november 2012, nr. 221.436). Hieruit volgt dat in het kader van onderhavig beroep, de ouders gezamenlijk dienen op te treden in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van hun minderjarige kinderen, tenzij de verzoeker aantoont dat hij beschikt over het exclusieve ouderlijk gezag, quod non.
Het beroep is bijgevolg niet ontvankelijk in de mate dat het door de verzoeker werd ingediend als wettelijke vertegenwoordiger van M. S., M. Sa. en M. A.
De exceptie van niet-ontvankelijkheid, zoals opgeworpen in de nota met opmerkingen, is gegrond.
4. Onderzoek van het beroep
In een eerste en enig middel voert de verzoeker de schending aan van de artikelen 62 en 74/13 van de vreemdelingenwet, van de artikelen 3 en 28 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989 en goedgekeurd bij wet van 25 november 1991 (hierna: het Kinderrechtenverdrag), van artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en van de materiële motiveringsplicht.
Het enig middel wordt als volgt toegelicht:
“2.3.1. SCHENDING VAN
- ART. 74/13 VREEMDELINGENWET
- ART. 3 EN 28 VAN HET KINDERRECHTENVERDAG
- ART. 24 VAN HET HANDVEST VAN DE GRONDRECHTEN VAN DEEUROPESE UNIE- SCHENDING VAN DE MATERIELE MOTIVERINGSPLICHT (ART. 62 VREEMDELINGENWET).
6.
De bestreden beslissing houdt geen, minstens onvoldoende rekening met het belang van de minderjarig kinderen om hun schooljaar/ schooltraject voort te zetten en af te maken op Belgisch grondgebied.
In casu heeft de Staatssecretaris ervan kennis dat er drie minderjarige kinderen zijn in het gezin van verzoeker, waarvan twee schoolplichtig- (zie vermelding van de kinderen op de bijlage 14quater van de echtgenote (F. D.):
- S. M. (…) thans 9 jaar oud, die thans naar de Sint Jozefschool gaat in Vilvoorde, en naar het derde leerjaar gaat
- Sa. M… (…): thans 6 jaar oud, die eveneens naar de Sint Jozefschool gaat in Vilvoorde, en naar het tweede leerjaar gaat;
In bijlage worden de betreffende schoolattesten gevoegd. Art. 74/13 Vreemdelingenwet stelt het volgende:
"Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land."
De relevante bepalingen van het Kinderrechtenverdrag zijn de volgende. Artikel 3: Het belang van het kind:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voormaatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht.
Artikel 28: Onderwijs:
1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van het kind op onderwijs, en teneinde dit recht geleidelijk en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken, verbinden zij zich er met name toe:
a) primair onderwijs verplicht te stellen en voor iedereen gratis beschikbaar te stellen;
b) de ontwikkeling van verschillende vormen van voortgezet onderwijs aan te moedigen, met inbegrip van algemeen onderwijs en beroepsonderwijs, deze vormen voor ieder kind beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, en passende maatregelen te nemen zoals de invoering van gratis onderwijs en het bieden van financiële bijstand indien noodzakelijk;
c) met behulp van alle passende middelen hoger onderwijs toegankelijk te maken voor een ieder naargelang zijn capaciteiten;
d) informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze voor alle kinderen beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken;
e) maatregelen te nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen en het aantal kinderen dat de school vroegtijdig verlaat, teverminderen.2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te verzekeren dat de wijze van handhaving van de discipline op scholen verenigbaar is met de menselijke waardigheid van het kind en in overeenstemming is met dit Verdrag.
1. De Staten die partij zijn, bevorderen en stimuleren internationale samenwerking in aangelegenheden die verbandhouden met onderwijs, met name teneinde bij te dragen tot de uitbanning van onwetendheid en analfabetisme in de gehele wereld, en de toegankelijkheid van wetenschappelijke en technische kennis en moderne onderwijsmethoden te vergroten. In dit opzicht wordt met name rekening gehouden met de behoeften van de ontwikkelingslanden.
Voormelde bepalingen van het Kinderrechtenverdrag hebben directe werking. (Comité inzake de rechten van het Kind, General Comment no. 14 § 6: "Article 3, paragraph 1 creates an intrinsic obligation for States, is directly applicabele (selfexecuting) and can be invoked before a Court)
Het Comité verduidelijkt omtrent art. 3 van het VN Kinderrechtenverdrag het volgende:
"Art. 3 (1): the best interests of the child as primary consideration in all actions concerning children. The article referts to actions undertaken by "public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies". (...)Every legislative, administrative and judicial body or institution is required to apply the best interests principle by systematically considering how children’s rights and interests are or will be affected by their decisions and actions — by for example, a proposed
or existing law or policy or administrative action our court decision, including those which are not directly concerned with children, but indirectly affect children. » (cf. Comité inzake de rechten van het Kind, General Comment no. 5 § 12)
Art. 3.1. van het VN Kinderrechtenverdrag is m.a.w. niet enkel van toepassing op maatregelen die worden genomenbetreffende kinderen. Ook maatregelen die kinderen onrechtstreeks beïnvloeden, vallen onder de werkingssfeer van art. 3.1. van het Kinderrechtenverdrag.
7.
In casu dient vastgesteld dat het belang van de kinderen geenszins de eerste overweging in de bestreden beslissing(en)vormt.
De Staatssecretaris had nochtans kennis van het bestaan van de minderjarige kinderen en hun schooltraject, minstens behoorde hij hiervan kennis te hebben.
Noch uit de beslissing noch uit het administratief dossier blijkt dat rekening werd gehouden met het belang van de minderjarige kinderen bij het voorzetten en afmaken van het lopende schooljaar in het buitengewoon onderwijs.
De Staatssecretaris diende redelijkerwijze na te gaan wat de impact van de verwijderingsmaatregel is op het beëindigen/ onderbreken van het schooljaar, en wat de impact is van zulke onderbreking op lopende schooltraject/schooljaar van het kind.
8.
Waar de bestreden beslissing geen rekening houdt met het schoolgaan van de minderjarige kinderen en de impact hierop van een verwijderingsmaatregel, en hieraan geen enkele overweging besteedt, is de beslissing manifest strijdig met voormelde bepalingen.
De bestreden beslissing dient derhalve vernietigd te worden.”
4.1. In de mate dat de verzoeker in de aanhef van het enig middel gewag maakt van een schending van artikel 62 van de vreemdelingenwet, dient vooreerst te worden opgemerkt dat hij er verkeerdelijk vanuit gaat dat deze bepaling een materiële motiveringsplicht behelst. Artikel 62, §2, van de vreemdelingenwet bepaalt evenwel enkel dat de administratieve beslissingen met redenen worden omkleed en dat zij de feiten moeten vermelden die deze beslissingen rechtvaardigen. Deze bepaling heeft zodoende onmiskenbaar betrekking op de uitdrukkelijke, en dus de formele, motivering van bestuurshandelingen, en niet op de materiële motiveringsplicht als beginsel van behoorlijk bestuur. Bovendien stelt de Raad vast dat de verzoeker zich ter zake beperkt tot een loutere verwijzing, tussen haakjes, in de aanhef van het middel, naar artikel 62 van de vreemdelingenwet als zou deze bepaling een materiële motiveringsplicht inhouden. Het is dan ook niet duidelijk of de verzoeker wel degelijk doelt op een schending van de uitdrukkelijke motiveringsplicht, zoals voorzien in artikel 62 van de vreemdelingenwet, dan wel dat hij enkel een schending van de materiële motiveringsplicht beoogt aan te voeren.
Waar de verzoeker aangeeft dat de bestreden beslissing geen enkele overweging besteedt aan het schoolgaan van de minderjarige kinderen, wijst de Raad er niettemin op dat de uitdrukkelijke motiveringsplicht er enkel toe strekt de motieven, in rechte en in feite, te veruitwendigen waarop de genomen beslissing, in casu een bevel om het grondgebied te verlaten, berust. Er is in principe geen verplichting om daarnaast ook te verduidelijken waarom het bestuur niet heeft geopteerd om af te zien van het treffen van een bevel om het grondgebied te verlaten.
De Raad stelt vast dat de bestreden akte wel degelijk de motieven, in rechte zowel als in feite, bevat die aan het bevel om het grondgebied te verlaten ten grondslag liggen. Er wordt immers op duidelijke wijze aangegeven dat uitvoering wordt gegeven aan artikel 13, §3, van eerste lid, 1° en 2°, van de vreemdelingenwet, dat de gemachtigde toelaat een bevel om het grondgebied te verlaten af te geven indien de vreemdeling, die toegelaten was tot een verblijf van beperkte duur, langer dan deze beperkte tijd in het Rijk verblijft en indien deze vreemdeling niet meer voldoet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden. Voorts worden de volgende feitelijke gegevens vermeld op grond waarvan werd beslist tot de afgifte een bevel om het grondgebied te verlaten:
“Overwegende dat de genaamde M., M., geboren te O. A. op (…)1975, onderdaan van Marokko, verblijvende te (…) gemachtigd werd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden met beperkte
duur in toepassing van art 9 al 2 en art. 61/7 van de wet van 15.12.1980 zoals gewijzigd door de wet van 15.09.2009 en art 25/2 § 1 van het KB van 08/10/1981.
Betrokkene is houder van een EG-verblijfsvergunning voor Langdurig Ingezetene in Italië en werd gemachtigd om langer dan 3 maanden in België te verblijven in de hoedanigheid van werknemer op basis van de bekomen arbeidskaart B (VGB 475277) voor rekening van S. C. BVBA / Regio Vlaams Brabant, als tuinier-tuinaanleggeren geldig tot 05.04.2018.
Betrokkene werd in het bezit gesteld van een A-kaart geldig voor de duur van de arbeidskaart + 3 maanden, namelijk tot 05.07.2018 op basis van onze instructie van 22.06.2017. Als voorwaarden voor de verdere verlenging van de machtiging tot tijdelijk verblijf werden gesteld in deze instructies:
" -een geldige arbeidskaart B (of vrijstelling arbeidskaart B na 1 jaar tewerkstelling in knelpuntberoep in Vlaanderen)
- op basis van deze activiteiten beschikken over regelmatige, stabiele en toereikende bestaansmiddelen om te voorkomen dat betrokkene (en zijn gezinsleden) ten laste valt (vallen) van de Belgische Staat (aan te tonen aan de hand van geldige arbeidsovereenkomst, loonfiches en recent attest OCMW)- Het gedrag van de betrokkene mag de openbare orde of nationale veiligheid niet schaden"
Op 30.03.2018 kregen we melding van de Dienst Economische Migratie van het Departement Werk en Sociale Economie van de Vlaamse overheid dat betrokkene zijn arbeidskaart B (VGB 475277) werd ingetrokken.
Xxxxxx is vanaf het ogenblik van de intrekking van de arbeidskaart B niet meer toegelaten om te werken. Een definitief niet-opschortend beroep tegen de intrekking van de arbeidskaart B werd afgewezen door bevoegde Vlaamse Minister, zo blijkt uit het administratief dossier.
Betrokkene kan zich, zo blijkt uit de beslissing, in beroep, niet beroepen op artikel 2,35° van het KB van 09.06.1999 en komt niet in aanmerking voor een vrijstelling van arbeidskaart B zoals hij beweert.
ARTIKEL 2,35° van het KB van 09.06.1999 stelt duidelijk: "de buitenlandse onderdanen die het statuut van langdurig ingezeten onderdanen in een andere lidstaat van de Europese Unie hebben verkregen krachtens wetgeving of reglementering ter omzetting van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, en die gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden arbeid hebben verricht conform artikel 9, eerste lid. 20°, van dit besluit Voor de toepassing van het voorgaande lid worden met arbeidsperioden gelijkgesteld de perioden van algehele arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een beroepsziekte, een arbeidsongeval of een ongeval op de weg naar en van het werk, die zich voordeden op een moment dat betrokkene op regelmatige wijze door een in België gevestigde werkgever werd tewerkgesteld.
"Betrokkene blijkt niet te voldoen aan dit artikel, want de Vlaams Minister stelde in beroep vast dat:
- Er periodes zijn waarin hij gewerkt heeft zonder arbeidskaart B. En er dus onderbrekingen zijn in de periode van twaalf maanden arbeid conform artikel 9, eerste lid, 20°, van dit besluit.
- De arbeidskaart B van betrokkene gold als tuinier-tuinaanlegger voor rekening van S. C. BVBA, maar hij werkte de facto als dakdekker. Niettegenstaande dakdekker ook een knelpuntberoep is, heeft hij nooit aangetoond dat deze tewerkstelling voldeed aan de voorwaarden art.9, 20° van het het KB van 09.06.1999. Er dient verder op gewezen te worden op het feit dat de werkgever tegen over het Vlaams gewest een voltijds contract had voorgelegd (36 u/week), maar dat hij volgens de bevindingen van de inspectie slechts deeltijds werkte wat op zich al een grond was geweest om de arbeidskaart B initieel niet toe te kennen.
Xxxxxx dient dus nog steeds over een toelating tot arbeid te beschikken. Er dient te worden vastgesteld dat meneer niet meer beschikt over de vereiste geldige arbeidskaart B.
Betrokkene voldoet om deze redenen niet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden.
Xxxxxx verblijft pas sinds 12.01.2016 in het Rijk. Hij werd op 04.07.2016 gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden in toepassing van artikel 61/7 van de wet van 15.12.1980. Xxxxx blijkt meneer niet meer aan de verblijfsvoorwaarden te voldoen als houder van een geldige EU-verblijfsvergunning
xxx xxxxxxxxx ingezetene afgeleverd dooreen andere lidstaat (artikel 61/7 §1 van de wet van 15.12.1980). Het is in het belang van de staat om alleen die vreemdelingen die aan de voorwaarden voldoen voortzetting van het verblijf te verlenen.
Betrokkene die houder is van een geldige EU-verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Italië moet zich zonderproblemen kunnen re-integreren in de vorige lidstaat van verblijf; medische verzorging kunnen krijgen, het gezinsleven kunnen verderzetten. Aan het verblijf van de gezinsleden die hem kwamen vervoegen wordt eveneens een einde gesteld met bevel om het grondgebied te verlaten. Als EU-langdurig ingezetene in Italië blijft meneer immers duidelijke banden behouden met de eerste lidstaat van verblijf. Dit wordt onderstreept door het feit dat de eerste lidstaat (Italië) verplicht is overeenkomstig artikel 22 van de richtlijn 2003/109/EG om betrokkene onmiddellijk en zonder formaliteiten terug te nemen wanneer de tweede lidstaat (België) maatregelen treft om de verblijfsvergunning in te trekken en een bevel om het grondgebied af te leveren.”
Gelet op de laatste paragraaf van de hierboven geciteerde motivering, blijkt dat de gemachtigde is tegemoetgekomen aan het bepaalde in artikel 13, §3, tweede lid, van de vreemdelingenwet, dat luidt als volgt:
“Wanneer de in het eerste lid bedoelde vreemdeling vergezeld of vervoegd werd door een in artikel 10,
§ 1, eerste lid, 4° tot 7° bedoeld familielid, houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene, de duur van zijn verblijf op het grondgebied van het Rijk, het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van oorsprong.”
Uit artikel 13, §3, van de vreemdelingenwet blijkt niet dat specifiek rekening moet worden gehouden met het schoollopen van de minderjarige kinderen die de vreemdeling in België hebben vervoegd. Ook uit artikel 74/13 van de vreemdelingenwet volgt geen dergelijke verplichting (zie ook infra).
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de verzoeker niet dienstig kan voorhouden dat de gemachtigde bij de afgifte van het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten, ertoe gehouden zou zijn om uitdrukkelijk te voorzien in een motivering omtrent het schoollopen van de minderjarige kinderen van de verzoeker.
Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de uitdrukkelijke motiveringsplicht, zoals voorgeschreven door artikel 62, §2, van de vreemdelingenwet, tot doel heeft de bestuurde in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid deze of gene beslissing heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen die door de wet zijn voorzien. De verzoeker maakt echter niet duidelijk op welk punt de hierboven besproken motivering hem niet in staat stelt te begrijpen op welke juridische en feitelijke gegevens werd beslist tot de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten, derwijze dat hierdoor niet zou zijn voldaan aan het doel van artikel 62, §2, vreemdelingenwet.
Een schending van artikel 62 van de vreemdelingenwet is bijgevolg niet aangetoond.
4.2. In verband met de aangevoerd schending van de artikelen 3 en 28 van het Kinderrechtenverdrag, merkt de Raad op dat deze verdragsteksten geen verticale rechtstreekse werking hebben. De verzoeker kan zich dan ook niet rechtstreeks beroepen op een schending van de artikelen 3 en 28 van het Kinderrechtenverdrag.
Dit betekent echter niet dat verzoekers grieven omtrent het hoger belang van zijn minderjarige kinderen en hun recht op onderwijs niet inhoudelijk zullen worden onderzocht.
De verzoeker voert immers tevens de schending aan van artikel 24 van het Handvest en van artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, waarin tevens de verplichting is neergelegd om het hoger belang van het kind in rekening te nemen bij een beslissing, zoals in casu, die uitvoering geeft aan het Unierecht (artikel 24 van het Handvest) en waarbij een bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven (artikel 74/13 van de vreemdelingenwet). Deze rechtsregels worden onderzocht in samenhang met de tevens aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht.
De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).
Bij de beoordeling van de materiële motivering behoort het niet tot de bevoegdheid van de Raad zijn beoordeling in de plaats te stellen van de administratieve overheid. De Raad is in de uitoefening van zijn wettelijk toezicht enkel bevoegd na te gaan of deze overheid bij de beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet in onredelijkheid tot haar besluit is gekomen.
Artikel 74/13 van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land.”
Artikel 74/13 van de vreemdelingenwet weerspiegelt in deze zin hogere rechtsnormen, zoals onder meer artikel 8 van het EVRM, waartoe tevens het beginsel van het belang van het kind en een billijke belangenafweging toebehoren (EHRM 31 januari 2006, nr. 50435/99, Xxxxxxxxx Xx Xxxxx en Hoogkamer v. Nederland, EHRM 30 juli 2013, nr. 948/12, Berisha v. Zwitserland, par. 51 met verwijzing naar EHRM, Grote Kamer, 6 juli 2010, nr. 41615/07, Neulinger en Shuruk v. Zwitserland, par. 135; EHRM 17 april 2014, nr. 41738/10, Xxxxxxxxxx v. België, par. 144). Deze bepaling vormt de omzetting van artikel 5 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) en dient richtlijnconform te worden toegepast. Het Hof van Justitie stelt in deze dat wanneer de bevoegde nationale autoriteit voornemens is een terugkeerbesluit te nemen, zij aan de door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn opgelegde verplichtingen dient te voldoen (HvJ 11 december 2014, X-000/00, Xxxxxxxxx, xxx. 49).
Artikel 74/13 van de vreemdelingenwet maakt zodoende een individueel onderzoek noodzakelijk, doch deze bepaling houdt op zich nog geen uitdrukkelijke motiveringsplicht in. Het bepaalde in artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, waar wordt gesteld dat de gemachtigde “bij het nemen” van een beslissing tot verwijdering “rekening [houdt]” met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, wijst eerder op een specifieke zorgvuldigheidsplicht, doch niet zozeer op een uitdrukkelijke motiveringsplicht. Deze specifieke zorgvuldigheidsplicht gebiedt aan de andere kant wel dat de materiële beoordeling van de in artikel 74/13 van de vreemdelingenwet vermelde elementen dient te geschieden op een relevant tijdstip ten aanzien van het treffen van de beslissing tot verwijdering.
Artikel 24 van het Handvest bepaalt voorts als volgt:
“1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht.
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.”
De Raad stelt vast dat de verzoeker al te kort door de bocht gaat waar hij stelt dat het hoger belang van de kinderen niet de eerste overweging van de bestreden beslissing vormt.
In de bestreden akte wordt immers als volgt gemotiveerd:
“Betrokkene die houder is van een geldige EU-verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Italië moet zich zonderproblemen kunnen re-integreren in de vorige lidstaat van verblijf; medische verzorging kunnen krijgen, het gezinsleven kunnen verderzetten. Aan het verblijf van de gezinsleden die hem kwamen vervoegen wordt eveneens een einde gesteld met bevel om het grondgebied te verlaten. Als EU-langdurig ingezetene in Italië blijft meneer immers duidelijke banden behouden met de eerste lidstaat van verblijf. Dit wordt onderstreept door het feit dat de eerste lidstaat (Italië) verplicht is overeenkomstig artikel 22 van de richtlijn 2003/109/EG om betrokkene onmiddellijk en zonder
formaliteiten terug te nemen wanneer de tweede lidstaat (België) maatregelen treft om de verblijfsvergunning in te trekken en een bevel om het grondgebied af te leveren.”
In dit verband dient erop te worden gewezen dat het beginsel van het (hoger) belang van het kind twee aspecten omvat, met name enerzijds het behouden van eenheid van het gezin en anderzijds het welzijn van het kind. Aangezien de gemachtigde uitdrukkelijk aangeeft dat ook aan verzoekers gezinsleden die hem kwamen vervoegen (dit zijn verzoekers echtgenote en hun drie minderjarige kinderen) een bevel om het grondgebied te verlaten werd afgegeven en nu hij tevens stelt dat de verzoeker naar Italië kan terugkeren alwaar hij zijn gezinsleven kan verderzetten, blijkt dat de gemachtigde wel degelijk de eenheid van het gezin en dus het hoger belang van verzoekers minderjarige kinderen voor oog heeft gehad bij het treffen van de thans bestreden beslissing.
De verzoeker gaat in zijn betoog volledig voorbij aan de duidelijke bekommernis van de gemachtigde dat de eenheid van het gezin wordt gevrijwaard bij een terugkeer naar de vorige lidstaat van verblijf, Italië. De verzoeker voert immers enkel aan dat er geen rekening werd gehouden met het belang van de kinderen bij het voortzetten en afmaken van het lopende schooljaar in het buitengewoon onderwijs. Het hoger belang van de kinderen valt echter niet louter samen met het recht op onderwijs van de kinderen. Bovendien gaat de verplichting om de belangen van de kinderen te betrekken in beslissingen die hen rechtstreeks dan wel onrechtstreeks aanbelangen, niet zover dat de betrokken vreemdelingen en hun kinderen niet meer zouden mogen worden bevolen om het grondgebied te verlaten. Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het immers nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in, doch deze bijzondere plaats maakt het niet mogelijk om niet eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen (GH nr. 30/2013, 7 maart 2013, B.10).
In de mate dat het welzijn van verzoekers kinderen ook hun recht op onderwijs omvat, merkt de Raad op dat de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de kinderen in de eerste plaats bij de ouders ligt. Het thans bestreden bevel gebiedt de verzoeker enkel om, samen met zijn gezinsleden die tevens een bevel hebben gekregen, het grondgebied te verlaten. Deze beslissing werd bovendien getroffen op 7 augustus 2018, dit is dus gedurende de Belgische vakantiemaanden. De verzoeker kan dan ook niet ernstig voorhouden dat het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten het voorzetten van enig lopend schooljaar zou verhinderen. Er valt evenmin in te zien waarom de gemachtigde, wanneer hij in de vakantiemaanden ten aanzien van een gezin met minderjarige kinderen bevelen om het grondgebied te verlaten afgeeft, zou moeten nagaan wat de impact is van de verwijderingsmaatregel(en) op het beëindigen of onderbreken van het schooljaar (quod non) en wat de impact is van een dergelijke onderbreking (quod non) op het lopende schooltraject.
De verzoeker en zijn gezin kunnen zodoende terugkeren naar Italië, waar zij als langdurige ingezetenen vrij kunnen inreizen en verblijven. Het komt dan ook aan de ouders toe om het nodige te doen teneinde de scholing van hun kinderen in Italië verder te zetten. Bovendien toont de verzoeker op geen enkele wijze aan dat er in Italië geen geschikt onderwijsaanbod voor zijn kinderen voorhanden is. De verzoeker maakt derhalve geheel niet aannemelijk dat de thans bestreden beslissing het recht op onderwijs van zijn kinderen in het gedrang zou brengen.
Een schending van de materiële motiveringsplicht, van artikel 24 van het Handvest of van artikel 74/13 van de vreemdelingenwet is niet aangetoond.
4.3. Het enig middel is, in zoverre het ontvankelijk is, ongegrond.
5. Korte debatten
De verzoekende partij heeft geen gegrond middel aangevoerd dat tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing kan leiden. Aangezien er grond is om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, samen met het beroep tot nietigverklaring verworpen.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing en het beroep tot nietigverklaring worden verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op veertien maart tweeduizend negentien door: mevr. C. DE GROOTE, wnd. voorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
dhr. K. VERKIMPEN, griffier.
De griffier, De voorzitter,
K. VERKIMPEN C. DE GROOTE