Arrest
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.14.0347.N
1. DE LEILINDE bvba, met zetel te 0000 Xxxxxxxx, Xxxxxxxxxxxxxxxxx 00, 2. E. R.,
3. Y. O.,
eisers,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxx Xxxxxxxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cas- satie, met kantoor te 0000 Xxxxxxxxx, Amerikalei 187/302, waar de eisers woon- plaats kiezen,
tegen
1. N. S.,
verweerder,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxxxxx Xxxxxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Quatre Xxxxxxxxxx 0, waar de verweerder woonplaats kiest,
2. XXX XXXXXX ARCHITECT bvba, burgerlijke vennootschap, met zetel te 0000 Xxxxxx, Xxxxxxxxxx 00,
verweerster,
vertegenwoordigd door xx. Xxxxx Xxxx, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 0000 Xxxxxxx, Bergstraat 11, waar de verweerster woonplaats kiest.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 14 maart 2014.
Bij afzonderlijke akte hebben de eisers ook een valsheidsvordering ingediend. Sectievoorzitter Xxxxxxxx Xxxxxxxxx heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren in hun verzoekschrift, dat aan dit arrest is gehecht, drie middelen aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Incidentele valsheidsvordering
1. In de regel is een verzoekschrift dat een naar aanleiding van een cassatiebe- roep ingestelde betichting van valsheid bevat, slechts ontvankelijk en is de vals- heidsvordering toegelaten, wanneer het tijdens het cassatiegeding van valsheid be- ticht stuk niet van valsheid kon worden beticht voor de feitenrechter, het verzoek- schrift betrekking heeft op een wezenlijke vereiste voor de regelmatigheid van de bestreden beslissing en het in het verzoekschrift gestelde feit waarschijnlijk ge- noeg is om de bewijskracht van een authentieke akte aan te tasten.
2. De eisers betichten zowel het arrest van 14 maart 2014 als het proces- verbaal van de terechtzitting van 14 februari 2014 van valsheid in zoverre dit vermeldt dat de raadslieden van partijen, met inbegrip van de raadsman van de verweerster, werden gehoord op deze zitting om 14:00 uur terwijl in de mailuit- wisseling van 14 februari 2014 om 12:08 tussen de raadslieden wordt gesteld “de raadsman van de tweede verweerster [bevestigt] immers dat, hoewel de zaak voor behandeling staat in de namiddag, hij in de voormiddag reeds is verschenen (‘U had gelijk, de zaak staat voor deze namiddag. Ik heb mijn ‘acte de présence’ ge- daan’).”
3. Uit de stukken van het procesdossier blijkt niet dat de zaak was vastgesteld voor behandeling in de voormiddag van 14 februari 2014 en evenmin dat ze in de voormiddag buiten de aanwezigheid van de andere partijen door het hof van be- roep zou zijn behandeld.
Er liggen geen zittingsbladen voor van de zaken die in de voor- en namiddagzit- ting van 14 februari 2014 werden behandeld waaruit een en ander zou kunnen blijken, evenmin als een door de raadsman van de verweerster ondertekende ver- klaring waarin hij stelt dat de zaak reeds voor 14 uur door hem zou zijn behandeld buiten aanwezigheid van de andere partijen. Een loutere mail onder advocaten en waarin enkel sprake is van een “acte de présence” maakt geen bewijs van derge- lijke behandeling uit.
4. De eisers formuleren aldus alleen maar een bewering die door geen enkel gegeven aannemelijk wordt gemaakt.
Het verzoek is niet ontvankelijk.
Eerste middel
5. De grief dat de eisers niet de mogelijkheid hadden om tegenspraak te voeren omtrent de behandeling van de zaak in de voormiddag is afgeleid uit de tevergeefs aangevoerde valsheidsvordering.
Het middel is niet ontvankelijk.
Tweede middel
6. Het tussenvonnis van 9 januari 2007 stelt vast en oordeelt dat: “de factuur waarvan [de eerste eiseres] betaling vordert heeft betrekking op werken aan het handelsgedeelte uitgevoerd. De factuur werd dienovereenkomstig opgemaakt op naam van [de eerste eiseres]. (…) De vordering zoals ingesteld opzichtens [de tweede en derde eisers] is ongegrond”.
Uit de beroepsakte en de syntheseconclusie in appel van de eisers blijkt vervol- gens dat deze partijen aanvoeren dat:
- aan de verweerder gevraagd werd dat een uitsplitsing zou gebeuren voor het restaurantgedeelte, dat diende gefactureerd aan de eerste eiseres, vermits een deel van de bouwwerken betrekking zou hebben op een restaurant;
- voor de beoordeling van de afrekening van de verweerder rekening moet wor- den gehouden met de aangerekende werken voor zowel het privégedeelte als voor het restaurantgedeelte en zij “dan ook steeds de totale facturatie van [de verweerder][hebben] bekeken en betwist”;
- uit de dagvaarding door de verweerder blijkt dat ook hij van oordeel was dat de factuur van 5 april 2005 betrekking had op de totaliteit van de werken en niet alleen op het restaurantgedeelte;
- na aanrekening in min van een aantal posten: ”[de eisers] (derhalve) 138.719,43 € – 29.065,29 €, hetzij 109.654,16 € [dienen] te betalen” vermin- derd met een aantal reeds betaalde bedragen en dat op het uiteindelijk te beta- len bedrag een btw-voet moet worden aangepast gedeeltelijk als medecontrac- tant en gedeeltelijk privé, waarvoor in ondergeschikte orde een aanvullende opdracht aan de expert wordt gevraagd en dat zij in hun syntheseconclusie de berekening van hetgeen door de verweerder “aan [de eisers]” mocht worden aangerekend aanpasten tot 19.108,97 €, nog te verrekenen met gebreken en minwaarden, waarvoor een tegenvordering werd geformuleerd.
Vervolgens hebben zij in hun syntheseconclusie gevraagd om de vordering tegen de “appelanten”, dus ook tegen de tweede en derde eisers, ontvankelijk te verkla- ren.
Uit de syntheseconclusie in appel van de verweerder blijkt xxxxxxxxx dat deze partij in hoger beroep heeft “volhard” in zijn oorspronkelijke vordering zoals geformu- leerd in de dagvaarding lastens de drie eisers, dat hij aanvoerde dat “de eisers” zijn nog openstaande factuur verschuldigd zijn en ook in het dictum in hoofdorde vorderde om “de oorspronkelijke vordering” ontvankelijk en gegrond te verkla- ren.
In zoverre in deze context sprake is van een veroordeling van de “tegenpartij” volgt uit hetgeen voorafgaat dat hiermee de drie eisers werden bedoeld.
7. De appelrechters die oordelen dat er sprake is van één overeenkomst tussen de verweerder en de drie eisers en dat deze partijen in solidum gebonden zijn door alle verbintenissen uit dezelfde overeenkomst, waarbij de opsplitsing louter fiscaal gebeurde en hieraan geen afbreuk doet, nemen aldus aan dat de verweerder in zijn syntheseconclusie opkwam tegen het tussenvonnis van 9 januari 2007, terwijl ook de eisers zich omtrent de totale facturatie te hunnen laste hadden stelling geno- men.
De appelrechters geven aldus aan de conclusies van de partijen een uitleg die met de bewoordingen ervan niet onverenigbaar is.
In zoverre het middel een miskenning van de bewijskracht van deze conclusies aanvoert, mist het feitelijke grondslag.
8. Door in deze context aan te nemen dat de verweerder opkwam tegen het tus- senvonnis van 9 januari 2007, verantwoorden de appelrechters hun beslissing naar recht.
In zoverre het middel schending aanvoert van de artikelen 19, eerste lid, 1050, 1054, 1068 en 1138, 2°, Gerechtelijk Wetboek en miskenning van het beschik- kingsbeginsel, kan het niet worden aangenomen.
Derde middel
9. Krachtens artikel 1134, eerste lid, Burgerlijk Wetboek strekken alle over- eenkomsten die wettig zijn aangegaan, degenen die ze hebben aangegaan, tot wet.
10. Het enkele feit dat een rechtspersoon bij een overeenkomst de door haar op- genomen verbintenissen niet vermocht uit te voeren, omdat de verbintenissen die
zij aanging enkel, krachtens een regel van openbare orde, door een natuurlijk per- soon mochten worden uitgevoerd, ontslaat haar niet van haar gehoudenheid tot het vergoeden van de schade die door de slechte uitvoering van die overeenkomst is ontstaan.
11. De appelrechters stellen vast: “in de onderscheiden syntheseconclusie in be- roep betwisten partijen niet langer dat een architectenovereenkomst tot stand is gekomen tussen enerzijds [de verweerster] als architect en anderzijds [de eisers] als bouwheren, dit op basis van het contract d.d. 27 april 2004 voor het ‘verbou- wen woning tot restaurant met woning’.”
12. De appelrechters die vervolgens oordelen dat ten tijde van de litigieuze overeenkomst van 27 april 2004 alleen de fysieke persoon, Xxx Xxxxxx, mocht optreden als architect, en dat de verweerster, de architectenvennootschap, slechts optrad als een administratief vehikel dat evident zelf geen fouten kon begaan bij de uitoefening van de zuivere architectenprestaties, schenden artikel 1134, eerste lid, Burgerlijk Wetboek.
Het middel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het arrest in zoverre het de vordering van de eisers ten overstaan van de verweerster ongegrond verklaart en oordeelt over de gerechtskosten tussen deze partijen.
Verwerpt de valsheidsvordering en het cassatieberoep voor het overige.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel- telijk vernietigde arrest.
Veroordeelt de eisers tot de kosten van het cassatieberoep ten aanzien van de ver- weerder.
Houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Antwerpen.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samen- gesteld uit sectievoorzitter Xxxx Xxxxx, als voorzitter, de sectievoorzitters Xxxxxx Xxxxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxxxxxx, en de raadsheren Xxxx Xxxxxxxx en Xxxxxxxx Xxxxx, en in openbare rechtszitting van 9 september 2016 uitgesproken door sec- tievoorzitter Xxxx Xxxxx, in aanwezigheid van advocaat-generaal Xxxxxxxxx Xxxxxxxx, met bijstand van griffier Xxxxxxx Xxxxxx Xxxxxxx.
X. Xxxxxx Bossche X. Xxxxx X. Xxxxxxxx
X. Xxxxxxxxx X. Xxxxxxxx X. Xxxxx
VERZOEKSCHRIFT/1
Verzoekschrift
Elektronische versie niet beschikbaar