nr. 190 517 van 8 augustus 2017 in de zaak RvV X / II
nr. 190 517 van 8 augustus 2017 in de zaak RvV X / II
In zake: X
Gekozen woonplaats: X tegen:
de Belgische staat, vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Asiel en Migratie
en Administratieve Vereenvoudiging.
DE WND. VOORZITTER VAN DE IIe KAMER,
Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Afghaanse nationaliteit te zijn, op 6 augustus 2017 heeft ingediend (bij faxpost) om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve vereenvoudiging van 1 augustus 2017 houdende een bevel om het grondgebied te verlaten (met vasthouding met het oog op verwijdering) – bijlage 13 septies.
Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.
Gelet op titel II, hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.
Gelet op de beschikking van 6 augustus 2017, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 8 augustus 2017 om 11u.
Xxxxxxx het verslag van rechter in vreemdelingenzaken J. CAMU.
Gehoord de opmerkingen van advocaat S. XXX-XXX, die verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat C. VANBEYLEN, die loco advocaat C. DECORDIER verschijnt voor de verwerende partij.
WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:
1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak
De verzoekende partij verklaarde op 15 september 2015 in België te zijn aangekomen. Op diezelfde dag diende zij een asielaanvraag in.
Vingerafdrukkenonderzoek toonde aan dat zij op 5 februari 2013 in Zweden asiel had aangevraagd en op 31 juli 2013 in Italië.
Op 12 november 2015 werd een terugnameverzoek gericht aan de Zweeds overheden die op 19 november 2015 laten weten niet in te stemmen met het verzoek om terugname omdat de Italiaanse autoriteiten op 24 april 2013 hadden ingestemd met hun verzoek om terugname en de verzoeker op 25 juli 2013 aan Italië werd overgedragen.
Vervolgens werd op 26 november 2015 een terugnameverzoek gericht aan de Italiaanse overheden.
Op 21 december 2015 stelde de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris een tacit agreement vast, in toepassing van artikel 25, § 2 van de verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublin III-verordening).
Op 24 maart 2016 nam de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris een beslissing tot weigering van verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 26quater). Tegen deze beslissing diende de verzoekende partij een vordering tot schorsing en een beroep tot nietigverklaring in bij de Raad. Bij arrest nr. 176 277 van 13 oktober 2016 werd het beroep van de verzoekende partij verworpen.
Op 5 april 2016 won de verzoekende partij inlichtingen in bij de gemeente Overpelt in verband met haar wens om te huwen met mevrouw H.N., een erkende vluchtelinge.
Op 1 augustus 2017 nam de verwerende partij, onder een bijlage 13septies, een beslissing houdende een bevel om het grondgebied te verlaten met vasthouding met het oog op verwijdering. Dit betreft thans de bestreden beslissing.
2. Over de vordering tot schorsing
3.1. De drie cumulatieve voorwaarden
Artikel 43, §1, eerste lid van het procedurereglement van de Raad (hierna: het PR RvV) bepaalt dat, indien de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, de vordering een uiteenzetting van de feiten dient te bevatten die deze uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen.
Verder kan overeenkomstig artikel 39/82, §2, eerste lid van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna verkort de vreemdelingenwet), slechts tot de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve rechtshandeling worden besloten indien er ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.
Uit het voorgaande volgt dat, opdat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden ingewilligd, de drie voornoemde voorwaarden cumulatief moeten zijn vervuld.
3.2. Betreffende de eerste voorwaarde: het uiterst dringende karakter
3.2.1. De wettelijke bepaling
Artikel 39/82, § 4, tweede lid van de vreemdelingenwet bepaalt:
“Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid”.
3.2.2. De toepassing van de wettelijke bepaling
De verzoekende partij toont de uiterst dringende noodzakelijkheid niet aan.
Uit de recente gegevens overgemaakt door de gemachtigde van de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging blijkt dat de verzoekende partij op 8 augustus 2017 werd vrijgesteld, waarbij aan de verzoekende partij weliswaar een termijn voor vrijwillig vertrek is toegestaan.
Er dient derhalve te worden vastgesteld dat de verzoekende partij op heden niet het voorwerp uitmaakt van een dwangmaatregel, waarvan de tenuitvoerlegging imminent zou zijn. De bewoordingen van artikel 39/82 van de vreemdelingenwet zijn duidelijk en luiden als volgt:
“Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.”
Gelet op het feit dat de verzoekende partij op heden is vrijgesteld én bovendien een termijn voor vrijwillig vertrek toegestaan heeft gekregen, kan niet dienstig worden voorgehouden dat de onderhavige vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid nog beantwoordt aan de voorwaarde van de uiterst dringende noodzakelijkheid, dit bij gebrek aan een verwijderingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is.
Het loutere gegeven dat de verzoekende partij op heden nog het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten, volstaat niet.
De bestreden beslissing gaat niet gepaard met een dwangmaatregel. Er werd geen repatriëring voorzien en evenmin werd een beslissing tot vasthouding genomen. De verwerende partij blijkt niet systematisch na te gaan of de afgegeven bevelen om het grondgebied te verlaten daadwerkelijk worden uitgevoerd, behalve in uitzonderlijke gevallen waarin er een dwangmaatregel aan wordt gekoppeld met het oog op de repatriëring. De loutere verwijzing naar het bevel volstaat niet om het bestaan van de uiterst dringende noodzakelijkheid aan te tonen. De loutere vrees dat de bestreden beslissing op ieder ogenblik kan uitgevoerd worden bevat niet het bewijs dat over een schorsing van het bevel om het grondgebied te verlaten volgens de gewone schorsingsprocedure slechts uitspraak zal worden gedaan nadat de verzoekende partij daadwerkelijk verwijderd is.
Het bewijs van het uiterst dringend noodzakelijk karakter van de vordering werd niet geleverd.
Dienvolgens is niet voldaan aan de eerste van de drie cumulatieve voorwaarden om tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid over te gaan zoals opgelegd in de artikelen 39/82, § 2 van de vreemdelingenwet en artikel 43, § 1 van het PR RvV. Deze vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid te verwerpen.
3. Kosten
Met toepassing van artikel 39/68-1, § 5, derde en vierde lid van de Vreemdelingenwet zal de beslissing over het rolrecht of over de vrijstelling ervan, in een mogelijke verdere fase van het geding worden onderzocht.
OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:
Enig artikel
De vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen.
Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op acht augustus tweeduizend zeventien door: mevr. J. CAMU, kamervoorzitter, rechter in vreemdelingenzaken,
xxx. X. XXXXXXX WAJER, toegevoegd griffier.
De griffier, De voorzitter,
S. HUENGES WAJER X. CAMU